Hoofdstuk 1
Wat er over Christus gezegd is, komt ons ten goede door de verborgen werking van de Geest
Nu moeten we zien, hoe tot ons komen de goederen, die de Vader Zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft, niet tot Zijn persoonlijk gebruik, maar opdat Hij de armen en behoeftigen zou rijk maken.
En in de eerste plaats moeten wij weten, dat al wat Christus tot zaligheid van het menselijke geslacht geleden en gedaan heeft, voor ons zonder nut en van geen gewicht is, zo lang Christus buiten ons is en wij van Hem gescheiden zijn. Dus moet Hij, om ons te kunnen meedelen wat Hij van de Vader ontvangen heeft, de onze worden en in ons wonen. Daarom wordt Hij ons Hoofd genoemd, en de Eerstgeborene onder vele broederen (Ef. 4:15) (Rom. 8:29); van ons wordt ook, aan de andere kant, gezegd, dat wij in Hem worden ingeënt, en dat wij Hem aandoen (Rom. 11:17) (Gal. 3:27): want, zoals ik gezegd heb, al wat Hij bezit staat in geen betrekking tot ons, totdat wij met Hem tot één samengroeien. En ofschoon het waar is, dat wij dit door het geloof verkrijgen, leert toch, daar wij zien, dat niet allen zonder onderscheid de gemeenschap met Christus, die door het Evangelie aangeboden wordt, omhelzen, de rede ons hoger te stijgen en onderzoek te doen naar de verborgen werking des Geestes, door welke het geschiedt, dat wij Christus en al zijn goederen genieten. Tevoren heb ik gehandeld over de eeuwige Godheid en het Wezen van de Geest; nu zullen wij ons bepalen tot dit bijzonder hoofdstuk, dat Christus zo in water en bloed gekomen is, dat de Geest van Hem getuigt, opdat de zaligheid, door Hem verkregen, ons niet ontga. Want gelijk er gesproken wordt van drie Getuigen in de hemel, de Vader, het Woord en de Geest, zo worden er ook drie genoemd op aarde, het water, het bloed en de Geest (1 Joh. 5:7, 8). En niet tevergeefs wordt het getuigenis des Geestes herhaald, van hetwelk wij gevoelen, dat het als een zegel in ons hart ingedrukt is. Daardoor komt het, dat het de afwassing en de offerande van Christus verzegelt. Daarom zegt ook Petrus (1 Petrus 1:2), dat de gelovigen uitverkoren zijn in de heiligmaking des Geestes, tot gehoorzaamheid en besprenging des bloeds van Christus. Met welke woorden hij ons erop wijst, dat, opdat de vergieting van dat heilige bloed niet vergeefs zij, door de verborgen besprenging des Geestes onze zielen erdoor gereinigd worden. Daarom zegt ook Paulus, sprekend van de reiniging en rechtvaardigmaking, dat wij beide deelachtig worden in de naam van Jezus Christus en door de Geest onzes Gods. Hierop komt de hoofdzaak neer, dat de Heilige Geest de band is, waardoor Christus ons krachtdadig aan Zich verbindt. Daarop heeft ook betrekking, wat wij in het vorige boek over Zijn zalving geleerd hebben.
Maar, opdat een zaak, die bovenal waardig is gekend te worden, des te zekerder blijke, moeten wij weten, dat Christus gekomen is, op een bijzondere wijze toegerust met de Heilige Geest, en wel opdat Hij ons van de wereld zou afzonderen en ons zou verzamelen tot de hoop op de eeuwige erfenis. Daarom wordt Hij de Geest der heiligmaking genoemd, omdat Hij ons niet slechts door een algemene kracht, die zowel in het menselijk geslacht als in de overige levende wezens gezien wordt, onderhoudt en voedt, maar omdat Hij de Wortel en het Zaad is van het hemelse leven in ons. Daarom prijzen de profeten het Koninkrijk van Christus het meest aan met deze lof, dat de overvloed des Geestes dan rijkelijker zou bloeien. Merkwaardig boven de andere is de plaats bij Joël, 2:28: "Ik zal te dien dage van mijn Geest uitgieten over alle vlees." Want ofschoon de profeet de gaven des Geestes schijnt te beperken tot het ambt van profeteren, geeft het toch figuurlijk te kennen, dat God door de verlichting zijns Geestes zich tot discipelen zal maken hen, die tevoren de hemelse leer niet deelachtig waren geweest en haar niet gehad hadden. Verder, omdat God de Vader om Zijns Zoons wil ons met de Heilige Geest begiftigt, en toch bij Hem de ganse volheid heeft weggelegd, opdat Hij de Bedienaar en de Uitdeler Zijner mildheid zou zijn, wordt Hij nu eens de Geest des Vaders, dan weer des Zoons genoemd. "Gijlieden," zegt Paulus in Rom. 8:9: “zijt niet in het vlees, maar in de Geest, zo anders de Geest Gods in u woont; maar zo iemand de Geest van Christus niet heeft, die komt Hem niet toe." En daarop wekt hij de hoop op een volle vernieuwing, namelijk dat Hij, die Christus van de doden heeft opgewekt, onze sterfelijke lichamen zal levend maken door Zijn Geest, die in ons woont, vers 11. Want het is niet ongerijmd, dat aan de Vader toegeschreven wordt de lof Zijner gaven, van welke Hij de Schenker is, en dat toch aan Christus, bij Wie weggelegd zijn de gaven des Geestes, die Hij de Zijnen geeft, dezelfde rol wordt toegeschreven. Daarom nodigt Hij alle dorstigen tot Zich, opdat ze drinken, Joh. 7:37. En Paulus leert dat aan elkeen de Geest gegeven wordt naar de maat der gave van Christus, Ef. 4:7. En men moet weten, dat Hij de Geest van Christus genoemd wordt, niet alleen in zover Hij het eeuwige Woord Gods is, door dezelfde Geest met de Vader verbonden, maar ook naar de Persoon des Middelaars: want indien Hij niet met deze kracht was toegerust geweest, zou Hij tevergeefs tot ons gekomen zijn. In die zin wordt Hij genoemd ‘de tweede Adam, uit de hemel gegeven tot een levendmakende Geest’, 1 Kor. 15:45. Waar Paulus het bijzondere leven, dat de Zoon Gods de Zijnen ingeeft, opdat ze één met Hem zijn, vergelijkt met het natuurlijke leven, dat ook de verworpenen gemeen is. Evenzo wanneer hij de gelovigen de genade van Christus en de liefde Gods toewenst, knoopt hij daaraan vast de gemeenschap des Geestes, zonder welke niemand Gods Vaderlijke gunst noch Christus' weldadigheid smaken zal, 2 Kor. 13:13. Gelijk hij ook elders zegt: "De liefde Gods is in onze harten uitgestort door de Heilige Geest, die ons is gegeven." Rom. 5:5.
En hier zal het dienstig zijn op te merken met welke namen de Schrift de Geest siert, waar sprake is van de aanvang en de ganse vernieuwing onzer zaligheid. In de eerste plaats wordt Hij genoemd de Geest der aanneming tot kinderen, Rom. 8:15, omdat Hij ons een Getuige is van de onverdiende goedgunstigheid Gods, waardoor God de Vader ons in Zijn eniggeboren Zoon omhelsd heeft, opdat Hij ons zou zijn tot een Vader, en omdat Hij ons moed schenkt om met vertrouwen te bidden, ja zelfs de woorden zegt, opdat wij zonder vrees roepen: ‘Abba, Vader’. Om dezelfde reden wordt Hij genoemd een Pand en Zegel onzer erfenis, 2 Kor. 1:22, omdat Hij ons, die in de wereld in vreemdelingschap verkeren en gelijk zijn aan doden, uit de hemel zo levend maakt, dat wij verzekerd zijn, dat onder de trouwe hoede Gods onze zaligheid veilig is; daarom wordt Hij ook Leven genoemd om der gerechtigheid wil (Rom. 8:10). En omdat Hij door Zijn verborgen besprenging ons vruchtbaar maakt om spruiten der gerechtigheid voort te brengen, wordt Hij meermalen water genoemd, gelijk bij Jesaja (Jes. 55:1): "O, alle gij dorstigen, komt tot de wateren." Evenzo (Jes. 44:3): "Ik zal mijn Geest gieten op de dorstige en stromen op het droge." En daarmee stemt overeen de uitspraak van Christus, die ik kort tevoren aanhaalde: "Zo iemand dorst, die kome tot Mij" (Joh. 7:37). Hoewel Hij somtijds zo genoemd wordt naar Zijn kracht om te reinigen en te zuiveren, gelijk bij Ezechiël (Ez. 36:25), waar de Heere zuivere wateren belooft, om daarmee Zijn volk van onreinheid te wassen. En omdat Hij hen, die met het vocht zijner genade overgoten zijn, in de kracht des levens herstelt en hen onderhoudt, verkrijgt Hij de naam Olie en Zalving (1 Joh. 2:20), (1 Joh. 2:27). Wederom, omdat Hij, de zonden onzer begeerte voortdurend uitzuiverend en uitbrandend, onze harten doet ontvlammen tot liefde tot God en ijver tot vroomheid, wordt Hij naar deze uitwerking terecht Vuur genoemd (Luk. 3:16). Eindelijk wordt Hij ons beschreven als de Fontein (Joh. 4:14), waaruit tot ons stromen alle hemelse rijkdommen: of als de hand Gods, waardoor Hij Zijn macht uitoefent (Hand. 11:21); want door de inblazing Zijner kracht geeft Hij in ons het Goddelijke leven zo, dat wij niet meer door onszelf gedreven worden, maar door Zijn handelen en bewegen geregeerd worden, zodat de goederen, die in ons zijn, vruchten zijn van Zijn genade, maar onze gaven zonder Hem duisternis des verstands en verkeerdheid des harten zijn. Dit nu is reeds duidelijk uiteengezet, dat Christus in zekere zin werkeloos ternederligt, totdat onze harten gericht zijn op de Geest; want voordien aanschouwen wij Christus slechts onverschillig buiten ons en daarom ver van ons. En wij weten, dat Hij slechts hun tot voordeel is, van wie Hij het Hoofd is en de Eerstgeborene onder de broeders, en eindelijk hun, die Hem aangedaan hebben. Alleen deze vereniging maakt, dat Hij niet zonder nut, wat ons aangaat, met de naam van Zaligmaker gekomen is. En daarop ziet dat heilig huwelijk, waardoor wij vlees worden van Zijn vlees en beenderen van Zijn beenderen (Ef. 5:30), en daarom één met Hem: en alleen door de Geest verenigt Hij Zich met ons. Door de genade en de kracht van dezelfde Geest worden wij tot Zijn leden gemaakt, zodat Hij ons onder Zich heeft en wij wederkerig Hem bezitten.
Maar daar het geloof Zijn voornaamste werk is, wordt daarop voor een groot deel betrokken, wat men op vele plaatsen leest om Zijn kracht en werking uit te drukken: want slechts door het geloof leidt Hij ons tot het licht des Evangelies, zoals Johannes de Doper leert, dat degenen, die in Christus geloven, het voorrecht geschonken is, dat ze kinderen Gods zijn, die niet uit vlees en bloed, maar uit God geboren zijn (Joh. 1:12). En doordat hij daar God stelt tegenover vlees en bloed, verzekert hij, dat het een bovennatuurlijke gave is, dat zij, die anders in hun ongelovigheid zouden blijven, door het geloof Christus aannemen. En daarmee stemt overeen het antwoord van Christus (Matth. 16:17): "Vlees en bloed heeft u dat niet geopenbaard, maar Mijn Vader, Die in de hemelen is." En dit roer ik nu in 't kort aan, omdat ik het reeds elders uitvoerig behandeld heb. Ook stemt daarmee overeen het woord van Paulus, dat de Efeziërs verzegeld waren met de Heilige Geest der belofte (Ef. 1:13). Want hij toont aan, dat Hij een inwendig leraar is, door Wiens werkzaamheid de belofte der zaligheid in onze harten doordringt, welke anders slechts de lucht of onze oren zou treffen. Evenzo wanneer hij zegt, dat de Thessalonicenzen door God verkoren zijn in heiligmaking des Geestes en geloof der waarheid, 2 Thess. 2:13, door welk tekstverband hij in het kort erop wijst, dat het geloof zelf van nergens elders komt dan van de Geest. En Johannes legt dat openlijker uit: "Wij weten dat Hij in ons blijft uit de Geest, Die Hij ons gegeven heeft." Evenzo: "Hieraan kennen wij, dat wij in Hem blijven, en Hij in ons, omdat Hij ons van Zijn Geest gegeven heeft" (1 Joh. 3:24) (1 Joh. 4:13). Daarom heeft Christus aan Zijn discipelen, opdat ze de hemelse wijsheid zouden kunnen vatten, de Geest der waarheid beloofd, die de wereld niet vatten kan (Joh. 14:17). En Hij kent Hem dit bijzondere ambt toe, om in te geven, wat Hij Zelf met Zijn mond geleerd had; want tevergeefs zou het licht zich de blinden aanbieden, indien niet die Geest des verstands de ogen des verstands opende, zodat men Hem terecht de Sleutel zou kunnen noemen, waardoor de schatten van het hemelse Koninkrijk ons ontsloten worden, en Zijn verlichting de blik onzes verstands om te zien. Daarom prijst Paulus zozeer de dienst des Geestes aan (2 Kor. 3:6); want zonder resultaat zouden de leraars roepen, indien niet Christus, de inwendige Leermeester, Zelf door Zijn Geest tot Zich trok hen, die Hem door de Vader gegeven zijn. Dus gelijk wij gezegd hebben, dat in de Persoon van Christus de volkomen zaligheid gevonden wordt, zo doopt Hij ons, opdat wij Zijns deelachtig zouden worden, in de Heilige Geest en met vuur (Luk. 3:16), ons verlichtend tot het geloof Zijns Evangelies, en zo ons wederbarend, dat wij nieuwe schepselen zijn, en terwijl we gereinigd zijn van onze onheilige vuilheid, wijdt Hij ons Gode tot heilige tempelen.
Wat er over Christus gezegd is, komt ons ten goede door de verborgen werking van de Geest
Het geloof – hoe dit te omschrijven is en wat de eigenschappen ervan zijn
2.1In het ware geloof gaat het om Christus als de Weg, de Waarheid en het Leven
2.2Het geloof rust op kennis, niet op vrome onkunde
2.3De roomse leer van het ‘impliciete geloof’ is een valse leer
2.4Ook het ware geloof heeft nog wel last van onkunde en ongeloof
2.5‘Impliciet’ geloof als voorstadium van het geloof
2.6Het geloof is onlosmakelijk verbonden aan het Woord van God
2.7Het geloof groeit op de bodem van Gods belofte van Zijn genade in Christus
2.8‘Gevormd’ en ‘ongevormd’ geloof
2.91 Korinthe 13:2 – een bewijs voor het onderscheid tussen ‘gevormd’ en ‘ongevormd’ geloof?
2.10Het zogenaamde ‘ongevormde’ geloof lijkt alleen in uiterlijke zin op geloof
2.11Komt ‘geloof’ ook bij verworpenen voor?
2.12Echt en onecht geloof
2.13Verschillende betekenissen van het woord ‘geloof’ in de Schrift
2.14Geloof als een hogere vorm van kennis
2.15Geloof houdt zekerheid in
2.16Zekerheid van het geloof
2.17Het geloof in de strijd tegen de aanvechting
2.18De innerlijke strijd van de gelovige
2.19Ook een zwak geloof is echt geloof
2.20Zwak en sterk geloof
2.21Het Woord van God als het schild van het geloof
2.22De rechte vrees
2.23‘Vrezen en beven’
2.24De onwankelbare zekerheid van het geloof berust hierop dat wij één zijn met Christus
2.25Bernardus van Clairvaux over twee visies op de mens
2.26Vrezen en eren van God
2.27Kinderlijke en slaafse vrees
2.28Het geloof verzekert ons niet van aardse voorspoed maar wel van Gods gunst
2.29Het geloof steunt op de belofte van God
2.30Waarom het geloof alleen op de genadebelofte rust
2.31De betekenis van het Woord voor het geloof
2.32De belofte van genade is in Christus vervuld
2.33Het Woord krijgt pas door toedoen van de Heilige Geest betekenis voor ons geloof
2.34Alleen de Heilige Geest brengt ons tot Christus
2.35Zonder de Geest is de mens niet tot geloof in staat
2.36Het geloof als een zaak van het hart
2.37Twijfel kan het geloof niet verstikken
2.38Scholastieke dwalingen omtrent de zekerheid van het geloof
2.39De christen verheugt zich in de inwoning van de Heilige Geest
2.40De vermeende onzekerheid over de vraag of wij tot het einde zullen volharden
2.41Het geloof volgens Hebreeën 11:1
2.42Geloof en hoop behoren bij elkaar
2.43Geloof en hoop hebben hetzelfde fundament: Gods ontferming
Onze wedergeboorte door het geloof – de bekering
3.1Bekering als gevolg van geloof
3.2Bekering is gegrond in het Evangelie, dat door het geloof aangegrepen wordt
3.3Doding en levendmaking
3.4De wettische en de evangelische bekering
3.5Begripsbepaling
3.6Bekering als terugkeer tot God
3.7Bekering als effect van het eerbiedig vrezen van God
3.8Doding en levendmaking als bestanddelen van de bekering
3.9Wedergeboorte in Christus
3.10Gelovigen blijven zondaren
3.11De zonde heeft zijn macht over de gelovigen verloren, maar blijft nog wel in hen
3.12Wat betekent ‘het bederf van de natuur’?
3.13Augustinus als getuige voor de zondige aard van de gelovigen
3.14De gedachte van volmaaktheid is een illusie
3.15De bekering volgens 2 Korinthe 7:11
3.16Uiterlijke en innerlijke bekering
3.17De uiterlijke boetedoening moet niet de hoofdzaak van de bekering worden
3.18Belijden van zonden voor God en de mensen
3.19Bekering en vergeving hangen met elkaar samen
3.20In hoeverre is bekering een voorwaarde voor vergeving?
3.21Bekering als vrije gift van God
3.22Onvergeeflijke zonde
3.23Wat betekent het dat een tweede bekering niet mogelijk is?
3.24Voor hen die geen berouw kunnen hebben, kan er geen vergeving zijn
3.25Geveinsde en oprechte bekering
Hoever al het gebazel over de bekering in de scholen van de Sofisten afwijkt van het zuivere Evangelie– bespreking van de biecht en de genoegdoening
4.1De scholastieke leer van de boete
4.2De scholastieke leer van de boete is een kwelling voor het geweten
4.3Niet uitzien naar verbrijzeling van de zondaar, maar naar Gods genade
4.4De biecht – een kerkelijke inzetting of een goddelijke verplichting?
4.5Onjuiste allegorische toepassing van de opwekking van Lazarus
4.6Schuldbelijdenis volgens de Schrift
4.7De verplichting om te biechten bestond in de vroege kerk niet
4.8Chrysostomus verplicht mensen niet om te biechten
4.9Schuldbelijdenis voor God
4.10Belijdenis van zonden voor de mensen
4.11Gemeenschappelijke belijdenis van zonden
4.12De particuliere schuldbelijdenis binnen de zielszorg
4.13Persoonlijke schuldbelijdenis om ergernis uit de weg te ruimen
4.14Wezen en waarde van de sleutelmacht
4.15Samenvatting van de roomse leer van de biecht
4.16Het is onmogelijk alle zonden op te sommen
4.17De eis van een volledige biecht is een mateloze kwelling
4.18Het schadelijke effect van de eis alle zonden te belijden
4.19Tegen de oorbiecht
4.20Het beroep op de sleutelmacht is ongegrond
4.21Onzekerheid aangaande het binden en ontbinden door de priesters
4.22Het verschil tussen een verkeerd en een goed gebruik van de sleutelmacht
4.23Onterechte aanspraken
4.24Samenvatting
4.25Algemene beschrijving en weerlegging van de roomse leer
4.26Christus heeft voor volledige genoegdoening gezorgd
4.27De roomse leer berooft Christus van Zijn eer en het geweten van alle zekerheid
4.28Vergeeflijke zonden en doodzonden
4.29Vergeving van de zonden brengt bevrijding van de straf met zich mee
4.30Het onderscheid tussen schuld en straf is in het licht van de Bijbel niet houdbaar
4.31Onjuiste opvattingen omtrent Gods straffende en corrigerende oordelen
4.32God beoogt met het oordeel van Zijn wraak iets anders dan met het oordeel van Zijn kastijding.
4.33Het oordeel van de wraak dient tot straf, het oordeel van de kastijding tot verbetering.
4.34Als een gelovige Gods kastijding ondervindt, behoeft hij de moed niet te verliezen
4.35De bestraffing van David
4.36Goede werken als middel om van de straf af te komen
4.37De vrouw die een zondares was
4.38De roomse leer kan zich niet beroepen op het gezag van de kerkvaders
4.39De scholastieke theologen tasten de leer van de kerkvaders aan
Aanvullingen die ze op de genoegdoeningen geven: de aflaten en het vagevuur
1 – 5: De dwaalleer van de aflaten en de kwalijke gevolgen ervan
5.1Aflaten volgens de roomse leer
5.2Aflaten zijn in strijd met de Schrift
5.3Gezaghebbende getuigen tegen de aflaten en de verdiensten van de martelaren
5.4Weerlegging van teksten die ter verdediging aangevoerd worden
5.5Aflaten gaan in tegen de unieke en allesomvattende werking van de genade van Christus
5.6Een weerlegging van de leer van het vagevuur is nodig
5.7Teksten uit het Evangelie die als bewijs van het vagevuur aangevoerd worden
5.8Teksten uit Filippenzen, Openbaring en het tweede boek der Makkabeeën
5.9De cruciale passage in 1 Korinthe 3
5.10Het beroep op de vroege kerk kan de roomsen niet helpen
Het leven van de christen, in het bijzonder de argumenten waarmee de Schrift ons daartoe aanspoort
6.1Aanleiding en opzet van het betoog
6.2Motieven voor het christelijke leven
6.3Het krachtigste motief voor een christelijk leven in alles wat God doet, is de persoon en het verlossingswerk van Christus
6.4Wat houdt de oproep tot een christelijk leven in?
6.5Het christelijk leven is onvolkomen, maar blijft streven naar het hoge doel
De kern van het christelijke leven: de zelfverloochening
7.1Wij zijn geen heer en meester van onszelf, maar behoren toe aan God
7.2Zelfverloochening door toewijding aan God
7.3Zelfverloochening volgens Titus 2
7.4Zelfverloochening geeft ons een juiste houding ten opzichte van onze medemensen
7.5Zelfverloochening leidt tot gepaste hulpvaardigheid jegens onze naasten
7.6Naastenliefde hangt niet van het karakter van mensen af, maar is op God gericht
7.7Niet het liefdewerk op zichzelf is het belangrijkst, maar de gezindheid die eruit spreekt.
7.8Zelfverloochening in relatie tot God: overgave aan Zijn wil
7.9Vertrouw alleen op Gods gunst
7.10Zelfverloochening helpt ons tegenspoed te dragen
Kruisdragen als deel van de zelfverloochening
8.1Christus’ kruis en ons kruis
8.2Het kruis brengt ons ertoe al ons vertrouwen in Gods macht te stellen
8.3Het kruis laat ons Gods getrouwheid ervaren en geeft ons hoop voor de toekomst
8.4Het kruis oefent ons in geduld en gehoorzaamheid
8.5Het kruis als medicijn
8.6Het kruis als vaderlijke kastijding
8.7Lijden voor een rechtvaardige zaak
8.8Als een christen onder het kruis lijdt, vindt hij vertroosting bij God
8.9Anders dan de stoïcijnen geeft een christen uiting aan zijn pijn en verdriet
8.10Echte smart en echte volharding botsen met elkaar
8.11Geduldige volharding in tegenspoed volgens de filosofische en de christelijke opvatting.
De overdenking van het toekomende leven
9.1De ijdelheid van dit leven
9.2Onze neiging om geen aandacht te schenken aan de vergankelijkheid van dit leven
9.3Dankbaarheid voor het aardse leven
9.4Het rechte verlangen naar het eeuwige leven
9.5Geen vrees voor de dood!
9.6De troost die het uitzien naar het toekomende leven de gelovigen biedt
Hoe men het tegenwoordige leven en de middelen daartoe moet gebruiken
10.1Een dubbel gevaar: misplaatste matigheid en misplaatste onmatigheid
10.2De hoofdregel voor een juist gebruik van de aardse goederen
10.3Een blik op de Gever voorkomt een al te bekrompen houding ten opzichte van de gaven, maar ook onmatigheid in het gebruik ervan
10.4Het streven naar het eeuwige leven bepaalt ook hoe we ons te gedragen hebben
10.5Tevredenheid; aards bezit is geleend goed
10.6De roeping van God vormt de basis voor de roeping en het beroep van de mens
De rechtvaardiging door het geloof – ten eerste de definitie van het begrip en de zaak
11.1Plaats en betekenis van de leer van de rechtvaardiging
11.2De begripsinhoud van ‘rechtvaardiging’
11.3Wat zegt de Schrift over rechtvaardiging?
11.4Rechtvaardiging als genadige aanneming door God en als vergeving van zonden
11.5Osianders leer van de ‘wezenlijke gerechtigheid’.
11.6Osiander begaat de fout de vergeving van zonden te verwarren met de wedergeboorte
11.7De betekenis van het geloof voor de rechtvaardiging
11.8De leer van Osiander dat Christus naar Zijn goddelijke natuur onze gerechtigheid is
11.9Rechtvaardiging als het werk van de Middelaar
11.10Wat is de aard van onze vereniging met Christus?
11.11De leer van de wezenlijke gerechtigheid ondermijnt de zekerheid van de zaligheid
11.12Weerlegging van Osiander
9.13Rechtvaardigheid door het geloof en rechtvaardigheid door de werken
11.14Ook de werken van wedergeboren mensen kunnen hen niet rechtvaardig maken
11.15De roomse leer van de genade en de goede werken
11.16Hoe de Schrift over onze rechtvaardiging oordeelt
11.17Rechtvaardigheid van het geloof en rechtvaardigheid van de werken volgens Paulus
11.18De rechtvaardiging is niet het loon naar onze werken, maar een vrije gift
11.19‘Door het geloof alleen’
11.20‘Werken der wet’
11.21Rechtvaardiging, verzoening, vergeving van zonden
11.22Schriftuurlijk bewijs voor de nauwe relatie tussen rechtvaardiging en vergeving van zonden
11.23Rechtvaardig – niet in onszelf, maar in Christus
Wij moeten ons hart tot Gods rechterstoel verheffen om werkelijk overtuigd te raken van de rechtvaardiging uit genade
12.1Niemand is rechtvaardig voor Gods rechterstoel
12.2Rechtvaardigheid voor God en rechtvaardigheid voor de mensen
12.3Augustinus en Bernardus van Clairvaux als getuigen van ware rechtvaardigheid
12.4De ernst van Gods gericht maakt een einde aan alle zelfbedrog
12.5Weg met alle eigendunk!
12.6Wat verootmoediging voor God betekent
12.7Christus roept zondaren, geen rechtvaardigen
12.8Aanmatiging en zorgeloosheid houden de weg tot Christus voor ons versperd
Twee zaken verdienen aandacht bij de rechtvaardiging uit genade
13.1De rechtvaardiging dient tot Gods eer en tot openbaring van Zijn gerechtigheid
13.2Wie in zijn eigen rechtvaardigheid roemt, berooft God van Zijn eer
13.3Een blik op de eigen gerechtigheid kan het geweten geen rust geven
13.4Rekenen met eigen gerechtigheid doet ook de belofte teniet
13.5Alleen het geloof in Gods vrije genade geeft ons vrede in het hart en vreugde in het geloof
Het begin en de gestadige voortgang van de rechtvaardigmaking
14.1Vier categorieën mensen in relatie tot de rechtvaardiging
14.2De deugden van ongelovigen zijn hun door God gegeven
14.3Geen ware deugd zonder waar geloof
14.4Zonder Christus geen ware heiligheid
14.5Rechtvaardig zijn voor God vloeit niet voort uit de werken, hoe goed die ook mogen zijn, maar uit de genade
14.6De mens levert geen enkele bijdrage aan zijn gerechtigheid
14.7Gerechtigheid is een zaak van het hart
14.8Persoon en werk
14.9Ook ware gelovigen doen uit zichzelf geen goede werken
14.10Wie denkt dat hij van zichzelf enige gerechtigheid bezit, verstaat de ernst van de wet niet
14.11De gerechtigheid van de gelovigen is altijd een geloofsgerechtigheid
14.12Uitvluchten van tegenstanders
14.13Wie spreekt van een ‘overschot van goede werken’ miskent de scherpte van Gods eis en de ernst van de zonde
14.14Zelfs een volmaakte plichtsvervulling zou ons geen roem bezorgen, maar die is ook in het geheel niet mogelijk
14.15God heeft recht op alles wat wij zijn en hebben; van werken boven de gestelde eis kan dus geen sprake zijn
14.16Geen vertrouwen en geen roemen in werken!
14.17Werken kunnen in geen enkel opzicht gelden als oorzaak van ons heil
14.18Het zicht op de goede werken kan het geloof wel versterken
14.19Werken als vrucht van de roeping
14.20Werken zijn een gave van God en kunnen daarom voor de gelovigen geen basis voor zelfvertrouwen zijn
14.21Worden goede werken van de gelovigen door God beloond?
Wat er ten gunste van de verdienstelijkheid van de werken naar voren gebracht wordt, gaat evenzeer ten koste van Gods eer in het toebrengen van de gerechtigheid als van onze zekerheid over de zaligheid
15.1Een verkeerde en een goede vraagstelling
15.2'Verdienste’ – een on-Bijbels en gevaarlijk woord!
15.3De waarde van goede werken is enkel een uitvloeisel van Gods genade
15.4Weerlegging van tegenargumenten: de beloning van werken geschiedt uit genade
15.5Christus is de enige grondslag; Hij is het begin en het einde
15.6De roomse theologie doet tekort aan de macht en de eer van Christus
15.7De roomse theologie begrijpt Augustinus evenmin als de Schrift
15.8Vermaning en troost op het fundament van de rechte leer
Weerlegging van de valse beschuldigingen waarmee Roomsen deze leer in een kwaad daglicht proberen te stellen
De overeenstemming tussen de beloften van de wet en het Evangelie
17.1Scholastieke argumentatie
17.2Met onze werken kunnen wij de beloften van de Wet niet tot vervulling brengen
17.3De beloften van de Wet worden geëffectueerd door het Evangelie
17.4Twee zijden van de aanvaarding van de mens door God
17.5In welke zin God een welgevallen heeft aan de goede werken van de wedergeborenen
17.6Het onderscheid tussen de beloften van genade in het Oude Testament en de beloften van de wet
17.7Spreekt de Schrift niet over de ‘rechtvaardigheid’ die uit de werken der Wet is?
17.8Tweeërlei waardering van de werken in Gods ogen
17.9De rechtvaardiging door het geloof is de basis voor de gerechtigheid van de werken
17.10Werken komen slechts in aanmerking als de zonden vergeven zijn
17.11Jakobus tegenover Paulus?
17.12Het woord ‘rechtvaardigen’ wordt door Jakobus in een andere betekenis gebruikt dan door Paulus.
17.13Romeinen 2:13
17.14Wat betekent het dat gelovigen zich ten overstaan van God op hun werken beroepen?
17.15Zijn gelovigen volmaakt?
Het is verkeerd om de beloning als bewijs voor de rechtvaardiging op grond van goede werken te zien
18.1Wat betekent de uitdrukking: ‘vergelding naar de werken’?
18.2Beloning als ‘erfenis’
18.3Beloning als genade
18.4Met welk doel een beloning toegezegd wordt
18.5Beloning berust op vergeving
18.6Het ‘vergaderen van schatten in de hemel’
18.7Een beloning voor ondervonden verdrukking?
18.8Rechtvaardiging door de liefde?
18.9Mattheüs 19:17
18.10Gerechtigheid en ongerechtigheid kunnen niet met elkaar vergeleken worden aan de hand van dezelfde norm
De christelijke vrijheid
19.1Er is een juist begrip nodig van de christelijke leer van de vrijheid
19.2Ontslagen van de Wet
19.3De argumentatie in de brief aan de Galaten
19.4Gehoorzaamheid aan de wet zonder dwang van de wet
19.5Vrijheid van dwang maakt dat wij met vreugde kunnen gehoorzamen
19.6Door genade vrijgemaakt behoeven gelovigen niet bevreesd te zijn voor de overblijfselen van de zonde
19.7Vrijheid in aangelegenheden van middelmatige aard (adiaphora), beargumenteerd vanuit Romeinen 7-9
19.8Vrijheid in het gebruik van de gaven van God voor het doel dat Hij daarmee beoogt
19.9Geen misbruik van de christelijke vrijheid voor weelde en overdaad
19.10Geen misbruik van de christelijke vrijheid ten koste van de zwakken
19.11Over ergernissen
19.12Het juiste gebruik van de christelijke vrijheid
19.13Gehoorzaamheid aan Gods geboden is van groter belang dan eventuele ergernis voor de naaste
19.14Vrijheid van geweten ten opzichte van alle menselijke inzettingen
19.15De twee rijken
19.16Gebondenheid en vrijheid van geweten
Het gebed – de voornaamste oefening van het geloof, waardoor wij elke dag Gods weldaden verkrijgen
20.1Geloof en gebed
20.2De noodzaak van het gebed
20.3God weet alles, maar toch is het gebed om een aantal redenen noodzakelijk
20.4Voor een waar gebed moet de geest zich van alle aardse beslommeringen losmaken
20.5Tegen ordeloos en oneerbiedig bidden
20.6Het gebed moet voortspruiten uit een waarachtig verlangen
20.7Zijn we voor het gebed afhankelijk van onze voorbijgaande stemming?
20.8Het ware gebed vindt plaats in oprechte verootmoediging voor God
20.9De bede om vergeving van zonden als voornaamste deel van het gebed
20.10Een beroep op de eigen gerechtigheid?
20.11Het rechte gebed moet gestempeld zijn door hoop en vertrouwen op de verhoring
20.12Weerlegging van de opvatting dat men niet zeker kan zijn van de verhoring van het gebed
20.13Gods gebod en belofte als motieven voor het gebed
20.14Bidden met vertrouwen, zonder angst, maar in eerbiedige vrees
20.15Verhoring van onvolkomen of verkeerde gebeden
20.16Onze gebeden kunnen alleen verhoord worden doordat God de zonden vergeeft
20.17Bidden in de naam van Jezus
20.18De verhoogde Christus als onze Borg
20.19Christus is de enige middelaar, ook wanneer de gelovigen voor elkaar bidden
20.20Christus is de enige en eeuwig blijvende Middelaar
20.21Wie zich tot de heiligen om hun voorbede wendt, berooft Christus van Zijn eer als Middelaar
20.22Heiligenverering
20.23Het roomse ‘Schriftbewijs’ voor de bemiddeling door heiligen
20.24Gestorven heiligen hebben geen bemoeienis met aardse aangelegenheden
20.25Dat de namen van de aartsvaders in het gebed gebruikt werden, is voor ons niet van belang
20.26De heiligen hebben gebeden zoals wij moeten bidden
20.27Afsluitende weerlegging van de leer over de voorbede van heiligen
20.28Het persoonlijke gebed
20.29Noodzaak en gevaren van het openbare gebed
20.30Niet de kerkgebouwen, maar wijzelf zijn tempels van God
20.31Spreken en zingen bij het bidden
20.32Zingen in de kerk
20.33Bidden moet geschieden in de taal van het volk
20.34Het Onze Vader als een voor ons noodzakelijk hulpmiddel
20.35Onderverdeling en hoofdinhoud
20.36‘Onze Vader’
20.37‘Onze Vader’ – een aanspreekvorm die ons moet bemoedigen
20.38‘Onze Vader’ – een aanspreekvorm die ons een plaats te midden van broeders geeft
20.39Vergelijking van gebed en aalmoes
20.40‘Onze Vader … in de hemel’
20.41De eerste bede
20.42De tweede bede
20.43De derde bede
20.44De vierde bede
20.45De vijfde bede
20.46De zesde bede
20.47Het slot van het gebed
20.48Het Onze Vader als bindende norm
20.49Het Onze Vader is geen norm voor de bewoordingen, maar wel voor de inhoud van het gebed
20.50Bidden op geregelde tijden?
20.51Geduld en volharding in het gebed
20.52Onverhoorde gebeden?
De eeuwige verkiezing waarmee God sommigen tot de zaligheid en anderen tot de ondergang voorbestemd heeft
21.1De noodzaak en het zegenrijke effect van de leer van de verkiezing; het gevaar van een al te grote weetgierigheid
21.2Voor de leer van de predestinatie mag men alleen bij de Schrift te rade gaan
21.3Het tweede gevaar: angstvallig het zwijgen bewaren over de predestinatie
21.4Het vermeende gevaar van de leer ontkracht
21.5Predestinatie en voorzienigheid; de verkiezing van het volk Israël
21.6De tweede trap: verkiezing en verwerping van individuele Israëlieten
21.7De verkiezing van individuele personen is een echte uitverkiezing
Bevestiging van deze leer met getuigenissen uit de Schrift
22.1Verkiezing tegenover voorwetenschap van verdiensten
22.2Verkiezing vóór de schepping en zonder voorgeziene verdienste
22.3Verkoren om heilig te zijn, niet wegens bestaande heiligheid
22.4Romeinen 9, 11 en gelijksoortige passages
22.5In het geval van Jakob en Ezau is er duidelijk geen sprake van verdienste door de werken
22.6De verkiezing van Jakob was niet op aardse zegeningen gericht
22.7Christus’ getuigenis over de verkiezing
22.8De kerkvaders, in het bijzonder Augustinus, over Gods ‘voorwetenschap’
22.9Hangt de verkiezing toch niet in zoverre met Gods ‘voorwetenschap’ van de menselijke verdiensten samen dat de vrije genade juist zulke verdiensten mogelijk maakt?
22.10Algemene nodiging en particuliere verkiezing
22.11Ook de verwerping vindt niet plaats op grond van verdiensten, maar alleen overeenkomstig Gods wil
Weerlegging van de aantijgingen waarmee deze leer altijd ten onrechte bezwaard wordt
23.1Verkiezing – maar geen verwerping?
23.2Eerste tegenwerping: de leer van de verkiezing maakt God tot een tiran
23.3God is rechtvaardig ten opzichte van de verworpenen
23.4Gods besluit gaat schuil achter Zijn gerechtigheid
23.5Gods verborgen raad moeten we niet naspeuren maar in gehoorzaamheid bewonderen
23.6Tweede tegenwerping: de leer van de verkiezing haalt de schuld en de verantwoordelijkheid bij de mens weg
23.7God heeft ook de zondeval voorbestemd
23.8Geen onderscheid tussen Gods wil en Gods toelating!
23.9Samenvattende weerlegging van de tweede tegenwerping
23.10Derde tegenwerping: de leer van de verkiezing leidt tot de visie dat er bij God sprake is van ‘aanziens des persoons’
23.11Gods genade en rechtvaardigheid in de predestinatie
23.12Vierde tegenwerping: de leer van de verkiezing doodt elk streven om goed te leven
23.13Vijfde tegenwerping: de leer van de verkiezing maakt elke vermaning zinloos
23.14Augustinus als voorbeeld voor de wijze waarop over de goddelijke predestinatie gesproken moet worden
De verkiezing wordt bekrachtigd door Gods roeping; de verworpenen halen echter met recht het verderf over zich waartoe zij voorbestemd zijn
24.1De roeping is afhankelijk van de verkiezing en daarom een werk van genade alleen
24.2De aard van de roeping maakt op zichzelf reeds duidelijk dat zij alleen uit genade is
24.3Het geloof is een vrucht van de verkiezing, de verkiezing hangt niet af van het geloof
24.4De goede en de verkeerde manier om aan zekerheid over de verkiezing te komen
24.5De verkiezing is alleen te begrijpen in Christus
24.6Christus schenkt de Zijnen de zekerheid dat hun verkiezing onherroepelijk en blijvend is.
24.7Wie werkelijk gelooft kan dit geloof niet verliezen
24.8Algemene en bijzondere roeping, naar Mattheüs 22:2 e.v.
24.9Het voorbeeld van Judas is geen tegenbewijs
24.10De uitverkorenen vóór hun roeping; geen ‘zaad der verkiezing’
24.11Geen opwas uit een zaad, maar een goddelijke daad van bevrijding
24.12Gods rechtvaardig handelen ten opzichte van de verworpenen
24.13Ook de prediking van het Woord kan leiden tot verharding van het hart
24.14De oorzaak van de verharding van het hart
24.15Schriftgedeelten die het tegenovergestelde van deze leer lijken te staven – Ezechiël 33:11
24.161 Timotheüs 2:3-4 en soortgelijke passages
24.17Weerlegging van andere bezwaren die tegen de voorgestelde leer ingebracht worden.
De laatste opstanding
25.1Belang van en belemmeringen voor de hoop op de opstanding
25.2Verlangen naar de vereniging met God als drijfveer voor de hoop der opstanding
25.3De toekomstige opstanding is de opstanding van het lichaam; de verrijzenis van Christus is daarvan het allereerste voorbeeld
25.4Gods almacht als fundering voor de opstanding van het lichaam
25.5De ontkenning van de opstanding door de heidenen is strijdig met hun begrafenisrituelen; de dwaalleer van de chiliasten
25.6Opstanding van het vlees, maar onsterfelijkheid van de ziel!
25.7In de opstanding keert het lichaam terug dat wij in dit leven gehad hebben
25.8Betekenis van het begrafenisritueel; de wijze waarop de opstanding zal plaatsvinden
25.9De opstanding van de goddelozen
25.10Eeuwigdurende zaligheid
25.11Afwijzing van overbodige vragen
25.12Het lot van de verworpenen