Navigatie
Institutie Boek 3 - De wijze waarop de genade van Christus verkregen wordt en de vruchten

Institutie Boek 3 - De wijze waarop de genade van Christus verkregen wordt en de vruchten

Johannes Calvijn (1509 - 1564)
Over de auteur
Johannes Calvijn (1509 - 1564)

Inhoudsopgave

Hoofdstuk 2

Het geloof – hoe dit te omschrijven is en wat de eigenschappen ervan zijn

1-7: Het wezen van het geloof

2.1In het ware geloof gaat het om Christus als de Weg, de Waarheid en het Leven

2.2Het geloof rust op kennis, niet op vrome onkunde

2.3De roomse leer van het ‘impliciete geloof’ is een valse leer

2.4Ook het ware geloof heeft nog wel last van onkunde en ongeloof

2.5‘Impliciet’ geloof als voorstadium van het geloof

2.6Het geloof is onlosmakelijk verbonden aan het Woord van God

2.7Het geloof groeit op de bodem van Gods belofte van Zijn genade in Christus

8-13: Echt en onecht geloof

2.8‘Gevormd’ en ‘ongevormd’ geloof

2.91 Korinthe 13:2 – een bewijs voor het onderscheid tussen ‘gevormd’ en ‘ongevormd’ geloof?

2.10Het zogenaamde ‘ongevormde’ geloof lijkt alleen in uiterlijke zin op geloof

2.11Komt ‘geloof’ ook bij verworpenen voor?

2.12Echt en onecht geloof

2.13Verschillende betekenissen van het woord ‘geloof’ in de Schrift

14-15: Het kenniselement in het geloof

2.14Geloof als een hogere vorm van kennis

2.15Geloof houdt zekerheid in

16-28: Geloofszekerheid in de relatie tot vrees

2.16Zekerheid van het geloof

2.17Het geloof in de strijd tegen de aanvechting

2.18De innerlijke strijd van de gelovige

2.19Ook een zwak geloof is echt geloof

2.20Zwak en sterk geloof

2.21Het Woord van God als het schild van het geloof

2.22De rechte vrees

2.23‘Vrezen en beven’

2.24De onwankelbare zekerheid van het geloof berust hierop dat wij één zijn met Christus

2.25Bernardus van Clairvaux over twee visies op de mens

2.26Vrezen en eren van God

2.27Kinderlijke en slaafse vrees

2.28Het geloof verzekert ons niet van aardse voorspoed maar wel van Gods gunst

29-32: De grondslag van het geloof is de vrije belofte van de genade in Christus, zoals die in het Woord gegeven wordt

2.29Het geloof steunt op de belofte van God

2.30Waarom het geloof alleen op de genadebelofte rust

2.31De betekenis van het Woord voor het geloof

2.32De belofte van genade is in Christus vervuld

33-37: Het geloof wordt door de Geest in onze harten geopenbaard

2.33Het Woord krijgt pas door toedoen van de Heilige Geest betekenis voor ons geloof

2.34Alleen de Heilige Geest brengt ons tot Christus

2.35Zonder de Geest is de mens niet tot geloof in staat

2.36Het geloof als een zaak van het hart

2.37Twijfel kan het geloof niet verstikken

38-40: Weerlegging van tegenwerpingen door scholastieke schrijvers

2.38Scholastieke dwalingen omtrent de zekerheid van het geloof

2.39De christen verheugt zich in de inwoning van de Heilige Geest

2.40De vermeende onzekerheid over de vraag of wij tot het einde zullen volharden

41-43: De verhouding van het geloof tot de hoop en de liefde

2.41Het geloof volgens Hebreeën 11:1

2.42Geloof en hoop behoren bij elkaar

2.43Geloof en hoop hebben hetzelfde fundament: Gods ontferming

Hoofdstuk 3

Onze wedergeboorte door het geloof – de bekering

1-4: Bekering als vrucht van het geloof; bespreking van verschillende onjuiste meningen ten aanzien van dit punt

3.1Bekering als gevolg van geloof

3.2Bekering is gegrond in het Evangelie, dat door het geloof aangegrepen wordt

3.3Doding en levendmaking

3.4De wettische en de evangelische bekering

5-9: Definitie van 'bekering': verklaring van haar hoofdbestanddelen, de doding van het vlees en de levendmaking van de geest

3.5Begripsbepaling

3.6Bekering als terugkeer tot God

3.7Bekering als effect van het eerbiedig vrezen van God

3.8Doding en levendmaking als bestanddelen van de bekering

3.9Wedergeboorte in Christus

10-15: De gelovigen ervaren in dit leven wel heiliging, maar geen zondeloze volmaaktheid

3.10Gelovigen blijven zondaren

3.11De zonde heeft zijn macht over de gelovigen verloren, maar blijft nog wel in hen

3.12Wat betekent ‘het bederf van de natuur’?

3.13Augustinus als getuige voor de zondige aard van de gelovigen

3.14De gedachte van volmaaktheid is een illusie

3.15De bekering volgens 2 Korinthe 7:11

16-20: De vruchten van de bekering: heiliging van het leven, belijdenis en vergeving van zonden, levenslange bekering

3.16Uiterlijke en innerlijke bekering

3.17De uiterlijke boetedoening moet niet de hoofdzaak van de bekering worden

3.18Belijden van zonden voor God en de mensen

3.19Bekering en vergeving hangen met elkaar samen

3.20In hoeverre is bekering een voorwaarde voor vergeving?

21-25: Zonden waarover men geen berouw heeft en waarvoor geen vergeving bestaat

3.21Bekering als vrije gift van God

3.22Onvergeeflijke zonde

3.23Wat betekent het dat een tweede bekering niet mogelijk is?

3.24Voor hen die geen berouw kunnen hebben, kan er geen vergeving zijn

3.25Geveinsde en oprechte bekering

Hoofdstuk 4

Hoever al het gebazel over de bekering in de scholen van de Sofisten afwijkt van het zuivere Evangelie– bespreking van de biecht en de genoegdoening

1-6: Onderzoek naar de scholastieke leer over de biecht en de boetedoening, en de argumenten die daarvoor aan de Schrift ontleend worden

4.1De scholastieke leer van de boete

4.2De scholastieke leer van de boete is een kwelling voor het geweten

4.3Niet uitzien naar verbrijzeling van de zondaar, maar naar Gods genade

4.4De biecht – een kerkelijke inzetting of een goddelijke verplichting?

4.5Onjuiste allegorische toepassing van de opwekking van Lazarus

4.6Schuldbelijdenis volgens de Schrift

7 – 8: De bewijzen voor de late opkomst van de oorbiecht

4.7De verplichting om te biechten bestond in de vroege kerk niet

4.8Chrysostomus verplicht mensen niet om te biechten

9 – 13: Belijden van zonden volgens de Schrift, zowel in het openbaar als in besloten kring

4.9Schuldbelijdenis voor God

4.10Belijdenis van zonden voor de mensen

4.11Gemeenschappelijke belijdenis van zonden

4.12De particuliere schuldbelijdenis binnen de zielszorg

4.13Persoonlijke schuldbelijdenis om ergernis uit de weg te ruimen

14 – 15: De sleutelmacht en de absolutie

4.14Wezen en waarde van de sleutelmacht

4.15Samenvatting van de roomse leer van de biecht

16 – 25: Kritische bespreking van de Roomse dwalingen en onrechtmatige praktijken met betrekking tot de biecht en de genoegdoening

4.16Het is onmogelijk alle zonden op te sommen

4.17De eis van een volledige biecht is een mateloze kwelling

4.18Het schadelijke effect van de eis alle zonden te belijden

4.19Tegen de oorbiecht

4.20Het beroep op de sleutelmacht is ongegrond

4.21Onzekerheid aangaande het binden en ontbinden door de priesters

4.22Het verschil tussen een verkeerd en een goed gebruik van de sleutelmacht

4.23Onterechte aanspraken

4.24Samenvatting

4.25Algemene beschrijving en weerlegging van de roomse leer

26 – 27: Alleen de genade van Christus zorgt voor echte genoegdoening en voor vrede in het geweten

4.26Christus heeft voor volledige genoegdoening gezorgd

4.27De roomse leer berooft Christus van Zijn eer en het geweten van alle zekerheid

28 – 39: Kritische beschouwing van verschillende nuanceringen en tegenwerpingen

4.28Vergeeflijke zonden en doodzonden

4.29Vergeving van de zonden brengt bevrijding van de straf met zich mee

4.30Het onderscheid tussen schuld en straf is in het licht van de Bijbel niet houdbaar

4.31Onjuiste opvattingen omtrent Gods straffende en corrigerende oordelen

4.32God beoogt met het oordeel van Zijn wraak iets anders dan met het oordeel van Zijn kastijding.

4.33Het oordeel van de wraak dient tot straf, het oordeel van de kastijding tot verbetering.

4.34Als een gelovige Gods kastijding ondervindt, behoeft hij de moed niet te verliezen

4.35De bestraffing van David

4.36Goede werken als middel om van de straf af te komen

4.37De vrouw die een zondares was

4.38De roomse leer kan zich niet beroepen op het gezag van de kerkvaders

4.39De scholastieke theologen tasten de leer van de kerkvaders aan

Hoofdstuk 9

De overdenking van het toekomende leven

1 – 2: Door de beproeving weerhoudt God ons van de buitensporige liefde tot het tegenwoordige leven

9.1De ijdelheid van dit leven

9.2Onze neiging om geen aandacht te schenken aan de vergankelijkheid van dit leven

3 – 6: Een juiste beoordeling van het tegenwoordige leven, dat van voorbijgaande aard is en geen bevrediging schenkt, leidt ons tot de overdenking van het leven dat hierna komt

9.3Dankbaarheid voor het aardse leven

9.4Het rechte verlangen naar het eeuwige leven

9.5Geen vrees voor de dood!

9.6De troost die het uitzien naar het toekomende leven de gelovigen biedt

Hoofdstuk 11

De rechtvaardiging door het geloof – ten eerste de definitie van het begrip en de zaak

1 – 4: Rechtvaardiging en wedergeboorte – definitie van de begrippen

11.1Plaats en betekenis van de leer van de rechtvaardiging

11.2De begripsinhoud van ‘rechtvaardiging’

11.3Wat zegt de Schrift over rechtvaardiging?

11.4Rechtvaardiging als genadige aanneming door God en als vergeving van zonden

5 – 12: Weerlegging van Osianders leer van de ‘wezenlijke gerechtigheid’

11.5Osianders leer van de ‘wezenlijke gerechtigheid’.

11.6Osiander begaat de fout de vergeving van zonden te verwarren met de wedergeboorte

11.7De betekenis van het geloof voor de rechtvaardiging

11.8De leer van Osiander dat Christus naar Zijn goddelijke natuur onze gerechtigheid is

11.9Rechtvaardiging als het werk van de Middelaar

11.10Wat is de aard van onze vereniging met Christus?

11.11De leer van de wezenlijke gerechtigheid ondermijnt de zekerheid van de zaligheid

11.12Weerlegging van Osiander

13 – 20: Weerlegging van scholastieke leerstellingen over de verdiensten van goede werken tot rechtvaardiging

9.13Rechtvaardigheid door het geloof en rechtvaardigheid door de werken

11.14Ook de werken van wedergeboren mensen kunnen hen niet rechtvaardig maken

11.15De roomse leer van de genade en de goede werken

11.16Hoe de Schrift over onze rechtvaardiging oordeelt

11.17Rechtvaardigheid van het geloof en rechtvaardigheid van de werken volgens Paulus

11.18De rechtvaardiging is niet het loon naar onze werken, maar een vrije gift

11.19‘Door het geloof alleen’

11.20‘Werken der wet’

21 – 23: Alleen omwille van de gerechtigheid van Christus worden de zonden vergeven

11.21Rechtvaardiging, verzoening, vergeving van zonden

11.22Schriftuurlijk bewijs voor de nauwe relatie tussen rechtvaardiging en vergeving van zonden

11.23Rechtvaardig – niet in onszelf, maar in Christus

Hoofdstuk 12

Wij moeten ons hart tot Gods rechterstoel verheffen om werkelijk overtuigd te raken van de rechtvaardiging uit genade

Hoofdstuk 14

Het begin en de gestadige voortgang van de rechtvaardigmaking

1 – 6: De mens is van nature dood in de zonden en heeft verlossing nodig

14.1Vier categorieën mensen in relatie tot de rechtvaardiging

14.2De deugden van ongelovigen zijn hun door God gegeven

14.3Geen ware deugd zonder waar geloof

14.4Zonder Christus geen ware heiligheid

14.5Rechtvaardig zijn voor God vloeit niet voort uit de werken, hoe goed die ook mogen zijn, maar uit de genade

14.6De mens levert geen enkele bijdrage aan zijn gerechtigheid

7 – 8: Veroordeling van huichelaars en naam-christenen

14.7Gerechtigheid is een zaak van het hart

14.8Persoon en werk

9 – 11: De wedergeborenen worden alleen door het geloof gerechtvaardigd

14.9Ook ware gelovigen doen uit zichzelf geen goede werken

14.10Wie denkt dat hij van zichzelf enige gerechtigheid bezit, verstaat de ernst van de wet niet

14.11De gerechtigheid van de gelovigen is altijd een geloofsgerechtigheid

12 – 21: Scholastieke bezwaren tegen de rechtvaardiging door het geloof; toetsing en verwerping van de leer van de overtollige verdiensten van de heiligen

14.12Uitvluchten van tegenstanders

14.13Wie spreekt van een ‘overschot van goede werken’ miskent de scherpte van Gods eis en de ernst van de zonde

14.14Zelfs een volmaakte plichtsvervulling zou ons geen roem bezorgen, maar die is ook in het geheel niet mogelijk

14.15God heeft recht op alles wat wij zijn en hebben; van werken boven de gestelde eis kan dus geen sprake zijn

14.16Geen vertrouwen en geen roemen in werken!

14.17Werken kunnen in geen enkel opzicht gelden als oorzaak van ons heil

14.18Het zicht op de goede werken kan het geloof wel versterken

14.19Werken als vrucht van de roeping

14.20Werken zijn een gave van God en kunnen daarom voor de gelovigen geen basis voor zelfvertrouwen zijn

14.21Worden goede werken van de gelovigen door God beloond?

Hoofdstuk 20

Het gebed – de voornaamste oefening van het geloof, waardoor wij elke dag Gods weldaden verkrijgen

1 – 3: Het karakter en de waarde van het gebed

20.1Geloof en gebed

20.2De noodzaak van het gebed

20.3God weet alles, maar toch is het gebed om een aantal redenen noodzakelijk

4 – 16: Aanwijzing voor het ware bidden

20.4Voor een waar gebed moet de geest zich van alle aardse beslommeringen losmaken

20.5Tegen ordeloos en oneerbiedig bidden

20.6Het gebed moet voortspruiten uit een waarachtig verlangen

20.7Zijn we voor het gebed afhankelijk van onze voorbijgaande stemming?

20.8Het ware gebed vindt plaats in oprechte verootmoediging voor God

20.9De bede om vergeving van zonden als voornaamste deel van het gebed

20.10Een beroep op de eigen gerechtigheid?

20.11Het rechte gebed moet gestempeld zijn door hoop en vertrouwen op de verhoring

20.12Weerlegging van de opvatting dat men niet zeker kan zijn van de verhoring van het gebed

20.13Gods gebod en belofte als motieven voor het gebed

20.14Bidden met vertrouwen, zonder angst, maar in eerbiedige vrees

20.15Verhoring van onvolkomen of verkeerde gebeden

20.16Onze gebeden kunnen alleen verhoord worden doordat God de zonden vergeeft

17 – 20: De voorspraak van Christus

20.17Bidden in de naam van Jezus

20.18De verhoogde Christus als onze Borg

20.19Christus is de enige middelaar, ook wanneer de gelovigen voor elkaar bidden

20.20Christus is de enige en eeuwig blijvende Middelaar

21 – 27: Weerlegging van de dwaalleringen over de voorbede van heiligen

20.21Wie zich tot de heiligen om hun voorbede wendt, berooft Christus van Zijn eer als Middelaar

20.22Heiligenverering

20.23Het roomse ‘Schriftbewijs’ voor de bemiddeling door heiligen

20.24Gestorven heiligen hebben geen bemoeienis met aardse aangelegenheden

20.25Dat de namen van de aartsvaders in het gebed gebruikt werden, is voor ons niet van belang

20.26De heiligen hebben gebeden zoals wij moeten bidden

20.27Afsluitende weerlegging van de leer over de voorbede van heiligen

28 – 30: Persoonlijke en openbare gebeden

20.28Het persoonlijke gebed

20.29Noodzaak en gevaren van het openbare gebed

20.30Niet de kerkgebouwen, maar wijzelf zijn tempels van God

31 – 33: Het gebruik van zang en gesproken taal

20.31Spreken en zingen bij het bidden

20.32Zingen in de kerk

20.33Bidden moet geschieden in de taal van het volk

34 – 43: Het Onze Vader – verklaring van de eerste drie beden

20.34Het Onze Vader als een voor ons noodzakelijk hulpmiddel

20.35Onderverdeling en hoofdinhoud

Onze Vader Die in de hemelen zijt

20.36‘Onze Vader’

20.37‘Onze Vader’ – een aanspreekvorm die ons moet bemoedigen

20.38‘Onze Vader’ – een aanspreekvorm die ons een plaats te midden van broeders geeft

20.39Vergelijking van gebed en aalmoes

20.40‘Onze Vader … in de hemel’

Uw Naam worde geheiligd

20.41De eerste bede

Uw Koninkrijk kome

20.42De tweede bede

Uw wil geschiede

20.43De derde bede

44 – 47: Verklaring van de drie laatste beden
Geef ons heden ons dagelijks brood

20.44De vierde bede

Vergeef ons onze schulded

20.45De vijfde bede

Leid ons niet in verzoeking, maar verlos ons van de boze

20.46De zesde bede

20.47Het slot van het gebed

48 -49: Afrondende overwegingen

20.48Het Onze Vader als bindende norm

20.49Het Onze Vader is geen norm voor de bewoordingen, maar wel voor de inhoud van het gebed

50 – 52: Regelmaat en volharding in het gebed

20.50Bidden op geregelde tijden?

20.51Geduld en volharding in het gebed

20.52Onverhoorde gebeden?

Hoofdstuk 21

De eeuwige verkiezing waarmee God sommigen tot de zaligheid en anderen tot de ondergang voorbestemd heeft

Hoofdstuk 23

Weerlegging van de aantijgingen waarmee deze leer altijd ten onrechte bezwaard wordt

Hoofdstuk 24

De verkiezing wordt bekrachtigd door Gods roeping; de verworpenen halen echter met recht het verderf over zich waartoe zij voorbestemd zijn

1 – 5: De uitverkorenen worden metterdaad geroepen en in de gemeenschap van Christus ingelijfd

24.1De roeping is afhankelijk van de verkiezing en daarom een werk van genade alleen

24.2De aard van de roeping maakt op zichzelf reeds duidelijk dat zij alleen uit genade is

24.3Het geloof is een vrucht van de verkiezing, de verkiezing hangt niet af van het geloof

24.4De goede en de verkeerde manier om aan zekerheid over de verkiezing te komen

24.5De verkiezing is alleen te begrijpen in Christus

6 – 11: Onder Christus’ bescherming is de volharding van de heiligen zeker; de juiste interpretatie van Schriftgedeelten die als tegenwerping aangevoerd worden

24.6Christus schenkt de Zijnen de zekerheid dat hun verkiezing onherroepelijk en blijvend is.

24.7Wie werkelijk gelooft kan dit geloof niet verliezen

24.8Algemene en bijzondere roeping, naar Mattheüs 22:2 e.v.

24.9Het voorbeeld van Judas is geen tegenbewijs

24.10De uitverkorenen vóór hun roeping; geen ‘zaad der verkiezing’

24.11Geen opwas uit een zaad, maar een goddelijke daad van bevrijding

12 – 17: Hoe God omgaat met de verworpenen

24.12Gods rechtvaardig handelen ten opzichte van de verworpenen

24.13Ook de prediking van het Woord kan leiden tot verharding van het hart

24.14De oorzaak van de verharding van het hart

24.15Schriftgedeelten die het tegenovergestelde van deze leer lijken te staven – Ezechiël 33:11

24.161 Timotheüs 2:3-4 en soortgelijke passages

24.17Weerlegging van andere bezwaren die tegen de voorgestelde leer ingebracht worden.