Hoofdstuk 1
Wat er over Christus gezegd is, komt ons ten goede door de verborgen werking van de Geest
Laat ons, opdat de zaak des te duidelijker worde, onderzoeken, hoedanig de rechtvaardigheid van de mens kan zijn in de ganse loop zijns levens. Laat ons de mensen dan verdelen in vier groepen. Want de mensen zijn, of doordat ze met geen kennis van God zijn toegerust, in afgoderij verzonken; of ze zijn in de sacramenten ingewijd, maar loochenen door de onreinheid van hun leven God, Die ze met hun mond belijden, door hun daden, en zijn slechts in naam Christenen; of ze zijn huichelaars, die de slechtheid van hun hart met ijdele schijn bedekken; of ze zijn door Gods Geest wedergeboren en beoefenen de ware heiligheid. In de eerste zal, daar ze naar hun natuurlijke gaven beoordeeld moeten worden, van de kruin des hoofds tot de voetzool toe geen vonkje goeds gevonden worden, tenzij we de Schrift van bedrog willen beschuldigen, wanneer ze van alle kinderen Adams deze getuigenis geeft: dat ze een boos en halsstarrig hart hebben, dat alle gedichtsel huns harten boos is van hun jeugd aan, dat hun gedachten ijdel zijn, dat ze de vrees Gods niet voor ogen hebben, dat niemand hunner verstandig is of God zoekt (Jer. 17:9) (Gen. 8:21), (Ps. 94:11), (Ps. 14:2); in één woord, dat ze vlees zijn (Gen. 6:3), onder welk woord verstaan worden al die werken, die door Paulus (Gal. 5:19) worden opgesomd: hoererij, onreinheid, ontuchtigheid, overdaad, afgoderij, venijngeving, vijandschappen, twisten, afgunstigheden, toorn, gekijf, tweedrachten, ketterijen, nijd, moord, en alle vuilheid en verfoeilijkheid, die uitgedacht kan worden. Dit is dan de waardigheid, waarop zij mogen vertrouwen en hovaardig zijn. En indien er sommigen onder hen zijn met zulk een eerbaarheid van zeden, dat die enige schijn van heiligheid heeft onder de mensen moeten wij toch, omdat we weten, dat God niet let op de uiterlijke schijn, tot de bron zelf van de werken doordringen, indien wij willen, dat zij iets betekenen tot rechtvaardigheid. Men moet, zeg ik, door en door inzien, uit welke gezindheid des harten die werken voortkomen. En hoewel zich hier een zeer ruime stof tot spreken voordoet, zal ik toch, omdat de zaak met zeer weinig woorden kan behandeld worden, voor zover mogelijk is, in het onderwijzen kortheid betrachten.
In de eerste plaats loochen ik niet, dat alle uitnemende gaven, die in de ongelovigen aan de dag treden, geschenken Gods zijn. En ik wijk niet zozeer af van de algemene opvatting, dat ik zou beweren, dat er geen onderscheid is tussen de gerechtigheid, gematigdheid en billijkheid van Titus en Trajanus en de razernij, ongematigdheid en wreedheid van Caligula, Nero of Domitianus, tussen de vuile wellusten van Tiberius en de in dit opzicht ingetogen levenswijze van Vespasianus, en (om niet bij iedere deugd of ondeugd afzonderlijk te blijven stilstaan) tussen de onderhouding en de verachting van het recht en de wetten. Want er is een zo groot onderscheid tussen recht en onrecht, dat het zelfs in het dode beeld daarvan aan de dag treedt. Want wat zal er in de wereld welgeordend blijven, indien wij recht en onrecht dooreenhalen? Daarom heeft dan ook de Heere een dergelijk onderscheid tussen eerbare en schandelijke daden niet alleen in het hart van eenieder ingegrift, maar Hij versterkt het ook dikwijls door de bediening Zijner voorzienigheid. Want wij zien, dat Hij met veel zegeningen van het tegenwoordige leven hen bejegent, die onder de mensen de deugd betrachten. Niet dat dat uiterlijke beeld der deugd ook maar de minste weldaad van Hem zou verdienen, maar het behaagt Hem zo te tonen, hoezeer Hem de ware gerechtigheid ter harte gaat, doordat Hij niet duldt, dat ook de uiterlijke en geveinsde zou zijn zonder tijdelijke vergelding. En daaruit volgt, wat wij zo-even beleden hebben, dat al zulke deugden, of liever beeltenissen van deugden, Gods gaven zijn, daar er niets enigszins prijzenswaard is, wat niet van Hem komt.
Maar desniettemin is toch waar, wat Augustinus schrijft, dat allen, die van de dienst van de enige God vervreemd zijn, ook al worden ze door de roep van deugd bewonderenswaardig geacht, niet alleen geen enkele vergelding, maar veelmeer strafwaardig zijn, omdat ze de reine goederen Gods door de bezoedeling van hun hart verontreinigen. Want ofschoon ze Gods werktuigen zijn om door rechtvaardigheid, ingetogenheid, vriendschap, gematigdheid, flinkheid en verstandigheid de gemeenschap der mensen in stand te houden, zo volbrengen ze toch goede werken Gods op zeer slechte wijze; want ze worden niet door een oprechte begeerte naar het goede, maar of door enkel eerzucht, of door eigenliefde, of door enige andere verkeerde gezindheid van boze daden afgehouden. Daar dus hun werken uit de onreinheid des harten, als uit hun oorsprong, bedorven zijn, moeten zij evenmin onder de deugden gerangschikt worden als de ondeugden, die vanwege de verwantschap met het gelijken op de deugd plegen te bedriegen. Eindelijk, daar we ons herinneren, dat het eeuwige doel van de gerechtigheid is, dat God gediend worde, verliest al wat een ander doel nastreeft, terecht de naam gerechtigheid. Omdat ze dus niet zien op het doel, dat Gods wijsheid voorschrijft, is toch wat ze doen, ofschoon het ten opzichte van hun plicht goed schijnt te zijn, zonde, omdat het doel verkeerd is. Augustinus besluit dus, dat alle Fabriciussen, Scipio's en Cato's in die voortreffelijke werken, die ze deden, hierin gezondigd hebben, dat ze, daar ze het licht des geloofs misten, die werken niet richten op het doel, waarop ze hen hadden moeten richten. Dat dus in hen de ware gerechtigheid niet aanwezig geweest is, omdat de plichten afgewogen worden niet naar de daden, maar naar de bedoelingen.
Bovendien, wanneer waar is, wat Johannes (1 Joh. 5:12) zegt, dat er geen leven is buiten de Zoon Gods, zo gaan zij, die geen deelhebben in Christus, hoedanigen ze ook zijn, en wat ze ook doen of op touw zetten, toch in volle hoop de ondergang en het oordeel van de eeuwige dood tegemoet. Om deze reden is dit ook Augustinus: "Onze godsdienst onderscheidt de rechtvaardigen van de onrechtvaardigen niet door de wet der werken, maar door de wet des geloofs, zonder welke de werken, die goed schijnen, in zonden veranderd worden." Daarom spreekt dezelfde elders zeer schoon, wanneer hij de ijver van zulke mensen vergelijkt met een dwaalloop. Want hoe naarstig men loopt buiten de weg, des te verder verwijdert men zich van het doel en des te ongelukkiger wordt men daardoor. Daarom beweert hij, dat het beter is op de weg kreupel te gaan, dan buiten de weg te lopen. Tenslotte staat het vast, dat ze kwade bomen zijn, want zonder gemeenschap met Christus is er geen heiligmaking; zij kunnen dus wel vruchten voortbrengen die schoon zijn en prachtig om te zien, en ook heerlijk van smaak maar geenszins die goed zijn. Hieruit zien wij gemakkelijk, dat al wat de mens denkt, overlegt en volbrengt, voordat hij met God door het geloof verzoend is, vervloekt is, en niet alleen van geen waarde is tot rechtvaardigheid, maar gewis de veroordeling verdient. En wat betogen wij nog, alsof het ging over een aan twijfel onderhevige zaak, daar reeds door het getuigenis van de apostel bewezen is, dat het onmogelijk is, dat iemand zonder geloof God behaagt (Hebr. 11:6).
Maar een nog duidelijker bewijs zal aan de dag treden, wanneer tegenover de natuurlijke toestand van de mens Gods genade gesteld wordt. Want de Schrift roept overal uit, dat God in de mens niets vindt, waardoor Hij kan worden aangespoord om hem wel te doen, maar dat Hij door Zijn onverdiende goedertierenheid de mens voorkomt. Want wat zou een dode vermogen tot levendmaking? En toch wordt er van God gezegd, dat Hij, wanneer Hij ons verlicht met Zijn kennis, ons van de dood opwekt en tot een nieuw schepsel maakt (Joh. 5:25). Immers wij zien, dat Gods goedertierenheid jegens ons dikwijls onder deze titel (vooral bij de apostel) aangeprezen wordt. "God," zegt hij, "Die rijk is in barmhartigheid, door Zijn grote liefde, waarmede Hij ons liefgehad heeft, ook toen wij dood waren door de zonden, heeft ons levend gemaakt met Christus enz." (Ef. 2:4). Elders, wanneer hij onder het voorbeeld van Abraham de algemene roeping der gelovigen behandelt, zegt hij: "God is het, Die de doden levend maakt, en roept de dingen, die niet zijn, alsof ze waren" (Rom. 4:17). Indien wij niets zijn, wat, vraag ik u, vermogen wij dan? Daarom stoot de Heere deze aanmatiging krachtig terneder in de geschiedenis van Job, met deze woorden: "Wie heeft Mij voorgekomen, dat Ik hem zou vergelden? Want alles is het Mijne" (Job 41:2). En Paulus, die uitspraak uitleggend (Rom. 11:35), wendt haar daartoe aan, dat wij niet zouden menen, dat wij de Heere iets aanbrengen dan loutere schande van armoede en gebrek. Daarom voert hij op de boven aangehaalde plaats, om te bewijzen, dat wij alleen door Zijn genade, niet door de werken, tot de hoop der zaligheid gekomen zijn, aan, dat wij Zijn schepselen zijn, aangezien wij wedergeboren zijn in Christus Jezus tot goede werken, welke Hij voorbereid heeft, opdat wij in dezelve zouden wandelen (Ef. 2:10). Alsof hij zeide: wie onzer zou zich erop kunnen beroemen, dat hij door zijn rechtvaardigheid God aangezet heeft, daar ons eerste vermogen om goed te doen uit de wedergeboorte voortvloeit? Want wij zijn van nature zo gesteld, dat er eerder olie uit een steen dan uit ons een goed werk geperst zal worden. Waarlijk, het is wonderlijk, dat de mens, die veroordeeld is tot zo grote schande, zichzelf nog iets durft toeschrijven. Laat ons dus bekennen met die voortreffelijke dienaar, dat wij door de Heere geroepen zijn met een heilige roeping, niet naar onze werken, maar naar Zijn voornemen en genade, en dat de goedertierenheid en liefde jegens ons van God, onze Zaligmaker verschenen is; want Hij heeft ons zalig gemaakt, niet uit de werken der rechtvaardigheid, die wij gedaan hebben, maar naar Zijn barmhartigheid, opdat wij, gerechtvaardigd zijnde door Zijn genade, erfgenamen zouden worden van het eeuwige leven (2 Tim. 1:9) (Tit. 3:4,5,7). Door deze belijdenis beroven wij de mens van alle gerechtigheid tot het kleinste deeltje toe, totdat hij alleen door de barmhartigheid Gods tot de hoop des eeuwigen levens wedergeboren zal zijn; want, indien de rechtvaardigheid der werken iets toebrengt om ons te rechtvaardigen, wordt er ten onrechte gezegd, dat wij door de genade gerechtvaardigd worden. De apostel had ongetwijfeld zijn eigen woorden niet vergeten, toen hij verzekerde, dat de rechtvaardigmaking uit genade is, daar hij op een andere plaats betoogt, dat de genade geen genade meer is, indien de werken enige waarde hebben (Rom. 11:6). En wat bedoelt de Heere anders, wanneer Hij zegt, dat Hij niet gekomen is om rechtvaardigen te roepen, maar zondaren (Matth. 9:13)? Indien alleen de zondaren toegelaten worden, waartoe zouden wij dan toegang zoeken te verkrijgen door verzonnen gerechtigheden?
Telkens weer komt bij mij dezelfde gedachte op, dat ik gevaar loop onrecht te doen aan Gods barmhartigheid, doordat ik met zo grote angstvalligheid mijn best doe die te verdedigen, alsof ze een twijfelachtige of duistere zaak was. Maar aangezien onze boosheid zodanig is, dat ze nooit aan God laat, wat het Zijne is, tenzij ze zeer krachtig terneder gestoten wordt, zie ik mij gedwongen hierbij wat langer stil te staan. Omdat echter de Schrift in deze zaak duidelijk genoeg is, zal ik liever met haar woorden strijden dan met de mijne. Toen Jesaja (Jes. 59:15) het algemeen verderf van het menselijk geslacht beschreven had, voegde hij op schone wijze de orde der herstelling daaraan toe: "de Heere zag het, en het was kwaad in Zijn ogen; en Hij zag, dat er niemand is, en Hij verwonderde zich, omdat er niemand is, die tussenbeide komt; en Hij plaatste heil in Zijn arm en door Zijn gerechtigheid versterkte Hij Zichzelf." Waar zijn onze gerechtigheden, indien waar is, wat de profeet zegt, dat er niemand is, die in het wederkrijgen van zijn zaligheid de Heere helpt? Zo zegt een ander profeet (Hos. 2:19,23), waar hij verhaalt, hoe de Heere handelt over de verzoening der zondaren met Hem: "Ik zal u Mij in eeuwigheid ondertrouwen in gerechtigheid, gericht, goedertierenheid en barmhartigheid; Ik zal zeggen tot haar, die geen barmhartigheid verkregen heeft: gij, die barmhartigheid verkregen hebt." Indien zulk een verbond, dat gewis onze eerste verbinding met God is, steunt op de barmhartigheid Gods, blijft er geen enkel fundament van onze gerechtigheid over. En waarlijk, ik zou weleens van hen, die het zo voorstellen, dat de mens met enige gerechtigheid der werken God tegemoet gaat, willen verstaan, of ze menen, dat er in 't geheel enige gerechtigheid is, behalve die, welke aangenaam is bij God. Indien dit te denken dwaasheid is, wat voor aangenaams zou dan Gode van Zijn vijanden toekomen, die Hij geheel, met al hun daden, afwijst? Allen, zeg ik, zijn wij uitgesproken doodsvijanden van onze God, zoals de waarheid getuigt, totdat wij, gerechtvaardigd zijnde, tot vriendschap worden aangenomen. Indien de rechtvaardigmaking het begin der liefde is, welke gerechtigheden der werken zullen haar dan voorgaan? Daarom wijst Johannes, om die verderfelijke aanmatiging af te wenden, ons er naarstig op, hoe wij niet eerst Hem liefgehad hebben (1 Joh. 4:10). En ditzelfde had de Heere oudtijds door Zijn profeet geleerd (Hos. 14:5): "Ik zal hen liefhebben," zegt Hij, "met een vrijwillige liefde; want Mijn toorn is gekeerd." Door de werken wordt Zijn liefde ongetwijfeld niet aangezet, indien zij zich vrijwillig tot ons gewend heeft. Maar het onervaren slag van mensen meent, dat dit niets anders betekent, dan dat niemand verdiend heeft, dat Christus onze verlossing zou volbrengen, en dat wij door onze werken geholpen worden, om in het bezit te geraken van onze verlossing. Ja veeleer zijn wij, ook al zijn we door Christus verlost, toch duisternis en erfgenamen des doods en tegenstanders Gods, totdat we door de roeping des Vaders ingelijfd worden in de gemeenschap met Christus. Want Paulus leert (1 Kor. 6:11), dat wij van onze onreinheden door het bloed van Christus niet gereinigd en gewassen worden, tenzij wanneer de Geest die reiniging in ons bewerkt. En Petrus, ditzelfde willende zeggen (1 Petrus 1:2), verklaart, dat de heiligmaking des Geestes krachtig is tot de gehoorzaamheid en de besprenging van Christus' bloed. Indien wij met het bloed van Christus door de Geest besprengd worden tot reinigmaking, laat ons dan niet menen, dat wij vóór zulk een besprenging anders zijn, dan een zondaar, die zonder Christus is. Laat dit dus vast blijven, dat het begin van onze zaligheid is een opstanding als van de dood tot het leven; want, wanneer het ons om Christus' wil gegeven is in Hem te geloven, dan eerst beginnen wij over te gaan van de dood tot het leven.
Hieronder zijn begrepen de tweede en derde soort van mensen, die in de boven gegeven verdeling zijn aangeduid. Want de onzuiverheid van het geweten bewijst, dat beide soorten nog niet door Gods Geest wedergeboren zijn. Wederom verraadt het feit, dat in hen geen wedergeboorte is, dit, dat het ontbreekt aan geloof. En daaruit blijkt, dat ze met God nog niet zijn verzoend, en dat ze voor Zijn aangezicht nog niet gerechtvaardigd zijn; want tot deze goederen komt men slechts door het geloof. Wat kunnen de zondaars, die van God vervreemd zijn, anders voortbrengen dan wat verfoeilijk is voor Zijn oordeel? Door dit dwaze vertrouwen zijn zowel alle goddelozen opgeblazen, als vooral de huichelaars, dat, ook al weten ze, dat hun ganse hart vol is van vuilheid, ze toch, wanneer ze enige schoonschijnende werken doen, die werken waardig achten om niet door God versmaad te worden. Vanhier die verderfelijke dwaling, dat ze, hoewel overtuigd van hun boze en goddeloze hart, toch er niet toe gebracht kunnen worden om te erkennen, dat ze ontbloot zijn van gerechtigheid; maar hoewel ze erkennen, dat ze onrechtvaardig zijn, omdat ze dat niet kunnen loochenen, matigen ze zichzelf toch enige rechtvaardigheid aan. Deze ijdelheid weerlegt de Heere uitnemend door de profeet (Hag. 2:12) e.v.: "Vraag," zegt Hij, "de priesters, zeggende: indien iemand heilig vlees draagt in de slip van zijn kleed, en het brood of de andere spijs aanroert, zal het heilig worden? En de priesters antwoordden: neen. En Haggaï zeide: indien iemand, die onrein is van een dood lichaam, iets van deze dingen aanroert, zal het dan onrein worden? En de priesters antwoordden: het zal onrein worden. Toen zeide Haggaï: zo is dit volk voor Mijn aangezicht, spreekt de Heere, en zo is al het werk hunner handen, en alles, wat zij Mij zullen offeren, zal onrein zijn." Och, of de uitspraak bij ons volkomen geloof kon verkrijgen, of zich goed in ons geheugen kon hechten. Want er is niemand, hoe schandelijk hij anders in zijn ganse leven ook is, die zich wil laten overtuigen van wat de Heere hier duidelijk uitspreekt. Zodra een der allerslechtsten één of twee plichten der wet vervuld heeft, twijfelt hij er niet aan, dat hem dat tot gerechtigheid gerekend wordt; maar de Heere roept daartegen, dat daaruit geen heiligmaking verkregen wordt, tenzij het hart tevoren goed gezuiverd is. En daarmee niet tevreden, betuigt Hij, dat alle werken, die van zondaars voortkomen, bezoedeld worden door de onreinheid des harten. Verre zij dus de naam rechtvaardigheid van die werken, die door de mond Gods veroordeeld worden wegens onreinheid. En met hoe schone vergelijking toont Hij dat aan. Want men zou hebben kunnen tegenwerpen, dat onschendbaar heilig is, wat de Heere geboden heeft. Maar Hijzelf stelt daartegenover, dat het geen wonder is, dat hetgeen geheiligd is in de wet des Heeren, door de vuilheid der goddelozen bezoedeld wordt, daar een onreine hand het heilige ontheiligt, wanneer ze het aanroert.
Dezelfde zaak behandelt Hij op uitnemende wijze bij Jesaja (Jes. 1:13). "Breng niet vergeefs offer," zegt Hij, "het reukwerk is Mij een gruwel; uw nieuwe maanden en gezette hoogtijden haat Mijn ziel; zij zijn Mij tot een last geworden; Ik ben moede geworden die te dragen; als gijlieden uw handen uitbreidt, zal Ik Mijn ogen voor u verbergen; wanneer gij het gebed vermenigvuldigt, zal ik niet horen; want uw handen zijn vol bloed; wast u, reinigt u, doet de boosheid uwer gedachten weg." Wat betekent dat, dat de Heere zulk een walging heeft van de gehoorzaamheid aan Zijn wet? Ja, maar de Heere verwerpt hier niets, wat in overeenstemming is met de ware onderhouding der wet, waarvan gelijk Hij overal leert, het begin gelegen is in de oprechte vrees Zijns Naams. Wanneer die er niet is, is alles wat Hem geofferd wordt niet alleen nietswaardig, maar het is vuile en verfoeilijke onreinheid. Laat nu de huichelaars heengaan en, terwijl ze de in hun hart verborgen boosheid behouden, hun best doen om God door hun werken voor zich te winnen. Maar op deze manier zullen zij Hem meer en meer prikkelen. Want offeranden der goddelozen zijn Hem een gruwel; alleen het gebed der oprechten is Hem aangenaam (Spr. 15:8). Wij stellen dus als buiten twijfel, wat zeer bekend behoort te zijn aan eenieder, die tamelijk ervaren is in de Schrift, dat zelfs de werken, die met de allerschoonste glans schitteren in mensen, die nog niet waarlijk geheiligd zijn zo ver verwijderd zijn van de rechtvaardigheid voor God, dat ze als zonden geacht worden. Daarom hebben volkomen naar waarheid gesproken zij, die geleerd hebben, dat er voor de persoon geen genade verworven wordt bij God door de werken; maar dat integendeel de werken dan eerst Gode behagen, wanneer de persoon eerst genade gevonden heeft in Gods ogen. En eerbiedig moet deze orde waargenomen worden, waartoe de Schrift ons met de hand leidt. Mozes schrijft, dat de Heere gezien heeft op Abel en op zijn werken (Gen. 4:4). Ziet ge wel, hoe hij aanwijst, dat de Heere de mensen genadig is, voordat Hij ziet op hun werken? Daarom moet de reinigmaking des harten voorgaan, opdat de werken, die uit ons voortkomen, goedertieren door God ontvangen worden; want altijd is van kracht het woord van Jeremia (Jer. 5:3), dat de ogen Gods zien op waarheid. Verder, dat het alleen het geloof is, waardoor de harten der mensen gereinigd worden, heeft de Heilige Geest betuigd door de mond van Petrus (Hand. 15:9), waaruit blijkt, dat het eerste fundament gelegen is in een waar en levend geloof.
Laat ons nu zien, wat voor rechtvaardigheid zij hebben, die wij in de vierde groep geplaatst hebben. Wij bekennen, dat, wanneer God door tussenkomst van Christus' gerechtigheid ons met Zich verzoend, en ons, daar we begiftigd zijn met de genadige vergeving der zonden, voor rechtvaardig houdt, met zulk een barmhartigheid tevens verbonden is deze Zijne weldadigheid, dat Hij door Zijn Heilige Geest in ons woont, door Wiens kracht de begeerten van ons vlees met de dag meer en meer gedood worden, en wij geheiligd, dat is de Heere toegewijd worden tot ware reinheid des levens, daar onze harten gevormd worden tot gehoorzaamheid aan de wet. Zodat dit onze voornaamste wil is, Zijn wil te dienen, en alleen Zijn eer op alle mogelijke manieren te bevorderen. Maar ook wanneer wij door de leiding des Heiligen Geestes op de wegen des Heeren wandelen, blijven toch, opdat wij niet, onszelf vergetende, opgeblazen zouden worden, overblijfselen der onvolmaaktheid, om ons reden te geven tot nederigheid. "Er is geen rechtvaardige," zegt de Schrift (1 Kon. 8:46), "die goed doet en niet zondigt." Welk een rechtvaardigheid zullen zij dan nog uit hun werken verkrijgen? In de eerste plaats zeg ik, dat het beste, dat door hen voortgebracht kan worden, toch altijd door enige onreinheid des vleses bespat en bedorven is, en als het ware met enige droesem vermengd is. Laat, zeg ik, een heilige dienstknecht Gods uit zijn gehele leven uitkiezen het meest uitnemende, dat hij, naar zijn oordeel in zijn levensloop gedaan heeft; laat hem ieder deel afzonderlijk goed overwegen: zonder twijfel zal hij ergens iets vinden, dat smaakt naar de verdorvenheid des vleses; want nooit is onze vurigheid om goed te doen zo, als ze zijn moet; maar in het vertragen van de loop openbaart zich veel zwakheid. Trouwens wij zien, dat de vlekken, waarmee de werken der heiligen bespat zijn, niet duister zijn; maar gesteld al, dat het slechts zeer kleine vlekken zijn: zullen zij dan de ogen Gods geen aanstoot geven, voor wie zelfs de sterren niet zuiver zijn? Wij zien dus, dat er niet één werk door de heiligen gedaan wordt, dat, wanneer het in zichzelf beoordeeld wordt, niet het rechtvaardige loon van smaad verdient.
Vervolgens, ook al kon het gebeuren, dat wij enige geheel zuivere en volmaakte werken hadden, dan is toch één zonde voldoende om alle herinnering aan de vroegere rechtvaardigheid te doen verdwijnen en uit te wissen, gelijk de profeet zegt (Ez. 18:24). En Jakobus (Jak. 2:10) stemt met hem overeen. "Wie in één ding struikelt," zegt hij, " die is schuldig geworden aan alle." Daar nu dit sterfelijke leven nooit rein of vrij van zonden is, zou alle gerechtigheid, die door ons verworven zou zijn, daar ze door de herhaaldelijk volgende zonden bedorven, onderdrukt en vernietigd werd, niet voor Gods aanschijn komen, en ons niet gerechtigheid worden toegerekend. Eindelijk, wanneer het gaat over de rechtvaardigheid der werken, moet men zien niet op het werk der wet, maar op het gebod. Daarom, indien men de gerechtigheid zoekt uit de wet, zullen we tevergeefs één of twee werken tevoorschijn halen; maar er is een voortdurende gehoorzaamheid aan de wet noodzakelijk. Daarom rekent ons God (zoals velen dwaselijk menen) die vergeving der zonden, waarover wij gesproken hebben, éénmaal tot gerechtigheid toe, opdat wij, na vergiffenis gekregen te hebben voor ons vorig leven, daarna in de wet de rechtvaardigheid zouden zoeken, wat ons niet anders dan tot een valse hoop zou brengen en ons zou uitlachen en bespotten. Want daar ons geen volmaaktheid te beurt kan vallen, zolang wij met dit vlees bekleed zijn, en de wet de dood en het oordeel aankondigt allen, die door hun werk geen volkomen gerechtigheid hebben tot stand gebracht, zal zij altijd reden hebben om ons aan te klagen, en te beschuldigen, indien Gods barmhartigheid daar niet tegen inging, en ons door een voortdurende vergeving van zonden herhaaldelijk vrijsprak. Daarom staat dit altijd vast, wat wij in het begin gezegd hebben, dat wij, indien we naar onze eigen waardigheid beoordeeld worden, wat we ook bedenken of ondernemen, toch met al ons werken en streven de dood en de ondergang waard zijn.
Aan deze twee dingen moeten wij krachtig vasthouden: dat er nooit enig werk van een vroom man bestaan heeft, dat, indien het door God gestreng oordeel onderzocht werd, niet verdoemelijk was. Bovendien, gesteld dat er zulk een werk werd aangewezen, wat voor een mens niet mogelijk is, dat dan toch dat werk door de zonden, waaraan degene, die het werk doet, ongetwijfeld lijdt, verdorven en verontreinigd is en zijn bekoorlijkheid verliest. En dit is de voornaamste spil, waarom onze uiteenzetting draait. Want over het beginsel der rechtvaardigmaking is er tussen ons en de verstandigste Scholastieken geen strijd, namelijk dat de zondaar, uit genade van de verdoemenis bevrijd, rechtvaardigheid verkrijgt, en dat door de vergeving der zonden; behalve dat zij onder het woord rechtvaardigmaking de vernieuwing verstaan, waardoor wij door Gods Geest hervormd worden tot gehoorzaamheid aan de wet. En de rechtvaardigheid van de wedergeboren mens beschrijven zij zo, dat de mens, door het geloof in Christus met God eenmaal verzoend, door zijn goede werken rechtvaardig geacht wordt bij God en door de verdienste van die werken aangenaam is. Maar de Heere daarentegen verklaart, dat Hij Abraham het geloof toegerekend heeft tot rechtvaardigheid (Rom. 4:13), niet in die tijd, toen hij nog de afgoden diende, maar toen hij reeds vele jaren in heiligheid van leven uitgeblonken had. Lange tijd dus had Abraham God gediend uit een rein hart, en hij had die gehoorzaamheid aan de wet betoond, welke door een sterfelijk mens betoond kan worden; maar toch is zijn rechtvaardigheid nog in zijn geloof gelegen. En daaruit maken wij, naar de redenering van Paulus, op, dat hij die niet had uit de werken. Evenzo, wanneer bij de profeet (Hab. 2:4) gezegd wordt: "de rechtvaardige zal uit het geloof leven", dan wordt daar niet gesproken over de goddelozen en onheiligen, die de Heere door ze tot het geloof te bekeren, zou rechtvaardigen; maar het woord wordt gericht tot de gelovigen, en hun wordt het leven beloofd in het geloof. Ook Paulus neemt alle moeilijkheden weg, wanneer hij tot bevestiging van die uitspraak dit vers van David neemt: "Zalig zijn zij, wier ongerechtigheden vergeven zijn" (Rom. 4:7) (Ps. 32:1). En het is zeker, dat David niet over de goddelozen spreekt, maar over de gelovigen, zoals hij zelf was; want hij sprak uit de mening van zijn eigen geweten. Dus moeten wij deze gelukzaligheid niet éénmaal hebben, maar ons ganse leven houden. Tenslotte betuigt hij, dat de boodschap van de genadige verzoening met God niet wordt afgekondigd voor één of twee dagen, maar dat zij voortdurend in de kerk plaats heeft (2 Kor. 5:18). Daarom hebben de gelovigen tot het einde van hun leven geen andere rechtvaardigheid dan die daar beschreven wordt. Want Christus blijft altijd de Middelaar, om ons met de Vader te verzoenen, en de uitwerking van Zijn dood duurt eeuwig. Namelijk de afwassing, de voldoening, de verzoening en eindelijk de volkomen gehoorzaamheid, waardoor al onze ongerechtigheden bedekt worden. En Paulus zegt in de brief aan de Efeziërs (Ef. 2:8) niet, dat wij het begin der zaligheid hebben uit genade, maar dat wij door genade zalig gemaakt zijn, niet uit de werken, opdat niemand beroeme.
De uitvluchten, die de Scholastieken hier zoeken om te ontkomen, helpen hen niet. Zij zeggen, dat de goede werken door hun innerlijke waardigheid niet zoveel waard zijn, dat ze voldoende zijn om gerechtigheid te verwerven, maar dat het te danken is aan de aannemende genade, dat ze zoveel vermogen. Verder, daar ze genoopt worden te erkennen, dat de rechtvaardigheid der werken hier altijd onvolmaakt is, stemmen ze toe, dat wij, zolang we leven, vergeving der zonden nodig hebben, opdat daardoor het gebrek der werken wordt aangevuld, maar dat de zonden, die bedreven worden, door de overtollige werken worden goedgemaakt. Ik antwoord daarop, dat wat zij de aannemende genade noemen geen andere genade is dan de genadige goedheid, waarmee de Vader ons in Christus omhelst: wanneer Hij ons met de schuldeloosheid van Christus bekleedt; en ons die toerekent, zodat Hij ons door haar weldaad houdt voor heiligen, reinen en schuldelozen. Want de rechtvaardigheid van Christus (die, evenals ze alleen volmaakt is, zo ook alleen voor Gods aangezicht bestaan kan), moet in onze plaats gesteld worden, en als een borg verschijnen voor het oordeel. Wanneer wij hiermee toegerust zijn, verkrijgen wij een gestadige vergeving der zonden in het geloof. Met haar reinheid bekleed, worden onze vuilheden en de onreinheden onzer onvolmaaktheden ons niet toegerekend, maar ze worden als het ware begraven en bedekt, opdat ze niet tot het oordeel Gods komen; totdat de ure komt, waarop, nadat de oude mens in ons gedood en geheel uitgeblust is, de Goddelijke goedheid ons tot gelukzalige vrede met de nieuwe Adam zal ontvangen; opdat wij daar de dag des Heeren verwachten, waarop wij, onverderfelijke lichamen verkregen te hebben, in de heerlijkheid van het hemelse Koninkrijk worden overgebracht.
Indien dit waar is, kunnen ongetwijfeld geen werken van ons uit zichzelf ons bij God aangenaam en welgevallig maken; en zelfs zelf niet behaaglijk zijn, behalve voor zover de mens, bedekt door de genade van Christus, Gode behaagt en vergeving van zijn zonden verkrijgt. Want God heeft niet aan zekere werken het loon des levens beloofd, maar Hij verklaart alleen (Lev. 18:5), dat hij zal leven, die deze dingen gedaan zal hebben, terwijl Hij die bekende vervloeking stelt tegen allen, die niet blijven in alles. Daarmee wordt ruimschoots weerlegd het verzinsel van de gedeeltelijke rechtvaardigheid, daar er geen andere rechtvaardigheid in de hemelen wordt toegelaten dan de volledige onderhouding der wet. En niet vaster staat wat ze plegen te bazelen over de genoegdoening door overtollige werken. Want komen ze niet altijd weer terug tot het punt, waarvan ze reeds uitgesloten zijn? Namelijk dat hij, die de wet ten dele volbrengt, in zoverre rechtvaardig is door de werken. Wat niemand, die een gezond oordeel heeft, hun zal toegeven, nemen zij al te onbeschaamd aan als een uitgemaakte zaak. De Heere betuigt zo dikwijls, dat Hij geen rechtvaardigheid der werken erkent behalve die, welke in de volkomen onderhouding van Zijn wet gelegen is. Welk een boosheid is het, dat wij, hoewel ons die onderhouding ontbreekt, om niet de schijn te hebben van alle eer beroofd te zijn, dat is, voor God uit de weg gegaan te zijn, ons beroemen op ik weet niet welke kleine stukjes van enige weinige werken, en pogen het ontbrekende door andere genoegdoeningen te kopen! De genoegdoeningen zijn boven reeds krachtig omvergeworpen, zodat ze ons zelfs in de droom niet in de geest mogen komen. Ik zeg slechts, dat zij, die zo dwaas zijn, geenszins nagaan, een hoe verfoeilijke zaak voor God de zonde is. Want dan zouden zij voorzeker begrijpen, dat de gehele rechtvaardigheid der mensen, tot één hoop samengebracht, niet voldoende zou zijn ter voldoening van één zonde. Want wij zien, dat de mens door één misdaad zó door God verworpen en afgewezen is, dat hij tevens alle manier om de zaligheid te herwinnen verloren heeft. Dus is het vermogen tot genoegdoening weggenomen, en zij, die zich daarmee vleien, zullen gewis nooit aan God voldoen, aan Wie niets aangenaam en welgevallig is, wat voortkomt van Zijn vijanden. En vijanden zijn allen, aan wie Hij besloten heeft hun zonden toe te rekenen. Dus moeten onze zonden bedekt en vergeven zijn, voordat de Heere enig werk van ons aanziet. Daaruit volgt, dat de vergeving der zonden uit genade is, en die vergeving wordt boos gelasterd door hen, die met enige genoegdoeningen komen aandragen. Laat ons dus, naar het voorbeeld van de apostel (Fil. 3:14), vergetende hetgeen achter is, en ons strekkende tot hetgeen vóór ons is, lopen in onze loopbaan, strevende naar de prijs der roeping, die van boven is.
En te roemen op overtollige werken, hoe komt dat overeen met datgene, wat ons geboden is, namelijk dat wij, wanneer wij gedaan hebben al wat ons bevolen is, zeggen, dat we onnutte dienstknechten zijn, en niet meer gedaan hebben dan wat we verschuldigd waren? Dat te zeggen voor God is niet te veinzen of liegen, maar het betekent bij zichzelf vast te stellen, wat men voor zeker houdt. De Heere beveelt ons dus oprecht te beseffen en bij onszelf na te gaan, dat wij Hem geen diensten bewijzen, waartoe we niet verplicht waren, maar dat wij verschuldigde diensten verrichten. En terecht: want wij zijn dienstknechten, tot zoveel dienstplichten aan Hem gehouden, dat we ze niet alle zouden kunnen verrichten, ook al werden al onze gedachten en al onze leden gekeerd tot het volbrengen van de plichten der wet. Daarom betekenen de woorden, die Hij zegt: "wanneer gij alles gedaan hebt, wat u bevolen wordt", hetzelfde alsof meer dan alle gerechtigheden der mensen die van één mens waren. Hoe zouden dus wij (die allen zonder uitzondering van deze grens ver af zijn) durven roemen, dat wij boven de juiste maat nog werken toegevoegd hebben? En men moet niet tegenwerpen, dat niets verhindert, dat de ijver van iemand, die in een of ander opzicht tekortschiet in het verrichten der noodzakelijke werken, toch nog wel verder komt dan de noodzakelijke werken. Want hieraan moeten we goed vasthouden, dat ons niets in de geest kan komen wat of op de dienst van God, of op de liefde betrekking heeft, dat niet begrepen is onder Gods wet. En indien het een deel der wet is, laat ons dan niet roemen van vrijwillige milddadigheid, waar wij door noodzaak genoopt worden.
En ten onrechte beroept men zich tot bewijs van deze zaak op de woorden, waarmee Paulus er zich op beroemt (1 Kor. 9:1), (1 Kor. 9:12), dat hij onder de Korinthiërs uit eigen beweging van zijn recht afstand gedaan heeft, hetwelk hij anders, als hij gewild had, had mogen gebruiken, en dat hij aan hen niet slechts besteed heeft, wat hij volgens zijn plicht moest doen, maar dat hij ook onverschuldigd dienstbetoon verricht heeft, buiten wat hem zijn plicht voorschreef. Maar men behoorde te letten op de reden, die daar vermeld wordt, namelijk dat hij dit gedaan heeft om de zwakken geen aanstoot te geven. Want de slechte en bedrieglijke leraars trachtten zich door dit lokmiddel der welwillendheid aan te prijzen, om daardoor gunst te verkrijgen voor hun schadelijke leerstukken en haat op te wekken tegen het Evangelie, zodat het voor Paulus noodzakelijk was òf de leer van Christus in gevaar te brengen, òf dergelijke listigheden tegen te gaan. Welaan dan, indien het voor een Christen een onverschillige zaak is tegen ergernis in te gaan, hoewel hij zich eraan kon onttrekken, erken ik, dat de apostel voor God meer gedaan heeft dan hij schuldig was; maar indien juist dit met recht geëist werd van een verstandig uitdeler van het Evangelie, dan zeg ik, dat hij deed, wat hij moest doen. Eindelijk ook al doet zich een dergelijke oorzaak niet voor, dan is toch altijd waar het woord van Chrysostomus, dat al het onze in dezelfde toestand is als het bezit van slaven, dat ongetwijfeld volgens het recht het eigendom is van hun heer. En dat heeft ook Christus in de gelijkenis (Luk. 17:7) niet buiten beschouwing gelaten. Want Hij vraagt, welke dank wij onze knecht betuigen, wanneer hij, na de ganse dag zich met allerlei werk vermoeid te hebben, des avonds tot ons wederkeert. Maar, zo zal men zeggen, het is mogelijk, dat hij zich met groter ijver op zijn werk toegelegd heeft, dan wij zouden hebben durven eisen. Laat dat zo zijn: maar toch heeft hij niets gedaan, wat hij niet in zijn toestand van dienstbaarheid schuldig was, omdat hij met gans zijn vermogen ons eigendom is. Ik spreek er niet van, wat voor overtollige werken het zijn, die zij aan God willen aanbieden. Want het zijn beuzelarijen, die Hij Zelf nooit bevolen heeft, en die Hij niet goedkeurt, en die Hij ook niet zal aannemen, wanneer Hem rekenschap zal moeten afgelegd worden. In deze betekenis eerst zullen wij toegeven, dat er overtollige werken zijn, als van die, over welke gesproken wordt bij de profeet (Jes. 1:12), "Wie heeft zulks van uw hand geëist?" Maar laat hen bedenken, wat ook elders (Jes. 55:2) van die werken wordt gezegd: "Waarom weegt gijlieden uw geld uit, maar niet in brood? en besteedt gijlieden uw arbeid, maar niet in verzadiging?" Het is wel niet zeer inspannend voor zulke rabbijnen om in de rust der scholen over deze dingen op hun katheders verhandelingen te houden. Maar wanneer de opperste Rechter op Zijn rechterstoel zal gezeten zijn, zullen dergelijke ijdele leringen moeten verdwijnen. Dit, dit behoorde men te onderzoeken, met welk een vertrouwen wij ons voor Zijn rechterstoel kunnen verdedigen, en niet wat wij in scholen en hoeken kunnen babbelen.
Twee pesten vooral moeten wij bij dit stuk uit onze harten verdrijven, namelijk dat ze geen vertrouwen stellen op de gerechtigheid der werken, en dat zij hun geen roem toekennen. De Schrift ontneemt ons op vele plaatsen elk vertrouwen op de werken wanneer ze leert, dat al onze gerechtigheden stinken voor Gods aanschijn, tenzij ze van Christus’ onschuld een goede reuk ontvangen; dat ze niets anders kunnen dan God aanzetten tot wraak, tenzij ze door de vriendelijkheid Zijner barmhartigheid verdragen worden. Zo laten de werken in ons dan niets over dan dat wij onze Rechter verbidden, met de belijdenis van David, dat niemand gerechtvaardigd zal worden voor Hem, indien Hij rekenschap eist van Zijn dienstknechten (Ps. 143:2). En hoewel Job (Job 10:15), wanneer hij zegt: "Indien ik goddeloos gehandeld heb, wee mij; indien echter rechtvaardig ook dan zal ik mijn hoofd niet opheffen", het oog heeft op die hoogste rechtvaardigheid Gods, waaraan zelfs de engelen niet voldoen, toont hij toch tevens aan, dat wanneer men tot Gods oordeel komt, er voor alle stervelingen niets overblijft dan dat ze verstommen. Want hij heeft niet alleen deze bedoeling, dat hij liever uit eigen beweging wil wijken dan met gevaar strijden tegen Gods gestrengheid, maar hij geeft ook te kennen, dat hij geen andere gerechtigheid in zichzelf waargenomen heeft, dan zulk een, die op het eerste ogenblik voor Gods aangezicht zou bezwijken. Wanneer het vertrouwen verdreven is, moet ook alle roem zich uit de voeten maken. Want wie zou de lof van rechtschapenheid toekennen aan de werken, op welke hij vreest te vertrouwen voor Gods aangezicht? We moeten dus komen daar, waarheen Jesaja ons roept (Jes. 45:25), dat in God geprezen wordt en zich beroeme het ganse zaad van Israël; want volkomen waar is, wat hij elders (Jes. 61:3) zegt, dat wij een planting zijn van de eer Gods. Het hart zal dus dan behoorlijk gereinigd zijn, wanneer het noch in enig opzicht zal steunen op het vertrouwen der werken, noch in roem daarop zich zal verheffen. En tot de wind van dat vals en leugenachtig vertrouwen worden de dwaze mensen gebracht door deze dwaling, dat ze de oorzaak van hun zaligheid altijd stellen in de werken.
Maar wanneer we zien op de vier soorten van oorzaken, waarop men volgens de leer der wijsgeren bij het tot stand komen der dingen moet letten, zullen wij bevinden, dat geen van die soorten betrekking heeft op de werken bij het tot stand brengen van onze zaligheid. Want de Schrift verkondigt overal, dat de barmhartigheid des hemelsen Vaders en Zijn onverdiende liefde jegens ons de werkende oorzaak is van het voor ons verwerven van het eeuwige leven; en dat de materiële oorzaak Christus is met Zijn gehoorzaamheid, waardoor Hij voor ons de gerechtigheid verworven heeft. En waarin anders zullen wij zeggen, dat de formele of instrumentele oorzaak gelegen is dan in het geloof? En die drie oorzaken van Johannes komen in één uitspraak samen, wanneer hij zegt (Joh. 3:16): "Alzo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij Zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een iegelijk, die in Hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe." Verder betuigt de apostel, dat de doeloorzaak is de betoning van Gods rechtvaardigheid en de lof Zijner goedheid; alwaar hij ook de drie andere oorzaken met duidelijke woorden vermeldt. Want zo spreekt hij tot de Romeinen (Rom. 3:23): "Zij hebben allen gezondigd, en derven de heerlijkheid Gods; en worden om niet gerechtvaardigd uit Zijn genade": hier hebt ge de hoofdzaak en de eerste bron, namelijk dat God ons door Zijn onverdiende barmhartigheid heeft aangenomen. Dan volgt: "door de verlossing, die in Christus Jezus is": hier hebt ge als het ware de stof, waaruit voor ons rechtvaardigheid gemaakt wordt; "door het geloof in Zijn bloed": hier wordt de instrumentele oorzaak getoond, waardoor Christus’ rechtvaardigheid ons wordt toegevoegd. Ten slotte voegt hij het doel eraan toe, wanneer hij zegt: "tot een betoning van Zijn rechtvaardigheid, opdat Hij rechtvaardig zij, en rechtvaardigende degene, die uit het geloof van Christus is". En (om in het voorbijgaan er ook op te wijzen, dat deze rechtvaardigheid gelegen is in de verzoening) schrijft hij met name, dat Christus gegeven is tot verzoening. Zo leert hij ook in het eerste hoofdstuk van de brief aan de Efeziërs, dat wij door God in genade aangenomen worden uit louter barmhartigheid; dat dit geschiedt door de tussenkomst van Christus; dat het door het geloof wordt aangegrepen; alles met dit doel, dat de heerlijkheid van Gods goedheid ten volle zou schitteren. Daar wij zien, dat alle deeltjes van onze zaligheid zo buiten ons bestaan, wat voor reden is er dan, dat wij op de werken zouden vertrouwen of roemen? Noch over de werkende, noch over de doeloorzaak kunnen zelfs de aller gezworenste vijanden der Goddelijke genade geschil met ons maken, tenzij zij de gehele Schrift zouden willen verloochenen. In de materiële en formele oorzaak trachten ze ons te verschalken, alsof onze werken de plaats deelden met het geloof en de gerechtigheid van Christus. Maar ook hiertegen verzet de Schrift zich, die alleen getuigt, dat Christus ons tot rechtvaardigheid en leven is, en dat dit gevoel der rechtvaardigheid alleen door het geloof bezeten wordt.
Dat verder de heiligen zich nog al dikwijls versterken en troosten door de overdenking van hun onschuld en zuiverheid, en zich er niet van onthouden, die soms openlijk te verkondigen, dat geschiedt om twee redenen: òf omdat ze, hun goede zaak vergelijkende met de kwade zaak der goddelozen, daaraan de zekerheid van hun overwinning ontlenen, niet zozeer door de waardigheid van hun eigen gerechtigheid als wel door de rechtmatige en verdiende veroordeling van hun tegenstanders; òf ook, omdat, wanneer ze zonder enige vergelijking met anderen zich voor God onderzoeken, hun enige troost en vertrouwen geschonken wordt door de reinheid van hun eigen geweten. De eerste reden zullen wij later bezien; laat ons nu, aangaande de tweede, in het kort nagaan, hoe daarmee overeenstemt, wat we boven gezegd hebben, dat men in Gods oordeel op geen enkel vertrouwen der werken mag steunen, en op geen enkele inbeelding omtrent de werken mag roemen. Dit dan is de overeenstemming, dat de heiligen, wanneer het gaat over het grondvesten en vaststellen van hun zaligheid, zonder te letten op de werken, alleen op Gods goedheid de ogen richten. En zij wenden niet alleen zich tot haar vóór alles als tot het begin van hun gelukzaligheid, maar zij rusten in haar ook als in de vervulling. Wanneer het geweten zo gegrondvest, opgericht en bevestigd is, wordt ze ook bevestigd door het beschouwen van de werken; namelijk in zoverre als zij getuigenissen zijn, dat God in ons woont en regeert. Daar dus dat vertrouwen op de werken geen plaats heeft, tenzij ge eerst het ganse vertrouwen van uw hart op de barmhartigheid Gods gesteld hebt, mag het niet schijnen te strijden met dat vertrouwen, waarvan het afhankelijk is. Daarom wanneer we het vertrouwen op de werken uitsluiten, willen we slechts dit, dat het hart van een Christen zich niet wendt tot de verdienste der werken, als tot de hulp der zaligheid, maar dat het zich geheel en al vestigt op de belofte der onverdiende rechtvaardigheid. Maar wij verbieden niet, dat hij door de tekenen van Gods goedertierenheid jegens hem dit geloof schraagt en versterkt. Want indien alle gaven, die God ons ooit geschonken heeft, wanneer we die in de herinnering nagaan, ons in zekere zin zijn als de stralen van Gods aangezicht, waardoor wij verlicht worden tot het aanschouwen van dat hoogste licht Zijner goedheid, veelmeer is dat voor ons de genade der goede werken, die aantoont, dat de Geest der aanneming tot kinderen ons geschonken is.
Wanneer dus de heiligen hun geloof versterken uit de onschuld hunner geweten, en daaraan stof ontlenen tot blijdschap, doen ze niets anders dan uit de vruchten van hun roeping besluiten, dat ze door de Heere tot kinderen zijn aangenomen. Wat dus door Salomo geleerd wordt (Spr. 14:26), dat in de vreze des Heeren een sterke gerustheid is, en dat ook de heiligen somtijds, om door de Heere gehoord te worden, deze betuiging gebruiken, dat ze voor Zijn aangezicht gewandeld hebben in oprechtheid en eenvoudigheid (Gen. 24:40) (2 Kon. 20:3), dat dient geenszins tot het leggen van een fundament ter versterking van het geweten; maar dan eerst hebben die woorden betekenis, wanneer ze achteraf genomen worden: want nergens is zulk een vreze des Heeren, dat ze een volle gerustheid zou kunnen vestigen, en ook zijn de heiligen zich bewust, dat ze zulk een zuiverheid hebben, die nog met vele overblijfselen des vleses vermengd is. Maar aangezien ze aan de vruchten der wedergeboorte het bewijs ontlenen, dat de Heilige Geest in hen woont, versterken ze zich daardoor niet weinig hiertoe, dat ze in alle nood de hulp Gods mogen verwachten, daar zij in een zo grote zaak ondervinden, dat Hij hun Vader is. En zelfs dat kunnen ze niet, tenzij ze eerst Gods goedheid, die door geen enkele andere zekerheid verzegeld is dan die der belofte, hebben aangegrepen. Want wanneer ze die goedheid beginnen te beoordelen naar hun goede werken, dan zal niets onzekerder en zwakker zijn. Want indien de werken op zichzelf beoordeeld worden, zullen ze evenzeer door hun onvolmaaktheid bewijzen zijn van Gods toorn, als dat ze door de aanvang van hun zuiverheid, hoe gebrekkig die ook zij, getuigen van Zijn goedgunstigheid. Kortom, zij verkondigen Gods weldaden zo, dat ze toch niet afwijken van Gods onverdiende gunst, waarin, volgens getuigenis van Paulus (Ef. 3:18) e.v. lengte, breedte, diepte en hoogte gelegen is; alsof hij zeide, dat de vromen, waarheen hun zinnen zich ook wenden, hoe hoog zij ook stijgen, hoever ze zich ook in de lengte en breedte uitstrekken, toch niet moeten gaan buiten de liefde van Christus, maar zich geheel houden binnen de overdenking van haar, omdat zij alle afmetingen in zich bevat. En daarom zegt hij, dat ze alle verstand overtreft en te boven gaat; en dat wij bekennende, hoezeer Christus ons heeft liefgehad, vervuld worden tot alle volheid Gods. Gelijk hij elders, wanneer hij roemt, dat de vromen in elke strijd overwinnaars zijn, terstond de reden toevoegt: "door Hem, Die ons liefgehad heeft" (Rom. 8:37).
Wij zien dan, dat in de heiligen niet aanwezig is zulk een vertrouwen op hun werken, dat ze aan de verdienste van die werken iets toeschrijven (want zij beschouwen ze niet anders dan als gaven Gods, waaruit ze Zijn goedheid leren kennen, en niet anders dan als tekenen van hun roeping, waaruit ze hun verkiezing opmaken), of iets onttrekken aan de onverdiende gerechtigheid, die we in Christus verkrijgen: daar dat vertrouwen van die gerechtigheid afhangt en zonder haar niet bestaan kan. Dit geeft Augustinus met weinige woorden, maar keurig, te kennen, wanneer hij schrijft: "Ik zeg niet tot de Heere: veracht de werken mijner handen niet; ik heb de Heere gezocht met mijn handen, en ben niet bedrogen; maar ik prijs de werken mijner handen niet aan; want ik vrees, dat, wanneer Gij ze beziet, Gij meer zonden zult vinden dan verdiensten; dit alleen zeg ik, dit vraag ik, dit begeer ik: veracht het werk Uwer handen niet; zie Uw werk in mij, niet het mijne; want indien Gij het mijne ziet, veroordeelt Gij het; indien Ge het Uwe ziet, kroont Gij het; want ook de goede werken, die ik heb, zijn uit U." Twee oorzaken geeft hij aan, waarom hij zijn werken niet aan God zou durven aanbieden, namelijk omdat hij, als hij enige goede werken heeft, daarin niets ziet, dat van hem is, en verder, omdat ook dit door de veelheid der zonden bedolven wordt. Daardoor komt het, dat het geweten daaruit meer vrees en verslagenheid gevoelt dan gerustheid. Hij wil dus, dat God zijn goede daden niet anders aanziet, dan opdat Hij, de genade Zijner roeping daarin erkennende, het werk voltooie, dat Hij begonnen heeft.
Bovendien, dat de Schrift aantoont, dat de goede werken der gelovigen de oorzaken zijn, waarom de Heere hun weldoet, dat moet zo verstaan worden, dat ongeschokt blijft staan, wat we tevoren gesteld hebben, namelijk, dat de werkende oorzaak van onze zaligheid gelegen is in de liefde van God de Vader, de materie in de gehoorzaamheid van de Zoon, en het instrument in de verlichting des Geestes, dat is in het geloof; en dat het doel is de heerlijkheid van Gods zo grote milddadigheid. Hiertegen strijdt niet, dat de Heere de werken aanvaardt als lagere oorzaken. Maar waarom doet Hij dat? Wel, omdat Hij hen, die Hij door Zijn barmhartigheid bestemd heeft tot de erfenis van het eeuwige leven, naar Zijn gewone uitdeling door de goede werken tot de bezitting daarvan invoert. Wat in de orde der uitdeling voorgaat, noemt Hij de oorzaak van wat later komt. Op die wijze leidt Hij soms het eeuwige leven voort uit de werken; niet dat het hun moet worden toegeschreven; maar omdat Hij hen, die Hij uitverkoren heeft, rechtvaardigt, om hen eindelijk te verheerlijken (Rom. 8:30), maakt Hij de eerste genade, die de trap is tot de volgende, in zekere zin tot haar oorzaak. Maar zo dikwijls als de ware oorzaak moet worden aangewezen, beveelt Hij ons niet de toevlucht te nemen tot de werken, maar houdt Hij ons uitsluitend bij het bedenken van Zijn barmhartigheid. Want wat is dat, wat Hij door de apostel leert (Rom. 6:23): "de bezoldiging der zonde is de dood, maar de genadegift Gods het eeuwige leven"? Waarom stelt hij niet de rechtvaardigheid tegenover de zonde, evenals hij het leven stelt tegenover de dood? Waarom maakt hij niet de rechtvaardigheid tot oorzaak van het leven, evenals hij de zonde tot oorzaak van de dood maakt? Want zo zou de tegenstelling naar behoren tot stand gekomen zijn, die nu door die verscheidenheid een weinig gebroken wordt. Maar de apostel heeft door die vergelijking willen uitdrukken, hoe het was, namelijk, dat aan de verdiensten der mensen, de dood verschuldigd is, en dat het leven slechts in Gods barmhartigheid alleen gelegen is. Kortom door die wijzen van spreken wordt meer de volgorde aangeduid dan de oorzaak; want God stapelt genadegiften op genadegiften, en ontleent aan de eerste oorzaak om de volgende toe te voegen, opdat Hij niets nalate tot verrijking van Zijn dienaren: en Hij gaat met Zijn milddadigheid voort zo, dat Hij toch wil, dat wij altijd zien op de genadige verkiezing, die de bron en het begin is. Want ofschoon Hij de gaven, die Hij ons dagelijks schenkt, liefheeft, in zoverre als ze uit die bron voortkomen, is het toch onze plicht die genadige aanneming vast te houden, die alleen onze zielen kan schragen; en de gaven Zijns Geestes, die Hij daarna schenkt, moeten wij zo vastknopen aan de eerste oorzaak, dat ze haar in geen enkel opzicht te kort doen.