Navigatie
Institutie Boek 3 - De wijze waarop de genade van Christus verkregen wordt en de vruchten

Institutie Boek 3 - De wijze waarop de genade van Christus verkregen wordt en de vruchten

Hoofdstuk 13

Twee zaken verdienen aandacht bij de rechtvaardiging uit genade

13.1 De rechtvaardiging dient tot Gods eer en tot openbaring van Zijn gerechtigheid 

En in 't algemeen moeten wij hier op twee dingen voornamelijk letten, namelijk dat voor de Heere Zijn eer onaangetast en als het ware in ongeschonden staat blijve, en onze gewetens voor Zijn oordeel een kalme vrede en ongestoorde rust hebben. Wij zien, hoe dikwijls en hoe ernstig de Schrift ons ertoe aanspoort, wanneer het gaat over de rechtvaardigheid, om Gode alleen belijdenis des lofs te betalen. Ja zelfs betuigt de apostel (Rom. 3:25), dat de Heere, toen Hij ons de rechtvaardigheid in Christus toebracht, dit doel had, dat Hij Zijn eigen rechtvaardigheid zou betonen. En terstond daarna voegt hij eraan toe hoedanig die betoning is, namelijk indien alleen Hij als rechtvaardig gekend wordt, en rechtvaardigende degene, die uit het geloof van Jezus Christus is. Ziet ge wel, dat de rechtvaardigheid Gods niet voldoende belicht wordt, tenzij Hij alleen voor rechtvaardig gehouden wordt en de genade van de rechtvaardigheid mededeelt aan mensen, die het niet verdienen? Hierom wil Hij dat alle mond gestopt wordt, en de gehele wereld aan Hem onderworpen wordt; want zolang de mens iets heeft, dat hij tot zijn verdediging zou kunnen zeggen, gaat er van Gods eer iets af. Zo leert Hij bij Ezechiël (Ez. 20:43), hoezeer wij door de erkenning van onze ongerechtigheid Zijn Naam verheerlijken. "Gij zult gedenken," zegt Hij, "aan uw wegen, en aan al uw misdaden, waarmee gij bevlekt zijt, en gij zult uzelf mishagen voor uw aangezicht om al uw boosheden, die gij bedreven hebt, en gij zult weten, dat Ik de HEERE ben, als Ik u welgedaan zal hebben om Mijns Naams wil, en niet naar uw boze misdaden." Indien dit tot de ware kennis Gods behoort, dat wij, door het bewustzijn van onze eigen ongerechtigheid verbrijzeld, bedenken, dat Hij ons onwaardigen, weldoet, wat pogen wij dan nog, tot ons groot nadeel, de Heere te ontfutselen zelfs een klein deeltje van die lof van Zijn onverdiende weldadigheid? Geeft evenzo Jeremia (Jer. 9:23), wanneer hij uitroept: "een wijze beroeme zich niet in zijn wijsheid, of een rijke in zijn rijkdom, of een sterke in zijn sterkheid, maar wie roemt, roeme in de HEERE", niet te kennen, dat van Gods eer iets verloren gaat, wanneer de mens roemt in zichzelf? Tot dit gebruik wendt ongetwijfeld Paulus (1 Kor. 1:13) deze woorden aan, wanneer hij leert, dat alle delen onzer zaligheid bij Christus berusten, opdat wij slechts in de Heere zouden roemen. Want hij geeft te kennen, dat tegen God opstaat en Zijn eer verduistert eenieder, die meent, dat hij iets, al is het nog zo weinig, van zich heeft. 

13.2 Wie in zijn eigen rechtvaardigheid roemt, berooft God van Zijn eer 

Zo is ongetwijfeld: wij roemen nooit waarlijk in Hem, tenzij wij geheel afstand gedaan hebben van onze eigen eer. Daartegenover moeten wij dit als een algemene regel vasthouden, dat al wie zichzelf roemen, tegen God roemen. Immers Paulus oordeelt (Rom. 3:19), dat dan eerst de wereld aan God onderworpen wordt, wanneer de mensen iedere stof tot roemen geheel ontnomen is. Daarom, wanneer Jesaja (Jes. 45:25) aankondigt, dat Israël in God zal gerechtvaardigd worden, dan voegt hij tegelijkertijd de lof toe daaraan, alsof hij zeide, dat de uitverkorenen door de Heere gerechtvaardigd worden tot dit doel, dat ze in Hem, en niet in iets anders zouden roemen. En hoe wij in de Heere behoren geprezen te worden, had hij in het voorafgaande vers geleerd, namelijk, dat wij moeten zweren, dat in de Heere onze gerechtigheden en onze sterkte zijn. Merk op, dat hier niet een eenvoudige belijdenis geëist wordt, maar een, die met een eed bevestigd is, opdat men niet mene, dat men met een soort van nederigheid zou kunnen volstaan. En niemand wende hiervoor, dat hij geenszins roemt, wanneer hij zonder aanmatiging zijn eigen rechtvaardigheid erkent; want zulk een waardering kan er niet zijn, zonder dat ze vertrouwen voortbrengt, en het vertrouwen kan er niet zijn, zonder dat het roem baart. Laat ons dus bedenken, dat bij de gehele behandeling der rechtvaardigheid dit doel in het oog gehouden moet worden, dat de lof daarvan geheel en al ongeschonden bij de Heere blijft. Want volgens getuigenis van Paulus (Rom. 3:26) heeft Hij Zijn genade in ons uitgestort tot betoning van Zijn rechtvaardigheid, opdat Hij Zelf rechtvaardig zij en rechtvaardigende degene, die uit het geloof Christus is. Daarom, nadat hij op een andere plaats (Ef. 1:6) geleerd had, dat de Heere ons de zaligheid heeft toegebracht, om daardoor de eer Zijns Naams te verheerlijken, voegde hij, als het ware hetzelfde nog eens zeggende, eraan toe: "Uit genade zijt gij zalig geworden, en door Gods gave, niet door de werken, opdat niemand roeme" (Ef. 2:8). En wanneer Petrus leert, dat wij geroepen zijn tot de hoop der zaligheid, opdat wij zouden verkondigen de deugden Desgenen, Die ons uit de duisternis geroepen heeft tot Zijn wonderbaar licht (1 Petrus 2:9), wil hij ongetwijfeld, dat alleen de lof Gods zo weerklinkt in de oren der gelovigen, dat daardoor alle aanmatiging des vleses in een diep stilzwijgen bedolven wordt. De hoofdsom is deze, dat de mens zich geen korreltje rechtvaardigheid zonder heiligschennis kan toe-eigenen, omdat dan evenveel ontnomen en onttrokken wordt aan de eer der Goddelijke rechtvaardigheid.

13.3 Een blik op de eigen gerechtigheid kan het geweten geen rust geven 

Indien wij verder vragen, op welke wijze het geweten voor God tot rust gebracht kan worden, zullen wij geen andere manier vinden, dan doordat de onverdiende rechtvaardigheid ons door Gods gave wordt toegebracht. Laat ons altijd bedenken, wat Salomo (Spr. 20:9) zegt: "Wie zal zeggen: ik heb mijn hart gezuiverd, ik ben rein van mijn zonde?" Er is voorzeker niemand, die niet door een oneindige samenvloeiing van onreinheid wordt overstelpt. Eenieder, ook de aller volmaaktste dale dus af in zijn eigen geweten, en roepe zijn daden ter verantwoording: welk een afloop zal hij dan vinden? Zal hij, alsof al zijn zaken met God geheel in orde zijn, liefelijk gaan rusten, of zal hij veeleer door vreselijke kwellingen verscheurd worden, wanneer hij merkt, dat de stof tot zijn veroordeling in hem aanwezig is, wanneer hij naar die werken beoordeeld wordt? Wanneer het geweten op God ziet, moet ze òf met Zijn oordeel een vaste vrede hebben, òf door de verschrikkingen der hel gekweld worden. Wij vorderen dus niets in de beschouwing der rechtvaardigheid, indien wij niet zulk een rechtvaardigheid stellen, door welker onwankelbaarheid onze ziel in Gods oordeel geschraagd wordt. Wanneer onze ziel niets zal hebben, waardoor ze zonder beving voor Gods aangezicht verschijnt, en ongeschokt Zijn oordeel ontvangt, dan eerst zullen wij weten, dat wij geen denkbeeldige rechtvaardigheid gevonden hebben. Dus niet zonder reden houdt de apostel zozeer op dit stuk aan, en ik wil liever zijn woorden gebruiken dan de mijne. "Indien," zo zegt hij (Rom. 4:14) "de belofte der erfenis uit de wet is, is het geloof ijdel geworden en de beloftenis tenietgedaan." Eerst vermeldt hij, dat het geloof ijdel en ledig gemaakt is, indien de belofte der rechtvaardigheid ziet op de verdiensten van onze werken, of hangt aan de waarneming der wet. Want nooit zou daarin iemand zorgeloos rust kunnen vinden, daar nooit iemand zeker bij zichzelf zou kunnen vaststellen, dat hij aan de wet genoeggedaan heeft, zoals ongetwijfeld niemand ooit door de werken volledig genoeggedaan heeft. En om de getuigenissen daarvan maar niet ver te zoeken: eenieder, die zichzelf met een recht oog zal willen bezien, kan zichzelf tot getuige zijn. En hieruit blijkt in hoe diepe en duistere schuilhoeken de veinzerij de zielen der mensen begraaft, daar ze tegenover zichzelf zo zorgeloos toegeeflijk zijn, dat ze niet aarzelen hun eigen vleierijen te stellen tegenover Gods oordeel, alsof ze Hem een staking der rechtspleging aanzegden. De gelovigen echter, die zichzelf oprecht onderzoeken, worden door een geheel andere bezorgdheid beangstigd en gekweld. Dus zou in aller harten eerst weifeling en eindelijk wanhoop opkomen, wanneer ieder voor zichzelf zou uitrekenen, door een hoe grote schuldenlast hij nog gedrukt wordt, en hoe ver hij nog af is van het vervullen der hem opgelegde voorwaarde. Zie, dan is het geloof reeds onderdrukt en uitgeblust. Want weifelen, veranderlijk zijn, op en neer gedreven worden, aarzelen, in het onzekere verkeren, wankel staan, en eindelijk wanhopen is niet geloven; maar geloven is het gemoed door standvastige zekerheid en onwrikbare gerustheid sterk maken, en iets te hebben, waarop gij steunen kunt en uw voet vastzetten.

13.4 Rekenen met eigen gerechtigheid doet ook de belofte teniet 

In de tweede plaats zegt hij, dat de belofte vergeefs zal zijn en verdwijnen zal. Want indien haar vervulling van onze verdienste afhangt, wanneer zal het dan eindelijk hiertoe komen, dat wij Gods weldadigheid verdienen? Ja, zelfs volgt dat tweede lid uit het eerste; want de belofte zal niet vervuld worden dan alleen voor hen, die in haar geloofd hebben. Wanneer dus het geloof verdwenen is, zal de kracht der belofte er niet meer zijn. Daarom is de erfenis uit het geloof, opdat ze naar de genade zou zijn ter bevestiging van de belofte. Want zij is ruimschoots bevestigd, wanneer ze steunt op Gods barmhartigheid alleen, want door een eeuwige band zijn de barmhartigheid en de waarheid onderling verbonden; al wat God barmhartig belooft, volbrengt Hij ook getrouw. Zo stelt David, voordat hij om zaligheid vraagt naar Gods toezegging, eerst de oorzaak der zaligheid. "Laat," zo zegt hij (Ps. 119:76), "Uw goedertierenheden tot mij komen, en Uw zaligheid naar Uw toezegging." En terecht: want door geen andere oorzaak wordt God ertoe gebracht om te beloven, dan door loutere goedertierenheid. Hierop moeten wij dus onze gehele hoop vestigen en als het ware diep vaststeken, en niet zien op onze werken, om van hen enige hulp te zoeken. Zo gebiedt ook Augustinus te doen, opdat ge niet meent, dat we hier iets nieuws zeggen. "In eeuwigheid," zegt hij, "zal Christus in Zijn dienstknechten regeren; dit heeft God beloofd, dit heeft God gezegd; of, indien dit niet genoeg is, dit heeft God gezworen: daar dus de belofte vast is, niet naar onze verdiensten, maar naar Zijn barmhartigheid, moet niemand met vrees verkondigen datgene, waaraan hij niet kan twijfelen." Bernardus zegt ook: "Wie kan zalig zijn? zeggen de discipelen van Christus; maar Hij antwoordt: bij de mensen is dit onmogelijk, maar niet bij God. Dit is ons ganse vertrouwen, dit onze enige troost, dit de ganse grond van onze hoop. Maar, nu we verzekerd zijn van de mogelijkheid, wat zeggen we van Zijn wil? Wie weet, of hij liefde of haat waardig is? Wie heeft de zin des Heeren gekend, of wie is Zijn raadsman geweest (Pred. 9:1)(1 Kor. 2:16)? Hier moet nu uitdrukkelijk het geloof ons te hulp komen; hier moet de waarheid steun bieden, opdat wat aangaande ons verborgen is in het hart des Vaders, door de Geest geopenbaard worde en Zijn Geest, getuigenis gevende, onze harten overtuige, dat wij kinderen Gods zijn. Overtuige, door ons te roepen en te rechtvaardigen om niet, door het geloof; in welke roeping en rechtvaardiging ongetwijfeld als het ware een doorgang gelegen is van de eeuwige voorverordinering tot de toekomende heerlijkheid." Laat ons dit in 't kort zo samenvatten: de Schrift toont aan, dat de beloften Gods niet gewis zijn, tenzij ze door een vast vertrouwen van het geweten aangegrepen worden. Waar weifeling is of onzekerheid, daar verklaart ze, dat ze krachteloos worden; wederom verklaart ze, dat ze wankelen en onzeker zijn, indien ze berusten op onze werken. Dus moet òf onze gerechtigheid te gronde gaan, òf onze werken moeten niet in aanmerking komen, maar alleen het geloof moet een plaats verkrijgen, welks aard deze is, dat het de oren opent en de ogen sluit, dat is, dat het alleen zich richt op de belofte en de gedachte afwendt van alle waardigheid of verdienste des mensen. Zo wordt die heerlijke voorzegging van Zacharia (Zach. 3:9,10) vervuld, dat, wanneer de ongerechtigheid der aarde verdelgd zal zijn, eenieder zijn vriend zal nodigen onder zijn wijnstok en onder zijn vijgenboom. Waar de profeet te kennen geeft, dat de gelovigen niet anders de ware vrede genieten, dan nadat ze vergeving der zonden verkregen hebben. Want men moet bij de profeten, waar ze over het Rijk van Christus spreken, erop letten, dat ze deze wijze van vergelijken gebruiken, dat ze de uiterlijke zegeningen Gods voorstellen als de figuren der geestelijke goederen. Daarom wordt ook Christus de Koning des vredes en onze Vrede genoemd (Jes. 9:6), (Ef. 2:14), omdat Hij alle beroeringen van het geweten tot bedaren brengt. Indien men vraagt naar de wijze, waarop Hij dat doet, moet men komen tot het offer, waardoor God verzoend is; want al wie niet voor vast houdt, dat God alleen door die verzoening genadig gestemd is, waardoor Christus Zijn toorn gedragen heeft, die zal nooit ophouden te vrezen. Kortom nergens elders dan in de verschrikkingen van Christus, onze Verlosser, moeten wij onze vrede zoeken.

13.5 Alleen het geloof in Gods vrije genade geeft ons vrede in het hart en vreugde in het geloof 

Maar waartoe gebruik ik een getuigenis, dat nog enigszins duister is? Paulus (Rom. 5:1) loochent overal, dat vrede of rustige vreugde de gewetens gelaten wordt, tenzij voor vast aangenomen is, dat wij door het geloof gerechtvaardigd worden. En vanwaar die zekerheid is, verklaart hij tegelijkertijd, namelijk: omdat de liefde Gods in onze harten uitgestort is door de Heilige Geest (Rom. 5:5), alsof hij zeide, dat onze zielen niet anders tot rust kunnen worden, tenzij wij vast overtuigd zijn, dat wij Gode behagen. Daarom roept hij ook elders (Rom. 8:34) uit in de naam van alle vromen: "Wie zal ons scheiden van de liefde Gods, die is in Christus?" Want bij elk, zelfs het geringste windje zullen zij beven, totdat wij die haven binnengelopen zijn; maar wij zullen onbekommerd zijn in de duisternis des doods, zolang de Heere betoont, dat Hij onze Herder is (Ps. 23:4). Zij dus, die bazelen, dat wij door het geloof gerechtvaardigd worden, omdat wij, na wedergeboren te zijn, door geestelijk te leven rechtvaardig zijn, hebben nooit de liefelijkheid der genade gesmaakt, dat ze overwegen, dat God hun genadig zal zijn. En daaruit volgt ook, dat ze de juiste wijze van bidden evenmin weten als de Turken en alle mogelijke andere onheilige volkeren. Want het is, volgens getuigenis van Paulus (Gal. 4:6) geen waar geloof, indien het niet ons voorzegt en in de mond geeft die zeer liefelijke naam van Vader, ja, indien het ons de mond niet opent, zodat we met vrijmoedigheid uitroepen: Abba, Vader. En dat drukt hij elders (Ef. 3:12) duidelijker uit, zeggende, dat wij in Christus vrijmoedigheid hebben en de toegang met vertrouwen door het geloof in Hem. Dit geschiedt zeker niet door de gave der wedergeboorte; want gelijk die altijd onvolmaakt is in dit vlees, houdt ze ook een veelvuldige stof van twijfeling in zich. Daarom moet men tot dit geneesmiddel komen, dat de gelovigen voor vast houden, dat ze door geen ander recht de erfenis van het hemels Koninkrijk moeten verwachten, dan omdat ze, in Christus' lichaam ingelijfd, uit genade voor rechtvaardig gerekend worden. Want wat de rechtvaardigmaking betreft: het geloof is een zuiver passieve zaak, niets aanbrengend van onszelf tot het verwerven van Gods genade, maar van Christus ontvangende, wat ons ontbreekt.