Navigatie
Institutie Boek 3 - De wijze waarop de genade van Christus verkregen wordt en de vruchten

Institutie Boek 3 - De wijze waarop de genade van Christus verkregen wordt en de vruchten

Hoofdstuk 1

Wat er over Christus gezegd is, komt ons ten goede door de verborgen werking van de Geest

1.1 De Heilige Geest als de band die ons met Christus verbindt 

Nu moeten we zien, hoe tot ons komen de goederen, die de Vader Zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft, niet tot Zijn persoonlijk gebruik, maar opdat Hij de armen en behoeftigen zou rijk maken. 

En in de eerste plaats moeten wij weten, dat al wat Christus tot zaligheid van het menselijke geslacht geleden en gedaan heeft, voor ons zonder nut en van geen gewicht is, zo lang Christus buiten ons is en wij van Hem gescheiden zijn. Dus moet Hij, om ons te kunnen meedelen wat Hij van de Vader ontvangen heeft, de onze worden en in ons wonen. Daarom wordt Hij ons Hoofd genoemd, en de Eerstgeborene onder vele broederen (Ef. 4:15) (Rom. 8:29); van ons wordt ook, aan de andere kant, gezegd, dat wij in Hem worden ingeënt, en dat wij Hem aandoen (Rom. 11:17) (Gal. 3:27): want, zoals ik gezegd heb, al wat Hij bezit staat in geen betrekking tot ons, totdat wij met Hem tot één samengroeien. En ofschoon het waar is, dat wij dit door het geloof verkrijgen, leert toch, daar wij zien, dat niet allen zonder onderscheid de gemeenschap met Christus, die door het Evangelie aangeboden wordt, omhelzen, de rede ons hoger te stijgen en onderzoek te doen naar de verborgen werking des Geestes, door welke het geschiedt, dat wij Christus en al zijn goederen genieten. Tevoren heb ik gehandeld over de eeuwige Godheid en het Wezen van de Geest; nu zullen wij ons bepalen tot dit bijzonder hoofdstuk, dat Christus zo in water en bloed gekomen is, dat de Geest van Hem getuigt, opdat de zaligheid, door Hem verkregen, ons niet ontga. Want gelijk er gesproken wordt van drie Getuigen in de hemel, de Vader, het Woord en de Geest, zo worden er ook drie genoemd op aarde, het water, het bloed en de Geest (1 Joh. 5:7, 8). En niet tevergeefs wordt het getuigenis des Geestes herhaald, van hetwelk wij gevoelen, dat het als een zegel in ons hart ingedrukt is. Daardoor komt het, dat het de afwassing en de offerande van Christus verzegelt. Daarom zegt ook Petrus (1 Petrus 1:2), dat de gelovigen uitverkoren zijn in de heiligmaking des Geestes, tot gehoorzaamheid en besprenging des bloeds van Christus. Met welke woorden hij ons erop wijst, dat, opdat de vergieting van dat heilige bloed niet vergeefs zij, door de verborgen besprenging des Geestes onze zielen erdoor gereinigd worden. Daarom zegt ook Paulus, sprekend van de reiniging en rechtvaardigmaking, dat wij beide deelachtig worden in de naam van Jezus Christus en door de Geest onzes Gods. Hierop komt de hoofdzaak neer, dat de Heilige Geest de band is, waardoor Christus ons krachtdadig aan Zich verbindt. Daarop heeft ook betrekking, wat wij in het vorige boek over Zijn zalving geleerd hebben.

1.2 De Geest van Christus is de Geest van de Vader 

Maar, opdat een zaak, die bovenal waardig is gekend te worden, des te zekerder blijke, moeten wij weten, dat Christus gekomen is, op een bijzondere wijze toegerust met de Heilige Geest, en wel opdat Hij ons van de wereld zou afzonderen en ons zou verzamelen tot de hoop op de eeuwige erfenis. Daarom wordt Hij de Geest der heiligmaking genoemd, omdat Hij ons niet slechts door een algemene kracht, die zowel in het menselijk geslacht als in de overige levende wezens gezien wordt, onderhoudt en voedt, maar omdat Hij de Wortel en het Zaad is van het hemelse leven in ons. Daarom prijzen de profeten het Koninkrijk van Christus het meest aan met deze lof, dat de overvloed des Geestes dan rijkelijker zou bloeien. Merkwaardig boven de andere is de plaats bij Joël, 2:28: "Ik zal te dien dage van mijn Geest uitgieten over alle vlees." Want ofschoon de profeet de gaven des Geestes schijnt te beperken tot het ambt van profeteren, geeft het toch figuurlijk te kennen, dat God door de verlichting zijns Geestes zich tot discipelen zal maken hen, die tevoren de hemelse leer niet deelachtig waren geweest en haar niet gehad hadden. Verder, omdat God de Vader om Zijns Zoons wil ons met de Heilige Geest begiftigt, en toch bij Hem de ganse volheid heeft weggelegd, opdat Hij de Bedienaar en de Uitdeler Zijner mildheid zou zijn, wordt Hij nu eens de Geest des Vaders, dan weer des Zoons genoemd. "Gijlieden," zegt Paulus in Rom. 8:9: “zijt niet in het vlees, maar in de Geest, zo anders de Geest Gods in u woont; maar zo iemand de Geest van Christus niet heeft, die komt Hem niet toe." En daarop wekt hij de hoop op een volle vernieuwing, namelijk dat Hij, die Christus van de doden heeft opgewekt, onze sterfelijke lichamen zal levend maken door Zijn Geest, die in ons woont, vers 11. Want het is niet ongerijmd, dat aan de Vader toegeschreven wordt de lof Zijner gaven, van welke Hij de Schenker is, en dat toch aan Christus, bij Wie weggelegd zijn de gaven des Geestes, die Hij de Zijnen geeft, dezelfde rol wordt toegeschreven. Daarom nodigt Hij alle dorstigen tot Zich, opdat ze drinken, Joh. 7:37. En Paulus leert dat aan elkeen de Geest gegeven wordt naar de maat der gave van Christus, Ef. 4:7. En men moet weten, dat Hij de Geest van Christus genoemd wordt, niet alleen in zover Hij het eeuwige Woord Gods is, door dezelfde Geest met de Vader verbonden, maar ook naar de Persoon des Middelaars: want indien Hij niet met deze kracht was toegerust geweest, zou Hij tevergeefs tot ons gekomen zijn. In die zin wordt Hij genoemd ‘de tweede Adam, uit de hemel gegeven tot een levendmakende Geest’, 1 Kor. 15:45. Waar Paulus het bijzondere leven, dat de Zoon Gods de Zijnen ingeeft, opdat ze één met Hem zijn, vergelijkt met het natuurlijke leven, dat ook de verworpenen gemeen is. Evenzo wanneer hij de gelovigen de genade van Christus en de liefde Gods toewenst, knoopt hij daaraan vast de gemeenschap des Geestes, zonder welke niemand Gods Vaderlijke gunst noch Christus' weldadigheid smaken zal, 2 Kor. 13:13. Gelijk hij ook elders zegt: "De liefde Gods is in onze harten uitgestort door de Heilige Geest, die ons is gegeven." Rom. 5:5.

1.3 Benamingen van de Heilige Geest in de Schrift 

En hier zal het dienstig zijn op te merken met welke namen de Schrift de Geest siert, waar sprake is van de aanvang en de ganse vernieuwing onzer zaligheid. In de eerste plaats wordt Hij genoemd de Geest der aanneming tot kinderen, Rom. 8:15, omdat Hij ons een Getuige is van de onverdiende goedgunstigheid Gods, waardoor God de Vader ons in Zijn eniggeboren Zoon omhelsd heeft, opdat Hij ons zou zijn tot een Vader, en omdat Hij ons moed schenkt om met vertrouwen te bidden, ja zelfs de woorden zegt, opdat wij zonder vrees roepen: ‘Abba, Vader’. Om dezelfde reden wordt Hij genoemd een Pand en Zegel onzer erfenis, 2 Kor. 1:22, omdat Hij ons, die in de wereld in vreemdelingschap verkeren en gelijk zijn aan doden, uit de hemel zo levend maakt, dat wij verzekerd zijn, dat onder de trouwe hoede Gods onze zaligheid veilig is; daarom wordt Hij ook Leven genoemd om der gerechtigheid wil (Rom. 8:10). En omdat Hij door Zijn verborgen besprenging ons vruchtbaar maakt om spruiten der gerechtigheid voort te brengen, wordt Hij meermalen water genoemd, gelijk bij Jesaja (Jes. 55:1): "O, alle gij dorstigen, komt tot de wateren." Evenzo (Jes. 44:3): "Ik zal mijn Geest gieten op de dorstige en stromen op het droge." En daarmee stemt overeen de uitspraak van Christus, die ik kort tevoren aanhaalde: "Zo iemand dorst, die kome tot Mij" (Joh. 7:37). Hoewel Hij somtijds zo genoemd wordt naar Zijn kracht om te reinigen en te zuiveren, gelijk bij Ezechiël (Ez. 36:25), waar de Heere zuivere wateren belooft, om daarmee Zijn volk van onreinheid te wassen. En omdat Hij hen, die met het vocht zijner genade overgoten zijn, in de kracht des levens herstelt en hen onderhoudt, verkrijgt Hij de naam Olie en Zalving (1 Joh. 2:20), (1 Joh. 2:27). Wederom, omdat Hij, de zonden onzer begeerte voortdurend uitzuiverend en uitbrandend, onze harten doet ontvlammen tot liefde tot God en ijver tot vroomheid, wordt Hij naar deze uitwerking terecht Vuur genoemd (Luk. 3:16). Eindelijk wordt Hij ons beschreven als de Fontein (Joh. 4:14), waaruit tot ons stromen alle hemelse rijkdommen: of als de hand Gods, waardoor Hij Zijn macht uitoefent (Hand. 11:21); want door de inblazing Zijner kracht geeft Hij in ons het Goddelijke leven zo, dat wij niet meer door onszelf gedreven worden, maar door Zijn handelen en bewegen geregeerd worden, zodat de goederen, die in ons zijn, vruchten zijn van Zijn genade, maar onze gaven zonder Hem duisternis des verstands en verkeerdheid des harten zijn. Dit nu is reeds duidelijk uiteengezet, dat Christus in zekere zin werkeloos ternederligt, totdat onze harten gericht zijn op de Geest; want voordien aanschouwen wij Christus slechts onverschillig buiten ons en daarom ver van ons. En wij weten, dat Hij slechts hun tot voordeel is, van wie Hij het Hoofd is en de Eerstgeborene onder de broeders, en eindelijk hun, die Hem aangedaan hebben. Alleen deze vereniging maakt, dat Hij niet zonder nut, wat ons aangaat, met de naam van Zaligmaker gekomen is. En daarop ziet dat heilig huwelijk, waardoor wij vlees worden van Zijn vlees en beenderen van Zijn beenderen (Ef. 5:30), en daarom één met Hem: en alleen door de Geest verenigt Hij Zich met ons. Door de genade en de kracht van dezelfde Geest worden wij tot Zijn leden gemaakt, zodat Hij ons onder Zich heeft en wij wederkerig Hem bezitten.

1.4 Geloof als het werk van de Heilige Geest 

Maar daar het geloof Zijn voornaamste werk is, wordt daarop voor een groot deel betrokken, wat men op vele plaatsen leest om Zijn kracht en werking uit te drukken: want slechts door het geloof leidt Hij ons tot het licht des Evangelies, zoals Johannes de Doper leert, dat degenen, die in Christus geloven, het voorrecht geschonken is, dat ze kinderen Gods zijn, die niet uit vlees en bloed, maar uit God geboren zijn (Joh. 1:12). En doordat hij daar God stelt tegenover vlees en bloed, verzekert hij, dat het een bovennatuurlijke gave is, dat zij, die anders in hun ongelovigheid zouden blijven, door het geloof Christus aannemen. En daarmee stemt overeen het antwoord van Christus (Matth. 16:17): "Vlees en bloed heeft u dat niet geopenbaard, maar Mijn Vader, Die in de hemelen is." En dit roer ik nu in 't kort aan, omdat ik het reeds elders uitvoerig behandeld heb. Ook stemt daarmee overeen het woord van Paulus, dat de Efeziërs verzegeld waren met de Heilige Geest der belofte (Ef. 1:13). Want hij toont aan, dat Hij een inwendig leraar is, door Wiens werkzaamheid de belofte der zaligheid in onze harten doordringt, welke anders slechts de lucht of onze oren zou treffen. Evenzo wanneer hij zegt, dat de Thessalonicenzen door God verkoren zijn in heiligmaking des Geestes en geloof der waarheid, 2 Thess. 2:13, door welk tekstverband hij in het kort erop wijst, dat het geloof zelf van nergens elders komt dan van de Geest. En Johannes legt dat openlijker uit: "Wij weten dat Hij in ons blijft uit de Geest, Die Hij ons gegeven heeft." Evenzo: "Hieraan kennen wij, dat wij in Hem blijven, en Hij in ons, omdat Hij ons van Zijn Geest gegeven heeft" (1 Joh. 3:24) (1 Joh. 4:13). Daarom heeft Christus aan Zijn discipelen, opdat ze de hemelse wijsheid zouden kunnen vatten, de Geest der waarheid beloofd, die de wereld niet vatten kan (Joh. 14:17). En Hij kent Hem dit bijzondere ambt toe, om in te geven, wat Hij Zelf met Zijn mond geleerd had; want tevergeefs zou het licht zich de blinden aanbieden, indien niet die Geest des verstands de ogen des verstands opende, zodat men Hem terecht de Sleutel zou kunnen noemen, waardoor de schatten van het hemelse Koninkrijk ons ontsloten worden, en Zijn verlichting de blik onzes verstands om te zien. Daarom prijst Paulus zozeer de dienst des Geestes aan (2 Kor. 3:6); want zonder resultaat zouden de leraars roepen, indien niet Christus, de inwendige Leermeester, Zelf door Zijn Geest tot Zich trok hen, die Hem door de Vader gegeven zijn. Dus gelijk wij gezegd hebben, dat in de Persoon van Christus de volkomen zaligheid gevonden wordt, zo doopt Hij ons, opdat wij Zijns deelachtig zouden worden, in de Heilige Geest en met vuur (Luk. 3:16), ons verlichtend tot het geloof Zijns Evangelies, en zo ons wederbarend, dat wij nieuwe schepselen zijn, en terwijl we gereinigd zijn van onze onheilige vuilheid, wijdt Hij ons Gode tot heilige tempelen.