Hoofdstuk 1
Wat er over Christus gezegd is, komt ons ten goede door de verborgen werking van de Geest
En in 't algemeen moeten wij hier op twee dingen voornamelijk letten, namelijk dat voor de Heere Zijn eer onaangetast en als het ware in ongeschonden staat blijve, en onze gewetens voor Zijn oordeel een kalme vrede en ongestoorde rust hebben. Wij zien, hoe dikwijls en hoe ernstig de Schrift ons ertoe aanspoort, wanneer het gaat over de rechtvaardigheid, om Gode alleen belijdenis des lofs te betalen. Ja zelfs betuigt de apostel (Rom. 3:25), dat de Heere, toen Hij ons de rechtvaardigheid in Christus toebracht, dit doel had, dat Hij Zijn eigen rechtvaardigheid zou betonen. En terstond daarna voegt hij eraan toe hoedanig die betoning is, namelijk indien alleen Hij als rechtvaardig gekend wordt, en rechtvaardigende degene, die uit het geloof van Jezus Christus is. Ziet ge wel, dat de rechtvaardigheid Gods niet voldoende belicht wordt, tenzij Hij alleen voor rechtvaardig gehouden wordt en de genade van de rechtvaardigheid mededeelt aan mensen, die het niet verdienen? Hierom wil Hij dat alle mond gestopt wordt, en de gehele wereld aan Hem onderworpen wordt; want zolang de mens iets heeft, dat hij tot zijn verdediging zou kunnen zeggen, gaat er van Gods eer iets af. Zo leert Hij bij Ezechiël (Ez. 20:43), hoezeer wij door de erkenning van onze ongerechtigheid Zijn Naam verheerlijken. "Gij zult gedenken," zegt Hij, "aan uw wegen, en aan al uw misdaden, waarmee gij bevlekt zijt, en gij zult uzelf mishagen voor uw aangezicht om al uw boosheden, die gij bedreven hebt, en gij zult weten, dat Ik de HEERE ben, als Ik u welgedaan zal hebben om Mijns Naams wil, en niet naar uw boze misdaden." Indien dit tot de ware kennis Gods behoort, dat wij, door het bewustzijn van onze eigen ongerechtigheid verbrijzeld, bedenken, dat Hij ons onwaardigen, weldoet, wat pogen wij dan nog, tot ons groot nadeel, de Heere te ontfutselen zelfs een klein deeltje van die lof van Zijn onverdiende weldadigheid? Geeft evenzo Jeremia (Jer. 9:23), wanneer hij uitroept: "een wijze beroeme zich niet in zijn wijsheid, of een rijke in zijn rijkdom, of een sterke in zijn sterkheid, maar wie roemt, roeme in de HEERE", niet te kennen, dat van Gods eer iets verloren gaat, wanneer de mens roemt in zichzelf? Tot dit gebruik wendt ongetwijfeld Paulus (1 Kor. 1:13) deze woorden aan, wanneer hij leert, dat alle delen onzer zaligheid bij Christus berusten, opdat wij slechts in de Heere zouden roemen. Want hij geeft te kennen, dat tegen God opstaat en Zijn eer verduistert eenieder, die meent, dat hij iets, al is het nog zo weinig, van zich heeft.
Zo is ongetwijfeld: wij roemen nooit waarlijk in Hem, tenzij wij geheel afstand gedaan hebben van onze eigen eer. Daartegenover moeten wij dit als een algemene regel vasthouden, dat al wie zichzelf roemen, tegen God roemen. Immers Paulus oordeelt (Rom. 3:19), dat dan eerst de wereld aan God onderworpen wordt, wanneer de mensen iedere stof tot roemen geheel ontnomen is. Daarom, wanneer Jesaja (Jes. 45:25) aankondigt, dat Israël in God zal gerechtvaardigd worden, dan voegt hij tegelijkertijd de lof toe daaraan, alsof hij zeide, dat de uitverkorenen door de Heere gerechtvaardigd worden tot dit doel, dat ze in Hem, en niet in iets anders zouden roemen. En hoe wij in de Heere behoren geprezen te worden, had hij in het voorafgaande vers geleerd, namelijk, dat wij moeten zweren, dat in de Heere onze gerechtigheden en onze sterkte zijn. Merk op, dat hier niet een eenvoudige belijdenis geëist wordt, maar een, die met een eed bevestigd is, opdat men niet mene, dat men met een soort van nederigheid zou kunnen volstaan. En niemand wende hiervoor, dat hij geenszins roemt, wanneer hij zonder aanmatiging zijn eigen rechtvaardigheid erkent; want zulk een waardering kan er niet zijn, zonder dat ze vertrouwen voortbrengt, en het vertrouwen kan er niet zijn, zonder dat het roem baart. Laat ons dus bedenken, dat bij de gehele behandeling der rechtvaardigheid dit doel in het oog gehouden moet worden, dat de lof daarvan geheel en al ongeschonden bij de Heere blijft. Want volgens getuigenis van Paulus (Rom. 3:26) heeft Hij Zijn genade in ons uitgestort tot betoning van Zijn rechtvaardigheid, opdat Hij Zelf rechtvaardig zij en rechtvaardigende degene, die uit het geloof Christus is. Daarom, nadat hij op een andere plaats (Ef. 1:6) geleerd had, dat de Heere ons de zaligheid heeft toegebracht, om daardoor de eer Zijns Naams te verheerlijken, voegde hij, als het ware hetzelfde nog eens zeggende, eraan toe: "Uit genade zijt gij zalig geworden, en door Gods gave, niet door de werken, opdat niemand roeme" (Ef. 2:8). En wanneer Petrus leert, dat wij geroepen zijn tot de hoop der zaligheid, opdat wij zouden verkondigen de deugden Desgenen, Die ons uit de duisternis geroepen heeft tot Zijn wonderbaar licht (1 Petrus 2:9), wil hij ongetwijfeld, dat alleen de lof Gods zo weerklinkt in de oren der gelovigen, dat daardoor alle aanmatiging des vleses in een diep stilzwijgen bedolven wordt. De hoofdsom is deze, dat de mens zich geen korreltje rechtvaardigheid zonder heiligschennis kan toe-eigenen, omdat dan evenveel ontnomen en onttrokken wordt aan de eer der Goddelijke rechtvaardigheid.
Indien wij verder vragen, op welke wijze het geweten voor God tot rust gebracht kan worden, zullen wij geen andere manier vinden, dan doordat de onverdiende rechtvaardigheid ons door Gods gave wordt toegebracht. Laat ons altijd bedenken, wat Salomo (Spr. 20:9) zegt: "Wie zal zeggen: ik heb mijn hart gezuiverd, ik ben rein van mijn zonde?" Er is voorzeker niemand, die niet door een oneindige samenvloeiing van onreinheid wordt overstelpt. Eenieder, ook de aller volmaaktste dale dus af in zijn eigen geweten, en roepe zijn daden ter verantwoording: welk een afloop zal hij dan vinden? Zal hij, alsof al zijn zaken met God geheel in orde zijn, liefelijk gaan rusten, of zal hij veeleer door vreselijke kwellingen verscheurd worden, wanneer hij merkt, dat de stof tot zijn veroordeling in hem aanwezig is, wanneer hij naar die werken beoordeeld wordt? Wanneer het geweten op God ziet, moet ze òf met Zijn oordeel een vaste vrede hebben, òf door de verschrikkingen der hel gekweld worden. Wij vorderen dus niets in de beschouwing der rechtvaardigheid, indien wij niet zulk een rechtvaardigheid stellen, door welker onwankelbaarheid onze ziel in Gods oordeel geschraagd wordt. Wanneer onze ziel niets zal hebben, waardoor ze zonder beving voor Gods aangezicht verschijnt, en ongeschokt Zijn oordeel ontvangt, dan eerst zullen wij weten, dat wij geen denkbeeldige rechtvaardigheid gevonden hebben. Dus niet zonder reden houdt de apostel zozeer op dit stuk aan, en ik wil liever zijn woorden gebruiken dan de mijne. "Indien," zo zegt hij (Rom. 4:14) "de belofte der erfenis uit de wet is, is het geloof ijdel geworden en de beloftenis tenietgedaan." Eerst vermeldt hij, dat het geloof ijdel en ledig gemaakt is, indien de belofte der rechtvaardigheid ziet op de verdiensten van onze werken, of hangt aan de waarneming der wet. Want nooit zou daarin iemand zorgeloos rust kunnen vinden, daar nooit iemand zeker bij zichzelf zou kunnen vaststellen, dat hij aan de wet genoeggedaan heeft, zoals ongetwijfeld niemand ooit door de werken volledig genoeggedaan heeft. En om de getuigenissen daarvan maar niet ver te zoeken: eenieder, die zichzelf met een recht oog zal willen bezien, kan zichzelf tot getuige zijn. En hieruit blijkt in hoe diepe en duistere schuilhoeken de veinzerij de zielen der mensen begraaft, daar ze tegenover zichzelf zo zorgeloos toegeeflijk zijn, dat ze niet aarzelen hun eigen vleierijen te stellen tegenover Gods oordeel, alsof ze Hem een staking der rechtspleging aanzegden. De gelovigen echter, die zichzelf oprecht onderzoeken, worden door een geheel andere bezorgdheid beangstigd en gekweld. Dus zou in aller harten eerst weifeling en eindelijk wanhoop opkomen, wanneer ieder voor zichzelf zou uitrekenen, door een hoe grote schuldenlast hij nog gedrukt wordt, en hoe ver hij nog af is van het vervullen der hem opgelegde voorwaarde. Zie, dan is het geloof reeds onderdrukt en uitgeblust. Want weifelen, veranderlijk zijn, op en neer gedreven worden, aarzelen, in het onzekere verkeren, wankel staan, en eindelijk wanhopen is niet geloven; maar geloven is het gemoed door standvastige zekerheid en onwrikbare gerustheid sterk maken, en iets te hebben, waarop gij steunen kunt en uw voet vastzetten.
In de tweede plaats zegt hij, dat de belofte vergeefs zal zijn en verdwijnen zal. Want indien haar vervulling van onze verdienste afhangt, wanneer zal het dan eindelijk hiertoe komen, dat wij Gods weldadigheid verdienen? Ja, zelfs volgt dat tweede lid uit het eerste; want de belofte zal niet vervuld worden dan alleen voor hen, die in haar geloofd hebben. Wanneer dus het geloof verdwenen is, zal de kracht der belofte er niet meer zijn. Daarom is de erfenis uit het geloof, opdat ze naar de genade zou zijn ter bevestiging van de belofte. Want zij is ruimschoots bevestigd, wanneer ze steunt op Gods barmhartigheid alleen, want door een eeuwige band zijn de barmhartigheid en de waarheid onderling verbonden; al wat God barmhartig belooft, volbrengt Hij ook getrouw. Zo stelt David, voordat hij om zaligheid vraagt naar Gods toezegging, eerst de oorzaak der zaligheid. "Laat," zo zegt hij (Ps. 119:76), "Uw goedertierenheden tot mij komen, en Uw zaligheid naar Uw toezegging." En terecht: want door geen andere oorzaak wordt God ertoe gebracht om te beloven, dan door loutere goedertierenheid. Hierop moeten wij dus onze gehele hoop vestigen en als het ware diep vaststeken, en niet zien op onze werken, om van hen enige hulp te zoeken. Zo gebiedt ook Augustinus te doen, opdat ge niet meent, dat we hier iets nieuws zeggen. "In eeuwigheid," zegt hij, "zal Christus in Zijn dienstknechten regeren; dit heeft God beloofd, dit heeft God gezegd; of, indien dit niet genoeg is, dit heeft God gezworen: daar dus de belofte vast is, niet naar onze verdiensten, maar naar Zijn barmhartigheid, moet niemand met vrees verkondigen datgene, waaraan hij niet kan twijfelen." Bernardus zegt ook: "Wie kan zalig zijn? zeggen de discipelen van Christus; maar Hij antwoordt: bij de mensen is dit onmogelijk, maar niet bij God. Dit is ons ganse vertrouwen, dit onze enige troost, dit de ganse grond van onze hoop. Maar, nu we verzekerd zijn van de mogelijkheid, wat zeggen we van Zijn wil? Wie weet, of hij liefde of haat waardig is? Wie heeft de zin des Heeren gekend, of wie is Zijn raadsman geweest (Pred. 9:1)(1 Kor. 2:16)? Hier moet nu uitdrukkelijk het geloof ons te hulp komen; hier moet de waarheid steun bieden, opdat wat aangaande ons verborgen is in het hart des Vaders, door de Geest geopenbaard worde en Zijn Geest, getuigenis gevende, onze harten overtuige, dat wij kinderen Gods zijn. Overtuige, door ons te roepen en te rechtvaardigen om niet, door het geloof; in welke roeping en rechtvaardiging ongetwijfeld als het ware een doorgang gelegen is van de eeuwige voorverordinering tot de toekomende heerlijkheid." Laat ons dit in 't kort zo samenvatten: de Schrift toont aan, dat de beloften Gods niet gewis zijn, tenzij ze door een vast vertrouwen van het geweten aangegrepen worden. Waar weifeling is of onzekerheid, daar verklaart ze, dat ze krachteloos worden; wederom verklaart ze, dat ze wankelen en onzeker zijn, indien ze berusten op onze werken. Dus moet òf onze gerechtigheid te gronde gaan, òf onze werken moeten niet in aanmerking komen, maar alleen het geloof moet een plaats verkrijgen, welks aard deze is, dat het de oren opent en de ogen sluit, dat is, dat het alleen zich richt op de belofte en de gedachte afwendt van alle waardigheid of verdienste des mensen. Zo wordt die heerlijke voorzegging van Zacharia (Zach. 3:9,10) vervuld, dat, wanneer de ongerechtigheid der aarde verdelgd zal zijn, eenieder zijn vriend zal nodigen onder zijn wijnstok en onder zijn vijgenboom. Waar de profeet te kennen geeft, dat de gelovigen niet anders de ware vrede genieten, dan nadat ze vergeving der zonden verkregen hebben. Want men moet bij de profeten, waar ze over het Rijk van Christus spreken, erop letten, dat ze deze wijze van vergelijken gebruiken, dat ze de uiterlijke zegeningen Gods voorstellen als de figuren der geestelijke goederen. Daarom wordt ook Christus de Koning des vredes en onze Vrede genoemd (Jes. 9:6), (Ef. 2:14), omdat Hij alle beroeringen van het geweten tot bedaren brengt. Indien men vraagt naar de wijze, waarop Hij dat doet, moet men komen tot het offer, waardoor God verzoend is; want al wie niet voor vast houdt, dat God alleen door die verzoening genadig gestemd is, waardoor Christus Zijn toorn gedragen heeft, die zal nooit ophouden te vrezen. Kortom nergens elders dan in de verschrikkingen van Christus, onze Verlosser, moeten wij onze vrede zoeken.
Maar waartoe gebruik ik een getuigenis, dat nog enigszins duister is? Paulus (Rom. 5:1) loochent overal, dat vrede of rustige vreugde de gewetens gelaten wordt, tenzij voor vast aangenomen is, dat wij door het geloof gerechtvaardigd worden. En vanwaar die zekerheid is, verklaart hij tegelijkertijd, namelijk: omdat de liefde Gods in onze harten uitgestort is door de Heilige Geest (Rom. 5:5), alsof hij zeide, dat onze zielen niet anders tot rust kunnen worden, tenzij wij vast overtuigd zijn, dat wij Gode behagen. Daarom roept hij ook elders (Rom. 8:34) uit in de naam van alle vromen: "Wie zal ons scheiden van de liefde Gods, die is in Christus?" Want bij elk, zelfs het geringste windje zullen zij beven, totdat wij die haven binnengelopen zijn; maar wij zullen onbekommerd zijn in de duisternis des doods, zolang de Heere betoont, dat Hij onze Herder is (Ps. 23:4). Zij dus, die bazelen, dat wij door het geloof gerechtvaardigd worden, omdat wij, na wedergeboren te zijn, door geestelijk te leven rechtvaardig zijn, hebben nooit de liefelijkheid der genade gesmaakt, dat ze overwegen, dat God hun genadig zal zijn. En daaruit volgt ook, dat ze de juiste wijze van bidden evenmin weten als de Turken en alle mogelijke andere onheilige volkeren. Want het is, volgens getuigenis van Paulus (Gal. 4:6) geen waar geloof, indien het niet ons voorzegt en in de mond geeft die zeer liefelijke naam van Vader, ja, indien het ons de mond niet opent, zodat we met vrijmoedigheid uitroepen: Abba, Vader. En dat drukt hij elders (Ef. 3:12) duidelijker uit, zeggende, dat wij in Christus vrijmoedigheid hebben en de toegang met vertrouwen door het geloof in Hem. Dit geschiedt zeker niet door de gave der wedergeboorte; want gelijk die altijd onvolmaakt is in dit vlees, houdt ze ook een veelvuldige stof van twijfeling in zich. Daarom moet men tot dit geneesmiddel komen, dat de gelovigen voor vast houden, dat ze door geen ander recht de erfenis van het hemels Koninkrijk moeten verwachten, dan omdat ze, in Christus' lichaam ingelijfd, uit genade voor rechtvaardig gerekend worden. Want wat de rechtvaardigmaking betreft: het geloof is een zuiver passieve zaak, niets aanbrengend van onszelf tot het verwerven van Gods genade, maar van Christus ontvangende, wat ons ontbreekt.
Wat er over Christus gezegd is, komt ons ten goede door de verborgen werking van de Geest
Het geloof – hoe dit te omschrijven is en wat de eigenschappen ervan zijn
2.1In het ware geloof gaat het om Christus als de Weg, de Waarheid en het Leven
2.2Het geloof rust op kennis, niet op vrome onkunde
2.3De roomse leer van het ‘impliciete geloof’ is een valse leer
2.4Ook het ware geloof heeft nog wel last van onkunde en ongeloof
2.5‘Impliciet’ geloof als voorstadium van het geloof
2.6Het geloof is onlosmakelijk verbonden aan het Woord van God
2.7Het geloof groeit op de bodem van Gods belofte van Zijn genade in Christus
2.8‘Gevormd’ en ‘ongevormd’ geloof
2.91 Korinthe 13:2 – een bewijs voor het onderscheid tussen ‘gevormd’ en ‘ongevormd’ geloof?
2.10Het zogenaamde ‘ongevormde’ geloof lijkt alleen in uiterlijke zin op geloof
2.11Komt ‘geloof’ ook bij verworpenen voor?
2.12Echt en onecht geloof
2.13Verschillende betekenissen van het woord ‘geloof’ in de Schrift
2.14Geloof als een hogere vorm van kennis
2.15Geloof houdt zekerheid in
2.16Zekerheid van het geloof
2.17Het geloof in de strijd tegen de aanvechting
2.18De innerlijke strijd van de gelovige
2.19Ook een zwak geloof is echt geloof
2.20Zwak en sterk geloof
2.21Het Woord van God als het schild van het geloof
2.22De rechte vrees
2.23‘Vrezen en beven’
2.24De onwankelbare zekerheid van het geloof berust hierop dat wij één zijn met Christus
2.25Bernardus van Clairvaux over twee visies op de mens
2.26Vrezen en eren van God
2.27Kinderlijke en slaafse vrees
2.28Het geloof verzekert ons niet van aardse voorspoed maar wel van Gods gunst
2.29Het geloof steunt op de belofte van God
2.30Waarom het geloof alleen op de genadebelofte rust
2.31De betekenis van het Woord voor het geloof
2.32De belofte van genade is in Christus vervuld
2.33Het Woord krijgt pas door toedoen van de Heilige Geest betekenis voor ons geloof
2.34Alleen de Heilige Geest brengt ons tot Christus
2.35Zonder de Geest is de mens niet tot geloof in staat
2.36Het geloof als een zaak van het hart
2.37Twijfel kan het geloof niet verstikken
2.38Scholastieke dwalingen omtrent de zekerheid van het geloof
2.39De christen verheugt zich in de inwoning van de Heilige Geest
2.40De vermeende onzekerheid over de vraag of wij tot het einde zullen volharden
2.41Het geloof volgens Hebreeën 11:1
2.42Geloof en hoop behoren bij elkaar
2.43Geloof en hoop hebben hetzelfde fundament: Gods ontferming
Onze wedergeboorte door het geloof – de bekering
3.1Bekering als gevolg van geloof
3.2Bekering is gegrond in het Evangelie, dat door het geloof aangegrepen wordt
3.3Doding en levendmaking
3.4De wettische en de evangelische bekering
3.5Begripsbepaling
3.6Bekering als terugkeer tot God
3.7Bekering als effect van het eerbiedig vrezen van God
3.8Doding en levendmaking als bestanddelen van de bekering
3.9Wedergeboorte in Christus
3.10Gelovigen blijven zondaren
3.11De zonde heeft zijn macht over de gelovigen verloren, maar blijft nog wel in hen
3.12Wat betekent ‘het bederf van de natuur’?
3.13Augustinus als getuige voor de zondige aard van de gelovigen
3.14De gedachte van volmaaktheid is een illusie
3.15De bekering volgens 2 Korinthe 7:11
3.16Uiterlijke en innerlijke bekering
3.17De uiterlijke boetedoening moet niet de hoofdzaak van de bekering worden
3.18Belijden van zonden voor God en de mensen
3.19Bekering en vergeving hangen met elkaar samen
3.20In hoeverre is bekering een voorwaarde voor vergeving?
3.21Bekering als vrije gift van God
3.22Onvergeeflijke zonde
3.23Wat betekent het dat een tweede bekering niet mogelijk is?
3.24Voor hen die geen berouw kunnen hebben, kan er geen vergeving zijn
3.25Geveinsde en oprechte bekering
Hoever al het gebazel over de bekering in de scholen van de Sofisten afwijkt van het zuivere Evangelie– bespreking van de biecht en de genoegdoening
4.1De scholastieke leer van de boete
4.2De scholastieke leer van de boete is een kwelling voor het geweten
4.3Niet uitzien naar verbrijzeling van de zondaar, maar naar Gods genade
4.4De biecht – een kerkelijke inzetting of een goddelijke verplichting?
4.5Onjuiste allegorische toepassing van de opwekking van Lazarus
4.6Schuldbelijdenis volgens de Schrift
4.7De verplichting om te biechten bestond in de vroege kerk niet
4.8Chrysostomus verplicht mensen niet om te biechten
4.9Schuldbelijdenis voor God
4.10Belijdenis van zonden voor de mensen
4.11Gemeenschappelijke belijdenis van zonden
4.12De particuliere schuldbelijdenis binnen de zielszorg
4.13Persoonlijke schuldbelijdenis om ergernis uit de weg te ruimen
4.14Wezen en waarde van de sleutelmacht
4.15Samenvatting van de roomse leer van de biecht
4.16Het is onmogelijk alle zonden op te sommen
4.17De eis van een volledige biecht is een mateloze kwelling
4.18Het schadelijke effect van de eis alle zonden te belijden
4.19Tegen de oorbiecht
4.20Het beroep op de sleutelmacht is ongegrond
4.21Onzekerheid aangaande het binden en ontbinden door de priesters
4.22Het verschil tussen een verkeerd en een goed gebruik van de sleutelmacht
4.23Onterechte aanspraken
4.24Samenvatting
4.25Algemene beschrijving en weerlegging van de roomse leer
4.26Christus heeft voor volledige genoegdoening gezorgd
4.27De roomse leer berooft Christus van Zijn eer en het geweten van alle zekerheid
4.28Vergeeflijke zonden en doodzonden
4.29Vergeving van de zonden brengt bevrijding van de straf met zich mee
4.30Het onderscheid tussen schuld en straf is in het licht van de Bijbel niet houdbaar
4.31Onjuiste opvattingen omtrent Gods straffende en corrigerende oordelen
4.32God beoogt met het oordeel van Zijn wraak iets anders dan met het oordeel van Zijn kastijding.
4.33Het oordeel van de wraak dient tot straf, het oordeel van de kastijding tot verbetering.
4.34Als een gelovige Gods kastijding ondervindt, behoeft hij de moed niet te verliezen
4.35De bestraffing van David
4.36Goede werken als middel om van de straf af te komen
4.37De vrouw die een zondares was
4.38De roomse leer kan zich niet beroepen op het gezag van de kerkvaders
4.39De scholastieke theologen tasten de leer van de kerkvaders aan
Aanvullingen die ze op de genoegdoeningen geven: de aflaten en het vagevuur
1 – 5: De dwaalleer van de aflaten en de kwalijke gevolgen ervan
5.1Aflaten volgens de roomse leer
5.2Aflaten zijn in strijd met de Schrift
5.3Gezaghebbende getuigen tegen de aflaten en de verdiensten van de martelaren
5.4Weerlegging van teksten die ter verdediging aangevoerd worden
5.5Aflaten gaan in tegen de unieke en allesomvattende werking van de genade van Christus
5.6Een weerlegging van de leer van het vagevuur is nodig
5.7Teksten uit het Evangelie die als bewijs van het vagevuur aangevoerd worden
5.8Teksten uit Filippenzen, Openbaring en het tweede boek der Makkabeeën
5.9De cruciale passage in 1 Korinthe 3
5.10Het beroep op de vroege kerk kan de roomsen niet helpen
Het leven van de christen, in het bijzonder de argumenten waarmee de Schrift ons daartoe aanspoort
6.1Aanleiding en opzet van het betoog
6.2Motieven voor het christelijke leven
6.3Het krachtigste motief voor een christelijk leven in alles wat God doet, is de persoon en het verlossingswerk van Christus
6.4Wat houdt de oproep tot een christelijk leven in?
6.5Het christelijk leven is onvolkomen, maar blijft streven naar het hoge doel
De kern van het christelijke leven: de zelfverloochening
7.1Wij zijn geen heer en meester van onszelf, maar behoren toe aan God
7.2Zelfverloochening door toewijding aan God
7.3Zelfverloochening volgens Titus 2
7.4Zelfverloochening geeft ons een juiste houding ten opzichte van onze medemensen
7.5Zelfverloochening leidt tot gepaste hulpvaardigheid jegens onze naasten
7.6Naastenliefde hangt niet van het karakter van mensen af, maar is op God gericht
7.7Niet het liefdewerk op zichzelf is het belangrijkst, maar de gezindheid die eruit spreekt.
7.8Zelfverloochening in relatie tot God: overgave aan Zijn wil
7.9Vertrouw alleen op Gods gunst
7.10Zelfverloochening helpt ons tegenspoed te dragen
Kruisdragen als deel van de zelfverloochening
8.1Christus’ kruis en ons kruis
8.2Het kruis brengt ons ertoe al ons vertrouwen in Gods macht te stellen
8.3Het kruis laat ons Gods getrouwheid ervaren en geeft ons hoop voor de toekomst
8.4Het kruis oefent ons in geduld en gehoorzaamheid
8.5Het kruis als medicijn
8.6Het kruis als vaderlijke kastijding
8.7Lijden voor een rechtvaardige zaak
8.8Als een christen onder het kruis lijdt, vindt hij vertroosting bij God
8.9Anders dan de stoïcijnen geeft een christen uiting aan zijn pijn en verdriet
8.10Echte smart en echte volharding botsen met elkaar
8.11Geduldige volharding in tegenspoed volgens de filosofische en de christelijke opvatting.
De overdenking van het toekomende leven
9.1De ijdelheid van dit leven
9.2Onze neiging om geen aandacht te schenken aan de vergankelijkheid van dit leven
9.3Dankbaarheid voor het aardse leven
9.4Het rechte verlangen naar het eeuwige leven
9.5Geen vrees voor de dood!
9.6De troost die het uitzien naar het toekomende leven de gelovigen biedt
Hoe men het tegenwoordige leven en de middelen daartoe moet gebruiken
10.1Een dubbel gevaar: misplaatste matigheid en misplaatste onmatigheid
10.2De hoofdregel voor een juist gebruik van de aardse goederen
10.3Een blik op de Gever voorkomt een al te bekrompen houding ten opzichte van de gaven, maar ook onmatigheid in het gebruik ervan
10.4Het streven naar het eeuwige leven bepaalt ook hoe we ons te gedragen hebben
10.5Tevredenheid; aards bezit is geleend goed
10.6De roeping van God vormt de basis voor de roeping en het beroep van de mens
De rechtvaardiging door het geloof – ten eerste de definitie van het begrip en de zaak
11.1Plaats en betekenis van de leer van de rechtvaardiging
11.2De begripsinhoud van ‘rechtvaardiging’
11.3Wat zegt de Schrift over rechtvaardiging?
11.4Rechtvaardiging als genadige aanneming door God en als vergeving van zonden
11.5Osianders leer van de ‘wezenlijke gerechtigheid’.
11.6Osiander begaat de fout de vergeving van zonden te verwarren met de wedergeboorte
11.7De betekenis van het geloof voor de rechtvaardiging
11.8De leer van Osiander dat Christus naar Zijn goddelijke natuur onze gerechtigheid is
11.9Rechtvaardiging als het werk van de Middelaar
11.10Wat is de aard van onze vereniging met Christus?
11.11De leer van de wezenlijke gerechtigheid ondermijnt de zekerheid van de zaligheid
11.12Weerlegging van Osiander
9.13Rechtvaardigheid door het geloof en rechtvaardigheid door de werken
11.14Ook de werken van wedergeboren mensen kunnen hen niet rechtvaardig maken
11.15De roomse leer van de genade en de goede werken
11.16Hoe de Schrift over onze rechtvaardiging oordeelt
11.17Rechtvaardigheid van het geloof en rechtvaardigheid van de werken volgens Paulus
11.18De rechtvaardiging is niet het loon naar onze werken, maar een vrije gift
11.19‘Door het geloof alleen’
11.20‘Werken der wet’
11.21Rechtvaardiging, verzoening, vergeving van zonden
11.22Schriftuurlijk bewijs voor de nauwe relatie tussen rechtvaardiging en vergeving van zonden
11.23Rechtvaardig – niet in onszelf, maar in Christus
Wij moeten ons hart tot Gods rechterstoel verheffen om werkelijk overtuigd te raken van de rechtvaardiging uit genade
12.1Niemand is rechtvaardig voor Gods rechterstoel
12.2Rechtvaardigheid voor God en rechtvaardigheid voor de mensen
12.3Augustinus en Bernardus van Clairvaux als getuigen van ware rechtvaardigheid
12.4De ernst van Gods gericht maakt een einde aan alle zelfbedrog
12.5Weg met alle eigendunk!
12.6Wat verootmoediging voor God betekent
12.7Christus roept zondaren, geen rechtvaardigen
12.8Aanmatiging en zorgeloosheid houden de weg tot Christus voor ons versperd
Twee zaken verdienen aandacht bij de rechtvaardiging uit genade
13.1De rechtvaardiging dient tot Gods eer en tot openbaring van Zijn gerechtigheid
13.2Wie in zijn eigen rechtvaardigheid roemt, berooft God van Zijn eer
13.3Een blik op de eigen gerechtigheid kan het geweten geen rust geven
13.4Rekenen met eigen gerechtigheid doet ook de belofte teniet
13.5Alleen het geloof in Gods vrije genade geeft ons vrede in het hart en vreugde in het geloof
Het begin en de gestadige voortgang van de rechtvaardigmaking
14.1Vier categorieën mensen in relatie tot de rechtvaardiging
14.2De deugden van ongelovigen zijn hun door God gegeven
14.3Geen ware deugd zonder waar geloof
14.4Zonder Christus geen ware heiligheid
14.5Rechtvaardig zijn voor God vloeit niet voort uit de werken, hoe goed die ook mogen zijn, maar uit de genade
14.6De mens levert geen enkele bijdrage aan zijn gerechtigheid
14.7Gerechtigheid is een zaak van het hart
14.8Persoon en werk
14.9Ook ware gelovigen doen uit zichzelf geen goede werken
14.10Wie denkt dat hij van zichzelf enige gerechtigheid bezit, verstaat de ernst van de wet niet
14.11De gerechtigheid van de gelovigen is altijd een geloofsgerechtigheid
14.12Uitvluchten van tegenstanders
14.13Wie spreekt van een ‘overschot van goede werken’ miskent de scherpte van Gods eis en de ernst van de zonde
14.14Zelfs een volmaakte plichtsvervulling zou ons geen roem bezorgen, maar die is ook in het geheel niet mogelijk
14.15God heeft recht op alles wat wij zijn en hebben; van werken boven de gestelde eis kan dus geen sprake zijn
14.16Geen vertrouwen en geen roemen in werken!
14.17Werken kunnen in geen enkel opzicht gelden als oorzaak van ons heil
14.18Het zicht op de goede werken kan het geloof wel versterken
14.19Werken als vrucht van de roeping
14.20Werken zijn een gave van God en kunnen daarom voor de gelovigen geen basis voor zelfvertrouwen zijn
14.21Worden goede werken van de gelovigen door God beloond?
Wat er ten gunste van de verdienstelijkheid van de werken naar voren gebracht wordt, gaat evenzeer ten koste van Gods eer in het toebrengen van de gerechtigheid als van onze zekerheid over de zaligheid
15.1Een verkeerde en een goede vraagstelling
15.2'Verdienste’ – een on-Bijbels en gevaarlijk woord!
15.3De waarde van goede werken is enkel een uitvloeisel van Gods genade
15.4Weerlegging van tegenargumenten: de beloning van werken geschiedt uit genade
15.5Christus is de enige grondslag; Hij is het begin en het einde
15.6De roomse theologie doet tekort aan de macht en de eer van Christus
15.7De roomse theologie begrijpt Augustinus evenmin als de Schrift
15.8Vermaning en troost op het fundament van de rechte leer
Weerlegging van de valse beschuldigingen waarmee Roomsen deze leer in een kwaad daglicht proberen te stellen
De overeenstemming tussen de beloften van de wet en het Evangelie
17.1Scholastieke argumentatie
17.2Met onze werken kunnen wij de beloften van de Wet niet tot vervulling brengen
17.3De beloften van de Wet worden geëffectueerd door het Evangelie
17.4Twee zijden van de aanvaarding van de mens door God
17.5In welke zin God een welgevallen heeft aan de goede werken van de wedergeborenen
17.6Het onderscheid tussen de beloften van genade in het Oude Testament en de beloften van de wet
17.7Spreekt de Schrift niet over de ‘rechtvaardigheid’ die uit de werken der Wet is?
17.8Tweeërlei waardering van de werken in Gods ogen
17.9De rechtvaardiging door het geloof is de basis voor de gerechtigheid van de werken
17.10Werken komen slechts in aanmerking als de zonden vergeven zijn
17.11Jakobus tegenover Paulus?
17.12Het woord ‘rechtvaardigen’ wordt door Jakobus in een andere betekenis gebruikt dan door Paulus.
17.13Romeinen 2:13
17.14Wat betekent het dat gelovigen zich ten overstaan van God op hun werken beroepen?
17.15Zijn gelovigen volmaakt?
Het is verkeerd om de beloning als bewijs voor de rechtvaardiging op grond van goede werken te zien
18.1Wat betekent de uitdrukking: ‘vergelding naar de werken’?
18.2Beloning als ‘erfenis’
18.3Beloning als genade
18.4Met welk doel een beloning toegezegd wordt
18.5Beloning berust op vergeving
18.6Het ‘vergaderen van schatten in de hemel’
18.7Een beloning voor ondervonden verdrukking?
18.8Rechtvaardiging door de liefde?
18.9Mattheüs 19:17
18.10Gerechtigheid en ongerechtigheid kunnen niet met elkaar vergeleken worden aan de hand van dezelfde norm
De christelijke vrijheid
19.1Er is een juist begrip nodig van de christelijke leer van de vrijheid
19.2Ontslagen van de Wet
19.3De argumentatie in de brief aan de Galaten
19.4Gehoorzaamheid aan de wet zonder dwang van de wet
19.5Vrijheid van dwang maakt dat wij met vreugde kunnen gehoorzamen
19.6Door genade vrijgemaakt behoeven gelovigen niet bevreesd te zijn voor de overblijfselen van de zonde
19.7Vrijheid in aangelegenheden van middelmatige aard (adiaphora), beargumenteerd vanuit Romeinen 7-9
19.8Vrijheid in het gebruik van de gaven van God voor het doel dat Hij daarmee beoogt
19.9Geen misbruik van de christelijke vrijheid voor weelde en overdaad
19.10Geen misbruik van de christelijke vrijheid ten koste van de zwakken
19.11Over ergernissen
19.12Het juiste gebruik van de christelijke vrijheid
19.13Gehoorzaamheid aan Gods geboden is van groter belang dan eventuele ergernis voor de naaste
19.14Vrijheid van geweten ten opzichte van alle menselijke inzettingen
19.15De twee rijken
19.16Gebondenheid en vrijheid van geweten
Het gebed – de voornaamste oefening van het geloof, waardoor wij elke dag Gods weldaden verkrijgen
20.1Geloof en gebed
20.2De noodzaak van het gebed
20.3God weet alles, maar toch is het gebed om een aantal redenen noodzakelijk
20.4Voor een waar gebed moet de geest zich van alle aardse beslommeringen losmaken
20.5Tegen ordeloos en oneerbiedig bidden
20.6Het gebed moet voortspruiten uit een waarachtig verlangen
20.7Zijn we voor het gebed afhankelijk van onze voorbijgaande stemming?
20.8Het ware gebed vindt plaats in oprechte verootmoediging voor God
20.9De bede om vergeving van zonden als voornaamste deel van het gebed
20.10Een beroep op de eigen gerechtigheid?
20.11Het rechte gebed moet gestempeld zijn door hoop en vertrouwen op de verhoring
20.12Weerlegging van de opvatting dat men niet zeker kan zijn van de verhoring van het gebed
20.13Gods gebod en belofte als motieven voor het gebed
20.14Bidden met vertrouwen, zonder angst, maar in eerbiedige vrees
20.15Verhoring van onvolkomen of verkeerde gebeden
20.16Onze gebeden kunnen alleen verhoord worden doordat God de zonden vergeeft
20.17Bidden in de naam van Jezus
20.18De verhoogde Christus als onze Borg
20.19Christus is de enige middelaar, ook wanneer de gelovigen voor elkaar bidden
20.20Christus is de enige en eeuwig blijvende Middelaar
20.21Wie zich tot de heiligen om hun voorbede wendt, berooft Christus van Zijn eer als Middelaar
20.22Heiligenverering
20.23Het roomse ‘Schriftbewijs’ voor de bemiddeling door heiligen
20.24Gestorven heiligen hebben geen bemoeienis met aardse aangelegenheden
20.25Dat de namen van de aartsvaders in het gebed gebruikt werden, is voor ons niet van belang
20.26De heiligen hebben gebeden zoals wij moeten bidden
20.27Afsluitende weerlegging van de leer over de voorbede van heiligen
20.28Het persoonlijke gebed
20.29Noodzaak en gevaren van het openbare gebed
20.30Niet de kerkgebouwen, maar wijzelf zijn tempels van God
20.31Spreken en zingen bij het bidden
20.32Zingen in de kerk
20.33Bidden moet geschieden in de taal van het volk
20.34Het Onze Vader als een voor ons noodzakelijk hulpmiddel
20.35Onderverdeling en hoofdinhoud
20.36‘Onze Vader’
20.37‘Onze Vader’ – een aanspreekvorm die ons moet bemoedigen
20.38‘Onze Vader’ – een aanspreekvorm die ons een plaats te midden van broeders geeft
20.39Vergelijking van gebed en aalmoes
20.40‘Onze Vader … in de hemel’
20.41De eerste bede
20.42De tweede bede
20.43De derde bede
20.44De vierde bede
20.45De vijfde bede
20.46De zesde bede
20.47Het slot van het gebed
20.48Het Onze Vader als bindende norm
20.49Het Onze Vader is geen norm voor de bewoordingen, maar wel voor de inhoud van het gebed
20.50Bidden op geregelde tijden?
20.51Geduld en volharding in het gebed
20.52Onverhoorde gebeden?
De eeuwige verkiezing waarmee God sommigen tot de zaligheid en anderen tot de ondergang voorbestemd heeft
21.1De noodzaak en het zegenrijke effect van de leer van de verkiezing; het gevaar van een al te grote weetgierigheid
21.2Voor de leer van de predestinatie mag men alleen bij de Schrift te rade gaan
21.3Het tweede gevaar: angstvallig het zwijgen bewaren over de predestinatie
21.4Het vermeende gevaar van de leer ontkracht
21.5Predestinatie en voorzienigheid; de verkiezing van het volk Israël
21.6De tweede trap: verkiezing en verwerping van individuele Israëlieten
21.7De verkiezing van individuele personen is een echte uitverkiezing
Bevestiging van deze leer met getuigenissen uit de Schrift
22.1Verkiezing tegenover voorwetenschap van verdiensten
22.2Verkiezing vóór de schepping en zonder voorgeziene verdienste
22.3Verkoren om heilig te zijn, niet wegens bestaande heiligheid
22.4Romeinen 9, 11 en gelijksoortige passages
22.5In het geval van Jakob en Ezau is er duidelijk geen sprake van verdienste door de werken
22.6De verkiezing van Jakob was niet op aardse zegeningen gericht
22.7Christus’ getuigenis over de verkiezing
22.8De kerkvaders, in het bijzonder Augustinus, over Gods ‘voorwetenschap’
22.9Hangt de verkiezing toch niet in zoverre met Gods ‘voorwetenschap’ van de menselijke verdiensten samen dat de vrije genade juist zulke verdiensten mogelijk maakt?
22.10Algemene nodiging en particuliere verkiezing
22.11Ook de verwerping vindt niet plaats op grond van verdiensten, maar alleen overeenkomstig Gods wil
Weerlegging van de aantijgingen waarmee deze leer altijd ten onrechte bezwaard wordt
23.1Verkiezing – maar geen verwerping?
23.2Eerste tegenwerping: de leer van de verkiezing maakt God tot een tiran
23.3God is rechtvaardig ten opzichte van de verworpenen
23.4Gods besluit gaat schuil achter Zijn gerechtigheid
23.5Gods verborgen raad moeten we niet naspeuren maar in gehoorzaamheid bewonderen
23.6Tweede tegenwerping: de leer van de verkiezing haalt de schuld en de verantwoordelijkheid bij de mens weg
23.7God heeft ook de zondeval voorbestemd
23.8Geen onderscheid tussen Gods wil en Gods toelating!
23.9Samenvattende weerlegging van de tweede tegenwerping
23.10Derde tegenwerping: de leer van de verkiezing leidt tot de visie dat er bij God sprake is van ‘aanziens des persoons’
23.11Gods genade en rechtvaardigheid in de predestinatie
23.12Vierde tegenwerping: de leer van de verkiezing doodt elk streven om goed te leven
23.13Vijfde tegenwerping: de leer van de verkiezing maakt elke vermaning zinloos
23.14Augustinus als voorbeeld voor de wijze waarop over de goddelijke predestinatie gesproken moet worden
De verkiezing wordt bekrachtigd door Gods roeping; de verworpenen halen echter met recht het verderf over zich waartoe zij voorbestemd zijn
24.1De roeping is afhankelijk van de verkiezing en daarom een werk van genade alleen
24.2De aard van de roeping maakt op zichzelf reeds duidelijk dat zij alleen uit genade is
24.3Het geloof is een vrucht van de verkiezing, de verkiezing hangt niet af van het geloof
24.4De goede en de verkeerde manier om aan zekerheid over de verkiezing te komen
24.5De verkiezing is alleen te begrijpen in Christus
24.6Christus schenkt de Zijnen de zekerheid dat hun verkiezing onherroepelijk en blijvend is.
24.7Wie werkelijk gelooft kan dit geloof niet verliezen
24.8Algemene en bijzondere roeping, naar Mattheüs 22:2 e.v.
24.9Het voorbeeld van Judas is geen tegenbewijs
24.10De uitverkorenen vóór hun roeping; geen ‘zaad der verkiezing’
24.11Geen opwas uit een zaad, maar een goddelijke daad van bevrijding
24.12Gods rechtvaardig handelen ten opzichte van de verworpenen
24.13Ook de prediking van het Woord kan leiden tot verharding van het hart
24.14De oorzaak van de verharding van het hart
24.15Schriftgedeelten die het tegenovergestelde van deze leer lijken te staven – Ezechiël 33:11
24.161 Timotheüs 2:3-4 en soortgelijke passages
24.17Weerlegging van andere bezwaren die tegen de voorgestelde leer ingebracht worden.
De laatste opstanding
25.1Belang van en belemmeringen voor de hoop op de opstanding
25.2Verlangen naar de vereniging met God als drijfveer voor de hoop der opstanding
25.3De toekomstige opstanding is de opstanding van het lichaam; de verrijzenis van Christus is daarvan het allereerste voorbeeld
25.4Gods almacht als fundering voor de opstanding van het lichaam
25.5De ontkenning van de opstanding door de heidenen is strijdig met hun begrafenisrituelen; de dwaalleer van de chiliasten
25.6Opstanding van het vlees, maar onsterfelijkheid van de ziel!
25.7In de opstanding keert het lichaam terug dat wij in dit leven gehad hebben
25.8Betekenis van het begrafenisritueel; de wijze waarop de opstanding zal plaatsvinden
25.9De opstanding van de goddelozen
25.10Eeuwigdurende zaligheid
25.11Afwijzing van overbodige vragen
25.12Het lot van de verworpenen