Navigatie
Institutie Boek 3 - De wijze waarop de genade van Christus verkregen wordt en de vruchten

Institutie Boek 3 - De wijze waarop de genade van Christus verkregen wordt en de vruchten

Hoofdstuk 22

Bevestiging van deze leer met getuigenissen uit de Schrift

1 – 6: De verkiezing berust niet op Gods voorwetenschap van menselijke verdienste, maar vloeit voort uit Gods soevereine voornemen

22.1 Verkiezing tegenover voorwetenschap van verdiensten 

Dit alles, wat wij hier gesteld hebben, vindt bij velen tegenspraak, het meest de genadige verkiezing der gelovigen: die echter niet aan het wankelen gebracht kan worden. Want in 't algemeen meent men, dat God tussen de mensen onderscheid maakt, naargelang Hij voorziet, dat ieders verdiensten zullen zijn. Dat Hij dus hen tot Zijn kinderen aanneemt, van wie Hij van tevoren weet, dat ze Zijn genade niet onwaardig zullen zijn; en dat Hij hen, van wier natuur Hij ziet, dat ze zich zal neigen tot boosheid en goddeloosheid, aan de verdoemenis des doods wijdt. Door zo de dekmantel van het vooruitweten ertussen te plaatsen verduisteren ze niet alleen de verkiezing, maar dichten haar ook een oorsprong van elders toe. En deze mening is niet alleen die van de grote massa, want ze heeft in alle tijden grote voorstanders gehad. Dat erken ik openlijk, opdat niemand vertrouwe, dat het onze zaak groot nadeel zal doen, indien hun namen daartegenover gesteld worden. Want Gods waarheid is in dit stuk te zeker, dan dat ze zou kunnen geschokt worden, en te duidelijk, dan dat ze door het gezag van mensen zou kunnen worden verduisterd. Anderen verder, die niet in de Schrift geoefend zijn, en geen enkele instemming waardig, verscheuren de gezonde leer met een zo grote onbeschaamdheid, dat hun brutaliteit niet te verdragen is. Omdat God sommigen naar Zijn goeddunken verkiest, en anderen voorbijgaat, dreigen zij Hem met een proces. Maar indien de zaak zelf bekend is, wat zullen zij dan bereiken door tegen God te twisten? Wij leren niets, dat niet door de ervaring gebleken is, namelijk dat het Gode altijd vrijgestaan heeft Zijn genade te schenken aan wie Hij wil. Ik zal niet vragen, vanwaar het komt, dat de nakomelingschap van Abraham boven de anderen heeft uitgemunt, indien het niet komt uit die onderscheiding, welker oorzaak niet buiten God gevonden wordt. Laat hen antwoorden, waarom zij mensen zijn en geen ossen of ezels. Hoewel het in Gods macht was hen tot honden te maken, heeft Hij hen naar Zijn beeld gevormd. Zullen zij aan de onredelijke dieren toestaan over hun lot met God te twisten, alsof het onrechtvaardig was, dat zij van de mensen onderscheiden zijn? Voorzeker is het niets billijker, dat zij het voorrecht, dat ze door geen enkele verdienste verkregen hebben, bezitten, dan dat God Zijn weldaden naar de maat van Zijn oordeel met onderscheid uitdeelt. Wanneer ze tot de personen komen, waar de ongelijkheid hun ergernis nog meer wekt, dan zullen ze tenminste bij het voorbeeld van Christus moeten verschrikken, om niet over deze hoge verborgenheid zo onbekommerd te bazelen. Hij wordt als sterfelijk mens ontvangen uit het zaad van David; door welke verdiensten zullen zij zeggen, dat Hij het verdiend heeft reeds in de schoot Zijner moeder te worden het Hoofd der engelen, de eniggeboren Zoon Gods, het Beeld en de heerlijkheid des Vaders, het Licht, de gerechtigheid en de zaligheid der wereld? Dit merkte Augustinus verstandig op, dat in het Hoofd der kerk een zeer heldere spiegel is der genadige verkiezing, opdat Deze ons in Zijn ledematen niet in verwarring zou brengen; en dat Hij Gods Zoon niet geworden is door rechtvaardig te leven, maar dat Hij om niet met zulk een eer begiftigd is, opdat Hij anderen daarna deelgenoten Zijner genade zou maken. Indien iemand hier vraagt, waarom anderen niet zijn wat Hij is, of waarom wij allen zoveel van Hem verschillen, waarom wij allen verdorven zijn en Hij de reinheid is, dan zal hij niet alleen zijn dwaasheid, maar tevens ook zijn onbeschaamdheid aan de dag leggen. Wanneer zij doorgaan met Gode het vrije recht om te verkiezen en te verwerpen te willen ontnemen, laat hen dan ook tegelijkertijd wegnemen wat Christus gegeven is. Nu moeten we letten op wat de Schrift zegt aangaande de verkiezing en de verwerping. Wanneer Paulus leert (Ef. 1:4), dat wij in Christus verkoren zijn voor de schepping der wereld, dan neemt hij ongetwijfeld alle aanzien van onze eigen waardigheid weg. Want het is even alsof hij zeide, dat aangezien de hemelse Vader in het ganse zaad van Adam niets vond, dat Zijn verkiezing waardig was, Hij Zijn ogen geslagen heeft op Zijn Christus, om als uit Zijn lichaam ledematen te verkiezen, die Hij zou aannemen tot het deelgenootschap des levens. Laat dus bij de gelovigen deze reden gelden, dat wij daarom in Christus tot het hemels erfdeel aangenomen zijn, omdat wij in onszelf niet in staat waren zulk een uitnemendheid te bevatten. En dat geeft hij ook elders te kennen, wanneer hij de Kolossenzen (Kol. 1:12) aanspoort tot dankzegging, omdat ze van Godswege geschikt gemaakt zijn om deel te hebben aan het lot der heiligen. Indien de verkiezing gaat voor die genade Gods, dat wij geschikt gemaakt worden om de heerlijkheid van het toekomende leven te verkrijgen, wat zal dan God Zelf in ons vinden, waardoor Hij ertoe bewogen zou worden om ons te verkiezen? Nog duidelijker zal door een andere uitspraak van Paulus uitgedrukt worden, wat ik wil zeggen: "Hij heeft ons uitverkoren", zegt hij (Ef. 1:4), "voor de grondlegging der wereld naar het welbehagen van Zijn wil, opdat wij heilig en onbevlekt en onberispelijk zouden zijn voor Hem." En daar stelt hij Gods welbehagen tegenover alle mogelijke verdiensten van ons.

22.2 Verkiezing vóór de schepping en zonder voorgeziene verdienste 

Opdat het bewijs des te vaster zij, is het nodig, de delen van deze plaats afzonderlijk op te merken, die samengevoegd geen twijfel overlaten. Wanneer hij de uitverkorenen noemt, spreekt hij ongetwijfeld de gelovigen aan, gelijk hij ook weldra bevestigt. Daarom bederven zij die naam door een al te schandelijk verzinsel, die hem verdraaien tot de tijd, waarin het Evangelie geopenbaard werd. Wanneer hij zegt, dat ze verkoren zijn vóór de schepping der wereld, neemt hij alle aanzien van waardigheid weg. Want welke reden van onderscheid kon er zijn tussen hen, die nog niet waren, en die daarna in Adam gelijk zouden worden? Verder, indien zij verkoren zijn in Christus, dan volgt daaruit, dat niet alleen ieder verkoren is buiten zichzelf, maar ook dat de een van de ander afgescheiden is; want we zien, dat ze niet allen leden van Christus zijn. Wat daaraan toegevoegd wordt, dat ze verkoren zijn, opdat ze heilig zouden zijn, weerlegt duidelijk de dwaling, die de verkiezing afleidt uit het vooruitweten; daar Paulus daartegen uitroept, dat alle deugd, die in de mensen aan de dag komt, een werking is der verkiezing. En wanneer men verder naar de hogere oorzaak vraagt, dan antwoordt Paulus, dat God aldus voorverordineerd heeft en wel naar het welbehagen van Zijn wil. Met die woorden werpt hij omver alle middelen van hun verkiezing, die de mensen zich verbeelden in zichzelf te hebben. Want hij leert, dat alle weldaden, die God tot het geestelijke leven schenkt, uit deze ene bron voortkomen, dat God verkoren heeft, die Hij wilde, en voordat zij geboren waren, de genade, die Hij hen wilde waardig keuren, afzonderlijk voor hen heeft weggelegd.

22.3 Verkoren om heilig te zijn, niet wegens bestaande heiligheid 

Waar nu dit welbehagen Gods regeert, komen de werken niet in enige aanmerking. Deze tegenstelling doet de apostel hier wel niet volgen, maar ze moet eronder verstaan worden, gelijk ze elders door hem wordt uitgelegd. "Hij heeft ons geroepen," zegt hij (2 Tim. 1:9), "met een heilige roeping, niet naar onze werken, maar naar Zijn eigen voornemen en genade, die ons gegeven is door Christus, voor de tijden der eeuwen." En wij hebben reeds aangetoond, dat door datgene, wat volgt, namelijk "opdat wij heilig en onbevlekt zouden zijn" alle bezwaar wordt weggenomen. Want als ge zegt: God heeft ons daarom uitverkoren, omdat Hij vooruitzag, dat we heilig zouden zijn, dan keert ge de orde van Paulus om. Gij kunt dus veilig aldus redeneren: indien Hij ons uitverkoren heeft, opdat wij heilig zouden zijn, heeft Hij ons niet uitverkoren, omdat Hij vooraf zag, dat we zodanig zouden zijn. Want deze twee strijden met elkander: dat de vromen het uit de verkiezing hebben, dat ze heilig zijn, en uit hun werken te besluiten tot hun verkiezing. En hier heeft de uitvlucht geen kracht, waartoe ze soms de toevlucht nemen, dat de Heere de genade der verkiezing niet schenkt om voorafgaande verdiensten, maar dat Hij haar toch toestaat om de toekomende. Want wanneer gezegd wordt, dat de gelovigen uitverkoren zijn, opdat ze heilig zouden zijn, dan wordt tegelijk te kennen gegeven, dat de heiligheid, die later in hen zou zijn, haar oorsprong zou hebben uit de verkiezing. En hoe zal dan dat woord uitkomen, dat datgene, wat uit de verkiezing voortkomt, de oorzaak geweest is van de verkiezing? Datzelfde, wat hij gezegd had, schijnt hij later nog meer te bevestigen, als hij zegt: "naar het voornemen van Zijn wil, dat Hij in Zichzelf had voorgenomen" (Ef. 1:5); want dat God het in Zichzelf had voorgenomen, betekent hetzelfde, alsof gezegd werd, dat Hij buiten Zichzelf niets heeft aangezien, om er bij het besluiten rekening mee te houden. Daarom voegt hij er terstond aan toe, dat de ganse hoofdsom der verkiezing hiertoe dient, dat wij zouden zijn tot prijs van Gods genade. Ongetwijfeld verdient Gods genade niet alléén in onze verlossing gepredikt te worden, indien ze niet onverdiend is. Verder zal ze niet onverdiend zijn, indien God bij het verkiezen der Zijnen overweegt, hoedanig eenieders werken zullen zijn. Daarom bevindt men, dat wat Christus tot Zijn discipelen zeide, in het algemeen geldt voor alle gelovigen: "Gij hebt Mij niet uitverkoren, maar Ik heb u uitverkoren" (Joh. 15:16). Daar sluit Hij niet slechts de voorafgaande verdiensten uit, maar geeft te kennen, dat ze in zichzelf niets hadden, waarom ze uitverkoren zouden worden, indien Hij hen niet door Zijn barmhartigheid was voorgekomen. Zo moet ook het woord van Paulus (Rom. 11:35) verstaan worden: "Wie heeft Hem eerst gegeven, en het zal hem wedervergolden worden?" Want hij wil aantonen, dat Gods goedheid de mensen zo voorkomt, dat zij bij hen niets vindt, noch wat gedaan is, noch wat gedaan zal worden, waardoor zij zich met hen zou kunnen verenigen.

22.4 Romeinen 9, 11 en gelijksoortige passages 

Verder in de brief aan de Romeinen (Rom. 9:6,11), waar hij dit onderwerp dieper ophaalt en uitvoeriger behandelt, zegt hij, dat zij niet allen Israëlieten zijn, die voortgesproten zijn uit Israël; omdat, hoewel alle gezegend waren met een erfelijk recht, de erfopvolging toch niet gelijkelijk op allen overging. De oorsprong van deze uiteenzetting was gelegen in de hovaardij en de bedriegelijke pralerij van het Joodse volk. Want daar zij zich de naam van kerk toekenden, wilden zij, dat de waarheid van het Evangelie afhing van hun eigen goeddunken. Evenals tegenwoordig de pausgezinden zich gaarne onder deze verzonnen schijn in Gods plaats zouden stellen. Hoewel Paulus toegeeft, dat het nageslacht van Abraham heilig was ter oorzake van het verbond, verzekert hij toch, dat daaronder vele buitenstaanders zijn, en dat niet alleen, omdat zij ontaarden, zodat ze van wettige kinderen bastaarden worden, maar omdat Gods bijzondere verkiezing, die alleen Zijn aanneming bekrachtigt, boven alles staat en alles beheerst. Indien sommigen door hun eigen vroomheid bevestigd werden in de hoop der zaligheid, en anderen alleen door hun afwijking daarvan werden beroofd, dan zou Paulus waarlijk dwaas en ongerijmd doen door zijn lezers op te voeren tot de verborgen verkiezing. Maar indien Gods wil, Wiens oorzaak buiten Hem niet te zien is en ook niet gezocht moet worden, de een van de ander onderscheidt, zodat niet alle kinderen Israëls ware Israëlieten zijn, verzint men tevergeefs, dat ieder het begin van zijn staat in zichzelf heeft. Dan gaat hij de zaak verder na met het voorbeeld van Jakob en Ezau. Want daar zij beiden kinderen van Abraham waren, tegelijk in de schoot hunner moeder ingesloten, geleek het feit, dat de eer der eerstgeboorte overgebracht werd op Jakob op een onnatuurlijke verandering, maar toch verzekert Paulus, dat daardoor betuigd werd de verkiezing van de een en de verwerping van de ander. De vraag is nu naar de oorsprong en de oorzaak, welke zij, die het vooruitweten leren, gelegen willen zien in de deugden en ondeugden der mensen. Want zij hebben dit korte antwoord gemakkelijk klaar, dat God in de persoon van Jakob getoond heeft, dat Hij hen verkiest, die Zijn genade waardig zijn, en in de persoon van Ezau hen verwerpt, van wie Hij voorziet, dat ze haar onwaardig zijn: zo zeggen zij vermetel. Maar wat zegt Paulus? "Toen de kinderen nog niet geboren waren, noch iets goeds of kwaads gedaan hadden, opdat het voornemen Gods, dat naar de verkiezing is, vast bleve, niet uit de werken, maar uit de Roepende, zo werd tot haar gezegd: De meerdere zal de mindere dienen; gelijk geschreven is: Jakob heb Ik liefgehad, en Ezau heb Ik gehaat" (Rom. 9:11-13). Indien het vooruitweten Gods iets betekende in dit onderscheid der broeders zou ongetwijfeld de vermelding van de tijd minder goed passen. Laat ons eens aannemen, dat Jakob uitverkoren was, omdat hij door zijn toekomstige deugden die waardigheid verkregen had: waarom zou Paulus dan zeggen, dat hij nog niet geboren was? Dan zou ook onberaden eraan toegevoegd zijn, dat hij nog niets goeds gedaan had: want dan zou de tegenwerping voor de hand liggen, dat niets voor God verborgen is, en dat zo Jakobs vroomheid voor Hem tegenwoordig was. Wanneer de werken de genade verwerven, dan moest voor hen met recht ook reeds toen hun waarde vaststaan, voordat Jakob geboren was, even alsof hij reeds volwassen was. Maar de apostel gaat voort met het wegnemen van de moeilijkheid, en hij leert, dat de aanneming van Jakob niet uit de werken voortgekomen is, maar uit de roeping Gods. In de werken stelt hij geen toekomende of verleden tijd; bovendien stelt hij ze regelrecht tegenover de roeping Gods, waarbij hij door het ene te stellen het andere uitdrukkelijk wil wegnemen. Alsof hij zeide, dat men erop letten moet, wat Gode behaagd heeft, en niet wat de mensen uit zichzelf hebben aangebracht. Tenslotte het is zeker, dat door de woorden verkiezing en voornemen van deze zaak uitgesloten worden alle oorzaken, die de mensen plegen te verzinnen buiten de verborgen raad Gods.

22.5 In het geval van Jakob en Ezau is er duidelijk geen sprake van verdienste door de werken 

Wat zullen, om dit te verduisteren, zij voorwenden, die aan de werken, hetzij die reeds gedaan zijn of nog gedaan zullen worden, enige plaats toekennen in de verkiezing? Want dit is geheel en al spotten met wat de apostel beweert, namelijk dat het onderscheid der broeders, omdat het vastgesteld is, toen zij nog niet geboren waren, niet berust op enige inachtneming der werken, maar louter op de roeping Gods. Hun scherpzinnigheid zou ook de apostel niet ontgaan zijn, indien die enige vaste grond gehad had; maar omdat hij zeer wel wist, dat God in de mens niets goeds kon voorzien, dan alleen dat goed, hetwelk Hij reeds van tevoren besloten heeft hem door de weldaad Zijner verkiezing te schenken, neemt hij zijn toevlucht niet tot die verkeerde orde, dat hij de goede werken stelt boven hun eigen oorzaak. Wij hebben uit de woorden van de apostel vernomen, dat de zaligheid der gelovigen alleen gegrond is op het goeddunken van Gods verkiezing, en dat die gunst niet door de werken verkregen wordt, maar voortkomt uit de onverdiende roeping. Wij hebben daarvan als het ware een voorbeeld voor ogen gezien. Ezau en Jakob zijn broeders, uitzelfde ouders geboren, nog in dezelfde moederschoot besloten, nog niet ter wereld gebracht. In hen is alles gelijk, maar toch is Gods oordeel over hen verschillend. Want de een neemt Hij aan, de ander verwerpt Hij. Er was alleen de eerstgeboorte, door welker recht de een boven de ander uitging. Maar toch, ook die wordt voorbijgegaan en aan de jongste wordt geschonken wat de oudste geweigerd wordt. Ja God schijnt ook in anderen naar bepaalde raad altijd de eerstgeboorte te hebben veracht, om alle stof tot roemen aan het vlees te ontnemen. Met versmading van Ismaël stelt Hij zijn hart op Izak. Met achterstelling van Manasse, schenkt Hij meer eer aan Efraïm.

22.6 De verkiezing van Jakob was niet op aardse zegeningen gericht 

Indien iemand hiertegen inbrengt, dat men uit deze lagere en geringe weldaden geen besluiten mag trekken aangaande het belangrijke stuk van het toekomende leven, zodat hij, die tot de eer der eerstgeboorte verheven is, daarom gerekend wordt mede aangenomen te zijn tot het erfdeel des hemels (want er zijn velen, die zelfs Paulus niet sparen, alsof hij in het aanhalen van deze getuigenissen de Schrift tot een vreemde betekenis verdraaid had), dan antwoord ik evenals tevoren, dat de apostel niet door onbedachtzaamheid gestruikeld is en niet de getuigenissen der Schrift willens en wetens misbruikt heeft. Maar hij zag (en daarop willen zij niet letten), dat God de geestelijke verkiezing van Jakob, die anders bij Zijn ontoegankelijke rechterstoel verborgen bleef, door een aards teken heeft willen verklaren. Want wanneer wij de hem geschonken eerstgeboorte niet betrekken op de toekomende eeuw, dan zal het een ijdele en belachelijke soort van zegen zijn, uit welke voor hem niets is voortgekomen dan veelvuldige ellenden, lasten, een droeve ballingschap, en veel bitterheid van droefheid en zorgen. Daar dus Paulus zonder te twijfelen merkte, dat God door uiterlijke zegen betuigd heeft die geestelijke en geenszins vergankelijke zegen, die Hij in Zijn Koninkrijk voor Zijn knecht bereid had, heeft hij niet geaarzeld om aan die uiterlijke zegen een bewijs te ontlenen om de geestelijke zegen te bevestigen. Men moet ook in de herinnering houden, dat het land Kanaän het pand was van de hemelse woonstede, zodat men geenszins mag betwijfelen, dat Jakob met de engelen in het lichaam van Christus ingeplant was, om met Hem deelgenoot te zijn van hetzelfde leven. Jakob wordt dus verkoren, met versmading van Ezau, en door Gods predestinatie van hem onderscheiden, van wie hij door geen enkele verdienste verschilde. Indien men vraagt naar de oorzaak daarvan, dan geeft de apostel deze op (Rom. 9:15), omdat tot Mozes gezegd is: "Ik zal Mij ontfermen, diens Ik Mij ontferm, en zal barmhartig zijn, die Ik barmhartig ben." En wat, vraag ik u, betekent dit? Ongetwijfeld spreekt de Heere zeer duidelijk uit, dat Hij in de mensen geen reden heeft om hun wel te doen, maar dat Hij die uit Zijn barmhartigheid alleen neemt, en dat daarom de zaligheid der Zijnen Zijn werk is. Daar God uw zaligheid in Zichzelf alleen stelt, waarom zult gij dan tot uzelf neerdalen? Daar Hij Zijn eigen barmhartigheid alleen u toewijst, waarom zult gij dan tot uw eigen verdiensten uw toevlucht nemen? Daar Hij uw gedachte houdt bij Zijn barmhartigheid, waarom zult gij dan een deel richten op het beschouwen van uw werken? Daarom moet men komen tot dat kleinere volk, waarvan Paulus elders (Rom. 11:2) schrijft, dat God het tevoren gekend heeft: niet op de manier, waarop zij zich dat voorstellen, namelijk, dat Hij, werkeloos toeziende, van tevoren de dingen weet, die Hij niet Zelf doet, maar in de betekenis waarin men het dikwijls leest. Want ongetwijfeld, wanneer Petrus bij Lukas (Hand. 2:23) zegt, dat Christus door de bepaalde raad en voorkennis Gods aan de dood overgegeven is, dan stelt hij God niet voor als toeschouwende, maar als de Auteur van onze zaligheid. Zo ook, wanneer dezelfde Petrus (1 Petrus 1:2) zegt, dat de gelovigen, aan wie hij schrijft, naar de voorkennis van God uitverkoren zijn, dan drukt hij daarmee eigenlijk uit die verborgen predestinatie, waardoor God Zich tot Zijn kinderen getekend heeft hen, die Hij wilde. En daar het woord voornemen, dat hij als van gelijke betekenis daar bijvoegt, overal een vast besluit uitdrukt, leert hij ongetwijfeld, dat God, wanneer Hij de Auteur is van onze zaligheid, niet buiten Zichzelf gaat. In die zin zegt hij in hetzelfde hoofdstuk (1 Petrus 1:19), dat Christus het Lam was, voorgekend vóór de grondlegging der wereld. Want wat zou laffer en onbeduidender zijn dan dat God uit den hoge had toegezien, vanwaar voor het menselijk geslacht de zaligheid komen zou? Het volk, dat tevoren gekend is, betekent dus bij Paulus hetzelfde als de kleine schare, welke vermengd is onder de grote hoop, die valselijk Gods naam voorwendt. Ook elders zegt Paulus, dat God kent, die de Zijnen zijn (2 Tim. 2:19), opdat hij de grootspraak zou doen verstommen van hen, die, slechts met een masker bedekt, zich voor de wereld de eerste plaats onder de vromen aanmatigen. Kortom met dat woord duidt Paulus ons tweeërlei volk aan, het ene bestaande uit het ganse geslacht van Abraham, en het andere, daaruit afgezonderd, dat, bewaard onder Gods ogen, verborgen is voor de aanblik der mensen. En het is niet te betwijfelen, dat hij dat genomen heeft uit de woorden van Mozes, die betuigt, dat God barmhartig zal zijn jegens wie Hij wil (hoewel er sprake was van het uitverkoren volk, welks staat in schijn gelijk was), even alsof hij zeide, dat in die algemene aanneming bij Hem ingesloten was een bijzondere genade voor sommigen als een heiliger schat; en dat het gemeenschappelijke verbond niet verhinderde, dat dat geringe aantal uit de algemene schare werd uitgezonderd. En terwijl Hij Zichzelf wil maken tot de vrije Uitdeler en Beoordelaar hiervan, zegt Hij ronduit, dat Hij de een meer barmhartig zal zijn dan de ander, alleen omdat het Hem zo lust; want wanneer de barmhartigheid hen tegemoetkomt, die haar zoekt, dan wordt deze wel niet afgewezen, maar dan zou hij toch voorkomen of zich ten dele verwerven de gunst, welker lof God voor Zich opeist.

7 – 11: Reacties op verschillende bestrijders van deze basis voor de predestinatie die niet alleen verkiezing maar ook verwerping is

22.7 Christus’ getuigenis over de verkiezing 

Laat nu over de ganse zaak de opperste Kenner en Meester uitspraak doen. Wanneer Hij bemerkt, dat in Zijn hoorders zulk een hardheid was, dat Hij voor de schare Zijn woorden bijna zonder vrucht uitstrooide, roept Hij, ter genezing van deze ergernis uit (Joh. 6:37): "Al wat Mij de Vader geeft, zal tot Mij komen; want dit is de wil des Vaders, dat al wat Hij Mij gegeven heeft, Ik daaruit niets verlieze." Merk op, dat het begin daarvan, dat wij in Christus' trouw en hoede worden overgegeven, genomen wordt uit de schenking des Vaders. Hier zal misschien iemand de cirkelgang omkeren en tegenwerpen, dat tot des Vaders eigendom slechts zij gerekend worden, die zich vrijwillig uit het geloof hebben overgegeven. Maar Christus bedoelt slechts dit te zeggen, dat ook al zou het afwijken van grote scharen de gehele wereld aan het wankelen brengen, toch de raad Gods vast zal zijn en bestendiger dan de hemelen zelf, zodat nooit de verkiezing zal wankelen. Er wordt gezegd, dat de uitverkorenen van de Vader geweest zijn, voordat Hij hen schonk aan Zijn eniggeboren Zoon. Vraagt men of ze dat van nature waren? Integendeel; hen, die vreemd waren, maakt Hij tot de Zijnen door hen te trekken. De woorden van Christus zijn te duidelijk, dan dat ze door uitvluchten zouden kunnen omwolkt worden. "Niemand," zegt Hij (Joh. 6:44), "kan tot Mij komen, tenzij dat de Vader hem trekke; een iegelijk dan, die het van de Vader gehoord en geleerd heeft, die komt tot Mij." Indien allen zonder onderscheid voor Christus de knie bogen, zou de verkiezing algemeen zijn; nu blijkt in dat kleine getal dergenen, die geloven, duidelijk de verscheidenheid. Daarom, nadat Christus betuigd heeft, dat de discipelen, die Hem gegeven zijn, het eigendom waren van God de Vader, voegt Hij een weinig later daaraan toe: "Ik bid niet voor de wereld, maar voor degenen, die Gij Mij gegeven hebt, want zij zijn Uwe" (Joh. 17:9). Vanwaar komt het, dat de gehele wereld haar Schepper niet toebehoort, anders dan omdat de genade niet velen uit de vervloeking en de toorn Gods en de eeuwige dood uitrukt, die anders zouden omgekomen zijn; en omdat God de wereld laat in haar verderf, waartoe zij beschikt is. Intussen ofschoon Christus Zich in het midden stelt, maakt Hij toch voor Zichzelf aanspraak op het recht om gemeenschappelijk met de Vader te verkiezen. "Ik zeg niet van allen," zegt Hij (Joh. 13:18): "Ik weet, welke Ik uitverkoren heb." Indien men vraagt, waaruit Hij ze uitverkoren heeft: elders antwoordt Hij (Joh. 15:19): "uit de wereld"; en die sluit Hij uit van Zijn gebeden, waarmee Hij Zijn discipelen aan de Vader opdraagt. Dit moeten wij opmerken, dat wanneer Hij verzekert, dat Hij weet, wie Hij uitverkoren heeft, een bijzondere soort in het menselijke geslacht wordt aangeduid; bovendien dat die soort niet onderscheiden wordt door de hoedanigheid van haar deugden, maar door het hemels besluit. Daaruit volgt, dat niemand door eigen kracht of ijver uitmunt, daar Christus Zichzelf maakt tot de Auteur der verkiezing. Want dat Hij elders (Joh. 6:70) Judas onder de uitverkorenen telt, hoewel hij een duivel was, dat heeft slechts betrekking op het apostelambt, hetwelk wel een aanzienlijk bewijs is van Gods gunst (gelijk Paulus zo dikwijls bekent in zijn eigen persoon), maar toch niet in zich bevat de hoop op de eeuwige zaligheid. Zo kon dus Judas, daar hij het apostelschap ontrouw bediende, slechter zijn dan de duivel; maar Christus zal niet toelaten, dat iemand van hen, die Hij eenmaal in Zijn lichaam heeft ingelijfd, verloren gaat; want in het bewaren van hun zaligheid zal Hij doen, wat Hij beloofd heeft; Hij zal namelijk Zijn Goddelijke macht openbaren, die boven alles uitgaat. Want ofschoon wat Hij elders zegt (Joh. 17:12); "Vader, uit hen, die Gij Mij gegeven hebt, is niemand verloren gegaan dan de zoon des verderfenis," een oneigenlijke manier van zeggen is, is het toch in het geheel niet dubbelzinnig. De hoofdsom is, dat God door genadige aanneming hen scherpt, die Hij als Zijn kinderen wil hebben, en dat de oorzaak van die verkiezing inwendig in Hem ligt, daar Hij Zich houdt aan Zijn verborgen welbehagen.

22.8 De kerkvaders, in het bijzonder Augustinus, over Gods ‘voorwetenschap’ 

Maar Ambrosius, Origenes en Hieronymus waren van oordeel, dat God Zijn genade onder de mensen uitdeelt, al naar Hij voorzien heeft, dat ieder haar goed zal gebruiken. Daar komt bij, dat ook Augustinus eens van die mening geweest is; maar toen hij meer vordering gemaakt had in de kennis der Schrift, heeft hij haar niet alleen herroepen als kennelijk onjuist, maar ook krachtig weerlegd. Ja, toen hij ook na die herroeping de Pelagianen bestrafte, omdat ze in die dwaling volhardden, zeide hij: "Wie zou er zich niet over verwonderen, dat de apostel dit zeer scherpzinnig inzicht niet gehad heeft? Want toen hij de verbazingwekkende zaak voorgesteld had van die nog niet geboren kinderen, en zich vervolgens de vraag voorwierp: "Wat zullen wij dan zeggen, is er enige ongerechtigheid bij God?", toen was het de plaats om te antwoorden, dat God beider verdiensten tevoren gezien had; maar toch zegt hij dat niet, maar neemt zijn toevlucht tot Gods oordelen en barmhartigheid." En elders, nadat hij alle aan de verkiezing voorafgaande verdiensten weggenomen heeft, zegt hij: "Hier is ongetwijfeld ontzenuwd de ijdele redenering van hen, die het vooruitweten Gods verdedigen tegenover de genade Gods, en zeggen, dat wij daarom uitverkoren zijn voor de grondlegging der wereld, omdat God van tevoren geweten heeft, dat wij goed zouden zijn, en dat Hij niet Zelf ons goed zou maken. Dit bedoelt Hij niet, Die zegt: "Niet gij hebt Mij uitverkoren, maar Ik heb u uitverkoren" (Joh. 15:16); want indien Hij ons daarom uitverkoren had, omdat Hij zag, dat wij goed zouden worden, zou Hij tegelijk vooruit geweten hebben, dat wij Hem zouden verkiezen," en wat daar verder volgt. Het getuigenis van Augustinus moge zich doen gelden bij hen, die gaarne steunen op het gezag der vaderen. Trouwens Augustinus laat niet toe, dat hij van de overigen gescheiden wordt; maar met duidelijke getuigenissen toont hij aan, dat deze scheiding, met wier blaam zij hem bezwaarden, onwaar was. Want hij haalt het volgende aan uit Ambrosius: "Christus roept, wiens Hij Zich erbarmt." Evenzo: "Indien Hij gewild had, zou Hij van onvromen vromen gemaakt hebben; maar God roept hen, die Hij waardig keurt, en maakt godsdienstig, die Hij wil." Wanneer ik uit Augustinus een heel boek wilde samenlezen, dan zou ik de lezers kunnen laten zien, dat ik niets anders nodig had dan zijn woorden; maar ik wil hen niet met wijdlopigheid bezwaren. Maar welaan, laat ons aannemen, dat de vaderen er niet over spreken: laat ons op de zaak zelf letten. Er was een moeilijke vraag te berde gebracht: of God wel rechtvaardig deed, door sommige mensen Zijn genade waardig te keuren. Daaruit had Paulus zich met één woord kunnen redden, als hij voorgewend had, dat God ziet op de werken. Waarom doet hij dat dan niet? Ja, waarom gaat hij liever door met woorden, die zich met dezelfde moeilijkheid bezighouden? Waarom dan omdat hij niet anders mocht? Want de Heilige Geest, Die door zijn mond sprak, leed niet aan de fout der vergeetachtigheid. Zonder omwegen antwoord hij dus, dat God daarom Zijn uitverkorenen gunstig is, omdat Hij wil; en daarom barmhartig is jegens hen, omdat Hij wil. Want de Godsspraak: "Ik zal genadig zijn, wie Ik zal genadig zijn, en Ik zal Mij ontfermen, over wie Ik Mij ontfermen zal" (Exod. 33:19) heeft dezelfde betekenis, alsof er gezegd werd, dat God om geen andere reden Zich tot barmhartigheid laat bewegen, dan omdat Hij barmhartig wil zijn. Dus blijft waar het woord van Augustinus, dat de genade Gods de mensen niet aantreft geschikt om verkoren te worden, maar hen dat maakt.

22.9 Hangt de verkiezing toch niet in zoverre met Gods ‘voorwetenschap’ van de menselijke verdiensten samen dat de vrije genade juist zulke verdiensten mogelijk maakt? 

Wij bekommeren ons zelfs ook niet om de scherpzinnigheid van Thomas, waarmee hij beweert, dat het vooruitweten der verdiensten wel niet de oorzaak is van de predestinatie gezien van de zijde van God, Die predestineert; maar dat het, bezien van onze kant, in zekere zin zo genoemd kan worden; namelijk naar een bijzondere schatting der predestinatie, gelijk wanneer gezegd wordt, dat God voor de mens heerlijkheid predestineert uit de werken, omdat Hij besloten heeft hem de genade te schenken, waardoor hij de heerlijkheid kan verdienen. Want daar de Heere wil, dat wij in de verkiezing op niets anders zullen zien dan op Zijn loutere goedheid, zal het een zeer verkeerde neiging zijn, indien iemand hier iets meer begeert te ontdekken. Wanneer we met scherpzinnigheid willen strijden, dan zijn wij wel in staat om dat spitsvondigheidje van Thomas te ontzenuwen. Hij beweert, dat de heerlijkheid de uitverkorenen in zekere zin gepredestineerd wordt uit de verdiensten; want God predestineert hun de genade, waardoor ze de heerlijkheid kunnen verdienen. Maar als ik daar nu eens tegen inbracht, dat de predestinatie tot de genade dienstbaar is aan de uitverkiezing ten leven en als het ware haar dienares is? En dat de genade hun gepredestineerd wordt, aan wie het bezitten der heerlijkheid reeds lang toegewezen is, omdat het de Heere behaagt Zijn kinderen uit de verkiezing te leiden tot de rechtvaardigmaking? Immers daaruit zal volgen, dat de predestinatie tot de heerlijkheid veeleer de oorzaak is van de predestinatie tot de genade, dan omgekeerd. Maar weg met deze twisten, daar die overbodig zijn tussen hen, die menen, dat er voor hen genoeg wijsheid is in Gods Woord. Want naar waarheid is oudtijds door een kerkleraar dit gezegd, dat zij, die de verkiezing Gods aan de verdiensten toeschrijven, wijzer zijn dan behoort.

22.10 Algemene nodiging en particuliere verkiezing 

Sommigen werpen ons tegen, dat God met Zichzelf in tegenstrijd zou zijn, wanneer Hij in 't algemeen alle mensen tot Zich nodigt, maar slechts weinige uitverkorenen tot Zich toelaat. Zo neemt, volgens hen, de algemeenheid der beloften de onderscheiding der bijzondere genade weg; en zo spreken sommige gematigde mensen, niet zozeer om de waarheid te onderdrukken, als wel om netelige kwesties af te weren en veler nieuwsgierigheid te beteugelen. Hun wil is prijzenswaard, maar hun beleid geenszins goed te keuren, want aarzeling is nooit te verontschuldigen. Van hen echter, die met groter onbeschaamdheid aanvallen, is de laster voorzeker al te weerzinwekkend en de dwaling al te schandelijk. Hoe de Schrift deze twee verenigt, dat door de uiterlijke prediking allen tot boetvaardigheid en geloof geroepen worden, en dat toch niet aan allen de Geest der bekering en des geloofs gegeven wordt, heb ik elders uitgelegd, en daarvan zal straks iets herhaald moeten worden. Welnu, wat zij willen, loochen ik, daar het op tweeërlei wijze onjuist is. Want Hij, Die dreigt, dat er droogte zal zijn over de ene stad, terwijl het over de andere zal regenen (Amos 4:7) (Amos 8:11), Hij, Die elders een honger naar de leer aankondigt, verbindt Zich niet met een vaste wet, dat Hij allen gelijkelijk zal roepen. En Hij, die Paulus verbiedt het Woord te prediken in Azië, en hem van Bithynië afwendt en naar Macedonië trekt (Hand. 16:6), toont aan dat het aan Hem staat die schat uit te delen aan wie Hij wil. Door Jesaja (Jes. 8:16) echter toont Hij duidelijker aan, hoe Hij voor de uitverkorenen in het bijzonder de beloften der zaligheid bestemt. Want Hij verkondigt, dat Hij slechts uit hen, en niet zonder onderscheid uit het ganse menselijk geslacht, Zijn discipelen zal hebben. En daaruit blijkt, dat onjuist is de mening, dat de leer der zaligheid aan eenieder voorgesteld wordt, om hem doeltreffend tot voordeel te zijn, terwijl er van die leer gezegd wordt, dat ze afzonderlijk weggelegd is voor de kinderen der kerk alleen. Moge dit voor het tegenwoordige voldoende zijn, dat, hoewel het woord des Evangelies in 't algemeen allen aanspreekt, toch de gave des geloofs aan weinigen geschonken wordt. Jesaja (Jes. 53:1) wijst de oorzaak aan, namelijk, omdat niet aan allen de arm des Heeren wordt geopenbaard. Wanneer hij zeide, dat het Evangelie boosaardig en verkeerdelijk veracht wordt, omdat velen hardnekkig weigeren het te horen, dan zou misschien deze tegenwerping aangaande de algemene roeping van kracht zijn. Maar het is de bedoeling van de profeet niet om de schuld der mensen te verkleinen, wanneer hij leert, dat de oorsprong der blindheid deze is, dat God Zich niet vervaardigt hun Zijn arm te openbaren; hij wijst er slechts op, dat door de uiterlijke leer de oren tevergeefs getroffen worden, omdat het geloof een bijzondere gave is. En ik zou van die leraars weleens willen weten, of de prediking alleen kinderen Gods maakt, of het geloof. Ongetwijfeld wanneer in Johannes 1:12 gezegd wordt, dat allen, die in de eniggeboren Zoon Gods geloven, ook zelfs kinderen Gods worden, dan wordt daar niet een verwarde hoop gesteld, maar dan wordt er een bijzondere rang gegeven aan de gelovigen, die niet uit den bloede, noch uit de wil des vleses, noch uit de wil des mans, maar uit God geboren zijn. Maar het geloof, zeggen ze, heeft een onderlinge overeenstemming met het Woord. Zeker, overal waar het geloof werkelijk is. Maar dat het zaad onder de doornen valt, of op steenachtige plaatsen, is niet iets nieuws; niet alleen omdat het grootste deel der mensen inderdaad wederspannig blijkt te zijn tegen God, maar ook omdat niet allen met ogen en oren zijn toegerust. Hoe zal het dan overeenstemmen, dat God hen tot Zich roept, van wie Hij weet, dat ze niet zullen komen? Laat Augustinus voor mij antwoorden. "Wilt gij met mij redetwisten? Bewonder met mij en roep uit: o diepte! Laat ons samen overeenstemmen in vrees, opdat wij niet omkomen in dwaling." Daar komt bij, dat, indien de verkiezing, volgens getuigenis van Paulus, de moeder is van het geloof, ik hun argument tegen henzelf keer, en zeg, dat het geloof daarom niet algemeen is, omdat de verkiezing bijzonder is. Want wanneer Paulus zegt (Ef. 1:3), dat wij vervuld zijn met alle geestelijke zegening, gelijk God ons uitverkoren had voor de schepping der wereld, dan kan men uit de reeks van oorzaken en gevolgen gemakkelijk opmaken, dat deze rijkdommen daarom niet allen gemeen zijn, omdat God slechts uitverkoren heeft, die Hij wilde. Dat is de reden, waarom hij elders (Tit. 1:1) spreekt van het geloof der uitverkorenen, opdat men niet mene, dat iemand zich het geloof door eigen toedoen verwerft, maar opdat deze eer bij God berustte, dat door Hem uit genade verlicht worden zij, die Hij tevoren verkoren had. Want terecht zegt Bernardus: "De vrienden horen afzonderlijk, tot wie Hij ook zegt: "Vreest niet, gij klein kuddeke, want u is het gegeven te verstaan de verborgenheid van het Koninkrijk der hemelen." Wie zijn dat? Het zijn zij, die Hij tevoren gekend en verordineerd heeft den beelde Zijns Zoons gelijkvormig te worden. De grote en verborgen raad is bekend geworden; de Heere weet, wie de Zijnen zijn; maar wat Gode bekend was, is de mensen geopenbaard, en Hij keurt ongetwijfeld geen anderen het deelgenootschap aan zo grote verborgenheid waardig, dan diezelfden, van wie Hij tevoren geweten en verordineerd heeft, dat ze de Zijnen zouden zijn." Een weinig verder besluit hij: "De barmhartigheid Gods is van eeuwigheid tot eeuwigheid over degenen, die Hem vrezen: van eeuwigheid, wegens de predestinatie; tot eeuwigheid, wegens de zaligmaking; van welke twee de eerste geen begin, de tweede geen einde kent." Maar waartoe is het nodig Bernardus als getuige aan te halen, daar wij uit des Meesters mond horen, dat slechts zij zien, die uit God zijn (Joh. 6:46)? Met die woorden geeft Hij te kennen, dat allen, die uit God niet zijn wedergeboren, bij de glans van Zijn aanschijn verstijven. En het geloof wordt wel geschikt verbonden met de verkiezing, als het maar de tweede rang beslaat. Die orde wordt elders duidelijk uitgedrukt door Christus' woorden (Joh. 6:39): "Dit is de wil des Vaders, dat Ik niet verlieze, wat Hij Mij gegeven heeft." Want dit is Zijn wil, dat een iegelijk, die in de Zoon gelooft, niet verga. Indien Hij wilde, dat allen zalig werden, zou Hij hun Zijn Zoon geven als Behoeder, en allen door de heilige band des geloofs in Zijn lichaam inlijven. Maar nu staat het vast, dat het geloof een bijzonder pand is van Zijn vaderlijke liefde, weggelegd voor de kinderen, die Hij heeft aangenomen. Daarom zegt Christus elders (Joh. 10:4), dat de schapen hun herder volgen, omdat zij Zijn stem kennen; en dat zij een vreemde niet volgen, omdat zij de stem der vreemden niet kennen. En vanwaar die onderscheiding, dan daaruit, dat hun oren van Godswege doorboord zijn? Want niemand maakt zichzelf tot een schaap, maar hij wordt door de hemelse genade daartoe gevormd. Daarom leert de Heere ook (Joh. 10:29), dat onze zaligheid altijd vast en veilig zal zijn, omdat ze door Gods onoverwinnelijke macht bewaard wordt. En daarom besluit Hij (Joh. 10:26), dat de ongelovigen niet tot Zijn schapen behoren, namelijk omdat ze niet behoren tot het getal van hen, van wie God door Jesaja beloofd heeft, dat ze Zijn discipelen zijn zouden. Verder, omdat door de getuigenissen, die ik aangehaald heb, de volharding wordt uitgedrukt, betuigen zij tegelijkertijd de onbuigbare standvastigheid der verkiezing.

22.11 Ook de verwerping vindt niet plaats op grond van verdiensten, maar alleen overeenkomstig Gods wil 

Nu moeten we nog spreken over de verworpenen, van wie de apostel daar ook handelt. Want evenals Jakob, toen hij nog niets door goede werken verdiend had, tot genade wordt aangenomen, zo wordt Ezau, toen hij nog door geen enkele wandaad verontreinigd was, gehaat. Wanneer we de ogen slaan op de werken, doen wij de apostel onrecht, alsof hij niet gezien had juist datgene, wat wij duidelijk zien. Verder wordt bewezen, dat hij het niet gezien heeft, daar hij met name er de nadruk op legt, dat, toen zij nog niets goeds of kwaads gedaan hadden, de een uitverkoren en de ander verworpen was: opdat hij zou bewijzen, dat het fundament der Goddelijke predestinatie niet in de werken gelegen is. Vervolgens wanneer hij de tegenwerping te berde heeft gebracht, of God dan niet onrechtvaardig is, dan maakt hij geen gebruik van datgene, wat de zekerste en duidelijkste bescherming van Zijn rechtvaardigheid geweest zou zijn, namelijk, dat God Ezau vergolden heeft naar zijn boosheid; maar hij is tevreden met een andere oplossing, namelijk deze, dat de verworpenen tot dit doel opgewekt worden, opdat Gods heerlijkheid door hen in het licht gesteld zou worden. Eindelijk voegt hij deze slotwoorden toe: dat God barmhartig is wie Hij wil, en verhard, wie Hij wil. Ziet ge dat hij deze twee stelt alleen in Gods goeddunken? Indien wij dus geen reden kunnen aanwijzen, waarom Hij de Zijnen barmhartigheid waardig keurt, dan omdat het Hem zo behaagt, zullen wij ook van de verwerping van anderen geen andere reden hebben dan Zijn wil. Want wanneer gezegd wordt, dat God verhardt of met barmhartigheid bejegent degene, die Hij wil, dan worden de mensen daardoor vermaand geen oorzaak te zoeken buiten Zijn wil.