Hoofdstuk 1
Wat er over Christus gezegd is, komt ons ten goede door de verborgen werking van de Geest
Ofschoon het door heldere getuigenissen blijkt, dat dit alles volkomen waar is, zal toch niet eerder duidelijk voor ons vaststaan, hoe noodzakelijk het is, dan wanneer we ons voor ogen gesteld hebben datgene, wat de grondslag moet zijn van de gehele uiteenzetting. Dus moet ons in de eerste plaats deze gedachte voor de geest staan, dat niet gesproken wordt over een rechtvaardigheid, die standhoudt voor een menselijke rechtbank, maar over een, die standhoudt voor de hemelse rechterstoel, opdat wij niet naar onze maatstaf afmeten, hoe zuiver de werken moeten zijn om aan Gods oordeel te voldoen. En toch is het wonderlijk, met welk een lichtzinnigheid dit gemeenlijk wordt bepaald. Ja zelfs kan men zien, dat er geen mensen zijn, die brutaler en, zoals men zegt, met groter mond wauwelen over de rechtvaardigheid van de werken, dan zij, die op vreselijke wijze aan tastbare zonden lijden, of zoveel inwendige gebreken hebben, dat ze barsten. Dit komt doordat ze zich Gods rechtvaardigheid niet indenken, want wanneer ze daarvan ook maar het aller geringste besef hadden, zouden zij die nooit zozeer bespotten. En toch wordt die ongetwijfeld bovenmate gering geacht, indien men niet bekent, dat ze zodanig en zo volmaakt is, dat haar niets aangenaam is, tenzij het in alle opzichten zuiver en volkomen is, en door geen smet bezoedeld. En zoiets heeft men nooit in de mens kunnen vinden en zal men ook nooit in hem kunnen vinden. Het is natuurlijk gemakkelijk en voor eenieder mogelijk om in de studeerkamers van de scholen een en ander te wauwelen over de waardigheid van de werken tot rechtvaardiging van de mensen; maar wanneer men voor Gods aanschijn komt, moeten dergelijke aardigheden verdwijnen, omdat daar de zaak in ernst behandeld wordt, en daar geen woordenstrijd gehouden wordt uit scherts. Hierop, ja hierop moeten wij de geest richten, wanneer wij aangaande de ware rechtvaardigheid met vrucht een onderzoek willen instellen: hoe wij de hemelse Rechter moeten antwoorden, wanneer Hij ons ter verantwoording roept. Laat ons die Rechter ons voorstellen, niet zoals ons verstand zich Hem vanzelf voorstelt, maar zoals Hij ons geschilderd wordt in de Schrift, namelijk, door Wiens glans de sterren verduisterd worden, door Wiens kracht de bergen versmelten, door Wiens toorn de aarde geschokt wordt, door Wiens wijsheid de verstandigen in hun listigheid gegrepen worden, voor Wiens reinheid alle dingen onrein worden, Wiens rechtvaardigheid ook de engelen niet bij machte zijn te dragen, Die de schuldige niet onschuldig maakt, Wiens wraak, wanneer ze eenmaal ontstoken is, doordringt tot in het uiterste van de hel. Laat, zeg ik, Hem ternederzitten om de daden van de mensen te onderzoeken: wie zal zich met gerustheid voor Zijn troon stellen? "Wie zal wonen bij een verterend vuur?" zegt de profeet (Jes. 33:14), "wie zal blijven bij een eeuwige gloed? Die in gerechtigheid wandelt, en waarheid spreekt enz." Maar laat zulk een tevoorschijn komen, wie hij ook is. Ja, het antwoord maakt, dat er niemand tevoorschijn komt. Want aan de andere kant klinkt het verschrikkelijk woord (Ps. 130:3): "Zo Gij, HEERE, de ongerechtigheden gadeslaat, wie, Heere, zal bestaan?" Ongetwijfeld, allen zouden terstond moeten vergaan, gelijk elders geschreven is (Job 4:17): "Zou een mens in vergelijking met God gerechtvaardigd worden, of reiner zijn dan zijn Maker? Zie, wie Hem dienen, zijn Hem getrouw, en in Zijn engelen vindt Hij verkeerdheid; hoeveel te meer zullen zij, die lemen huizen bewonen, die hun fundamenten in de aarde hebben, voor de mot verbrijzeld worden? Van de morgen tot aan de avond zullen zij vermorzeld worden." Evenzo (Job 15:15): "Zie, onder Zijn heiligen is niemand getrouw, en de hemelen zijn niet zuiver in Zijn ogen; hoeveel te meer is een man verfoeilijk en onnut, die de ongerechtigheid drinkt als water?" Ik erken wel, dat in het boek Job melding gemaakt wordt van een rechtvaardigheid, die verhevener is dan de onderhouding van de wet, en dit onderscheid moet in acht genomen worden; want ook al zou iemand aan de wet voldoen, zou hij toch niet kunnen bestaan voor het onderzoek van die rechtvaardigheid, die alle besef te boven gaat. Dus ook al is Job zich geen kwaad bewust, toch is hij verplet en stom; want hij ziet, dat God zelfs niet door de heiligheid van engelen kan worden verzoend, indien Hij hun werken in de hoogste weegschaal zou leggen. Ik laat dus die rechtvaardigheid, die ik aanroerde, omdat ze onbegrijpelijk is, nu varen; maar ik zeg slechts, dat, als ons leven onderzocht wordt naar de maatstaf van de geschreven wet, wij meer dan zorgeloos zijn, indien ons niet met een verschrikkelijke vrees kwellen zoveel vervloekingen, waardoor God ons heeft willen wakker maken, en onder andere deze algemene vervloeking (Deut. 27:26): "Vervloekt is eenieder, die niet blijft in alles, wat geschreven is in dit boek." Kortom, deze gehele uiteenzetting zal onbetekenend en zwak zijn, indien niet ieder zich stelt als schuldig voor de hemelse Rechter, en, voor zijn vrijspraak bekommerd, zich uit eigen beweging terneer werpt en vernietigt.
Hierheen, hierheen moesten onze ogen opgeheven worden, opdat wij liever leren zouden te sidderen dan ijdel te roemen. En het is wel gemakkelijk, wanneer de vergelijking gemaakt wordt tussen mensen, dat eenieder het ervoor houdt, dat hij iets heeft, wat anderen niet behoren te minachten; maar wanneer wij tot God opklimmen, stort dat vertrouwen ineen en vergaat het sneller dan men zeggen kan. En het gaat met onze ziel tegenover God geheel zo, als met ons lichaam tegenover de zichtbare hemel. Want zolang de blik van het oog zich bezighoudt met het beschouwen van de dingen, die nabij zijn, ontvangt het oog de bewijzen van zijn scherpziendheid; maar richt het zich op de zon, dan wordt het door al te grote glans gekwetst en verblind en gevoelt in het aanschouwen der zon een even grote zwakheid, als het kracht ondervond bij het zien der lagere dingen. Laat ons dus niet bedriegen, door ijdel vertrouwen, ook al menen wij, dat wij gelijk zijn aan of uitsteken boven de andere mensen: dit betekent niets voor God, aan Wiens oordeel deze zaak onderworpen moet worden. Indien onze overmoed door die vermaningen niet bedwongen kan worden, zal Hij ons antwoorden, wat Hij tot de Farizeeën zeide (Luk. 16:15): "Gij zijt het, die uzelf rechtvaardigt voor de mensen, maar wat hoog is voor de mensen, is verfoeilijk voor God." Ga nu en beroem u met hoge borst onder de mensen op uw rechtvaardigheid, terwijl God uit de hemel die verfoeit. Maar wat zeggen de dienstknechten Gods, die waarlijk onderwezen zijn door Zijn Geest? "Ga niet in het gericht met Uw knecht; want niemand, die leeft, zal voor Uw aangezicht gerechtvaardigd worden" (Ps. 143:2). En een ander zegt, hoewel met een weinig andere zin: "De mens zal niet rechtvaardig kunnen zijn bij God; zo Hij lust heeft om met hem te twisten, niet één uit duizend zal hij Hem beantwoorden" (Job 9:2). Hier horen wij duidelijk, hoe Gods rechtvaardigheid is, namelijk zo, dat haar door geen menselijke werken genoeggedaan kan worden: wanneer zij ons ondervraagt naar duizend misdaden, zullen we ons bij haar niet van één kunnen zuiveren. Zulk een rechtvaardigheid ongetwijfeld had Paulus, dat uitverkoren vat Gods, zeer goed in zijn geest begrepen, toen hij uitsprak, dat hij zich van geen ding bewust was, maar dat hij daardoor niet gerechtvaardigd werd (1 Kor. 4:4).
En niet alleen in de Heilige Schrift hebben we dergelijke voorbeelden, maar alle vrome schrijvers tonen aan, dat dit hun mening geweest is. Zo zegt Augustinus: "Dit is de enige hoop van alle vromen, die onder deze last van het verderfelijke vlees en in deze zwakheid des levens zuchten, dat wij een Middelaar hebben, Jezus Christus de Rechtvaardige; en Hij is het, Die onze zonden afbidt." Wat horen wij? Indien dit hun enige hoop is, waar is dan het vertrouwen op de werken? En Bernardus zegt: "En inderdaad, waar is voor de zwakken een veilige en zekere rust en onbekommerdheid anders dan in de wonden van de Zaligmaker? Des te geruster woon ik daar, naarmate Hij machtiger is om zalig te maken: de wereld roept, het lichaam dringt, de duivel loert; ik val niet, omdat ik gegrondvest ben op een stevige rots; ik heb een zware zonde begaan, mijn geweten wordt geroerd, maar zal niet geheel en al in verwarring raken, omdat ik gedachtig zal zijn aan de wonden des Heeren." Later besluit hij daaruit dit: "Daarom is de ontferming des Heeren mijn verdienste; ik ben niet geheel verstoken van verdienste, zolang Hij niet verstoken is van ontfermingen; indien de barmhartigheden des Heeren veel zijn, ben ik dus evenzoveel in verdiensten; zal ik dan zingen van mijn rechtvaardigheden? Heere, ik zal alleen Uw gerechtigheid gedenken; want zij is ook de mijne; want Hij is mij van God tot gerechtigheid geworden." Evenzo: "Dit is de gehele verdienste van de mens, indien hij zijn ganse hoop stelt op Hem, Die de gehele mens zalig maakt." Evenzo, wanneer hij de vrede voor zich behoudende, de eer aan God laat. "Voor U," zegt hij, "blijve de eer onaangetast, mij gaat het goed, wanneer ik vrede heb: ik wijs de eer geheel af, opdat ik, wanneer ik mij aanmatig, wat niet van mij is, niet ook verlieze, wat mij is aangeboden." Nog duidelijker ook op een andere plaats: "Waartoe zou de kerk zich bekommerd maken over verdiensten? Terwijl er voor haar in het voornemen Gods een veel sterker en zekerder reden tot roemen aanwezig is? Zo is er geen reden voor u om te vragen, door welke verdiensten wij het goede hopen: vooral, daar ge bij de profeet hoort (Ez. 36:22,32): Ik zal het niet doen om uwentwil, maar om Mijnentwil, spreekt de Heere. Tot verdienste is het voldoende om te weten, dat de verdiensten niet voldoende zijn: maar evenals het tot verdienste voldoende is zich niets omtrent verdiensten in te beelden, zo is ook geen verdiensten te hebben voldoende tot het oordeel." Dat hij het woord verdiensten vrij gebruikt voor goede werken, dat moet men toegeven aan de gewoonte. En in het slot was het zijn bedoeling om de huichelaars te verschrikken, die door de vrijheid om te zondigen, welke zij zich aanmatigen, op brutale wijze optreden tegen Gods genade; gelijk hij daarna zijn eigen woorden uitlegt: “Gelukkig de kerk, die niet verstoken is van verdiensten zonder vertrouwen, noch van vertrouwen zonder verdiensten; zij heeft iets, ten gevolge waarvan ze vertrouwen kan, maar geen verdiensten; ze heeft verdiensten, maar om te verdienen, niet om te vertrouwen. Niet vertrouwen, betekent dat niet juist: verdienen? Dus vertrouwt zij des te veiliger omdat ze niet vertrouwt, daar ze ruime stof tot roemen heeft, namelijk de vele barmhartigheden des Heeren.”
Ja, zo is het inderdaad. De verontruste gewetens gevoelen, dat dit het enige toevluchtsoord is, waar ze veilig op adem kunnen komen, wanneer ze te doen hebben met het oordeel Gods. Want wanneer de sterren, die 's nachts het helderst schijnen, hun glans verliezen door het aanschijn der zon, wat denken we dan, dat er met zelfs de aller zeldzaamste onschuldigheid van de mens zal gebeuren, wanneer ze vergeleken wordt met de zuiverheid Gods? Want dat zal een zeer streng onderzoek zijn, dat tot in de meest verborgen gedachten des harten zal doordringen; en, zoals Paulus zegt (1 Kor. 4:5), het zal in het licht brengen hetgeen in de duisternis verborgen is en openbaren het verborgene der harten; en het zal het zich schuilhoudende en weerstrevende geweten dwingen tevoorschijn te brengen alle dingen, die nu ook uit ons geheugen verdwenen zijn. De aanklager, de duivel, zal ons in het nauw brengen, daar hij kennis draagt van alle misdrijven, tot welker volvoering hij ons aangezet heeft; daar zal niets baten de uiterlijke praal der goede werken, die nu alleen in aanzien is; daar zal alleen geëist worden oprechtheid van wil. Daarom zal de huichelarij, niet alleen die, waarmee de mens, die tegenover God zich zijn boosheid bewust is, zich bij de mensen groot tracht voor te doen, maar ook die, waarmee eenieder zich voor God bedriegt (geneigd als we zijn om ons te strelen en te vleien), ontsteld terneder zinken, ook al verhovaardigt ze zich nu door een meer dan dronken vermetelheid. Wie hun bewustzijn niet op zulk een schouwspel richten, kunnen zich wel aangenaam en bedaard voor een ogenblik rechtvaardigheid toeschrijven, maar dan is het er een, die in het oordeel Gods spoedig uit hen gedreven zal moeten worden, evenals grote schatten, in de droom opgehoopt, verdwijnen, wanneer men wakker geworden is. Maar wie met ernst, als onder Gods aanblik onderzoeken naar de ware regel der rechtvaardigheid, die zullen zeker bevinden, dat alle werken der mensen, als ze naar hun waardigheid beoordeeld worden, niets zijn dan smetten en vuil, en dat wat gewoonlijk voor rechtvaardigheid gehouden wordt, bij God louter ongerechtigheid is, bezoedeling, wat voor reinheid, en schande, wat voor eer gehouden wordt.
Het moet ons niet verdrieten van de beschouwing van deze Goddelijke volmaaktheid af te dalen om ons te bezien zonder vleierij en zonder blinde aandoening van liefde. Want het is geen wonder, indien wij in dit opzicht zo blind zijn, daar niemand onzer zich hoedt voor de verderfelijke toegeeflijkheid jegens zichzelf, die, gelijk de Schrift getuigt, ons allen van nature aankleeft. "Aan eenieder man," zegt Salomo (Spr. 21:2) (Spr. 16:2), "is zijn weg recht in zijn ogen." Evenzo: "alle wegen des mensen zijn zuiver in zijn ogen." Wat dan? Wordt hij vanwege die begoocheling vrijgesproken? Integendeel (gelijk Salomo op dezelfde plaats toevoegt): "de HEERE weegt de harten", dat is, terwijl de mens vanwege het uiterlijke masker van rechtvaardigheid, dat hij vertoont, zichzelf streelt, onderzoekt intussen de Heere de verborgen onreinheid des harten in Zijn weegschaal. Daar men dus door dergelijke vleierijen niets vordert, laat ons onszelf niet uit eigen beweging bedriegen tot ons verderf. En opdat wij onszelf naar behoren onderzoeken, moet ons geweten noodzakelijk gebracht worden voor de rechterstoel Gods. Want Zijn licht is beslist nodig om onze verborgen boosheden, die anders al te diep schuilgaan, te ontdekken. Dan zullen wij eerst duidelijk zien, wat deze woorden betekenen: dat het er vandaan is, dat voor God zou gerechtvaardigd worden een mens, die verrotting is en een worm, gruwelijk en ijdel, die de ongerechtigheid indrinkt als water (Job 15:16). Want wie zou iemand, die uit onrein zaad ontvangen is, rein maken? Niet één (Job 14:4). Dan zullen wij ook hetzelfde ondervinden, wat Job van zichzelf zeide (Job 9:20): "Zo ik zal bewijzen, dat ik onschuldig ben, zal mijn mond mij verdoemen; wil ik bewijzen, dat ik rechtvaardig ben, dan zal mijn mond aantonen, dat ik slecht ben." Want niet op één eeuw, maar op alle, heeft betrekking, wat de profeet (Jes. 53:6) eertijds klaagde over Israël, dat ze allen dwaalden als schapen, en dat eenieder zich keerde naar zijn eigen weg. Immers daar vat hij allen samen, tot wie de genade der verlossing komen zou. En de strengheid van dat onderzoek moet zover gaan, totdat het ons tot een volkomen verslagenheid gebracht heeft, en ons op die wijze toebereid heeft tot het ontvangen van Christus' genade. Want hij vergist zich, die meent, dat hij in staat is om die te genieten, indien hij niet eerst de hoogheid zijns harten heeft neergeworpen. Bekend is de uitspraak, dat God de hovaardigen wederstaat, maar de nederigen genade geeft (1 Petrus 5:5).
En welke wijze is er om onszelf te vernederen, anders dan dat wij geheel arm en ledig aan Gods barmhartigheid plaats geven? Want ik noem het geen nederigheid, indien wij menen, dat er nog iets in ons over is. En een verderfelijke geveinsdheid hebben tot nog toe geleerd zij, die deze twee samengevoegd hebben, dat wij voor God nederig moeten denken over onszelf, en dat wij onze eigen gerechtigheid in enige waarde moeten houden. Want indien wij voor God belijden tegen wat wij menen in, liegen wij schandelijk tegenover Hem; en wij kunnen niet een mening hebben, zoals het past, zonder dat al wat in ons prijzenswaard schijnt, vernietigd wordt. Wanneer ge dus bij de profeet (Ps. 18:28) verneemt, dat zaligheid bereid is voor het nederige volk, maar vernedering voor de ogen der trotsen, bedenk dan eerst, dat tot de zaligheid de toegang niet openstaat, tenzij alle trots is afgelegd en een grondige nederigheid is aangenomen; vervolgens, dat die nederigheid niet is een zekere bescheidenheid, waardoor gij voor de Heere een haarbreed van uw recht wijkt (zoals bij de mensen nederig genoemd worden zij, die zich niet hovaardig verheffen, en anderen niet verachten, hoewel ze toch steunen op enig bewustzijn van voortreffelijkheid), maar een ongeveinsde vernedering van het gemoed, dat door een ernstig besef van zijn ellende en armoede verslagen is: want zo wordt het overal in Gods Woord beschreven. Wanneer de Heere bij Zefanja (Zef. 3:11) aldus spreekt: "Ik zal van u wegnemen, wie van vreugde opspringt, maar Ik zal in het midden van uw volk doen overblijven de bedrukte en de arme, en die zullen op de HEERE hopen", toont Hij dan niet duidelijk aan, wie de nederigen zijn? Namelijk zij, die door de kennis van hun armoede verslagen, terneerliggen. Daarentegen noemt Hij hovaardig hen, die van vreugde opspringen, omdat de mensen, in voorspoed verblijd, plegen op te springen. Maar de nederigen, die Hij besloten heeft te redden, laat Hij niets over, dan dat zij hopen op de Heere. Zo zegt Hij ook bij Jesaja (Jes. 66:2) (Jes. 57:15): "Op wie zal Ik zien anders dan op de arme en verbrijzelde van geest en op hem, die beeft voor Mijn woorden?" Evenzo: "de Hoge en Verhevene, Die in de eeuwigheid woont, en Wiens naam heilig is, wonende in de hoogte en in het heilige, en met de verbrijzelde en nederige van geest: opdat Hij levend maakt de geest der nederigen en het hart der verbrijzelden." Wanneer ge zo dikwijls het woord verbrijzeling hoort, versta daaronder dan de wond des harten, die niet toestaat, dat de mens, die verslagen ter aarde ligt, zich opheft. Door zulk een verbrijzeling moet uw hart gewond zijn, indien ge met de nederigen, naar Gods woorden, verhoogd wilt worden. Als dat niet geschiedt, zult ge door de machtige hand Gods vernederd worden tot uw schaamte en schande.
En, met woorden niet tevreden, heeft onze zeer goede Leermeester in een gelijkenis, als op een schilderij, het beeld der oprechte nederigheid ons voor ogen gesteld (Luk. 18:13). Want Hij voert een tollenaar ten tonele, die, van verre staande en zijn ogen niet naar de hemel durvende opheffen, met groot weeklagen bidt: "Heere, wees mij, zondaar, genadig." Laat ons niet menen, dat dit tekenen zijn van een geveinsde bescheidenheid, dat hij de hemel niet durft aanzien, en niet naderbij komen, en dat hij, op zijn borst slaande, dat hij een zondaar is; maar laat ons overtuigd zijn, dat het getuigenissen zijn van een inwendige gezindheid. Daartegenover stelt Hij de Farizeeër, die God dankt, dat hij niet behoort tot de gewone mensen, of een rover is, of een onrechtvaardige, of een overspeler, omdat hij tweemaal per week vastte, en tienden gaf van alles, wat hij bezat. Met openlijke belijdenis erkent hij, dat de gerechtigheid, die hij heeft, een gave Gods is; maar omdat hij vertrouwt, dat hij rechtvaardig is, gaat hij van het aangezicht Gods weg onwelgevallig en gehaat. Maar de tollenaar wordt door de erkentenis zijner ongerechtigheid gerechtvaardigd. Hieruit kan men zien, hoe welgevallig onze nederigheid is voor Gods aanschijn: zodat het hart niet openstaat tot het ontvangen van Zijn barmhartigheid, indien het niet geheel en al ledig is van alle inbeelding van eigen waardigheid. Wanneer die het hart in beslag genomen heeft, sluit ze voor Gods barmhartigheid de toegang. En opdat dit voor niemand twijfelachtig zou zijn, is Christus door de Vader op aarde gezonden met dit bevel, dat Hij de armen het Evangelie zou verkondigen, de verbrokenen van hart genezen, de gevangenen vrijheid, de gebondenen opening verkondigen, en de treurenden zou vertroosten, dat Hij hun eer zou geven voor as, olie voor droefheid, het gewaad des lofs voor de geest der droefheid (Jes. 61:1). Volgens dat bevel nodigt Hij alleen de vermoeiden en belasten uit tot het deelhebben aan Zijn weldadigheid (Matth. 11:28). En elders (Matth. 9:13): "Ik ben niet gekomen om te roepen rechtvaardigen maar zondaars."
Indien we dus aan de roeping van Christus plaats willen geven, dan moeten wij verre van ons doen zowel alle aanmatiging als alle zorgeloosheid. De aanmatiging ontstaat uit een dwaze inbeelding van eigen rechtvaardigheid, wanneer de mens meent, dat hij iets heeft, door welks verdienste hij bij God aangenaam zou worden, de zorgeloosheid kan ook bestaan zonder enige inbeelding der werken. Want vele zondaren liggen, omdat ze dronken van de zoetheid der zonden, niet denken aan Gods oordeel, terneer als waren ze door een of andere slaapziekte ongevoelig geworden, zodat ze niet jagen naar de hun aangeboden barmhartigheid. Maar zulk een ongevoeligheid moet evenzeer afgeschud worden als elk vertrouwen op onszelf moet worden weggeworpen, opdat we onbelemmerd ons tot Christus mogen haasten, en opdat we, ledig en hongerig, met Zijn goederen vervuld mogen worden. Want nooit zullen wij voldoende op Hem vertrouwen, tenzij wij geheel en al onszelf wantrouwen; nooit zullen wij in Hem voldoende onze harten opheffen, tenzij zij eerst terneder geworpen zijn in onszelf; nooit zullen wij in Hem voldoende ons troosten, tenzij wij in onszelf mistroostig zijn. Wij zijn dus geschikt om de genade Gods aan te grijpen en te behouden, wanneer wij het vertrouwen op onszelf geheel en al weggeworpen hebben, en alleen vertrouwen op de gewisheid Zijner goedheid, wanneer wij (zoals Augustinus zegt), onze eigen verdiensten vergeten en Christus' gaven omhelzen, want wanneer Hij in ons verdiensten zocht, zouden wij tot Zijn gaven niet komen. En hiermee stemt Bernardus schoon overeen, wanneer hij de hovaardigen, die zich op hun verdiensten ook het minst laten voorstaan, vergelijkt met ontrouwe dienstknechten; omdat ze de lof der genade die slechts door hen heengaat, onbeschaamd vasthouden, evenals of een wand zeide, dat hij de lichtstraal voortbrengt, die hij door het venster ontvangt. Om hier ons niet langer mee bezig te houden: laat ons als een korte, maar algemene en zekere regel dit hebben, dat hij toebereid is om deel te hebben aan de vruchten van Gods barmhartigheid, die zichzelf, ik zeg niet van de rechtvaardigheid (die er niet is), maar van de ijdele en opgeblazen inbeelding der rechtvaardigheid, geheel ontledigd heeft; want voor zover iemand berust in zichzelf, in diezelfde mate staat hij Gods weldadigheid in de weg.