Hoofdstuk 1
Wat er over Christus gezegd is, komt ons ten goede door de verborgen werking van de Geest
Maar wanneer het menselijk vernuft dit hoort, kan zijn onbeschaamdheid er niet van afgehouden worden om, als op de klank der krijgstrompet, op allerlei wijze en bovenmate in opschudding te geraken. Velen belijden, alsof zij de blaam van God wilden afwenden, de verkiezing zo, dat ze loochenen, dat iemand verworpen wordt. Maar dat is al te onverstandig en kinderlijk: want de verkiezing zelf zou niet blijven bestaan, wanneer ze niet stond tegenover de verwerping. Er wordt gezegd, dat God afzondert hen, die Hij aanneemt tot zaligheid: het zou dwaasheid zijn te zeggen, dat de anderen bij toeval verkrijgen, of door hun inspanning verwerven, wat alleen de verkiezing aan weinigen schenkt. Hen dus, die God voorbijgaat, verwerpt Hij, en dat om geen andere oorzaak dan omdat Hij hen van het erfdeel, dat Hij voor Zijn kinderen verordineert, wil uitsluiten. En de onbeschaamdheid der mensen is niet te verdragen, als zij zich niet laat breidelen door Gods Woord, wanneer er gehandeld wordt over Zijn onbegrijpelijke raad, die zelfs de engelen aanbidden. Maar we hebben nu gehoord, dat de verharding evenzeer in Gods hand en goeddunken ligt als de barmhartigheid. En Paulus doet ook niet, naar het voorbeeld van hen, die ik noemde, angstvallig zijn best om God met behulp van een leugen te verontschuldigen: hij wijst er slechts op, dat het niet geoorloofd is, dat het maaksel twist met zijn Maker (Rom. 8:20). Hoe zullen verder zij, die niet toestaan, dat sommigen door God verworpen worden, zich redden van deze uitspraak van Christus (Matth. 15:13): "Alle plant, die Mijn Vader niet geplant heeft, zal uitgeroeid worden." Zij horen, dat openlijk aan het verderf toegewezen en gewijd worden allen, die de hemelse Vader niet waardig gekeurd heeft hen als heilige bomen in Zijn akker te planten. Indien zij loochenen, dat dit een teken is van de verwerping, is niets zo duidelijk, dat men het hun zou kunnen bewijzen. En indien zij niet ophouden tegen te spreken, moge de soberheid van het geloof tevreden zijn met deze vermaning van Paulus (Rom. 9:22), dat er geen oorzaak is om te twisten met God, indien Hij aan de ene zijde, Zijn toorn willende bewijzen, en Zijn macht bekend maken, met grote verdraagzaamheid en lankmoedigheid de vaten des toorns verdraagt, die bereid zijn ten verderve, en aan de andere kant de rijkdom Zijner heerlijkheid bekend maakt aan de vaten der barmhartigheid, die Hij tevoren bereid heeft ter heerlijkheid. De lezers mogen opmerken, dat Paulus, om de gelegenheid tot gemor en laster af te snijden, het hoogste gezag toekent aan de toorn en de macht Gods: daar het onrecht zou zijn, dat aan ons oordeel zouden onderworpen worden die diepe oordelen, die al onze zinnen verzwelgen. Van geen betekenis is wat onze tegenstanders antwoorden, dat God niet geheel en al verwerpt hen, die Hij in Zijn lankmoedigheid verdraagt, maar dat Hij over hen Zijn oordeel opschort, voor het geval ze wellicht tot inkeer komen. Alsof Paulus aan God een lijdzaamheid toeschrijft, waarmee Hij de bekering afwacht van hen, die, naar hij zegt, ten verderve beschikt zijn. Want terecht zegt Augustinus, deze plaats uitleggend, dat God, wanneer Zijn macht gevoegd wordt bij Zijn verdraagzaamheid, niet toelaat, maar door Zijn kracht bestuurt. Zij voegen daaraan toe, dat niet zonder reden gezegd wordt, dat de vaten des toorns ten verderve bereid zijn, maar dat God de vaten der barmhartigheid tevoren bereid heeft: omdat hij op die manier de lof der zaligheid aan God toeschrijft en toe-eigent, maar de schuld der verderving werpt op hen, die haar door hun eigen goeddunken over zich brengen. Maar ofschoon ik hun toegeef, dat Paulus door die verschillende manier van spreken de hardheid van het eerste lid verzacht, is het toch allerminst passend de voorbereiding ten bederve naar iets anders over te brengen dan naar de verborgen raad Gods; wat ook een weinig tevoren in het tekstverband beweerd wordt, dat God Farao verwekt heeft, en vervolgens dat Hij verhardt, wie Hij wil. Daaruit volgt, dat de verborgen raad Gods de oorzaak der verharding is. Ik houd mij tenminste aan hetgeen Augustinus leert, dat God, wanneer Hij van wolven schapen maakt, hen door een krachtiger genade hervormt, opdat hun hardheid getemd worde. Derhalve bekeert God daarom de hardnekkigen niet, omdat Hij die krachtiger genade niet betoont, die Hem niet zou ontbreken, wanneer Hij haar wilde aan de dag brengen.
Dit zou voor vrome en bescheiden mensen en voor hen, die bedenken, dat ze mensen zijn, ruimschoots genoeg wezen. Maar omdat die giftige honden meer dan één soort van lastering uitspuwen tegen God, zullen wij op ieder soort naargelang de zaak het eist, antwoorden. Op velerlei wijs twisten de dwaze mensen met God, alsof Hij aan hun beschuldigingen onderworpen was. Zij vragen dan in de eerste plaats, met welk recht de Heere vertoornd is op Zijn schepselen, door wie Hij van tevoren door geen enkele belediging is uitgedaagd. Want ze zeggen, dat het meer past aan de willekeur van een tiran, dan aan het rechtvaardig oordeel van een rechter, aan het verderf te wijden, wie hij wil. Dat de mensen dus reden hebben om zich over God te beklagen, wanneer zij door Zijn goeddunken alleen, zonder hun eigen verdienste, gepredestineerd worden tot de eeuwige dood. Indien dergelijke gedachten soms de vrome mensen in de geest komen, zullen zij om de aanvallen daarvan te breken reeds door dit ene voldoende gewapend worden, dat ze bedenken, hoe onbeschaamd het is, slechts de oorzaken van Gods wil te onderzoeken, hoewel Gods wil zelf de oorzaak is en terecht moet wezen van alles wat is. Want indien Gods wil enige oorzaak heeft, moet er aan hem iets voorafgaan, waaraan hij als het ware gebonden is: en het is niet geoorloofd zich dat te verbeelden. Want Gods wil is zozeer de hoogste regel der rechtvaardigheid, dat al wat Hij wil voor rechtvaardig gehouden moet worden, juist omdat Hij het wil. Wanneer dus gevraagd wordt, waarom de Heere zo gedaan heeft, moet er geantwoord worden: omdat Hij het gewild heeft. En indien gij verder gaat en vraagt, waarom Hij het gewild heeft, dan vraagt ge naar iets, dat groter en hoger is dan Gods wil, en dat niet gevonden kan worden. Laat dus de menselijke vermetelheid zich bedwingen, en niet vragen, wat niet is, opdat ze wellicht niet, hetgeen wel is, niet vindt. Door deze breidel, zeg ik, zal goed in toom gehouden worden eenieder, die over de verborgenheden van zijn God met eerbied zal willen nadenken. Tegen de stoutmoedigheid der goddelozen, die er niet voor terugdeinzen God openlijk te lasteren, zal de Heere door Zijn gerechtigheid, zonder onze hulp, Zich genoegzaam verdedigen, wanneer Hij aan hun gewetens alle uitvlucht zal ontnemen en ze zal overtuigen en schuldig stellen. En toch komen we hier niet aandragen met het verzinsel van een absolute macht Gods, dat onheilig is en ons daarom dan ook terecht verfoeilijk moet zijn. Wij verzinnen niet, dat God wetteloos is, Die Zichzelf een wet is; want, gelijk Plato zegt, de mensen, die te kampen hebben met begeerten, hebben een wet nodig; maar Gods wil, die niet alleen zuiver is van elke fout, maar die zelfs de hoogste regel der volmaaktheid is, is ook de wet van alle wetten. Maar wij ontkennen, dat Hij schuldig is rekenschap af te leggen; wij ontkennen ook, dat wij geschikte rechters zijn, om naar ons eigen gevoelen in deze zaak uitspraak te doen. Indien wij daarom meer najagen dan geoorloofd is, moge die bedreiging van de psalm (Ps. 51:6) ons vrees inboezemen, dat God overwinnaar zal zijn, zo dikwijls als Hij door een sterfelijk mens zal geoordeeld worden.
Zo kan God zwijgende Zijn vijanden bedwingen. Maar opdat wij niet zouden dulden, dat zij Zijn heilige Naam ongestraft bespotten, geeft Hij ons ook wapenen tegen hen uit Zijn Woord. Daarom, wanneer iemand ons met dergelijke woorden aanvalt, waarom God van den beginnen sommigen tot de dood gepredestineerd heeft, die, daar ze nog niet waren, het oordeel des doods nog niet hadden kunnen verdienen, laat ons dan, in plaats van een antwoord, hun wederkerig vragen, wat zij menen, dat God de mens schuldig is, indien Hij hen naar zijn aard wil beoordelen. Zoals wij allen door de zonde verdorven zijn, moeten wij wel hatelijk zijn voor God, en dat niet door de wreedheid van een tiran, maar naar de zeer billijke maatstaf der rechtvaardigheid. En indien allen, welke de Heere tot de dood verordineert, door hun natuurlijke staat onderworpen zijn aan het oordeel des doods, over welke ongerechtigheid hun aangedaan, vraag ik u, zouden zij zich dan kunnen beklagen? Laat alle kinderen van Adam komen, laat hen met hun Schepper strijden en twisten, omdat ze door Zijn eeuwige voorzienigheid vóór hun geboorte aan een altijddurende jammer zijn toegewezen. Wat zullen ze tegen deze verdediging kunnen inbrengen, wanneer God hen daartegen ertoe zal roepen zichzelf te bezien? Indien allen uit een verdorven massa genomen zijn, is het geen wonder, wanneer ze der verdoemenis onderworpen zijn. Laat hen dus God niet van onrechtvaardigheid beschuldigen, wanneer ze door Zijn eeuwig oordeel ter dood verwezen zijn, waartoe ze, of ze willen of niet, zelf gevoelen, dat ze door hun eigen natuur gevoerd worden. Daaruit blijkt, hoe verkeerd hun neiging om tegen te spreken is, omdat ze met opzet de oorzaak der verdoemenis, die ze gedwongen worden in zichzelf te erkennen, onderdrukken, om God als voorwendsel te gebruiken tot hun vrijspraak. En toch, ook al zou ik honderdmaal belijden, dat God de Auteur daarvan is, wat geheel en al waar is, dan wassen ze daarmee toch niet terstond hun schuld af, die in hun geweten is ingegrift en hun nu en dan voor ogen komt.
Wederom brengen ze daar dit tegen in: waren ze niet door Gods ordinantie tevoren gepredestineerd tot die verdorvenheid, die nu als oorzaak van hun verdoeming wordt voorgewend? Wanneer ze dus in hun verdorvenheid omkomen, dragen ze niets anders dan de straf van de rampzaligheid, in welke Adam door Gods predestinatie gevallen is en zijn nakomelingen met zich meegesleurd heeft. Is Hij dan niet onrechtvaardig, die Zijn schepselen zo wreed bespot? Ik erken ongetwijfeld, dat alle kinderen van Adam in deze staat der ellende, waarin zij nu gebonden zijn, door Gods wil vervallen zijn; en dat is het wat ik in het begin zeide, dat men altijd weer terug moet komen tot het goeddunken van Gods wil alleen, welks oorzaak in Hem verborgen is. Maar daaruit volgt nog niet terstond, dat God aan deze lastering onderworpen is. Want wij zullen met Paulus (Rom. 9:20) daar op deze wijze op antwoorden: "O mens, wie zijt gij, die met God strijdt? Zal ook het maaksel tot degene, die het gemaakt heeft, zeggen: waarom hebt gij mij alzo gemaakt? Of heeft de pottenbakker geen macht om uit dezelfde klomp te maken het ene een vat ter ere, en het andere ter onere?" Zij zullen zeggen, dat zo Gods waarheid niet waarlijk verdedigd wordt maar dat zo gezocht wordt naar een uitvlucht, zoals zij plegen te hebben, die verstoken zijn van een gegronde verontschuldiging. Want wat schijnt hier anders gezegd te worden, dan dat God een macht heeft, die men niet kan verhinderen te doen al naar het haar lust? Maar het is geheel anders. Want welke reden kan men bijbrengen, die krachtiger is dan deze, dat ons bevolen wordt te bedenken, wie God is? Want hoe zou Hij, Die de Rechter is der aarde, enige ongerechtigheid kunnen begaan? Wanneer het rechtdoen eigenlijk behoort tot Gods natuur, dan bemint Hij de rechtvaardigheid van nature, en heeft Hij een afkeer van de onrechtvaardigheid. Daarom heeft de apostel niet, alsof hij gevangen was, uitgekeken naar heimelijke uitwegen; maar hij heeft erop gewezen, dat de wijze van handelen der Goddelijke gerechtigheid te hoog is, dan dat ze naar menselijke maatstaf kan afgemeten worden, of door de kleinheid van het menselijk verstand kan begrepen worden. De apostel bekent wel, dat Gods oordelen zulk een diepte hebben, dat alle verstand der mensen erdoor verslonden zal worden, wanneer het poogt daartoe door te dringen. Maar hij leert, hoe onbehoorlijk het is Gods werken aan deze wet te onderwerpen, dat wij, zodra hun reden voor ons niet duidelijk is, hen durven af te keuren. Bekend is het woord van Salomo (Spr. 26:10), hetwelk echter slechts weinigen goed begrijpen: "De grote Schepper aller dingen geeft loon aan de dwaas, en loon aan de overtreders." Want hij juicht over de grootheid Gods, aan Wiens goeddunken het staat de dwazen en overtreders te straffen, ofschoon Hij hen Zijn Geest niet waardig keurt. En wonderlijk is de razernij der mensen, wanneer ze naar de maat van hun verstand begeren af te meten, wat onmetelijk is. De engelen, die in hun rechte staat zijn staande gebleven, noemt Paulus uitverkoren (1 Tim. 5:21); indien hun standvastigheid in Gods welbehagen gegrond was, bewijst de afval van de andere, dat ze verlaten waren. En daarvan kan geen andere oorzaak aangevoerd worden dan de verwerping, die in Gods geheime raad verborgen is.
Welaan, laat nu en Manichaeus of Coelestinus, een belasteraar der Goddelijke voorzienigheid, komen, dan zeg ik, dan van haar geen rekenschap behoeft afgelegd worden, omdat ze door haar grootte ons begrip verre te boven gaat. Wat wonder? Of wat ongerijmdheid? Zou hij dan willen dat Gods macht zo begrensd was, dat ze niet in staat zou zijn iets meer te doen dan zijn verstand bevatten kan? Ik zeg met Augustinus, dat door de Heere mensen geschapen zijn van wie Hij zonder twijfel van tevoren wist, dat ze ten verderve zouden gaan, en dat het zo geschied is, omdat Hij het zo wilde. Maar dat het niet aan ons staat, de reden te onderzoeken, waarom Hij het wilde, daar wij dat niet kunnen begrijpen; en dat het ook niet past, dat de Goddelijke wil bij ons verlaagd wordt tot een punt van geschil, want zo dikwijls daarover gesproken wordt, wordt onder die naam de opperste regel der rechtvaardigheid genoemd. Waarom wordt er dan kwestie gemaakt over Gods onrechtvaardigheid, daar Zijn rechtvaardigheid duidelijk blijkt? En wij moeten ons ook niet ervoor schamen de mond der onbeschaamden, naar Paulus’ voorbeeld, zo te stoppen, en zo dikwijls als ze het wagen tegen te blaffen, telkens weer te herhalen: Ellendige mensen, wie zijt gij, dat gij God met een beschuldiging bedreigt? En dat daarom doet, omdat Hij de grootheid Zijner werken niet matigt naar uw onkundigheid? Alsof ze daarom verkeerd zijn, omdat ze voor het vlees verborgen zijn! De onmetelijkheid van Gods oordelen is u door duidelijke proeven bekend. Gij weet, dat ze genoemd worden een diepe afgrond (Ps. 36:7). Onderzoekt in de bekrompenheid van uw verstand, of het bevatten kan wat God bij Zichzelf besloten heeft. Wat baat het dan u door een dwaze naspeuring te doen verzinken in een afgrond, die, gelijk de rede zelf leert, verderfelijk voor u zijn zal? Waarom wordt gij niet weerhouden althans door een vrees, door hetgeen de geschiedenis van Job en de profetische boeken verkondigen over de onbegrijpelijke wijsheid en de geduchte macht Gods? Wanneer uw geest oproerig is, laat het u dan niet verdrieten de raad van Augustinus te aanvaarden: "Gij, een mens, verwacht van mij een antwoord: ook ik ben een mens. Laat ons daarom beiden luisteren naar Hem, die zegt: "O mens, wie zijt gij?" Beter is een gelovige onwetendheid dan een lichtvaardige kennis. Zoek verdiensten: gij zult slechts straf vinden: O diepte! Petrus loochent; de moordenaar gelooft: O diepte! Zoekt gij naar rede? Ik zal schrikken voor de diepte. Redeneert gij, ik zal bewonderen; disputeert gij, ik zal geloven: ik zie de diepte, maar tot de bodem kom ik niet. Paulus rustte, omdat hij bewondering vond. Hij noemt Gods oordelen ondoorgrondelijk, en zijt gij gekomen om ze te doorgronden? Hij zegt, dat Zijn wegen onnaspeurlijk zijn, en speurt gij ze na?" Wij zullen door verder voort te gaan niets vorderen; want aan hun brutaliteit zal geen genoegdoening geschonken worden, en de Heere heeft geen andere verdediging nodig, dan welke Hij door Zijn Geest gebruikt heeft, Die door de mond van Paulus sprak; en wij leren af goed te spreken, wanneer wij ophouden met God te spreken.
Ook de tweede tegenwerping komt voort uit de goddeloosheid, welke echter niet zozeer dient om God te beschuldigen, als wel om de zondaar regelrecht te verontschuldigen. Ofschoon de zondaar, die door God veroordeeld wordt, eigenlijk slechts gerechtvaardigd kan worden met smaad van de Rechter. Aldus dan morren de onheilige tongen: Waarom zou God de mensen die dingen tot zonden toerekenen, wier noodzakelijkheid Hij hun door Zijn predestinatie heeft opgelegd? Want wat moeten
ze nu doen? Moeten ze met Zijn besluiten strijden? Maar dat zouden ze tevergeefs doen, daar ze het in 't geheel niet kunnen. Dus worden ze niet met recht gestraft om die dingen, van welke de voornaamste oorzaak in Gods predestinatie gelegen is. Hier zal ik mij onthouden van de verdediging, waartoe bijna alle kerkelijke schrijvers hun toevlucht nemen, dat het vooruitweten Gods niet verhindert, dat de mens voor een zondaar gerekend wordt, daar God zijn kwaad, en niet dat van Hemzelf voorziet. Want de lastering zou hiermee niet tot staan komen, maar veeleer aanhouden, zeggende, dat God toch het kwaad, dat Hij voorzag, had kunnen tegengaan, als Hij gewild had. En daar Hij dit niet gedaan heeft, dat Hij dus met voorbedachten rade de mens geschapen heeft met de bedoeling dat hij zich op aarde zo gedragen zou. En indien de mens door Gods voorzienigheid tot deze conditie geschapen is, dat hij later zou doen wat hij doet, dat hem dan niet toegerekend mag worden, wat hij ook niet ontgaan kan en wat hij door Gods wil ondergaat. Laat ons dan zien, hoe deze knoop naar behoren moet worden ontward. Eerst van al moet bij allen vaststaan wat Salomo zegt (Spr. 16:4), dat God alles geschapen heeft om Zijns Zelfs wil, ook de goddeloze tot de dag des kwaads. Zie, daar de beschikking over alle dingen in Gods hand is, daar bij Hem berust het oordeel over zaligheid en dood, ordineert Hij het door Zijn raad en wil zo, dat er onder de mensen sommigen geboren worden, die van de moederschoot af aan een gewisse dood zijn toegewijd, opdat ze door hun verderf Zijn Naam zouden verheerlijken. Indien iemand aanvoert, dat hun door Gods voorzienigheid geen enkele noodzaak wordt opgelegd, maar dat ze veeleer in die toestand door Hem geschapen zijn, omdat Hij hun toekomstige slechtheid van tevoren gezien heeft, dan zegt hij noch niets, noch alles. De ouden plegen wel somtijds deze oplossing te gebruiken, maar als het ware aarzelend. Maar de Scholastieken vinden in haar rust, alsof er niets tegenover gesteld kon worden. Ik wil gaarne toegeven dat het vooruitweten alleen de schepselen geen enkele noodzaak oplegt, hoewel allen het daarmee niet eens zijn. Want er zijn er, die willen, dat het ook de oorzaak der dingen is. Maar het schijnt mij toe, dat Valla, een man die anders in de Schrift niet zeer geoefend was, het scherper en verstandiger doorzien heeft; want hij toont aan, dat deze twist overbodig is, daar het leven en de dood meer werkingen zijn van Gods wil dan van Zijn vooruitweten. Indien God slechts vooruitzag, wat er met de mensen zou gebeuren, zonder het ook naar Zijn goeddunken te regelen en te ordineren, dan zou niet zonder reden de vraag te berde worden gebracht, of Zijn vooruitzien wel iets betekende voor de noodzakelijkheid daarvan. Maar daar Hij de toekomstige dingen om geen andere reden vooruitziet, dan omdat Hij besloten heeft, dat ze zo zouden geschieden, wordt er tevergeefs over het vooruitweten getwist, wanneer vaststaat, dat alles veeleer geschiedt naar Zijn ordinatie en wil.
Zij zeggen, dat het niet uitdrukkelijk te lezen staat, dat door God besloten is, dat Adam door zijn afval zou vergaan. Alsof diezelfde God, van Wie de Schrift predikt, dat Hij doet al wat Hij wil, het edelste van Zijn schepselen met een twijfelachtig doel geschapen had. Zij zeggen, dat hij een vrije wil gehad heeft, om zichzelf zijn lot te vormen, maar dat God niet anders beschikt heeft, dan dat Hij hem naar zijn verdienste zou behandelen. Wanneer men een zo ijdel verzinsel aanvaardt, waar zal dan die almachtigheid Gods blijven, waardoor Hij, naar Zijn verborgen raad, die van niets anders afhankelijk is, alles bestuurt? En toch, of zij willen of niet, vertoont de predestinatie zich in de nakomelingen. Want het is niet van nature geschied dat allen van de zaligheid afvielen door de schuld van één vader. Wat verhindert hen aangaande één mens te erkennen, wat ze tegen hun wil aangaande het ganse menselijk geslacht toegeven? Want waartoe zouden ze moeite verspillen door het zoeken van uitvluchten? De Schrift roept, dat alle stervelingen in de persoon van één mens aan de eeuwige dood overgegeven zijn. En daar dit niet aan de natuur kan worden toegeschreven, is het allerminst duister, dat het voortgekomen is van de wonderbare raad Gods. Het is al te ongerijmd, dat die goede beschermers van Gods rechtvaardigheid verward blijven staan voor een stokje, maar over hoge balken weten heen te komen. Wederom vraag ik, waardoor het geschied is, dat zoveel volkeren tezamen met hun kleine kinderen door de val van Adam in de eeuwige dood geworpen zijn, zonder redmiddel, anders dan omdat God het zo wilde. Hier moeten de tongen, die anders zoveel te zeggen hebben, verstommen. Het is wel een huiveringwekkend besluit, ik erken het; maar toch zal niemand kunnen loochenen, dat God van tevoren, voordat Hij de mens schiep, geweten heeft, hoe het met hem zou aflopen, en dat Hij het daarom van tevoren geweten heeft, omdat Hij het door Zijn besluit aldus verordend had. Wanneer iemand hier een aanval doet op Gods vooruitweten, dan handelt hij roekeloos en onberaden. Want welke reden is er, vraag ik u, waarom de hemelse Rechter beschuldigd zou worden, omdat Hij geweten heeft, wat zou geschieden? Wanneer er enige rechtvaardige of schijnbare reden is om te klagen, dan slaat ze op de predestinatie. En ook moet niet ongerijmd schijnen wat ik zeg, dat God niet alleen de val van de eerste mens en in hem het verderf van zijn nakomelingen tevoren gezien heeft, maar ook naar Zijn goeddunken geregeld heeft. Want evenals het behoort tot Zijn wijsheid om vooruit te weten alles wat geschieden zal, zo behoort het tot Zijn macht alles door Zijn hand te regeren en te besturen. En Augustinus legt ook deze kwestie, evenals andere, verstandig uit: "Wij belijden zeer gezond, wat wij zeer juist geloven, dat God en de Heer van alle dingen, die alles zeer goed heeft geschapen, en tevoren geweten heeft, dat het kwade uit het goede zou voortkomen en geweten heeft, dat het meer behoorde tot Zijn almachtige goedheid ook het kwade goed te maken dan het kwade niet te laten zijn, dat God, zeg ik, het leven der engelen en mensen zo verordend heeft, dat Hij daarin eerst vertoonde, wat de vrije wil vermocht, en vervolgens wat de weldaad Zijner genade en het oordeel Zijner gerechtigheid vermocht."
Hier nemen zij hun toevlucht tot het onderscheid tussen wil en toelating, en willen krachtens dat onderscheid staande houden, dat de goddelozen verloren gaan alleen door de toelating, maar niet door de wil Gods. Maar waarom zullen wij zeggen, dat Hij het toelaat dan omdat Hij het zo wil? Trouwens het is ook op zichzelf niet waarschijnlijk, dat de mens alleen door de toelating Gods, zonder enige beschikking, het verderf over zich gehaald heeft. Alsof God niet vastgesteld had, in welke staat Hij wilde, dat het voornaamste Zijner schepselen zijn zou. Ik zal dus niet aarzelen met Augustinus eenvoudig te belijden, dat de wil Gods de noodzakelijkheid der dingen is, en dat noodzakelijk geschieden zal datgene, wat Hij wil; evenals dat waarlijk geschieden zal, wat Hij tevoren gezien heeft. Indien nu echter de Pelagianen, of de Manichaeën, of de Wederdopers, of de Epicureën (want met die vier sekten hebben wij in dit stuk te maken), om zichzelf en de goddelozen te verontschuldigen ons de noodzaak voor de voeten werpen, door welke zij ten gevolge van Gods predestinatie gebonden zijn, brengen zij niets aan, dat ter zake dient. Want indien de predestinatie niets anders is dan de uitdeling van Gods rechtvaardigheid, die wel verborgen, maar toch onberispelijk is, zo is het, daar het vaststaat, dat ze niet onwaardig geweest zijn om tot dat lot gepredestineerd te worden, evenzeer zeker, dat de ondergang, die ze ten gevolge van de predestinatie lijden, volkomen rechtvaardig is. Bovendien hun verderf komt zo voort uit Gods predestinatie, dat de oorzaak en de stof in henzelf gevonden wordt. Want de eerste mens is gevallen, omdat de Heere geoordeeld had, dat het zo dienstig was; waarom Hij dat geoordeeld heeft, is voor ons verborgen. Maar toch is het zeker, dat Hij niet anders geoordeeld heeft, dan omdat Hij zag, dat de eer van Zijn Naam daardoor met recht werd verheerlijkt. Wanneer gij melding hoort maken van Gods eer, bedenk dan, dat daar rechtvaardigheid aanwezig is. Want wat lof verdient, behoort rechtvaardig te zijn. De mens valt dus, terwijl Gods voorzienigheid het zo ordineert: maar hij valt door zijn eigen schuld. Een weinig tevoren had de Heere uitgesproken (Gen. 1:31), dat alles, wat Hij gemaakt had zeer goed was. Vanwaar dan heeft de mens die slechtheid, dat hij van zijn God afvalt? Opdat men niet zou menen, dat die uit de schepping voortkwam, had God door Zijn eigen uitspraak goedgekeurd, wat van Hem afkomstig was. Dus door zijn eigen boosheid heeft de mens de zuivere natuur, die hij van de Heere ontvangen had, verdorven; door zijn val heeft hij zijn ganse nakomelingschap met zich in het verderf gesleurd. Laat ons daarom liever in de verdorven natuur van het menselijk geslacht de duidelijke oorzaak der verdoeming die ons nader bekend is, aanschouwen, dan de verborgen en geheel en al onbegrijpelijke oorzaak in Gods predestinatie onderzoeken. En het moge ons niet verdrieten ons verstand aan Gods onmetelijke wijsheid in zoverre te onderwerpen, dat het in haar vele verborgenheden bezwijkt. Want ongeleerdheid in de dingen, die men niet kan en mag weten, is geleerd; en de lust om ze te weten, is een vorm van dwaasheid.
Nu zal misschien iemand zeggen, dat ik nog niets bijgebracht heb, om die heilschennende verontschuldiging te weerleggen. Maar ik beken, dat dit zelfs niet gedaan kan worden, zonder dat de goddeloosheid altijd mort en tegenspreekt, Maar ik meen toch gezegd te hebben datgene, wat voldoende kan zijn om niet alleen de reden tot tegenspreken, maar ook alle voorwendsel weg te nemen. De verworpenen willen in het zondigen voor te verontschuldigen gehouden worden, omdat ze niet ontkomen kunnen aan de noodzakelijkheid om te zondigen: vooral daar een dergelijke noodzakelijkheid hun ten gevolge van Gods beschikking wordt opgelegd. Maar wij ontkennen, dat ze daardoor terecht verontschuldigd worden, daar van Gods beschikking, door welke zij klagen tot het verderf bestemd te zijn, de billijkheid vaststaat, die ons wel onbekend is, maar die toch volkomen zeker is. En daaruit stellen wij vast, dat zij geen kwaad dragen, dat hun niet door het zeer rechtvaardig oordeel van God opgelegd wordt. Vervolgens leren wij, dat zij verkeerd handelen doordat ze, om te zoeken naar de oorsprong hunner verdoemenis de ogen richten op de verborgen heiligdommen van Gods raad, maar voor de verdorvenheid van hun natuur, waaruit zij werkelijk voortkomt, de ogen luiken. En deze verdorvenheid kunnen zij daarom Gode niet toerekenen, omdat Hij van Zijn schepping getuigt, dat ze goed is. Want ofschoon de mens door Gods eeuwige voorzienigheid geschapen is tot die rampzaligheid, waaraan hij onderworpen is, heeft hij toch de stof daartoe genomen uit zichzelf en niet uit God, aangezien hij door geen enkele andere oorzaak zo verdorven is, dan omdat hij van de zuivere schepping Gods is ontaard tot zondige en onreine verkeerdheid.
Verder belasteren de tegenstanders van Gods predestinatie haar ook met een derde ongerijmdheid; want daar wij de oorzaak van het feit, dat aan het algemeen verderf diegenen onttrokken worden, die God aanneemt tot erfgenamen van Zijn Koninkrijk, aan niets anders toeschrijven dan aan het goeddunken van Gods wil, maken zij daaruit op, dat dus bij Hem aanneming der personen is: wat de Schrift overal ontkent. Dat dus of de Schrift met zichzelf in strijd is, of dat God bij de verkiezing ziet op de werken. In de eerste plaats ontkent de Schrift, dat God een Aannemer der personen is, in een andere zin, dan zij oordelen; want met het woord persoon duidt zij niet een mens aan, maar datgene, wat in een mens met de ogen gezien kan worden en gunst, aanzien en waardigheid pleegt te verwekken, of haat, verachting en schande te veroorzaken. Als daar zijn rijkdom, schatten, macht, adel, overheidsambten, afkomst, schoonheid van gedaante en andere dergelijke. Zo leren Petrus en Paulus (Hand. 10:34) (Rom. 2:10) (Gal. 3:28), dat de Heere geen aannemer der personen is, omdat Hij geen onderscheid maakt tussen een Jood en een Griek, zodat Hij alleen door rekening te houden met het onderscheid in natie de een zou verwerpen en de ander zou aannemen. Zo gebruikt Jakobus (Jak. 2:5) dezelfde woorden, wanneer hij wil betogen, dat God in Zijn oordeel Zich niet bekommert om rijkdom. En Paulus spreekt op een andere plaats (Kol. 3:25) (Ef. 6:9) zo over God, dat Hij in het oordelen geen rekening houdt met vrijheid of dienstbaarheid. Daarom zal er geen tegenstrijdigheid in liggen, wanneer wij zeggen, dat God naar het goeddunken van Zijn welbehagen, zonder aanzien van enige verdienste tot kinderen kiest, wie Hij wil, terwijl Hij de anderen verstoot en verwerpt. Toch kan de zaak zo verklaard worden, dat hun een vollere genoegdoening geschonken wordt. Zij vragen, hoe het komt, dat God van twee mensen, die door geen enkele verdienste onderscheiden worden, de een in zijn verkiezing voorbijgaat, en de ander aanneemt. Ik vraag op mijn beurt, of zij menen, dat in hem, die aangenomen wordt, iets is, dat Gods hart tot hem neigt. Indien ze zullen bekennen, dat er niets is, en dat moeten ze wel, dan volgt daaruit, dat God niet op de mens ziet, maar aan Zijn goedheid reden ontleent, om hem wel te doen. Dat dus God de ene mens verkiest, en de andere verwerpt, komt niet voort daaruit, dat Hij de mens aanziet, maar alleen uit Zijn barmhartigheid, die vrij moet zijn zichzelf te vertonen en te openbaren, waar en zo dikwijls het haar behaagt. Want ook elders (1 Kor. 1:26) hebben wij gezien, dat van den beginnen niet vele edelen, of wijzen of voortreffelijken geroepen zijn, opdat God de hovaardij van het vlees vernederen zou; zover is het er vandaan, dat Zijn gunst aan de personen zou gebonden zijn.
Daarom beschuldigen sommigen God vals en zeer slecht van ongelijke rechtvaardigheid, daarin bestaande, dat Hij ten aanzien van allen in Zijn predestinatie niet dezelfde lijn trekt. Indien Hij, zo zeggen ze, allen schuldig bevindt, laat Hem dan allen gelijkelijk straffen; bevindt Hij hen onschuldig, laat Hem dan de strengheid van Zijn oordeel van allen afhouden. Maar zij handelen met Hem even alsof Hem barmhartigheid verboden was, of alsof Hij genoodzaakt is Zijn oordeel geheel en al prijs te geven, wanneer Hij barmhartig wil zijn. Wat is het, dat zij eisen? Indien ze allen schuldig zijn, dat ze dan allen tegelijk dezelfde straf ontvangen. Wij erkennen, dat de schuld gemeenschappelijk is; maar wij zeggen, dat Gods barmhartigheid sommigen te hulp komt. Laat haar, zeggen zij, allen te hulp komen. Maar wij antwoorden, dat het recht is, dat Hij door te straffen Zich ook een rechtvaardig Rechter betoont. Maar wanneer ze dit niet verdragen, wat doen ze dan anders dan pogen God te beroven van Zijn macht om barmhartig te zijn, of althans die barmhartigheid toe te staan op deze voorwaarde, dat Hij van Zijn oordeel geheel en al afstand doe. Daarom passen hierop zeer schoon deze woorden van Augustinus, dat, daar in de eerste mens de ganse massa van het menselijk geslacht tot de verdoemenis vervallen is, de vaten, die uit haar ter ere gemaakt worden, vaten zijn niet van eigen rechtvaardigheid, maar van Gods barmhartigheid; dat echter andere gemaakt worden ter onere, moet niet aan Gods ongerechtigheid toegeschreven worden, maar aan Zijn oordeel enz. Dat God aan hen, die Hij verwerpt, de verschuldigde straf vergeldt, en aan hen, die Hij roept, de onverdiende genade schenkt, wordt van alle beschuldiging bevrijd door de gelijkenis van de schuldeiser, in wiens macht het ligt de een kwijt te schelden en van de ander de schuld te eisen. God kan dus ook genade schenken aan wie Hij wil, omdat Hij barmhartig is, en haar niet aan allen geven, omdat Hij een rechtvaardig Rechter is; door aan sommigen te geven wat ze niet verdienen, kan Hij Zijn onverdiende genade tonen, door haar niet aan allen te geven, kan Hij laten zien, wat allen verdienen. Want wanneer Paulus (Rom. 11:12) schrijft, dat God alles onder de zonde besloten heeft, opdat Hij Zich over allen ontfermen zou, dan moet men tegelijk daaraan toevoegen, dat Hij niemands schuldenaar is; omdat niemand Hem eerst gegeven heeft, zodat hij vergelding zou kunnen eisen.
Ook dit voeren zij met heftigheid aan om de predestinatie omver te werpen, dat wanneer zij staande zou blijven, alle zorgzaamheid en ijver om goed te doen ineen zou storten. Want wie zou niet, zo zeggen ze, wanneer hij hoort, dat door Gods eeuwig en onveranderlijk besluit voor hem het leven of de dood vastgesteld is, terstond bedenken, dat het er niet toe doet, hoe hij zich gedraagt, daar door zijn werk Gods predestinatie in geen enkel opzicht kan verhinderd of bevorderd worden? Zo zullen allen zich wegwerpen en op vertwijfelde wijze halsoverkop daarheen gaan, waarheen hun lust hen voert. En ongetwijfeld liegen zij niet in alle opzichten; want er zijn verscheidene zwijnen, die de leer der predestinatie met die onreine lastering bezoedelen, en ook alle vermaningen en bestraffingen bespotten, onder dit voorwendsel: God weet, wat Hij eenmaal vastgesteld heeft met ons te doen; als Hij de zaligheid voor ons besloten heeft, zal Hij ons te Zijner tijd daartoe brengen; als Hij de dood beschikt heeft, zouden wij ons tevergeefs daartegen verzetten. Maar wanneer de Schrift leert, met hoeveel groter eerbied en godvrezendheid men over een zo grote verborgenheid moet denken, dan onderricht zij de vromen tot een geheel ander gevoelen, en dan weerlegt zij uitnemend hun snode overmoed. Want zij maakt geen melding van de predestinatie met de bedoeling, dat wij ons zouden verheffen tot stoutmoedigheid en met een schandelijke lichtvaardigheid zouden proberen Gods ontoegankelijke geheimenissen na te speuren, maar veeleer opdat wij, verootmoedigd en terneder geworpen, zouden leren beven voor zijn oordeel en opzien tot zijn barmhartigheid. Op dit doel zullen de gelovigen zich richten. Maar dit vuil geknor der zwijnen wordt door Paulus naar behoren bedwongen. Zij zeggen, dat zij onbekommerd met hun zonden door gaan, omdat, wanneer zij behoren tot het getal der uitverkorenen, hun zonden geen beletsel zullen zijn, dat ze eindelijk tot het leven gebracht zullen worden. Maar Paulus (Ef. 1:4) wijst erop, dat wij tot dit doel uitverkoren zijn, opdat wij een heilig en onberispelijk leven zouden leiden. Indien de heiligheid des levens het doel is van de verkiezing, moet zij ons meer opwekken en aanzetten tot een vurige overdenking van die heiligheid, dan dat ze dient tot een voorwendsel van traagheid. Want hoeveel verschillen deze twee van elkaar; dat men van goede werken afziet, omdat de verkiezing voldoende is ter zaligheid, en dat de verkiezing het doel heeft, dat wij ons zouden toeleggen op de beoefening der goede werken? Weg dus met dergelijke heiligschennis, die de gehele orde der verkiezing verdraait. En wat betreft het feit, dat ze hun lastering nog verder uitstrekken, doordat ze zeggen, dat hij, die door God verworpen is, tevergeefs moeite doet, wanneer hij door een onschuldige en rechte levenswandel zich bij God aangenaam zoekt te maken, daarin worden zij van een zeer onbeschaamde leugen overtuigd. Want waaruit zou een dergelijke ijver kunnen voortkomen anders dan uit de verkiezing? Want allen, die behoren tot het getal der verworpenen, zijn vaten, gevormd ter onere, en houden daardoor niet op door voortdurende schanddaden Gods toorn jegens zich te verwekken, en door duidelijke tekenen te bevestigen, dat Gods oordeel tegen hen reeds geveld is. Zover is het er vandaan, dat ze met Hem tevergeefs zouden strijden.
Boosaardig en onbeschaamd belasteren verder anderen deze leer, alsof ze alle vermaningen tot een vroom leven omverwierp. Daarover heeft oudtijds Augustinus grote blaam te verduren gehad, die hij afgewist heeft in zijn boek "Over de bestraffing en genade gericht tot Valentinus", door het lezen van welk boek alle vrome en leerzame mensen gemakkelijk tot rust zullen komen. Toch zal ik enige weinige dingen hier aanstippen, die, naar ik hoop, aan eerlijke en niet twistgierige lieden voldoening zullen schenken. Welk een open en helder verkondiger van de genadige verkiezing Paulus geweest is, zagen we tevoren; was hij daarom kil in het vermanen en aansporen? Laat die goede ijveraars zijn heftigheid vergelijken met de hunne, dan zal bij hen ijs gevonden worden in vergelijking met zijn ongelofelijke hitte. En ongetwijfeld neemt dat beginsel alle bezwaren weg, wanneer hij zegt, dat wij niet geroepen zijn tot onreinheid, maar opdat eenieder zijn vat zou bezitten in ere (1 Thess. 4:7) enz.; verder, dat wij Gods maaksel zijn, geschapen tot de goede werken, die Hij voorbereid heeft, opdat wij daarin zouden wandelen (Ef. 2:10). Kortom, zij die enigszins geoefend zijn in de geschriften van Paulus, zullen zonder lang bewijs begrijpen, hoe geschikt hij verenigt, wat naar hun verzinsel onderling strijdt. Christus beveelt, dat men in Hem gelove, en toch is Zijn voorschrift niet vals of strijdig tegen Zijn gebod, wanneer Hij zegt (Joh. 6:44): "Niemand kan tot Mij komen dan alleen hij, wie het door Mijn Vader gegeven is." Laat dus de prediking haar loop hebben, opdat zij de mensen tot het geloof voere en door een voortdurende voortgang in volharding daarbij houde. Maar laat niettemin de kennis der predestinatie niet verhinderd worden, opdat zij, die gehoorzamen, zich niet verhovaardigen, alsof ze het van zichzelf hadden, maar roemen in de Heere. Niet zonder reden zegt Christus: "Wie oren heeft om te horen, die hore" (Matth. 13:9). Wanneer wij dus vermanen en prediken, gehoorzamen zij, die met oren toegerust zijn, gaarne; maar aan hen, die ze missen, wordt vervuld wat geschreven is (Jes. 6:9): "opdat ze horende niet horen." "Maar waarom," zegt Augustinus, "zouden die wel oren hebben en de anderen niet? Wie heeft de zin des Heeren gekend? Moet men dan daarom loochenen, wat openbaar is, omdat men niet kan begrijpen, wat verborgen is?" Dit heb ik getrouw aan Augustinus ontleend; maar omdat zijn woorden wellicht meer gezag zullen hebben dan de mijne, welaan, laat me aanhalen wat bij hemzelf te lezen staan. "Indien," zegt hij, "na dit gehoord te hebben, sommigen tot slapheid en traagheid komen, en, geneigd de arbeid te laten varen en zich aan hun lust over te geven, hun begeerlijkheden nawandelen, moet men dan daarom voor vals houden, wat gezegd is over het vooruitweten Gods? Zullen zij niet, wanneer God vooruit geweten heeft, dat ze goed zullen zijn, goed zijn, in hoe grote boosheid ze ook thans verkeren, en slecht zijn, wanneer Hij vooruit geweten heeft, dat ze slecht zouden zijn, in hoe grote goedheid men ze ook thans ziet? Moet dan om dergelijke oorzaken datgene, wat naar waarheid gezegd wordt over het vooruitweten Gods, geloochend of verzwegen worden? Ook dan wanneer men door het niet te zeggen tot andere dwalingen komt?" "Anders," zegt hij, "staat het met het verzwijgen van de waarheid, dan met de noodzakelijkheid om de waarheid te zeggen. Het zou te ver voeren om de oorzaken van het verzwijgen der waarheid te onderzoeken; maar één daarvan is toch deze, opdat degenen, die haar niet begrijpen, niet slechter zouden worden, terwijl wij hen, die haar begrijpen, geleerder willen maken; die, wanneer ze zoiets zeggen, toch niet geleerder worden, maar ook niet slechter. Maar wanneer het met een zaak, die waar is, zo staat, dat degene, die haar, wanneer wij ze zeggen, niet begrijpen kan, slechter wordt, en dat degene, die haar begrijpen kan, wanneer wij ze verzwijgen slechter wordt, wat menen wij dan te moeten doen? Moet dan niet liever de waarheid gezegd worden, opdat hij, die haar begrijpen kan, haar begrijpe, dan dat ze verzwegen wordt, zodat niet alleen beiden haar niet begrijpen, maar ook hij, die het meeste begrip heeft, slechter wordt, door wie wanneer hij haar hoorde en begreep, ook meerderen haar zouden leren? En wij willen niet zeggen, wat wij volgens het getuigenis der Schrift zeggen mochten. Wij vrezen namelijk, dat, wanneer wij spreken, degene, die haar niet begrijpen kan, gekwetst wordt; maar wij vrezen niet, dat, wanneer we zwijgen, degene, die de waarheid begrijpen kan, door de leugen bevangen wordt." En die uitspraak gaat hij eindelijk meer in 't kort na, en bevestigt haar ook duidelijker. "Daarom, indien de apostelen en de leraren der kerk, die hen gevolgd zijn, beide dingen gedaan hebben, opdat ze over de eeuwige verkiezing Gods vromelijk zouden spreken en de gelovigen onder de tucht van een vroom leven zouden houden, waarom menen dan deze onze leraars, ingesloten door het onoverwinnelijk geweld der waarheid, dat ze recht spreken zeggende, dat wat over de predestinatie gezegd wordt niet aan het volk gepredikt moet worden, ofschoon het waar is? Ja men moet het geheel en al prediken: opdat wie oren heeft om te horen, het hore. En wie heeft die, indien hij ze niet gekregen heeft van Hem, Die belooft, dat Hij ze zal geven? Voorzeker, laat hem, die ze niet krijgt, de prediking verwerpen, mits hij, die haar begrijpt, neemt en drinkt, drinkt en leeft. Want evenals de vroomheid gepredikt moet worden, opdat God naar behoren gediend worde, zo ook de predestinatie, opdat wie oren heeft om te horen, roeme van de genade Gods in God en niet in zichzelf."
En toch, evenals deze heilige man een bijzondere ijver gehad heeft om te stichten, zo matigt hij die manier om de waarheid te onderwijzen zodanig, dat er, voor zover het mogelijk is, verstandig opgepast wordt voor ergernis. Want hij wijst erop, dat wat naar waarheid gezegd wordt, tevens passend gezegd kan worden. Indien iemand het volk aldus zou toespreken: "Wanneer gij niet gelooft, dan is dat daarom, omdat gij reeds van Godswege tot het verderf verordineerd zijt," dan zou die niet alleen de traagheid begunstigen, maar ook aan de boosheid vrij spel laten. Indien iemand zijn woorden ook over de toekomende tijd uitstrekte en zeide, dat zij, die horen, niet zullen geloven, omdat ze verworpen zijn, dan zal dat meer een vervloeking zijn dan een leer. Niet ten onrechte dus beveelt Augustinus, dat zulken als dwaze leraars of linkse en onheilspellende profeten zich uit de kerk wegmaken. Hij beweert wel op een andere plaats naar waarheid, dat men moet weten, dat een mens door verbetering dan vordert, wanneer hij barmhartigheid en hulp ontvangt van Hem, Die maakt, dat zij, die Hij wil, ook zonder bestraffing vorderen. Maar waarom dezen zo en die anders: het zij verre van ons, dat wij zouden zeggen, dat het oordeel staat aan het leem en niet aan de pottenbakker. Evenzo later: "Wanneer de mensen door de bestraffing tot de weg der gerechtigheid komen of terugkeren, wie werkt dan in hun harten de zaligheid anders dan Hij, Die, wanneer iemand plant en nat maakt, de wasdom geeft? Tegen Wie, wanneer Hij wil zalig maken, geen vrije wil der mensen zich kan verzetten. Het is dus niet te betwijfelen, dat tegen de wil Gods (Die in de hemel en op de aarde gemaakt heeft, al wat Hij wil, en die ook de toekomende dingen gemaakt heeft) de wil der mensen zich niet kan verzetten, dat Hij niet zou doen, wat Hij wil, aangezien Hij aangaande de wil der mensen doet, wat Hij wil." Evenzo: "Wanneer Hij de mensen tot Zich wil voeren, bindt Hij ze dan soms met lichamelijke banden? Neen, Hij wekt inwendig, houdt inwendig hun harten in beslag, beweegt inwendig hun harten, en trekt hen zo met hun wil, die Hij in hen gewerkt heeft." Maar wat hij terstond daaraan toevoegt, mag geenszins weggelaten worden: "Omdat wij niet weten, wie tot het getal der gepredestineerden behoort, of wie niet, moeten wij zo gestemd zijn, dat wij zouden willen, dat allen zalig werden. Zo zal het geschieden, dat we ons beijveren eenieder, die ons ontmoet, te maken tot deelgenoot aan de vrede; maar onze vrede zal rusten op de kinderen des vredes. Dus, voor zoveel ons betreft, zullen wij de heilzame en gestrenge bestraffing, als een medicijn, moeten toepassen op allen, opdat ze niet vergaan of anderen te gronde richten: maar het zal Gods werk zijn de bestraffing nuttig te maken voor hen, die Hij tevoren gekend en verordineerd heeft.”