Hoofdstuk 1
Wat er over Christus gezegd is, komt ons ten goede door de verborgen werking van de Geest
Maar dit alles zal gemakkelijk zijn om te leren kennen, wanneer een duidelijker bepaling van het geloof gegeven zal zijn, opdat de lezers de kracht en de aard daarvan begrijpen. En het is nuttig om in de herinnering terug te roepen, wat vroeger medegedeeld is, namelijk dat, daar God ons door de wet voorschrijft, wat we moeten doen, indien wij in enig deel gevallen zijn, dat vreselijke oordeel des eeuwigen doods, hetwelk zij aanzegt, op ons rust. Vervolgens dat, omdat het niet alleen moeilijk is, maar zelfs geheel en al onze krachten te boven gaat en buiten ons ganse vermogen ligt om de wet te vervullen, zoals Hij eist, er geen hoop op iets goeds over is, maar wij van God verworpen onder het eeuwig verderf liggen, wanneer wij slechts zien op onszelf, en nagaan, welke toestand in overeenstemming zou zijn met onze verdiensten. In de derde plaats is dit uitgelegd, dat er één middel van verlossing is, dat ons uit een zo ellendig onheil kan redden, namelijk als Christus, de Verlosser, verschijnt, door Wiens hand de hemelse Vader, naar Zijn onmetelijke goedheid en goedertierenheid Zich onzer erbarmend, ons heeft willen te hulp komen: indien wij maar met een vast geloof deze barmhartigheid omhelzen en in haar met standvastige hoop berusten. Nu echter moeten we dit overwegen, hoe dit geloof moet zijn, waardoor allen, die door God tot kinderen aangenomen zijn, komen tot de bezitting van het hemels Koninkrijk: daar vaststaat, dat tot bewerking van een zo grote zaak niet iedere mening of ook overtuiging in staat is. En met des te groter zorg en ijver moeten wij omzien en onderzoek doen naar de waarachtige eigenaardigheid des geloofs, naarmate tegenwoordig in dit stuk veler dwaling verderfelijker is. Immers een goed deel van de wereld heeft, wanneer ze de naam geloof horen, daarvan geen hogere opvatting dan een gewone aanvaarding van de evangelische historie. Ja, wanneer men in de scholen handelt over het geloof eenvoudigweg God daarvan het Voorwerp noemend, rukt men door ijdele bespiegeling (zoals wij elders gezegd hebben) de ongelukkige zielen meer terzijde weg dan dat men ze naar het rechte doel leidt. Want daar God een ontoegankelijk licht bewoont, is het nodig, dat Christus tussenbeide komt. Daarom noemt Hij Zich ook het Licht van de wereld (Joh. 8:12), en elders de Weg, de Waarheid en het Leven (Joh. 14:6): omdat tot de Vader, Die de Bron des levens is, niemand komt dan door Hem; want Hij alleen kent de Vader, en daarna de gelovigen, aan wie Hij Hem heeft willen openbaren (Luk. 10:22). Om deze reden verzekert Paulus, dat hij niets uitnemend acht om te weten behalve Christus (1 Kor. 2:2); en in Handelingen 20 vermeldt hij, dat hij het geloof in Christus gepredikt heeft; en elders voert hij Christus in aldus sprekende: "Ik zal u zenden onder de heidenen, opdat zij vergeving van de zonden ontvangen en een deel onder de geheiligden door het geloof in Mij" (Hand. 26:17). En Paulus betuigt, dat in Zijn Persoon de heerlijkheid Gods voor ons is, of, wat hetzelfde betekent, dat de verlichting van de kennis van de heerlijkheid Gods in Zijn aangezicht schittert. Het is wel waar, dat het geloof zich richt op de enige God; maar dit moet er ook aan toegevoegd worden, dat het Jezus Christus erkent, Die Hij gezonden heeft. Want God Zelf zou ver voor ons verborgen zijn, indien de glans van Christus ons niet bestraalde. Met dit doel heeft de Vader al wat Hij had bij de Eniggeborene weggelegd, opdat Hij Zich in Hem zou openbaren, opdat Hij juist door de mededeling van de goederen het waarachtige beeld Zijner heerlijkheid zou uitdrukken (2 Kor. 4:6). Want evenals gezegd is, dat wij door de Geest behoren getrokken te worden om aangezet te worden tot het zoeken van Christus, zo moeten wij wederom vermaand worden, dat de onzienlijke Vader nergens elders dan in dit beeld gezocht moet worden. Daarover spreekt Augustinus op keurige wijze, die, handelende over het doelwit des geloofs, leert, dat men moet weten, waarheen men moet gaan en langs welke weg; dan besluit hij terstond daarop, dat Hij, Die God en Mens is, de meest welgebaande Weg is tegen alle dwalingen. Want dat het God is, tot Wie wij gaan en dat het een Mens is, door Wie wij gaan, dat beiden echter slechts in Christus gevonden worden. En wanneer Paulus het geloof in God predikt, is het niet zijn bedoeling omver te werpen, wat hij zo dikwijls inprent aangaande het geloof, dat zijn ganse standvastigheid heeft in Christus. En Petrus voegt beiden zeer geschikt samen, wanneer hij zegt, dat wij door Christus geloven in God (1 Petrus 1:21).
Dit kwaad dus, evenals talloze andere kwade dingen, moeten wij schrijven op rekening van de Scholastieken, die Christus verborgen hebben door als het ware een gordijn voor Hem te trekken, en wanneer wij niet recht onze blik op Hem slaan, zal het ons overkomen, dat we door veel doolhoven ronddwalen. En behalve dat ze door hun duistere bepaling de ganse kracht van het geloof verzwakken en bijna tenietdoen, hebben ze een verzinsel opgesteld, namelijk van een "ingewikkeld geloof", met welke naam zij een zeer grove onwetendheid opsieren en zo het ongelukkige volkje tot groot verderf misleiden. Ja (om meer naar waarheid en openlijker te zeggen, wat de zaak is), dit verzinsel begraaft niet alleen het ware geloof, maar verwoest het geheel en al. Is dat geloven, niets te begrijpen, als ge maar uw gevoelen gehoorzaam aan de kerk onderwerpt? Niet in onwetendheid, maar in kennis is het geloof gelegen, en wel kennis niet alleen van God, maar ook van de Goddelijke wil. Immers wij krijgen de zaligheid niet daaruit, dat wij bereid zijn als waarheid te omhelzen al wat de kerk voorschrijft, of dat wij de taak om te onderzoeken en te leren kennen aan haar overdragen, maar wanneer wij erkennen, dat God ons een genadig Vader is, door de verzoening, die door Christus is geschied, en dat Christus ons gegeven is tot rechtvaardigheid, heiligmaking en leven. Door deze kennis, zeg ik, en niet door de onderwerping van ons gevoelen, verkrijgen wij de toegang tot het Koninkrijk der hemelen. Want wanneer de apostel zegt (Rom. 10:10), dat men met het hart gelooft ter rechtvaardigheid en met de mond belijdt ter zaligheid, dan geeft hij te kennen, dat het niet genoeg is, indien men met een "ingewikkeld" geloof gelooft wat men niet begrijpt, en niet ook onderzoekt; maar hij eist een "ontwikkelde" erkenning van Gods goedheid, waarin onze gerechtigheid gelegen is.
Ik loochen niet, dat, door de onwetendheid, waarmede wij omgeven zijn, zeer veel dingen nu voor ons "ingewikkeld" zijn, en ook zullen zijn, totdat we de last des vleses afgelegd zullen hebben en nader tot Gods tegenwoordigheid gekomen zullen zijn; in welke dingen niets beter is dan het oordeel op te schorten en het gemoed te versterken tot het bewaren van de eenheid met de kerk. Maar onder dit voorwendsel onwetendheid vermengd met nederigheid te bestempelen met de naam geloof, is in hoge mate ongerijmd. Want het geloof is gelegen in de kennis van God en Christus (Joh. 17:3), niet in eerbied voor de kerk. En wij zien, welk een doolhof zij zich door dat "ingewikkeld geloof" van hen hebben geschapen, namelijk dat alle mogelijke dingen zonder onderscheid, soms zelfs de wonderlijkste dwalingen, doordat ze onder de naam der kerk worden opgedrongen, door onervarenen als Godsspraken worden aangegrepen. En die onberaden lichtzinnigheid wordt, hoewel ze een volkomen zeker neerstorten in het verderf betekent, toch door hen verontschuldigd, omdat ze niets scherp afgepaald gelooft, maar met bijvoeging van de voorwaarde: indien de kerk zo gelooft. Zo stellen ze het voor, dat de waarheid in dwaling, het licht in duisternis, de rechte wetenschap in onwetendheid vervat is. En om ons niet langer bezig te houden met het weerleggen daarvan, sporen wij de lezer slechts aan, dat hij die dingen vergelijkt met wat wij leren: want de duidelijkheid der waarheid zelf zal genoegzaam een vanzelf voor de hand liggende weerlegging aanbrengen. Immers bij hen wordt niet hiernaar gevraagd, of het geloof ingewikkeld is in vele overblijfselen van onwetendheid, maar zij stellen vast, dat recht geloven zij, die in hun onwetendheid afgestompt zijn, ja zichzelf daarin toegeven, mits zij maar toestemmen in het gezag der kerk en in haar oordeel over de hun onbekende zaken. Alsof de Schrift niet overal leerde, dat met het geloof inzicht verbonden is.
Wij nu stemmen toe, dat het geloof, zolang we in de wereld in vreemdelingschap verkeren, "ingewikkeld" is, niet alleen omdat nog veel voor ons verborgen is, maar ook omdat wij, door veel nevels van dwalingen omringd, niet alles leren verstaan. Want de hoogste wijsheid van de aller volmaaktste mens is te vorderen en in kalme leergierigheid verder te streven. Daarom spoort Paulus de gelovigen aan (Fil. 3:15), om, wanneer in enige zaak sommigen van de anderen verschillen van gevoelen, te wachten, totdat het geopenbaard wordt. En voorzeker, de ervaring leert, dat, zolang we dit vlees niet afgelegd hebben, wij minder bereiken, dan te wensen ware. En dagelijks treffen wij bij het lezen vele duistere plaatsen aan, die ons overtuigen van onze onwetendheid. En door deze teugel houdt God ons bij de bescheidenheid, aan eenieder de mate des geloofs toekennend, opdat ook de allerbeste leraar bereid zij om te leren. En merkwaardige voorbeelden van dit "ingewikkeld" geloof kunnen wij opmerken bij de discipelen van Christus, voordat ze een volle verlichting verkregen hadden. Wij zien hoe moeilijk zij de eerste beginselen zelf smaken, zodat ze in de allerkleinste dingen onzeker zijn, zodat ze, hoewel ze voortdurend de Meester horen, toch niet veel vorderen. Ja zelfs, wanneer ze naar het graf snellen op aansporing der vrouwen, is de opstanding van de Meester hun als een droom. Daar Christus tevoren hun een getuigenis van hun geloof gegeven heeft, is het niet geoorloofd te zeggen, dat ze daarvan geheel ontbloot geweest zijn: ja, indien ze niet overtuigd geweest waren, dat Christus zou opstaan, zou alle ijver in hen bezweken zijn. En het was ook geen bijgeloof, dat de vrouwen ertoe bracht, om het Lijk van een afgestorven Mens, omtrent wiens leven geen enkele hoop bestond, met specerijen te balsemen; maar hoewel ze de woorden geloofden van Hem, van Wie ze wisten, dat Hij waarachtig was, omhulde toch de onwetendheid, die hun verstand nog bevangen hield, hun geloof met duisternis, zodat ze bijna verbijsterd waren. Daarom wordt van hen ook gezegd, dat ze toen eerst geloofd hebben, toen hun metterdaad de waarheid van Christus' woorden gebleken was: niet dat ze toen begonnen te geloven, maar omdat het zaad van het verborgen geloof, dat in hun harten als het ware verstorven was, toen kracht ontving en opschoot. Dus was in hen een waar, maar "ingewikkeld" geloof; want eerbiedig hadden zij Christus als hun enige Leraar aangenomen. Vervolgens door Hem onderwezen, stelden zij vast, dat Hij voor hen de bewerker der zaligheid was. Kortom, zij geloofden, dat Hij uit de hemel gekomen was, om door de genade des Vaders Zijn discipelen daarheen te vergaderen. En daarvan is geen nader bewijs te zoeken dan dit, dat bij allen altijd het geloof vermengd is met ongelovigheid.
Men kan ook een "ingewikkeld" geloof noemen, wat echter eigenlijk niets anders is dan een voorbereiding des geloofs. De evangelisten melden van zeer velen, dat ze geloofd hebben, die, slechts door de wondertekenen gebracht tot bewondering, niet verder gegaan zijn, dan te geloven, dat Christus de Messias was, Die beloofd was, hoewel ze zelfs niet in een gering deel van de leer des Evangelies waren onderwezen geworden. Zulk een verering, die hen ertoe bracht om zich gaarne aan Christus te onderwerpen, wordt versierd met de naam geloof, hoewel ze daarvan slechts het begin was. Zo heeft die hoveling die aangaande de gezondmaking van zijn zoon Christus' belofte geloofd had, toen hij thuisgekomen was, volgens het getuigenis van de evangelist (Joh. 4:53) opnieuw geloofd. Namelijk omdat hij eerst voor een Godsspraak hield, wat hij gehoord had uit de mond van Christus, en daarna zich aan Diens gezag onderworpen heeft om Zijn leer aan te nemen. Trouwens men moet weten, dat hij zo leergierig was en bereid om te leren, dat het woord geloven in de eerste plaats een bijzonder geloof aanduidt, en in de tweede plaats hem rekent onder de discipelen, die zich aan Christus hadden gewijd. Een dergelijk voorbeeld stelt Johannes ons voor in de Samaritanen die de woorden der vrouw geloofden, zodat ze vurig naar Christus liepen, maar die toch, na Hem gehoord te hebben, aldus spreken (Joh. 4:42): "Wij geloven niet meer om uws zeggens wil, maar wij hebben Hem gehoord, en weten dat Hij de Zaligmaker der wereld is." Hieruit blijkt, dat ook zij, die nog niet in de eerste beginselen onderwezen zijn, als zij zich maar laten leiden tot gehoorzaamheid, gelovigen genoemd worden, wel niet in eigenlijke zin, maar in zoverre als God, naar Zijn goedertierenheid, die vrome gezindheid zulk een eer waardig keurt. Maar deze leerzaamheid, verbonden met het verlangen om vorderingen te maken, verschilt zeer veel van de grove onwetendheid, waarin zij suffen, die met een "ingewikkeld" geloof (zoals het door de pausgezinden verzonnen wordt) tevreden zijn. Want indien Paulus (2 Tim. 3:7) gestreng hen veroordeelt, die altijd lerend, nooit tot de kennis der waarheid komen, hoeveel zwaarder smaad verdienen dan zij, die met opzet ernaar streven niets te weten?
Dit is dus de ware kennis van Christus, wanneer wij Hem aannemen, zoals Hij door de Vader wordt aangeboden, namelijk met Zijn Evangelie bekleed: want gelijk Hij bestemd is tot doel van ons geloof, zo zullen wij slechts wanneer het Evangelie ons voorgaat, recht op Hem afgaan. En voorwaar, daar worden ons de schatten der genade geopend: wanneer die gesloten waren, zou Christus ons weinig voordeel aanbrengen. Zo voegt Paulus het geloof als een onafscheidelijke metgezel toe aan de leer met deze woorden: "Gij hebt Christus alzo niet geleerd; daar ge toch onderwezen zijt, welke waarheid in Christus is" (Ef. 4:20). En toch beperk ik het geloof niet zo tot het Evangelie, of ik erken, dat door Mozes en de profeten geleerd is, wat tot opbouwing van het geloof voldoende was, maar omdat een voller openbaring van Christus in het Evangelie is geschonken, wordt dat terecht door Paulus genoemd de leer des geloofs (1 Tim. 4:6). En daarom zegt hij ook elders (Rom. 10:4), dat door de komst des geloofs de wet tenietgedaan is: onder dit woord geloof verstaande een nieuwe en ongewone wijze van leren, waardoor Christus de barmhartigheid des Vaders meer verklaard en aangaande onze zaligheid vaster getuigenis gegeven heeft, nadat Hij als Meester verschenen is. Maar het zal een gemakkelijker en geschikter methode zijn, wanneer we trapsgewijs van het algemene tot het bijzondere afdalen. Om te beginnen moeten wij erop gewezen worden, dat het geloof in voortdurende betrekking staat met het Woord, en evenmin daarvan kan worden losgerukt als de stralen van de zon, van welke ze hun oorsprong hebben. Daarom roept God bij Jesaja (Jes. 55:3): "Hoort naar Mij en uw ziel zal leven." En deze zelfde bron des geloofs wijst Johannes aan met deze woorden: "Deze dingen zijn geschreven, opdat gij gelooft" (Joh. 20:31). Ook de profeet, zegt, wanneer hij het volk wil vermanen tot geloof: "Heden, indien gij Zijn stem hoort" (Ps. 95:8). En horen wordt op verscheidene plaatsen gebruikt in de betekenis van geloven. Eindelijk, niet zonder reden onderscheidt God bij Jesaja (Jes. 53:13) de kinderen der kerk van hen, die daarbuiten zijn, door dit kenmerk, dat Hij die allen zal onderwijzen, opdat ze door Hem geleerd zijn. Want als het een weldaad was, die aan allen zonder onderscheid geschonken wordt, waarom zou Hij dan het woord richten tot weinigen? Daarmee is in overeenstemming, dat op vele plaatsen de evangelisten de woorden gelovigen en discipelen gebruiken als van gelijke betekenis, en voornamelijk Lukas meermalen in de Handelingen der Apostelen. Ja zelfs strekt hij deze titel van discipel ook uit tot een vrouw (Hand. 9:36). Daarom, indien het geloof van dit doelwit, waarop het richten moet, ook maar het minst afwijkt, behoudt het zijn natuur niet, maar is een onzekere lichtgelovigheid en een onbestendige dwaling des verstands. Hetzelfde Woord is de grondslag, waardoor het geschraagd en ondersteund wordt en wanneer het daarvan afwijkt, stort het ineen. Neem dus het Woord weg, en er zal geen geloof meer overblijven. Wij spreken er hier niet over, of tot het zaaien van Gods Woord, opdat het geloof daaruit opschiete, de dienst van een mens nodig is, wat we elders behandelen zullen; maar wij zeggen, dat het Woord zelf, hoe het ook tot ons kome, als een spiegel is, waarin het geloof God aanschouwt. Hetzij dus God de arbeid van een mens hiertoe aanwendt, hetzij dat Hij alleen door Zijn eigen kracht werkt, zo vertoont Hij toch altijd door Zijn Woord Zichzelf aan hen, die Hij tot Zich trekken wil. Daarom beschrijft Paulus het geloof als een gehoorzaamheid, die aan het Evangelie betoond wordt (Rom. 1:5), en elders prijst hij de gehoorzaamheid des geloofs in de Filippenzen (Fil. 2:17). Immers in het verstand des geloofs gaat het niet alleen hierom, dat wij weten, dat er een God is, maar ook, ja zelfs vooral hierom, dat wij inzien, hoe Zijn wil is jegens ons. Immers het gaat ons niet slechts aan te weten, wie Hij is in Zichzelf, maar hoe Hij jegens ons wil zijn. Dus wij weten nu reeds, dat het geloof is een kennis van Gods wil jegens ons, die uit Zijn Woord verkregen is. En het fundament daarvan is een vaste overtuiging van de waarheid Gods. En zolang uw hart met zichzelf over die zekerheid in tweestrijd zal zijn, zal ook het Woord van een twijfelachtig en zwak, of liever van generlei gezag zijn. En ook is het niet genoeg te geloven, dat God waarachtig is, zodat Hij niet kan bedriegen of liegen, indien ge niet buiten twijfel stelt, dat al wat van Hem uitgaat de onschendbare en onaantastbare waarheid is.
Maar aangezien het hart des mensen niet op iedere mogelijke stem Gods tot geloof wordt opgewekt, moet er nog onderzocht worden, waarop eigenlijk het geloof in het Woord let. Het was de stem Gods, die tot Adam zeide: "Gij zult de dood sterven" (Gen. 2:17), het was de stem Gods, die tot Kaïn zeide: "Het bloed uws broeders roept tot mij van de aarde" (Gen. 4:10); maar deze stemmen kunnen op zichzelf niet anders dan het geloof schokken: zo ver is het er vandaan, dat ze geschikt zouden zijn om het te bevestigen. Intussen ontkennen wij niet, dat het de taak van het geloof is de waarheid Gods te onderschrijven, zo dikwijls Hij spreekt, en al wat Hij spreekt en op welke wijze Hij spreekt; maar wij vragen slechts, wat het geloof in het Woord des Heeren vindt waarop het kan steunen en rusten. Wanneer ons geweten alleen toorn en wraak aanschouwt, hoe zal ze dan niet sidderen en beven? En hoe zou ze niet vluchten voor God, voor Wie ze beeft? En toch moet het geloof God zoeken, en niet voor Hem vluchten. Dus staat vast, dat we nog geen volle bepaling hebben van het geloof, daar de wil Gods min of meer te kennen, niet voor geloof gehouden mag worden. Maar als we nu eens in de plaats van Gods wil, waarvan het Woord dikwijls een somber verhaal en een vreselijke tijding brengt, Zijn goedertierenheid of barmhartigheid stelden? Dan zullen wij zeker dichter bij de aard des geloofs komen. Want wij worden aangelokt om God te zoeken dan, wanneer we geleerd hebben, dat de zaligheid voor ons bij Hem is weggelegd: en dit wordt ons bevestigd, wanneer Hij verklaart, dat zij Hem een voorwerp van zorg en naarstigheid is. Daarom is de belofte der genade nodig, waardoor Hij ons betuigt, dat Hij een goedgunstig Vader is; aangezien wij ook niet op andere wijze tot Hem naderen kunnen, en het hart des mensen op de genade alleen steunen kan. Daarom worden op vele plaatsen in de psalmen deze twee: barmhartigheid en waarheid, samengevoegd, gelijk ze ook met elkander samenhangen: want het zou ons niets helpen te weten, dat God waarachtig is, wanneer Hij ons niet goedertieren tot Zich trok; en aan de andere kant zouden wij Zijn barmhartigheid niet kunnen omhelzen, indien Hij haar niet door Zijn Woord aanbood. "Uw waarheid en Uw heil heb ik uitgesproken; Uw goedheid en Uw waarheid heb ik niet verborgen: laat Uw goedheid en waarheid mij behoeden" (Ps. 40:11). Elders: "Uw goedertierenheid is tot in de hemelen; Uw waarheid tot de bovenste wolken toe" (Ps. 36:6). Evenzo: "Alle paden des HEEREN zijn goedertierenheid en waarheid degenen, die Zijn verbond bewaren" (Ps. 25:10). Evenzo: "Zijn goedertierenheid is vermenigvuldigd over ons, en de waarheid des HEEREN blijft in eeuwigheid" (Ps. 117:2). Evenzo: "Ik zal Uw naam loven, om Uw goedertierenheid en om Uw waarheid" (Ps. 138:2). Ik vermeld niet wat in dezelfde zin bij de profeten te lezen is, namelijk dat God barmhartig is en getrouw in Zijn beloften. Want wij zullen lichtvaardig menen, dat God ons goedgunstig is, indien Hij het niet van Zichzelf getuigt en ons met Zijn nodiging voorkomt, opdat Zijn wil niet twijfelachtig of duister zij. En wij hebben reeds gezien, dat het enige pand Zijner liefde Christus is, zonder Wie naar boven en naar beneden de tekenen van haat en toorn gezien worden. Daar verder de kennis van Gods goedheid niet veel betekenis zal hebben, indien Hij ons in haar niet doet rusten, moet uitgesloten worden de kennis, die met twijfel vermengd is, die niet vast aan zichzelf gelijk blijft, maar met zichzelf in strijd is. Maar het is er zeer ver vandaan, dat 's mensen verstand, blind en verduisterd als het is, zou doordringen en opklimmen tot het begrijpen van Gods wil, en dat ook zijn hart, zoals het door voortdurende onzekerheid geslingerd wordt, onbekommerd in die overtuiging zou rusten. Daarom moet van elders het verstand verlicht en het hart versterkt worden, opdat Gods Woord bij ons het volle geloof zou verkrijgen. Nu zal de juiste bepaling van het geloof voor ons vaststaan, indien wij zeggen, dat het is een vaste en zekere kennis van Gods welwillendheid jegens ons, welke gegrond op de waarheid van Zijn genadige belofte in Christus, door de Heilige Geest aan ons verstand wordt geopenbaard en in ons hart wordt verzegeld.
Maar voordat ik verder ga, zullen enige inleidingen nodig zijn om de moeilijkheden te ontwarren, die anders de lezers in de weg zouden kunnen staan. En dan moet in de eerste plaats weerlegd worden de dwaze onderscheiding tussen het gevormd en ongevormd geloof, die in de scholen de ronde doet. Want zij stellen het voor, dat zij geloven al wat noodzakelijk is tot de zaligheid, die door geen vreze Gods of gevoel van vroomheid worden aangeraakt. Alsof de Heilige Geest door onze harten te verlichten tot geloof, ons niet tot Getuige was van onze aanneming tot kinderen. En hoewel de gehele Schrift daartegen roept, keuren zij toch, vol hoogmoedigheid, die overtuiging, die van de vreze Gods ontbloot is, de naam van geloofwaardig. Met hun bepaling langer te strijden is niet nodig, maar we behoeven slechts eenvoudig de aard des geloofs te verhalen, zoals hij in Gods Woord geleerd wordt. En daaruit zal helder blijken, hoe onervaren en dwaas zij daarover meer wauwelen dan spreken. Een deel heb ik reeds besproken, het overige zal ik vervolgens te zijner plaatse toevoegen. Nu zeg ik, dat niets ongerijmders verzonnen kan worden dan hun verzinsel. Zij willen, dat het geloof een instemming is, waardoor elke verachter van God zal aannemen, wat uit de Schrift wordt tevoorschijn gebracht. Maar men had eerst moeten zien, of ieder voor zichzelf het geloof verwerft door eigen kracht, of dat de Heilige Geest door het geloof Getuige is van onze aanneming tot kinderen. Zij begaan dus een kinderlijke dwaasheid door te vragen of het geloof, dat door de daarbij komende hoedanigheid zijn gestalte krijgt, hetzelfde geloof is, dan wel of het een ander en nieuw geloof is. En daaruit blijkt zeker, dat ze, aldus bazelend, over de bijzondere gave des Geestes nooit gedacht hebben; want het begin van het geloven houdt reeds de verzoening in, waardoor de mens tot God nadert. Indien ze overwogen het woord van Paulus (Rom. 10:10): "Met het hart gelooft men tot rechtvaardigheid", zouden ze ophouden met het verzinnen van die niets betekenende hoedanigheid. Indien slechts deze ene redenering ons ten dienste stond, moest ze voldoende zijn om de twist te beslechten, namelijk deze: dat de instemming zelf, zoals ik ten dele reeds aangeroerd heb, en uitvoeriger nog eens zal herhalen, meer een zaak is van het hart dan van de hersenen, en van de gezindheid dan van het verstand. Daarom wordt ze genoemd de gehoorzaamheid des geloofs (Rom. 1:5), boven welke de Heere geen enkele andere gehoorzaamheid stelt, en terecht, daar Hem niets kostbaarder is dan Zijn waarheid, die, volgens getuigenis van Johannes de Doper, door de gelovigen, als door ondertekening bezegeld wordt (Joh. 3:33). Aangezien de zaak allerminst twijfelachtig is, stellen wij in één woord vast, dat zij dwaas spreken, wanneer zij zeggen, dat het geloof zijn gestalte krijgt, wanneer bij de instemming vrome gezindheid komt; daar ook de instemming berust op een vrome gezindheid, tenminste zoals ze in de Schrift wordt aangetoond. Maar een tweede, veel duidelijker bewijs biedt zich nog aan. Want daar het geloof Christus aanvaardt, zoals Hij ons door de Vader wordt voorgesteld, en Christus ons niet slechts wordt voorgesteld tot rechtvaardigheid, vergeving van zonden en vrede, maar ook tot heiligmaking en een bron van levend water, zal ongetwijfeld het geloof Hem nooit naar behoren kunnen kennen, zonder dat het tevens de heiligmaking des Geestes aangrijpt. Of indien iemand het nog duidelijker gezegd wil hebben: het geloof is gelegen in de kennis van Christus. Christus kan niet gekend worden dan met de heiligmaking Zijns Geestes. Hieruit volgt, dat het geloof op generlei wijze van de vrome gezindheid mag worden losgemaakt.
Wat betreft het feit, dat ze plegen te komen aandragen met wat Paulus zegt (1 Kor. 13:2), dat, al ware het, dat iemand al het geloof had, zodat hij bergen verzette, en de liefde niet had, hij niets was, en dat ze dat doen om aan te tonen, dat het geloof beroofd van de liefde ongevormd is: ze bemerken niet wat de apostel op die plaats onder geloof verstaat. Want nadat hij in het voorgaande hoofdstuk (1 Kor. 12:10) gehandeld heeft over de verschillende gaven des Geestes, tot welke hij gerekend had de menigerlei talen, de krachten en de profetie, en nadat hij de Korinthiërs (1 Kor. 12:31) aangespoord heeft om naar de beste van die gaven te ijveren, dat is naar die gaven, uit welke meer vrucht en voordeel zou voortkomen voor het gehele lichaam der kerk, voegt hij eraan toe, dat hij een weg zal wijzen, die nog uitnemender is. Namelijk, dat al dergelijke gaven, hoe uitnemend ze op zichzelf ook zijn, toch niets waard zijn te achten, indien ze niet de liefde dienen. Want dat ze tot opbouwing der kerk gegeven zijn, en dat ze, als ze daartoe niet aangewend worden, hun bekoorlijkheid verliezen. Om dit te bewijzen, maakt hij gebruik van een verdeling, terwijl hij dezelfde gaven herhaalt, die hij boven had opgesomd, maar met andere namen. Onder krachten en geloof verstaat hij hetzelfde, namelijk het vermogen om wonderen te doen. Daar dus deze kracht of dit geloof een afzonderlijke gave Gods is, welke een goddeloze kan bezitten en misbruiken, evenals de gave der talen, en de profetie, en de andere gaven, is het geen wonder, wanneer ze van de liefde wordt gescheiden. Hun gehele dwaling is hierin gelegen, dat, hoewel het woord geloof veel betekenissen heeft, zij zonder het verschil van betekenis in acht te nemen, strijden alsof overal dezelfde zin genomen wordt. De plaats van Jakobus, die ze aanhalen tot verdediging van dezelfde dwaling, zal elders uitgelegd worden. En hoewel we ter wille van het onderricht, namelijk wanneer we willen aantonen, hoedanig de kennis Gods in de goddelozen is, toegeven, dat er meerdere gestalten des geloofs zijn, zo erkennen en prediken wij toch slechts één geloof der vromen, gelijk de Schrift leert. Voorzeker, zeer velen geloven dat er een God is, en ze menen, dat de evangelische geschiedenis en de overige delen der Schrift waar zijn, gelijk het oordeel pleegt te zijn over die dingen, die als oudtijds geschied verhaald worden of die wijzelf met onze eigen ogen gezien hebben. Er zijn er ook, die verder gaan: want ze houden Gods Woord voor een zeer gewisse Godsspraak, en zij veronachtzamen Zijn bevelen niet geheel en al, en worden door Zijn bedreigingen en beloften enigermate geroerd. Aan zulken wordt wel het getuigenis toegekend, dat ze geloven, maar in oneigenlijke zin: omdat ze Gods Woord niet bestrijden met openlijke goddeloosheid, noch het verwerpen of verachten, maar veeleer enige schijn van gehoorzaamheid vertonen.
Maar evenals deze schaduw of dit schijnbeeld van het geloof van geen betekenis is, zo is het ook niet waard geloof genoemd te worden; en ofschoon later uitvoeriger zal gezien worden, hoe ver het van de vaste waarheid des geloofs verwijderd is, verhindert toch niets dat nu terloops aan te wijzen. Van Simon de tovenaar wordt gezegd, dat hij geloofde, maar een weinig daarna geeft hij toch blijk van zijn ongelovigheid (Hand. 8:13,18). Dat hem geloof wordt toegeschreven, daaronder verstaan wij niet, zoals sommigen doen, dat hij met woorden geloof veinsde, hetwelk hij in zijn hart in 't geheel niet had; maar wij houden het er veeleer voor, dat hij, door de majesteit van het Evangelie overwonnen, een soort van geloof heeft aanvaard, en Christus erkend heeft als de Bewerker des levens en der zaligheid zo, dat hij zich gaarne tot Zijn volgelingen rekende. Op dezelfde wijze wordt in het Evangelie van Lukas (Luk. 8:7,14) gezegd dat zij geloven, in wie het zaad des Woords, voordat het vrucht draagt, verstikt wordt, of ook, voordat het wortel geschoten heeft, terstond verdroogt en sterft. Wij twijfelen er niet aan, dat zulken een zekere smaak van het Woord verkregen hebben en het vol begeren aangrijpen, en zijn Goddelijke kracht gevoelen; zodat ze door bedrieglijke veinzing van geloof niet slechts de ogen der mensen, maar ook hun eigen harten misleiden. Want zij maken zichzelf wijs, dat de eerbied, die zij Gods Woord betonen, de eigenlijke vroomheid is, omdat zij menen, dat slechts de kennelijke en openlijk uitgesproken smaad en verachting goddeloosheid is. En hoe die instemming ook is, zij dringt allerminst door tot het hart zelf, om daarin vastgehecht te blijven; en hoewel ze somtijds wortel schijnt geschoten te hebben, is die wortel toch niet levend. Het menselijk hart heeft zoveel schuilhoeken der ijdelheid, en is zo vol van verborgen plaatsen der leugen, en is met zo bedrieglijke veinzerij bedekt, dat het dikwijls zichzelf bedriegt. Maar zij, die roemen op zulke schijnbeelden van geloof, moeten begrijpen, dat ze in dit opzicht niets boven de duivelen uitgaan. Voorzeker de eersten, namelijk die zonder gevoel horen en verstaan, staan ver beneden de duivelen, want dezen sidderen bij die kennis (Jak. 2:19), de anderen zijn de duivelen hierin gelijk, dat het gevoelen, waardoor ze aangeraakt worden, van welke aard het ook zij, eindelijk uitloopt op schrik en ontzetting.
Ik weet, dat het sommigen hard toeschijnt, wanneer aan verworpenen geloof wordt toegekend, daar Paulus zegt (1 Thess. 1:4), dat het een vrucht der verkiezing is. Maar die moeilijkheid wordt gemakkelijk opgelost: want ofschoon slechts zij tot het geloof verlicht worden en de krachtige werking van het Evangelie waarlijk gevoelen, die tot zaligheid verordineerd zijn, toont toch de ervaring aan, dat de verworpenen somtijds door een nagenoeg gelijk gevoelen worden getroffen als de uitverkorenen, zodat ze zelfs niet naar hun eigen oordeel in enig opzicht van de uitverkorenen verschillen. En daarom ligt er niets ongerijmds in, dat hun door de apostel een smaak van de hemelse gaven en door Christus een tijdelijk geloof wordt toegeschreven: niet omdat ze de kracht van de geestelijke genade en het zekere licht des geloofs geheel en al in zich opnemen, maar omdat de Heere, om te maken, dat zij des te meer van schuld overtuigd en des te minder te verontschuldigen zouden zijn, in hun harten binnendringt, voor zover zonder de Geest der aanneming tot kinderen Zijn goedheid gesmaakt kan worden. Indien men tegenwerpt, dat dus de gelovige niets meer overblijft, waaruit zij met zekerheid hun aanneming tot kinderen kunnen opmaken, dan antwoord ik, dat, ofschoon er een grote gelijkheid en verwantschap is tussen Gods uitverkorenen en hen, die met een voorbijgaand geloof voor een tijd begiftigd worden, toch alleen in de uitverkorenen dat vertrouwen krachtig leeft, waarvan Paulus roemt, dat ze met volle mond roepen: Abba, Vader (Gal. 4:6). Evenals dus God alleen de uitverkorenen door een onverderfelijk zaad tot in eeuwigheid wederbaart, zodat nooit het zaad des levens, dat in hun hart is ingeplant, vergaat, zo verzegelt Hij in hen vast de genade Zijner aanneming tot kinderen, opdat ze standvastig en zeker zij. Maar dit verhindert geenszins, dat die lagere werking des Geestes haar loop volbrengt ook in de verworpenen. Intussen wordt de gelovigen geleerd, zichzelf zorgvuldig en nederig te onderzoeken, opdat niet in plaats van de zekerheid des geloofs de zorgeloosheid des vleses over hen kome. Daarbij komt, dat de verworpenen nooit meer dan een onduidelijk besef der genade krijgen, zodat ze veeleer een schaduw aangrijpen dan een massief lichaam: want de vergeving der zonden bezegelt de Geest in eigenlijke zin alleen in de uitverkorenen, zodat ze die door een bijzonder geloof tot hun nut aanwenden. Met recht echter wordt van de verworpenen gezegd, dat ze geloven, dat God hun genadig is, omdat ze de gave der verzoening, zij het ook verward en niet duidelijk onderscheiden, aannemen: niet dat ze hetzelfde geloof of dezelfde wedergeboorte deelachtig zijn als de kinderen Gods, maar omdat ze onder de dekmantel der veinzerij hetzelfde beginsel des geloofs schijnen te hebben als zij. En ik ontken ook niet, dat God hun harten in zoverre verlicht, dat zij Zijn genade bekennen; maar dat gevoelen onderscheidt Hij zo van het bijzonder getuigenis, dat Hij Zijn uitverkorenen geeft, dat ze niet komen tot een grondige uitwerking en genieting. Want niet daarom betoont Hij Zich hun goedgunstig, omdat Hij hen waarlijk aan de dood ontrukt en onder Zijn hoede neemt, maar Hij openbaart hun slechts zijn ogenblikkelijke barmhartigheid. Maar alleen de uitverkorenen keurt Hij de levende wortel des geloofs waardig, opdat ze tot het einde toe volharden. Zo wordt deze tegenwerping weerlegd, dat indien God waarlijk Zijn genade toont, dit voor eeuwig vast blijft: want niets verhindert, dat God sommigen verlicht met het ogenblikkelijke besef Zijner genade, dat later weer verdwijnt.
Evenzo, hoewel het geloof een kennis is van Gods goedgunstigheid jegens ons en een vaste overtuiging van Zijn waarheid, is het toch niet te verwonderen, dat het gevoelen van Gods liefde in de tijdgelovigen verdwijnt, want ofschoon het wel verwant is met het geloof, verschilt het toch veel daarvan. De wil van God is onveranderlijk, dat erken ik, en Zijn waarheid blijft zichzelf steeds gelijk. Maar ik ontken, dat de verworpenen zover komen, dat ze tot in die verborgen openbaring doordringen, welke de Schrift alleen aan de uitverkorenen toekent. Ik ontken dus, dat zij Gods wil, zoals die onveranderlijk is, vatten, of Zijn waarheid standvastig omhelzen, omdat ze niet verder komen dan een weer verdwijnend gevoelen; evenals een boom, die niet diep genoeg geplant is om levende wortelen te schieten, met verloop van tijd verdort, ook al draagt hij gedurende enige jaren niet slechts bloemen en bladeren, maar zelfs vruchten. Eindelijk, gelijk door de afwijking van de eerste mens uit zijn geest en ziel het beeld Gods kon worden uitgewist, zo is het geen wonder, indien Hij de verworpenen met enige stralen Zijner genade verlicht, die Hij later laat uitdoven. Ook verhindert niets, dat Hij sommigen een weinig besprenkelt met de kennis van zijn Evangelie, en anderen daarmee geheel drenkt. Intussen moet men dit weten, dat, hoe gering en zwak het geloof in de uitverkorenen ook is, toch het indruksel daarvan nooit uit hun harten kan worden verwijderd, omdat de Geest Gods hun een zeker Onderpand en Zegel is van hun aanneming tot kinderen; dat echter de verworpenen besprengd worden met zulk een licht, dat later verdwijnt. Maar dat toch de Geest niet bedrieglijk is, omdat Hij het zaad, dat Hij in hun harten strooit niet levend maakt, opdat het altijd onverderfelijk zou blijven, evenals in de uitverkorenen. Ik ga nog verder: want daar uit de leer der Schrift en de dagelijkse ervaring vaststaat, dat de verworpenen soms door een gevoel van Gods genade worden getroffen, is het noodzakelijk, dat enig verlangen naar wederliefde in hun harten opgewekt wordt. Zo heeft in Saul een tijdlang de vrome gezindheid geleefd om God te beminnen, want daar hij wist, dat hij door Hem op vaderlijke wijze behandeld werd, werd hij door enige liefelijkheid Zijner goedheid bevangen. Maar evenals de overtuiging van Gods vaderlijke liefde niet stevig geworteld is in de verworpenen, zo schenken zij Hem geen grondige wederliefde als kinderen, maar worden geleid door een gezindheid als van een huurling. Want alleen aan Christus is die Geest der liefde gegeven met deze bepaling, dat Hij Hem zou indruppen in zijn leden. En zeker niet verder dan tot de uitverkorenen strekken zich deze woorden van Paulus uit (Rom. 5:5): "De liefde Gods is in onze harten uitgestort door de Heilige Geest, die ons is gegeven"; namelijk die liefde, die dat vertrouwen van aanroeping voortbrengt, waarover ik boven sprak. Gelijk wij daartegenover zien, dat God wonderbaarlijk vertoornd wordt op Zijn kinderen, welke Hij niet ophoudt te beminnen: niet dat Hij hen bij Zichzelf haat, maar omdat Hij hen wil verschrikken door het besef van Zijn toorn, opdat Hij de hoogmoed des vleses zou vernederen, de slapheid verdrijven en tot berouw opwekken. Daarom worden zij gewaar, dat Hij terzelfder tijd vertoornd is op hen of op hun zonden en genadig: want het is geen huichelarij, wanneer zij bidden, dat Hij Zijn toorn afwendt, tot Wie zij toch met rustig vertrouwen de toevlucht nemen. Hieruit blijkt wel, dat sommigen het geloof niet veinzen, die toch het ware geloof missen, maar daar ze door een plotselinge drang van ijver gedreven worden, bedriegen zij zichzelf door een valse mening. En het is niet twijfelachtig, of ze zijn bevangen door een zorgeloosheid, die maakt, dat ze hun hart niet terdege, zoals passend zou zijn, onderzoeken. Het is waarschijnlijk, dat zij zo geweest zijn, aan wie, volgens getuigenis van Johannes, Christus Zichzelf niet betrouwde, hoewel ze toch in Hem geloofden, want Hij kende allen en wist wat in de mens was (Joh. 2:24). Indien niet velen van het algemeen geloof afvielen (ik noem het algemeen, omdat het tijdgeloof een grote gelijkheid en verwantschap heeft met het levend en blijvend geloof), dan zou Christus niet tot Zijn discipelen gezegd hebben: "Indien gijlieden in Mijn woord blijft, zo zijt gij waarlijk Mijn discipelen, en zult de waarheid verstaan, en de waarheid zal u vrijmaken" (Joh. 8:31). Want Hij spreekt hen toe, die Zijn leer omhelsd hadden en, spoort hen aan tot voortgang in het geloof, opdat zij niet door hun slapheid het licht, dat hun gegeven is, zouden uitdoven. Daarom kent Paulus het geloof slechts in het bijzonder aan de gelovigen toe (Fil. 1:1), te kennen gevend, dat velen verdwijnen, omdat ze geen levende wortel geschoten hebben. Gelijk ook Christus spreekt bij Mattheüs (Matth. 15:13): "Alle boom, die Mijn Vader niet geplant heeft, zal uitgeroeid worden." In anderen is nog grover leugen, die er zich niet voor schamen God en mensen te bespotten. Tegen deze soort van mensen, die onder een bedrieglijk voorwendsel goddeloos het geloof ontheiligen, treedt Jakobus bestraffend op (Jak. 2:14). En Paulus zou van de kinderen Gods niet een ongeveinsd geloof eisen (1 Tim. 1:5), indien niet velen zich vermetel aanmatigden, wat ze niet hebben en door een ijdele schijn of anderen of somtijds zichzelf misleidden. Daarom vergelijkt hij een goed geweten met een kist, waarin het geloof bewaard wordt (1 Tim. 1:19), omdat velen het goede geweten prijsgevende van het geloof schipbreuk geleden hebben.
Ook moet gelet worden op de niet steeds gelijke betekenis van het woord geloof. Want dikwijls betekent het geloof zoveel als de gezonde leer der vroomheid, zoals op de plaats, die we kort tevoren aangehaald hebben, en in dezelfde brief, waar Paulus wil, dat de diakenen houden de verborgenheid des geloofs in een rein geweten (1 Tim. 3:9). Evenzo, waar hij sommiger afval van het geloof aankondigt (1 Tim. 4:1). Daartegenover zegt hij, dat Timotheüs opgevoed is in de woorden des geloofs (1 Tim. 4:6). Evenzo, waar hij zegt, dat de onheilige ijdelheden en de tegenstellingen der valselijk genaamde wetenschap oorzaak zijn, dat velen van het geloof afwijken (2 Tim. 2:16), die hij elders noemt verworpenen aangaande het geloof. Gelijk hij wederom, waar hij Titus (Tit. 1:13) (Tit. 2:2) leert: "Vermaan hen, dat zij gezond zijn in het geloof", onder het woord gezondheid niets anders verstaat, dan zuiverheid van leer, welke door de lichtzinnigheid der mensen gemakkelijk bedorven wordt en ontaardt. Want omdat in Christus, Die de Bezitting is van het geloof, alle schatten der wetenschap en der wijsheid verborgen zijn (Kol. 2:3), wordt het terecht uitgestrekt tot de ganse som der hemelse leer, van welke het niet kan gescheiden worden. Daarentegen wordt het somtijds beperkt tot een of ander bijzonder voorval. Zoals wanneer Mattheüs (Matth. 9:2) e.v. zegt, dat Christus het geloof zag van hen, die de geraakte door het dak hadden neergelaten, en wanneer Hij uitroept dat Hij, in Israël zo groot een geloof niet gevonden had, als de hoofdman over honderd had betoond (Matth. 8:10). Nu is het waarschijnlijk, dat zijn aandacht geheel en al gericht was op de genezing van zijn zoon, omdat de zorg daarvoor zijn gehele gemoed in beslag genomen had. Maar omdat hij, alleen met Christus' bewilliging en antwoord tevreden, Zijn lichamelijke aanwezigheid niet eist, wordt ter wille van deze omstandigheid zijn geloof zozeer verheven. Een weinig tevoren hebben we ook geleerd, dat Paulus (1 Kor. 13:2) het woord geloof neemt in de betekenis van de gave om wonderen te doen, die in bezit is van hen, die noch door Gods Geest zijn wedergeboren, noch Hem ernstig dienen. Elders plaatst hij ook geloof in de betekenis van de leer, waardoor wij in het geloof worden onderwezen. Want wanneer hij schrijft (1 Kor. 13:10), dat het geloof tenietgedaan zal worden, is het niet twijfelachtig, dat dit betrekking heeft op de dienst der kerk, die thans voor onze zwakheid nuttig is. In deze wijzen van spreken is analogie gelegen. Maar wanneer in oneigenlijke zin het woord geloof overgedragen wordt op een valse leer of een leugenachtige schijn, dan moet men niet menen, dat het een moeilijker te verdragen overdrachtelijk gebruik is, dan wanneer de vreze Gods gesteld wordt voor een verdorven en verkeerde godsdienst. Zoals, wanneer meermalen in de heilige historie gezegd wordt, dat de buitenlandse volkeren, die naar Samaria en naburige streken overgebracht waren, de verzonnen goden en de God Israëls gevreesd hebben; wat hetzelfde betekent als de hemel vermengen met de aarde. Maar nu gaat het over de vraag, wat het geloof is, dat de kinderen Gods van de ongelovigen onderscheidt, waardoor wij God als Vader aanroepen, waardoor wij overgaan van de dood in het leven, en waardoor Christus, de eeuwige Zaligheid en het Leven in ons woont. Van dit geloof nu meen ik de kracht en de aard in het kort en duidelijk uitgelegd te hebben.
Laat ons nu de afzonderlijke delen van die bepaling opnieuw nagaan, want wanneer die naarstig onderzocht zijn, zal er, naar ik meen, geen twijfel over zijn. Wanneer wij het geloof een kennis noemen, verstaan wij daaronder niet een begrijpen, zoals er pleegt te zijn van die dingen, die onder het menselijk waarnemingsvermogen vallen. Want die kennis is zoveel hoger, dat het verstand des mensen zichzelf te buiten en te boven moet gaan, om tot haar te geraken. En ook wanneer het tot haar geraakt is, begrijpt het niet, wat het gevoelt; maar terwijl het overtuigd is van wat het niet begrijpt, begrijpt het juist door de zekerheid der overtuiging meer, dan wanneer het door zijn bevatting iets menselijks doorzag. Daarom spreekt Paulus juist (Ef. 3:18), die dit noemt begrijpen, wat de lengte, breedte, diepte en hoogte is, en bekennen de liefde van Christus, die de kennis te boven gaat. Want hij wilde te kennen geven, dat het in alle opzichten oneindig is, wat ons verstand door het geloof omvat, en dat deze soort van kennis alle verstand ver te boven gaat. Daar echter de Heere het verborgene van Zijn wil, dat van de eeuwen en geslachten af verborgen was, de heiligen geopenbaard heeft (Kol. 1:26) (Kol. 2:2), wordt het geloof volkomen terecht herhaaldelijk in de Schrift kennis genoemd; en door Johannes (1 Joh. 3:2) een wetenschap, wanneer hij betuigt, dat de gelovigen weten, dat zij kinderen Gods zijn. En ongetwijfeld, dat weten zij zeker; maar meer versterkt door de overtuiging van de Goddelijke waarheid, dan onderwezen door een verstandelijk bewijs. Dit geven ook Paulus' woorden te kennen (2 Kor. 5:6), dat wij in dit lichaam wonende, uitwonen van de Heere, opdat wij wandelen door het geloof, niet door aanschouwing; waarmee hij aantoont, dat datgene wat wij door het geloof begrijpen, toch niet bij ons is en dat het verborgen is voor onze aanschouwing. En daaruit stellen wij vast, dat de kennis des geloofs meer gelegen is in zekerheid dan in begrijpen.
Wij voegen eraan toe, dat deze kennis zeker en vast is, om daardoor de standvastigheid van de overtuiging des te grondiger uit te drukken. Want evenals het geloof niet tevreden is met een twijfelachtige en veranderlijke mening, zo ook niet met een duistere en verwarde gedachte; maar het eist een volle en vaste zekerheid, zoals er pleegt te zijn aangaande duidelijk gebleken en bewezen zaken. Want zo diep is de ongelovigheid in onze harten geworteld, en zo zeer zijn wij daartoe geneigd, dat van datgene, wat allen met de mond bekennen, namelijk dat God getrouw is, niemand zonder heftige strijd zichzelf overtuigt. Vooral wanneer het erop aankomt, openbaart ieders wankeling de fout, die verborgen was. En niet zonder reden bevestigt de Heilige Geest met zo bijzondere lofspraken het gezag van Gods Woord; maar Hij wil de ziekte, die ik noemde, genezen, opdat God in Zijn beloften het volle geloof bij ons zou verkrijgen. "De redenen des HEEREN zijn reine redenen" zegt David (Ps. 12:7), "zilver, gelouterd in een aarden smeltkroes, gezuiverd zevenmaal." Evenzo (Ps. 18:31): "De rede des HEEREN is doorlouterd; Hij is een Schild allen, die op Hem betrouwen." En Salomo bevestigt hetzelfde en bijna met dezelfde woorden: "Alle rede Gods is doorlouterd" (Spr. 30:5). Maar wijl de gehele 119e psalm bijna aan dit onderwerp gewijd is, zou het overbodig zijn meer aan te halen. Ongetwijfeld, zo vaak ons God zo Zijn Woord aanprijst, verwijt Hij ons zijdelings onze ongelovigheid: want Hij legt het op niets anders toe dan om verkeerde twijfelingen uit onze harten uit te roeien. Er zijn ook zeer veel mensen, die Gods barmhartigheid zo opvatten, dat zij daaruit zo weinig mogelijk troost ontvangen. Want zij worden tegelijkertijd door een ellendige angstigheid gekweld, doordat ze twijfelen, of Hij hun barmhartig zal zijn; want juist die goedertierenheid, waarvan ze menen volkomen overtuigd te zijn, sluiten zij in binnen al te nauwe grenzen. Immers zij overleggen zo bij zichzelf, dat zij wel groot is en overvloedig, uitgestort over velen en voor allen beschikbaar en bereid, maar dat het onzeker is, of zij ook tot hen zal komen, of liever of zij tot haar zullen komen. Deze gedachte is, daar zij midden in haar loop blijft stilstaan, slechts half. En zo versterkt zij de geest niet zozeer met onbezorgde gerustheid, als wel bekommert zij hem met onrustige twijfeling. Geheel anders is het besef van volledigheid, welke aan het geloof in de Schrift altijd wordt toegekend, namelijk het besef, dat Gods goedheid, wanneer die ons duidelijk voor ogen gesteld wordt, buiten alle twijfel stelt. En dit kan geschieden, zonder dat wij haar liefelijkheid naar waarheid gevoelen en in onszelf ervaren. Daarom leidt de apostel uit het geloof het vertrouwen af en daaruit wederom de vrijmoedigheid (Ef. 3:12). Want hij zegt het zo, dat wij door Christus hebben de vrijmoedigheid, en de toegang met vertrouwen, die is door het geloof in Hem. En met die woorden toont hij ongetwijfeld aan, dat er geen oprecht geloof is, tenzij wanneer wij met een rustig gemoed ons durven stellen voor Gods aangezicht. En die vrijmoedigheid komt slechts voort uit een vast vertrouwen op Gods goedgunstigheid en zaligheid. En dat is zozeer waar, dat meermalen het woord geloof voor vertrouwen gebruikt wordt.
Hierom gaat het voornamelijk in het geloof, dat wij niet menen, dat de beloften der barmhartigheid, die de Heere biedt, slechts buiten ons waar zijn, maar in ons niet, maar dat wij ze veeleer binnen ons aanvaarden en tot de onze maken. Eerst hieruit ontstaat dat vertrouwen, dat dezelfde apostel elders vrede noemt (Rom. 5:1); tenzij iemand liever het zo wil uitleggen, dat daaruit de vrede ontstaat. En dit vertrouwen is een gerustheid, die het geweten voor Gods oordeel kalmeert en opgewekt maakt, zonder welke het door een onrustige angst gekweld en bijna verscheurd moet worden, tenzij het wellicht God en zichzelf vergetend, voor een ogenblik insluimert. Inderdaad voor een ogenblik: immers niet lang geniet het van die ellendige vergetelheid, maar het wordt door de herinnering aan het Goddelijk oordeel, die herhaaldelijk terugkomt, zeer heftig gepijnigd. Kortom waarlijk gelovig is slechts hij, die met een vaste overtuiging ervan overtuigd is, dat God hem een genadig en goedgunstig Vader is, en die van Gods goedertierenheid zichzelf alles belooft, die, op de beloften van Gods goedgunstigheid jegens hem vertrouwend, een ontwijfelbare verwachting der zaligheid heeft; zoals de apostel (Hebr. 3:14) met deze woorden aanwijst: "indien wij het vertrouwen en de roem der hoop tot het einde toe vast houden." Want hij bedoelt, dat slechts hij terecht op God hoopt, die vol vertrouwen roemt, dat hij een erfgenaam is van het hemelse Koninkrijk. Een gelovige, zeg ik, is slechts hij, die, steunend op de gerustheid zijner zaligheid, de duivel en de dood vol vertrouwen tart; zoals wij leren uit die voortreffelijke woorden van Paulus (Rom. 8:38). "Ik ben verzekerd," zegt hij, "dat noch dood, noch leven, noch engelen, noch overheden, noch machten, noch tegenwoordige, noch toekomende dingen ons zullen kunnen scheiden van de liefde Gods, waarmede Hij ons liefheeft in Christus Jezus." Zo oordeelt dezelfde apostel (Ef. 1:18), dat de ogen van ons verstand niet goed worden verlicht, indien wij niet zien, welke de hoop is der eeuwige erfenis, tot welke wij geroepen zijn. En overal leert hij zo, dat hij erop wijst, dat de goedheid Gods door ons niet goed begrepen wordt, tenzij wij daaruit de vrucht van grote gerustheid verkrijgen.
Maar, zo zal men zeggen, de gelovigen hebben een geheel andere ervaring, die in het overdenken van Gods genade jegens hen niet alleen door ongerustheid gekweld worden, wat hun dikwijls overkomt, maar somtijds ook door de hevigste verschrikkingen geschokt worden. Zo groot is de hevigheid der verzoekingen om hun harten in beroering te brengen. En dat schijnt niet genoegzaam met die zekerheid des geloofs in overeenstemming te zijn. Daarom moet deze moeilijkheid opgelost worden, indien wij de bovenstaande leer willen staande houden. Voorzeker, wanneer wij leren, dat het geloof zeker en onbekommerd moet zijn, stellen wij ons niet een zekerheid voor, die door geen enkele twijfeling geraakt wordt, en niet een gerustheid, die door geen enkele bekommerdheid wordt aangevallen; ja veeleer zeggen zij, dat de gelovigen een voortdurende strijd hebben met hun eigen gebrek aan vertrouwen. Zover is het er vandaan, dat wij hun gewetens in een kalme rust zouden plaatsen, die in 't geheel niet door enige beroering zou verbroken worden. Aan de andere kant echter ontkennen wij, dat, op welke vaste wijze ze ook gekweld worden, ze afvallen en afwijken van dat vertrouwen, dat ze aangaande Gods barmhartigheid hebben opgevat. Geen enkel helderder of meer vermeldenswaardig voorbeeld van geloof stelt de Schrift ons voor ogen, dan in David, vooral wanneer men let op de voortdurende gang van zijn leven. Maar toch geeft hij door talloze klachten te kennen, hoezeer hij niet altijd rustig van gemoed geweest is; het zal voldoende zijn enige weinige daarvan uit te kiezen. Wanneer hij zijn ziel onrustige bewegingen verwijt, wat doet hij dan anders dan toornen op zijn eigen ongelovigheid? "Wat buigt gij u neder," zegt hij (Ps. 42:6) (Ps. 43:5), "o mijn ziel, en wat zijt gij onrustig in mij? Hoop op God." En ongetwijfeld was die verslagenheid een openlijk teken van gebrek aan vertrouwen, alsof hij meende, dat hij door God verlaten was. Een uitvoeriger belijdenis kan men elders lezen (Ps. 31:23): "Ik zeide in mijn haasten: ik ben afgesneden van voor uw ogen." Elders strijdt hij ook in een angstige en ellendige verwarring met zichzelf, ja hij maakt ook Gods natuur zelf tot een voorwerp van strijd (Ps. 77:10): "Heeft God vergeten genadig te zijn? Zal Hij in eeuwigheid verdrijven?" Harder is wat volgt: "En ik zeide: ik moet omkomen; de rechterhand des Allerhoogsten verandert." Want alsof hij wanhopig was, veroordeelt hij zichzelf ten verderve, en hij erkent niet slechts, dat hij door twijfeling gekweld wordt, maar (alsof hij in de strijd het onderspit had gedolven), laat hij zichzelf niets over; omdat God hem verlaten heeft, en Zijn hand, die hem vroeger steunde, omgekeerd heeft om hem te verderven. Daarom vermaant hij niet zonder reden zijn ziel, dat ze wederkere tot haar rust (Ps. 116:7), omdat hij bevonden had, dat hij te midden van woelige golven heen en weer geslingerd werd. En toch, wat wonderbaar is, te midden van die schokken ondersteunt het geloof de harten der vromen, en is waarlijk als een palmboom, zodat het tegen alle moeilijkheden in streeft, en zich omhoog heft: gelijk David, toen hij kon schijnen overmand te zijn, toch, zichzelf bestraffend, niet ophield zich tot God te verheffen. En wie, met zijn eigen zwakheden strijdend, in zijn angsten zich richt tot het geloof, is reeds grotendeels overwinnaar. Wat men uit de navolgende uitspraak en dergelijke kan opmaken: "Wacht op de HEERE, zijt sterk, en Hij zal uw hart versterken, ja, wacht op de HEERE" (Ps. 27:14). Hij beschuldigt zichzelf van vreesachtigheid, en doordat hij tweemaal hetzelfde zegt, erkent hij, dat hij herhaaldelijk aan vele beroeringen onderworpen is. Intussen mishaagt hij niet alleen zichzelf in deze gebreken, maar streeft ook met inspanning naar verbetering. Voorzeker, indien wij hem nauwkeurig met Achaz willen vergelijken, zullen wij een groot onderscheid aantreffen. Jesaja (Jes. 7:4 e.v.) wordt gezonden om een geneesmiddel te brengen voor de benauwdheid van de goddeloze en huichelachtige koning. Hij spreekt hem aan met deze woorden: "Wacht u en zijt gerust, vrees niet enz.". Maar wat doet Achaz? Zoals tevoren gezegd was, dat zijn hart bewogen was, zoals de bomen des wouds door de wind bewogen worden, houdt hij, hoewel hij de belofte gehoord heeft, niet op te vrezen. Dit is dus het eigenlijke loon en de straf der ongelovigheid, zo te sidderen, dat men in de beproeving zich van God afwendt, wanneer men zich door het geloof de deur niet opent; de gelovigen daarentegen, die door de last der beproevingen gebogen en bijna terneergedrukt worden, richten zich, zij het niet zonder last en moeite, weer op. En omdat ze zich hun eigen zwakheid bewust zijn, bidden zij met de profeet: "Ruk het woord der waarheid niet van mijn mond al te zeer" (Ps. 119:43). Door die woorden worden wij onderwezen, dat ze somtijds verstommen, alsof hun geloof terneder geworpen was: dat ze echter niet bezwijken of terugwijken, maar hun strijd voortzetten, en hun traagheid door bidden scherpen, opdat ze althans niet door toegefelijkheid jegens zichzelf ongevoelig zouden worden.
Om dit te begrijpen, is het nodig terug te keren tot die verdeling van vlees en geest, waarvan wij elders gesproken hebben, en die zich in dit stuk zeer duidelijk voordoet. Het vroom gemoed gevoelt dus in zich een verdeling, dat het eensdeels wegens het leren kennen van Gods goedheid doorstroomd wordt met liefelijkheid, anderdeels wegens het besef van zijn ellende door bitterheid wordt benauwd; dat het eensdeels rust op de belofte des Evangelies, anderdeels siddert door het getuigenis zijner ongerechtigheid: dat het eensdeels door het aangrijpen van het leven van vreugde opspringt, anderdeels huivert voor de dood. En die afwisseling ontstaat door de onvolmaaktheid van het geloof, daar het in de loop van het tegenwoordige leven nooit zo goed met ons gaat, dat we, genezen van alle ziekte van ongeloof, geheel en al met het geloof vervuld en erdoor in beslag genomen worden. Vandaar die botsingen: wanneer het ongeloof, dat kleeft aan de overblijfselen des vleses, zich opmaakt om het geloof, dat inwendig ontvangen is, te bestrijden. Maar indien in een gelovig hart de zekerheid vermengd is met twijfel, vervallen wij dan niet altijd daartoe, dat het geloof bestaat niet in een vaste en duidelijke, maar slechts in een duistere en verwarde kennis van Gods wil jegens ons? Allerminst. Immers, ook indien wij door verschillende gedachten her en derwaarts geslingerd worden, worden wij daarom nog niet terstond van het geloof afgerukt. En ook al worden wij door het drijven van de ongelovigheid op en neer geslingerd, verzinken wij daarom nog niet in haar afgrond. En ook al worden wij geschokt, worden wij daarom nog niet van onze plaats gestoten. Immers van die strijd is dit altijd het einde, dat het geloof zich aan die moeilijkheden, waardoor het omgeven wordt en zo in gevaar schijnt te verkeren, ten slotte ontworstelt.
Dit zij de hoofdzaak: Zodra ook de minste droppel des geloofs in onze harten is ingedruppeld, beginnen wij reeds het vriendelijke en liefelijke en ons goedgunstige gelaat Gods te aanschouwen, weliswaar uit de verte en op een afstand, maar toch met een zo vaste blik, dat wij weten, dat wij allerminst het ons slechts inbeelden. Naarmate wij dan vorderingen maken, zoals wij voortdurend moeten doen, komen wij, als het ware naderend, tot een aanschouwing van meer dichtbij en die daardoor des te zekerder is, en die wordt ons bij de voortgang steeds meer vertrouwd. Zo zien wij, dat het hart, door de kennis Gods verlicht, in het begin bevangen is met veel onwetendheid, die langzamerhand verdwijnt. Toch wordt het niet, doordat het sommige dingen niet weet, of wat het ziet, enigszins onduidelijk ziet, verhinderd om een duidelijke kennis van Gods wil jegens hem te genieten, wat in het geloof de eerste en voornaamste rol speelt. Want evenals wanneer iemand, die, in de gevangenis opgesloten door een klein venster de stralen van de zon slechts van terzijde en als het ware ten halve ziet schitteren, wel beroofd is van het vrije aanschouwen der zon, maar toch met zijn ogen geen twijfelachtige glans opvangt en het gebruik daarvan ontvangt, zo worden wij, hoewel we gebonden zijn door de boeien van het aardse lichaam en met veel duisternis aan alle kanten worden omschaduwd, toch, ofschoon Gods licht slechts een weinig ons bestraalt om Zijn barmhartigheid te doen zien, voldoende verlicht om een grondige gerustheid te verkrijgen.
Deze beide dingen leert op verschillende plaatsen de apostel uitnemend. Want wanneer hij zegt (1 Kor. 13:9), dat wij kennen ten dele en profeteren ten dele en als door een spiegel zien in een duistere rede, dan wijst hij daarmee aan, een hoe klein deeltje van die ware Goddelijke wijsheid ons in het tegenwoordige leven gegeven wordt. Want ofschoon die woorden niet eenvoudigweg aanwijzen, dat het geloof onvolmaakt is, zolang wij zuchten onder de last des vleses, maar dat het door onze onvolmaaktheid komt, dat wij voortdurend in het leren geoefend moeten worden, geeft hij toch te kennen, dat met ons klein en eng begrip niet kan gevat worden datgene, wat onmetelijk is. En dit verklaart Paulus van de ganse kerk, en voor eenieder onzer is zijn eigen onkundigheid tot een hinderpaal en een rem, dat hij niet zo dicht nadert als te wensen was. Maar hoe zeker en onbedrieglijk God ons Zichzelf doet smaken, zelfs door een klein droppeltje van geloof, toont dezelfde apostel elders aan, wanneer hij verzekert (2 Kor. 3:18), dat wij door het Evangelie met ongedekt aangezicht en zonder enige omhulling de heerlijkheid Gods met zo grote krachtdadigheid aanschouwen, dat wij naar hetzelfde beeld in gedaante veranderd worden. In zulk een inhulling van onwetendheid moet wel tegelijkertijd zeer veel twijfeling en vrees ingewikkeld worden; temeer daar ons hart door een zekere natuurlijke neiging tot ongelovigheid overhelt. Hierbij komen de verzoekingen, die, oneindig in getal en verschillend van aard, ons telkens weer met grote kracht bespringen. Voornamelijk het geweten zelf, gedrukt door de last der zonden, die op haar ligt, klaagt en zucht nu eens bij zichzelf, dan weer beschuldigt zij zichzelf, nu eens mort zij zwijgend, dan weer tiert ze openlijk. Hetzij dus dat tegenspoed de toorn Gods doet zien, hetzij dat het geweten het bewijs en de stof in zichzelf vindt, de ongelovigheid grijpt vandaar haar wapenen en werktuigen om het geloof te verslaan; welke dan voortdurend tot dit doel gebruikt worden, dat wij zouden menen, dat God tegen ons is en ons vijandig, en dat we dus op geen hulp van Hem zouden hopen en Hem zouden vrezen als een doodsvijand.
Om deze aanvallen te weerstaan wapent en versterkt het geloof zich met het Woord des Heeren. En wanneer het aangevallen wordt door een aanvechting van deze aard, dat God onze Vijand is, omdat Hij verbolgen is, dan zegt het geloof daarop, dat Hij ook, wanneer Hij kastijdt, barmhartig is, omdat de kastijding veeleer uit liefde dan uit toorn voortkomt. Als het getroffen wordt door deze gedachte, dat God een Wreker is der ongerechtigheden, dan stelt het daartegenover, dat voor alle zonden vergeving bereid is, zo dikwijls als de zondaar zich begeeft tot 's Heeren goedertierenheid. Zo komt een vroom hart, op welke wonderbare wijzen het ook geschokt en gekweld wordt, toch eindelijk alle moeilijkheden te boven en laat zich nooit het vertrouwen op Gods barmhartigheid ontnemen. Ja zelfs alle aanvechtingen, door welke het gekweld en vermoeid wordt, lopen uit op de zekerheid van dat vertrouwen. Ten bewijze hiervan strekt, dat de heiligen, wanneer ze het meest in benauwdheid menen te zijn, toch voor Hem hun klachten neerleggen, en wanneer het hun toeschijnt, dat ze het minst verhoord worden, ze Hem desniettemin aanroepen. Want waartoe zou het dienen te klagen bij Hem, van Wie ze geen troost zouden verwachten? En zij zouden er nooit toe komen Hem aan te roepen, indien ze niet geloofden, dat voor hen bij Hem hulp bereid was. Zo klaagden de discipelen, in wie Christus hun kleinheid van geloof berispt, wel, dat ze omkwamen, maar toch riepen zij Zijn hulp in (Matth. 8:25). En wanneer Hij hen bestraft om hun klein geloof, verwerpt Hij hen niet uit het getal der Zijnen en rekent hen niet tot het getal der ongelovigen, maar spoort hen aan hun zonde uit te drijven. Dus, wat reeds boven gezegd is, verzekeren wij wederom, dat de wortel des geloofs nooit uit een vroom hart wordt uitgeroeid, maar veeleer in het diepste deel vastgehecht blijft, hoezeer hij ook wordt geschokt en her en derwaarts schijnt te neigen; dat het licht des geloofs nooit zo wordt uitgedoofd of gedempt, of het blijft tenminste als onder de as schuilen; en dat uit dit betoog blijkt, dat het Woord, hetwelk een onverderfelijk zaad is, een vrucht voortbrengt, die daaraan gelijk is, en wier spruit nooit verdort en geheel vergaat. Immers, hoewel dit voor de heiligen de grootste reden is om te wanhopen, dat ze, naar schatting van wat hun overkomt, Gods hand gevoelen tot hun ondergang, verzekert toch Job (Job 13:15), dat zijn verwachting zover zal gaan, dat, ook al wordt hij door Hem gedood, hij daarom niet zal ophouden op Hem te hopen. Ongetwijfeld, zo is het. Niet binnen in de harten der vromen heerst de ongelovigheid; maar zij bestrijdt hen van buiten; zij wondt hen niet dodelijk met haar wapenen, maar bestormt hen, of althans kwetst hen zo, dat de wond geneselijk is. Want het geloof, zoals Paulus leert (Ef. 6:16), is ons tot een schild; tegenover de pijlen gesteld, vangt het hun kracht zo op, dat het ze geheel afweert, of althans breekt, zodat ze niet kunnen doordringen tot de levende delen. Wanneer dus het geloof geschokt wordt, is het evenzo als wanneer een overigens stevig staande soldaat door de hevige schok van een werptuig gedwongen wordt zijn voet te verzetten en een weinig te wijken; en wanneer het geloof zelf gewond wordt, is het evenzo, alsof een schild door een indrukking enige breuk ontvangt, maar toch zo, dat het niet doorboord wordt. Want steeds zal een vroom hart zich zover ontworstelen, dat het met David zegt: "Al ging ik in het midden van de schaduw des doods, ik zou geen kwaad vrezen, want Gij zijt met mij" (Ps. 23:4). Voorzeker, wandelen in de duisternis des doods is vreselijk; en het kan niet anders, of de gelovigen, hoeveel sterkte ze ook hebben, huiveren daarvoor. Maar aangezien deze gedachte de overhand behoudt, dat ze God in hun nabijheid hebben, en dat Hij zorgt voor hun redding, wordt de vrees tegelijkertijd overwonnen door gerustheid. En, zoals Augustinus zegt, hoe grote oorlogswerktuigen de duivel ook tegen ons opricht, wanneer hij niet de plaats des harten in zijn macht heeft, waar het geloof woont, dan is hij buitengeworpen. Wanneer men zo naar de uitkomst oordeelt, komen de gelovigen niet slechts behouden uit alle strijd tevoorschijn, zodat ze, een weinig later, wanneer ze hun kracht herwonnen hebben, weer bereid zijn om in het strijdperk te treden, maar ook wordt vervuld, wat Johannes zegt in zijn zendbrief (1 Joh. 5:4): "Dit is de overwinning, die de wereld overwint, namelijk uw geloof." Immers hij zegt, dat het niet slechts in één gevecht, of in weinige, of tegen één aanval stand zal houden, maar dat het de gehele wereld overwinnen zal, ook al wordt het duizendmaal aangevallen.
Er is nog een andere gestalte van vrees en beving, welke echter zo weinig afbreuk doet aan de gerustheid des geloofs, dat het daardoor zelfs steviger bevestigd wordt. Namelijk wanneer de gelovigen, bedenkend, dat de voorbeelden van Gods wraak, betoond tegenover de goddelozen, voor hen zijn als waarschuwingen, zich er zorgvuldig voor hoeden, dat ze niet door dezelfde misdrijven zich Gods toorn op de hals halen; of wanneer ze, hun eigen ellende bij zichzelf overwegend, leren geheel en al van God afhankelijk te zijn, zonder Wie ze zien, dat ze vluchtiger en vergankelijker zijn dan enige wind. Want wanneer de apostel (1 Kor. 10:5) e.v. de Korinthiërs vrees inboezemt door hun de geselingen voor ogen te stellen, met welke de Heere het Israëlitische volk oudtijds gestraft had, opdat ze zichzelf niet in gelijke rampen zouden brengen, dan brengt hij daardoor hun vertrouwen niet aan het wankelen, maar drijft slechts de traagheid des vleses uit, waardoor het geloof meer bedolven dan versterkt pleegt te worden. En wanneer hij aan de val der Joden reden ontleent om te vermanen, dat wie staat, toezie, dat hij niet valle (1 Kor. 10:12) (Rom. 11:20), dan beveelt hij ons niet te weifelen, alsof wij van onze standvastigheid te weinig zeker waren; maar hij neemt alleen de aanmatiging en het roekeloos vertrouwen op eigen kracht weg, opdat niet de heidenen, die na de verdrijving der Joden, in hun plaats zijn aangenomen, al te overmoedig zouden zijn. Trouwens niet slechts de gelovigen spreekt hij daar aan, maar in zijn woorden sluit hij ook de huichelaars in, die slechts op uiterlijke schijn roemden. Want hij vermaant niet de mensen afzonderlijk, maar nadat hij een vergelijking gemaakt heeft tussen de Joden en de heidenen, en aangetoond heeft, dat de Joden de rechtmatige straf voor hun ongelovigheid en ondankbaarheid daarin ontvangen hadden, dat ze verworpen waren, vermaant hij de heidenen, dat ze niet door zich te verhovaardigen en te verheffen de genade van de aanneming tot kinderen, die kort tevoren op hen overgebracht was, zouden verliezen. En evenals er in die verwerping der Joden sommigen van hen over waren, die allerminst van het verbond der aanneming afgevallen waren, zo konden sommigen uit de heidenen voortkomen, die zonder waar geloof, slechts opgeblazen werden door een dwaas vertrouwen des vleses, en zo Gods goedertierenheid misbruikten tot hun eigen verderf. Maar ook indien men aanneemt, dat dit gezegd is tot de uitverkorenen en gelovigen, zal daaruit geen ongemak volgen. Want het is iets anders of men de roekeloosheid, die uit de overblijfselen des vleses soms komt over de heiligen, bedwingt, opdat ze niet in ijdel vertrouwen overmoedig zij; dan wel of men het geweten door vrees doet ontstellen, opdat ze niet met volle verzekerdheid zou rusten in Gods barmhartigheid.
Vervolgens, wanneer hij leert (Fil. 2:12), dat wij met vrees en beving onze zaligheid zullen bewerken, eist hij niets anders dan dat wij er ons aan gewennen, met grote verwerping van onszelf, op te zien tot Gods kracht. Immers niets wekt ons zozeer op om ons vertrouwen en de zekerheid des gemoeds op de Heere te werpen, als wantrouwen jegens onszelf en benauwdheid, die ontstaat uit het bewustzijn van onze ellende. In die zin moet opgevat worden, wat men leest bij de profeet (Ps. 5:8): "In de grootheid Uwer goedheid zal ik Uw tempel binnengaan: ik zal aanbidden in vrees." Waar hij op passende wijze de vrijmoedigheid, die steunt op Gods barmhartigheid, verbindt met de schroomvallige vrees, die ons moet bevangen telkens wanneer wij, komende voor het aanschijn van Gods majesteit, uit haar glans leren inzien, hoe groot onze onreinheid is. Waarheid spreekt ook Salomo (Spr. 28:14), wanneer hij de mens gelukzalig noemt, die voortdurend zijn hart bevreesd maakt, aangezien hij door verharding in het ongeluk stort. Maar hij verstaat daaronder een vrees, die ons voorzichtiger maakt, en niet een waardoor we bezwijken, wanneer ze ons aantast, namelijk wanneer de geest, verward in zichzelf, in God zich weer herstelt, bij zichzelf terneergeslagen, in Hem weer opgericht wordt, wantrouwend aan zichzelf, door vertrouwen op Hem herademt. Daarom staat niets in de weg, dat de gelovigen tegelijkertijd verschrikt worden en een zeer onbekommerde vertroosting ontvangen, al naargelang ze nu eens de ogen wenden op hun eigen ijdelheid, dan weer de gedachten huns geestes richten op de waarheid Gods. Hoe, zo zal men zeggen, zullen de vrees en het geloof in dezelfde geest hun zetel hebben? Wel, evenals daartegenover de onverschilligheid en de angst. Want wanneer de goddelozen zichzelf brengen in een toestand van ongevoeligheid, opdat de vrees Gods hen niet zou kwellen, dan benauwt hen toch Gods oordeel, zodat ze niet verkrijgen, wat ze begeren. Zo verhindert niets, dat God de Zijnen oefent tot nederigheid, opdat ze, dapper strijdend, zich houden onder de teugel van ingetogenheid. En dat dit de bedoeling van de apostel geweest is, blijkt uit het tekstverband, waar hij als oorzaak van de vrees en beving aanwijst Gods welbehagen, waardoor Hij de Zijnen geeft het goede te willen en naarstig te volgen. In deze zin moet men ook nemen het woord van de profeet (Hos. 3:5): "De kinderen Israëls zullen vrezende komen tot de HEERE en tot Zijn goedheid." Want niet alleen de vroomheid brengt eerbied tot God voort, maar ook de zoetheid en liefelijkheid der genade schenkt de mens, die in zichzelf terneder geworpen is, tegelijkertijd vrees en bewondering, opdat hij God aanhange en zichzelf nederig onderwerpe aan Zijn macht.
En toch geven wij zo geen plaats aan de zeer verderfelijke filosofie, welke sommige half pausgezinden tegenwoordig in het verborgen beginnen te smeden. Want daar ze die grove twijfeling, die in de scholen onderwezen is, niet in bescherming kunnen nemen, nemen zij hun toevlucht tot een ander verzinsel, om een vertrouwen te maken, dat met ongelovigheid vermengd is. Zo dikwijls wij op Christus zien, erkennen zij, dat wij bij Hem een volkomen reden vinden om het goede te hopen maar omdat wij altijd al die goederen onwaardig zijn, die ons in Christus worden aangeboden, willen zij, dat wij door op onze onwaardigheid te zien, weifelen en aarzelen. Kortom, zij plaatsen het geweten zo tussen hoop en vrees, dat zij bij tussenpozen en beurten nu eens hier dan weer daarheen gericht wordt; en de hoop en de vrees brengen zij zo met elkaar in verband, dat wanneer de een opkomt, de ander onderdrukt wordt, maar wanneer de laatste oprijst, de eerste weer instort. Zo poogt Satan, nu hij ziet, dat de openlijke middelen, waarmee hij vroeger de zekerheid des geloofs placht te vernielen, thans geen kracht meer hebben, het geloof door zijdelingse loopgraven aan het wankelen te brengen. Maar wat voor een vertrouwen zal dat zijn, dat nu en dan plaats maakt voor wanhoop? Indien ge ziet op Christus, zo zeggen zij, is uw zaligheid vast; indien ge terugkeert tot uzelf, is uw verdoemenis vast. Zo moeten dus twijfeling en goede hoop beurtelings in uw gemoed heersen. Alsof wij Christus moeten denken als van verre staande, en niet veeleer als in ons wonende. Want wij verwachten de zaligheid van Hem, niet omdat Hij van verre voor ons zichtbaar is, maar omdat Hij ons, die in Zijn lichaam ingelijfd zijn, niet alleen deelgenoten maakt aan al Zijn goederen, maar ook aan Hemzelf. Daarom keer ik dit argument van hen aldus om. Indien gij ziet op uzelf, is uw verdoemenis vast; maar aangezien gij zo deel gekregen hebt aan Christus met al Zijn goederen, dat al het Zijne het uwe wordt, dat gij een lid van Hem wordt, en zo één met Hem, zo bedekt Zijn gerechtigheid uw zonden, Zijn zaligheid doet uw verdoemenis teniet, en Hij komt met Zijn waardigheid tussenbeide, opdat uw onwaardigheid niet voor Gods aanschijn kome. Zo is het ongetwijfeld: Christus van ons te scheiden of ons van Hem, past allerminst; maar met beide handen moeten wij krachtig vasthouden de gemeenschap, waarmee Hij Zich aan ons verbonden heeft. Zo leert ons de apostel. "Het lichaam," zegt hij (Rom. 8:10), "is wel dood om der zonden wil; maar de Geest van Christus, die in u woont, is leven om der gerechtigheid wil." Volgens hun dwaze opvatting had hij moeten zeggen: "Christus heeft wel het leven bij Zich, maar gij blijft, daar ge zondaren zijt, onderworpen aan dood en verdoemenis." Maar hij spreekt geheel anders. Want hij leert, dat de verdoemenis, die wij door onszelf verdienen, door de zaligheid van Christus verslonden is; en om dit te bevestigen, gebruikt hij de reden, die ik aangevoerd heb, namelijk deze: dat Christus niet buiten ons is, maar in ons woont en niet alleen door een onverbrekelijke band der gemeenschap met ons verbonden is, maar ook door een wonderbare vereniging met de dag meer en meer met ons tot één lichaam samengroeit, totdat Hij geheel één met ons wordt. En toch loochen ik niet, wat ik kort tevoren gezegd heb, namelijk, dat somtijds het geloof enige onderbrekingen ondervindt, naarmate zijn zwakheid te midden van hevige aanstormingen hier of ginds heen gebogen wordt. Zo wordt zijn licht in de dichte duisternis der verzoekingen gesmoord. Maar wat ook gebeure, het laat niet af van de ijver om God te zoeken.
Niet anders is de uiteenzetting van Bernardus, wanneer hij dit onderwerp opzettelijk behandelt in zijn vijfde leerrede over de inwijding van de tempel. "Wanneer ik," zo zegt hij, "door Gods goedheid soms over de ziel denk, komt het mij voor, dat ik in haar als het ware twee tegengestelde dingen vind. Indien ik haar, zoals ze is in zichzelf en uit haarzelf, beschouw, kan ik omtrent haar niets met meer juistheid zeggen, dan dat ze tot niets geworden is. Waartoe is het nu nodig al haar ellenden een voor een op te sommen, hoe zij beladen is met zonden, overgoten met duisternis, verstrikt in verlokkingen, belust door begeerten, onderworpen aan hartstochten, vervuld met begoochelingen, altijd geneigd tot het kwade, tot elke zonde bereid, en eindelijk vol van schande en verwarring? Wanneer nu zelfs al haar gerechtigheden, bij het licht der waarheid bezien, bevonden worden als een wegwerpelijk kleed, voor hoedanig zullen dan haar ongerechtigheden gehouden worden? Indien het licht, dat in ons is, duisternis is, hoe groot zal dan de duisternis zelve zijn? (Matth. 6:23). Wat zullen we dus zeggen? Ongetwijfeld de mens is der ijdelheid gelijk geworden; de mens is gebracht tot niets; de mens is niets. Maar hoe is hij geheel en al niets, terwijl God hem toch verheerlijkt? Hoe is hij niets, tot wie Gods hart genegen is? Laat ons herademen, broeders. Ook al zijn wij niets in onze harten, kan wellicht in Gods hart iets verborgen zijn aangaande ons. O Vader der barmhartigheden, o Vader der ellendigen, hoe neigt Gij Uw hart tot ons? Want Uw hart is, waar Uw schat is. En hoe zijn wij Uw schat, indien wij niets zijn? Alle volkeren zijn voor U, alsof ze niet waren: zij zullen voor niets geacht worden. Namelijk voor U, niet in U; zo zijn ze in het oordeel Uwer waarheid, maar niet zo in de aandoening Uwer liefde. Immers Gij roept de dingen, die niet zijn, alsof ze waren, en dus zijn ze niet, omdat Gij roept, wat niet is, en zij zijn, omdat Gij ze roept. Want al zijn ze niet, voor zover hun betreft, zo zijn ze toch bij U, naar het woord van Paulus (Rom. 9:11): "niet uit de werken der gerechtigheid, maar uit de Roepende." Vervolgens zegt hij, dat de verbinding van beide overwegingen wonderbaarlijk is. Voorzeker, de dingen, die onder elkaar verbonden zijn, vernietigen elkaar wederkerig niet. Dit verklaart hij ook in zijn besluit met deze woorden: "Indien wij nu door beide overwegingen naarstig onszelf bezien, wat wij zijn, ja in de ene hoezeer wij niets zijn, en in de andere, hoe verheerlijkt wij zijn, dan meen ik, dat onze roem getemperd schijnt; maar misschien is ze nog meer vermeerderd; immers zij is versterkt, zodat wij niet in onszelf, maar in de Heere roemen. Zeker, indien wij denken: als Hij besloten heeft ons zalig te maken, zullen wij terstond verlost worden, dan mogen we hierin herademen. Maar laat ons tot een hoger standpunt opklimmen en de Stad Gods zoeken, laat ons de Tempel zoeken, laat ons het Huis zoeken, laat ons de Bruid zoeken. Ik heb het niet vergeten, maar met vrees en eerbied zeg ik het: wij zijn, zeg ik, maar in het hart Gods. Wij zijn, maar door Zijn verwaardiging, niet door onze waardigheid."
Verder, de vreze des Heeren, waarvan op vele plaatsen aan alle heiligen getuigenis wordt gegeven, en die soms het begin der wijsheid, soms de wijsheid zelf genoemd wordt (Ps. 111:10) (Spr. 1:7) (Spr. 15:33) (Job 28:28), komt, ofschoon ze één is, toch uit een tweevoudig besef tevoorschijn. Want God heeft in Zich de eerbiedwaardigheid van een Vader en van een Heere. Wie Hem dus naar behoren wil dienen, zal ernaar streven zich jegens Hem een gehoorzaam zoon en een onderdanig dienstknecht te betonen. De gehoorzaamheid, die Hem als aan een Vader betoond wordt, noemt de Heere door de mond van de profeet eer; de onderdanigheid, die Hem als aan een Heere bewezen wordt, noemt Hij vrees. "Een zoon," zegt Hij, (Mal. 1:6) "eert de vader, en een knecht zijn heer: ben Ik dan een Vader, waar is Mijn eer? en ben Ik een Heere, waar is Mijn vreze?" En ook al onderscheidt Hij beide, toch ziet ge, dat Hij ze tevens samenvoegt. De vreze des Heeren zij dus voor ons eerbiedigheid, samengevoegd uit eer en vrees. En het is geen wonder, indien dezelfde geest beide gezindheden in zich ontvangt. Want wie bij zichzelf overweegt, hoedanig een Vader God voor ons is, heeft genoeg reden, ook al zou er geen hel zijn, om Zijn ongenade erger te vrezen dan welke dood ook. Maar, gezien de wufte neiging onzes vleses om ongebreideld te zondigen, moeten wij tevens, om die op alle mogelijke wijzen in te binden, deze gedachte aangrijpen: dat de Heere, onder Wiens macht wij leven, alle ongerechtigheid tot een verfoeiing is; aan Wiens wraak zij niet ontkomen zullen, die door misdadig te leven zijn toorn jegens hen opwekken.
Wat Johannes zegt (1 Joh. 4:18), dat in de liefde geen vrees is, maar dat de volmaakte liefde de vrees uitdrijft, omdat de vrees pijn heeft, strijdt daarmee geenszins. Want hij spreekt van de vrees der ongelovigheid, waarvan de vrees der gelovigen veel verschilt. Immers de goddelozen vrezen God niet, omdat ze ervoor terugschrikken in Zijn ongenade te vallen, indien ze dit ongestraft zouden kunnen; maar omdat ze weten, dat Hij gewapend is met de macht om te straffen, worden ze op het horen van Zijn toorn door angst aangegrepen. En zo vrezen ze ook Zijn toorn, omdat ze menen, dat die hen bedreigt, omdat ze ieder ogenblik verwachten, dat die zich over hun hoofd uitstort. Maar de gelovigen, zoals gezegd is, vrezen de ongenade meer dan de straf, en worden niet door de vrees voor straf in verwarring gebracht, alsof die hun boven de nek hing; maar zij worden behoedzamer gemaakt, opdat zij haar niet zouden uitlokken. Zo zegt de apostel, wanneer hij de gelovigen toespreekt: "Laat u niet bedriegen, hierom komt de toorn Gods over de kinderen der ongehoorzaamheid" (Ef. 5:6) (Kol. 3:6). Hij dreigt niet, dat de toorn op hen zal neerdalen; maar hij vermaant hen, dat zij eraan mogen denken, dat voor de goddelozen om de misdaden, die hij opgesomd heeft, de toorn Gods bereid is, opdat zij ook zelf niet de toorn zouden willen ondervinden. Trouwens, het gebeurt zelden, dat de verworpenen door de enkele en eenvoudige bedreiging wakker gemaakt worden; maar veeleer verharden ze zich, reeds traag en afgestompt door hun eigen hardheid, zo dikwijls als God met Zijn woorden dondert uit de hemel, tot halsstarrigheid; maar, wanneer ze getroffen zijn door Zijn hand, worden ze, of ze willen of niet, gedwongen te vrezen. Deze vrees noemt men gemeenlijk een slaafse, en men stelt haar tegenover de vrije en vrijwillige, die de kinderen past. Sommigen voegen scherpzinnig nog een tussensoort in; want die slaafse en gedwongen gezindheid dwingt de gemoederen somtijds, dat ze vanzelf tot de vrees Gods komen.
Verder verstaan wij het zo, dat in de goedgunstigheid Gods, waarop het geloof, gelijk gezegd is, ziet, het bezit van de zaligheid en het eeuwige leven verkregen wordt. Want indien ons, wanneer God ons goedgunstig is, niets goeds ontbreken kan, is het voor ons meer dan genoeg tot verzekerdheid der zaligheid, wanneer Hij ons verwittigt van Zijn liefde. "Hij tone Zijn aanschijn," zegt de profeet (Ps. 80:4), "en wij zullen verlost zijn." Daarom stelt de Schrift dit als de hoofdzaak onzer zaligheid, dat Hij ons met tenietdoening van alle vijandschap, in genade heeft aangenomen (Ef. 2:14). En daarmee geeft zij te kennen, dat, wanneer God met ons verzoend is, geen gevaar blijft, maar alles ons goed zal gaan. Daarom heeft het geloof, na Gods liefde aangegrepen te hebben, alle beloften van het tegenwoordige en toekomende leven, en de grondige gerustheid van alle goederen: maar dan een zodanige, als uit het Woord vernomen kan worden. Immers het geloof belooft zichzelf niet vast en zeker langdurigheid, of eer, of schatten van dit leven (aangezien de Heere niet gewild heeft, dat iets van deze dingen voor ons vastgesteld zou zijn), maar het is tevreden met deze zekerheid, dat, ook al ontbreekt ons veel, dat dient tot steun van dit leven, God toch nooit ontbreken zal. Maar zijn voornaamste gerustheid is gelegen in de verwachting van het toekomende leven, die door Gods Woord buiten twijfel gesteld is. Maar welke ellenden en rampen ook hen te wachten staan, die God met Zijn liefde omhelsd heeft, die kunnen toch niet verhinderen, dat Zijn goedgunstigheid het volle geluk is. Daarom hebben wij, toen wij de hoofdsom der gelukzaligheid wilden uitdrukken, die gesteld in de genade Gods, uit welke springbron alle soorten van goederen tot ons vloeien. En dit kan men op vele plaatsen in de Schrift opmerken, dat wij tot des Heeren liefde geroepen worden, telkens wanneer gehandeld wordt niet alleen over de eeuwige zaligheid, maar ook over elk mogelijk goed van ons. Daarom zingt David (Ps. 63:4), dat Gods goedheid, wanneer ze in een vroom hart gevoeld wordt, liefelijker en meer wensenswaard is dan het leven zelf. Kortom, indien ons alles naar onze wens zou toevloeien, maar we aangaande Gods liefde of haat onzeker zouden zijn, zou ons geluk vervloekt en daarom ellendig zijn. Maar indien Gods vaderlijk aangezicht tot ons licht, zullen ook de ellenden zelf gelukkig zijn, omdat ze veranderd zullen worden in hulpmiddelen tot zaligheid. Gelijk Paulus (Rom. 8:35), alle tegenspoeden opsommend, toch roemt, dat wij daardoor van de liefde Gods niet gescheiden worden; en in zijn gebeden begint hij altijd bij de genade Gods, waar alle voorspoed uit voortvloeit. Evenzo stelt David (Ps. 23:4) tegenover alle verschrikkingen, die ons in verwarring brengen, alleen Gods gunst. "Al ging ik ook in het midden van de schaduw des doods", zo zegt hij, "ik zal geen kwaad vrezen; want Gij zijt met mij", En wij gevoelen altijd onze gemoederen wankelen, tenzij ze, met Gods genade tevreden, hun vrede in haar zoeken, en diep ingedrukt vasthouden wat gezegd wordt in de Psalm (Ps. 33:12): "Welgelukzalig is het volk, wiens God de HEERE is, het volk, dat Hij Zich ten erve verkoren heeft."
Wij zeggen, dat het fundament des geloofs is de genadige belofte, omdat op haar het geloof eigenlijk berust. Want ofschoon het vaststelt, dat God in alles waarachtig is, hetzij Hij beveelt, hetzij Hij verbiedt, hetzij Hij belooft, hetzij Hij dreigt; ofschoon het Zijn bevelen ook gehoorzaam aanvaardt, op Zijn verboden acht geeft en Zijn dreigingen opmerkt: eigenlijk begint het toch bij de belofte, daarop berust het, daarin eindigt het. Want het zoekt het leven in God, hetwelk niet in geboden, of in afkondiging van straffen, maar in de belofte der barmhartigheid gevonden wordt, en dat slechts in de genadige belofte, aangezien de aan een voorwaarde gebonden belofte, waardoor wij verwezen worden naar onze werken, niet anders het leven belooft, dan wanneer wij zien, dat het in ons gelegen is. Dus, indien wij niet willen, dat het geloof siddert en wankelt, moeten wij het schragen door de belofte der zaligheid, die door de Heere uit eigen beweging en milddadig en meer ter wille van onze ellende dan van onze waardigheid wordt aangeboden. Daarom geeft de apostel (Rom. 10:8) aan het Evangelie dit getuigenis, dat het het woord des geloofs is; aan de geboden zowel als aan de beloften der wet onthoudt hij het, daar er niets is, wat het geloof kan stutten, dan die milddadige boodschap, waardoor God de wereld met Zich verzoent. Daarom vindt men ook bij dezelfde apostel herhaaldelijk een onderlinge vergelijking van geloof en Evangelie, wanneer hij leert, dat de dienst des Evangelies hem toevertrouwd is tot gehoorzaamheid des geloofs; dat het Evangelie een kracht Gods is tot zaligheid eenieder, die gelooft; dat daarin de gerechtigheid Gods geopenbaard wordt uit geloof tot geloof (Rom. 1:5,16) e.v. En geen wonder; immers, daar het Evangelie is een bediening der verzoening (2 Kor. 5:18), bestaat er geen enkel voldoende vast getuigenis van Gods goedgunstigheid jegens ons, waarvan de kennis door het geloof vereist wordt. Wanneer wij dus zeggen, dat het geloof op de genadige belofte behoort te steunen, ontkennen wij niet, dat de gelovigen Gods Woord in alle opzichten moeten omhelzen en aannemen, maar wij bestemmen de belofte der barmhartigheid voor het geloof tot een eigen doelwit. Evenals de gelovigen God wel moeten erkennen als een Rechter en Wreker der misdaden en toch eigenlijk zien op Zijn goedertierenheid; want Hij wordt hun beschreven als een God, Die zo beschouwd moet worden, dat Hij goedertieren is en barmhartig, ver van toorn, groot van goedheid, liefelijk voor allen, en over al Zijn werken Zijn barmhartigheid uitstortend (Ps. 86:5) (Ps. 103:8) (Ps. 145:8).
Ik houd me echter niet op met het geblaf van Pighius of dergelijke honden, wanneer ze tekeergaan tegen deze beperking, alsof deze het geloof verscheurde en slechts een stuk aangreep. Ik erken, zoals ik reeds zeide, dat het algemene voorwerp des geloofs (zoals zij het noemen) is de waarheid Gods, hetzij Hij dreigt, hetzij Hij hoop wekt op genade. Daarom schrijft de apostel (Hebr. 11:7) het aan het geloof toe, dat Noach de ondergang der wereld, toen die nog niet gezien werd, vreesde. Indien de vrees voor de dreigende straf het werk was van het geloof, moeten de bedreigingen van de bepaling des geloofs niet uitgesloten worden. Dit is wel waar: maar ten onrechte bezwaren de lasteraars ons hierdoor, alsof wij zouden loochenen, dat het geloof ziet op alle delen van het Woord Gods. Want wij willen slechts deze twee dingen aanwijzen, dat het geloof nooit vaststaat, voordat het gekomen is tot de genadige belofte; en vervolgens, dat wij niet anders door het geloof met God verzoend worden, dan omdat het ons met Christus verenigt. Beide deze dingen zijn opmerkenswaardig. Wij zoeken een geloof, dat Gods kinderen onderscheidt van de verworpenen, en de gelovigen van de ongelovigen. Indien iemand gelooft, dat God rechtvaardig gebiedt, wat Hij gebiedt, en naar waarheid dreigt, zal hij daarom een gelovige genoemd worden? Geenszins. Dus zal de stand van het geloof niet vast zijn, tenzij het gevestigd wordt op Gods barmhartigheid. En waarom handelen wij over het geloof? Is het niet, opdat wij de weg der zaligheid mogen weten? En hoe is het geloof zaligmakend, dan in zoverre het ons in het lichaam van Christus inlijft? Er is dus niets ongerijmds in gelegen, wanneer wij in de bepaling van het geloof aldus de nadruk leggen op zijn voornaamste uitwerking, en het kenmerk, dat de gelovigen van de ongelovigen scheidt, stellen als een onderscheid van de soort, waartoe ze behoren. Eindelijk, deze kwaadwilligen hebben in deze leer niets wat ze kunnen berispen, of ze moeten Paulus, die het Evangelie in het bijzonder noemt het Woord des geloofs (Rom. 10:8), met ons in dezelfde berisping insluiten.
Hieruit maken wij wederom op, wat tevoren uiteengezet is, dat het geloof evenzo het Woord nodig heeft als de vrucht de levende wortel van de boom; want, volgens het getuigenis van David (Ps. 9:11) kunnen slechts zij op God hopen, die Zijn naam kennen. En deze kennis komt niet voort uit ieders verbeelding, maar uit het getuigenis, dat God Zelf van Zijn goedheid geeft. Dezelfde profeet bevestigt dat elders (Ps. 119:41): "Uw zaligheid overkome mij naar uw uitspraak." Evenzo: "Ik heb gehoopt op Uw Woord, maak mij zalig." Daarin moet men letten op de betrekking tussen het geloof en het Woord, en vervolgens op het daarop volgen van de zaligheid. En toch sluiten wij intussen de macht Gods niet uit, want wanneer het geloof niet, door daarop te zien, zich staande houdt, zal het nooit aan God Zijn eer toekennen. Paulus schijnt (Rom. 4:21) iets onbeduidends en gewoons te verhalen van Abraham, namelijk, dat hij geloofde, dat God, Die hem het gezegende zaad beloofd had, machtig was. Evenzo elders (2 Tim. 1:12) van zichzelf: "Ik weet, Wie ik geloofd heb, en ik ben verzekerd, dat Hij machtig is, mijn pand, bij Hem weggelegd, te bewaren tot die dag." Maar wanneer ieder bij zichzelf nagaat, hoeveel twijfelingen aangaande Gods macht hem herhaaldelijk besluipen, zal hij genoegzaam erkennen, dat zij, die haar groot maken, naar dat ze waardig is, geen geringe vorderingen gemaakt hebben in het geloof. Wij zullen allen erkennen, dat God vermag, al wat Hij wil, maar daar ook de geringste beproeving ons door vrees terneer werpt en door verschrikking ontstelt, is hieruit duidelijk, dat wij te kort doen aan Gods macht, die wij achterstellen bij de bedreigingen van Satan tegen Zijn beloften. Dit is de reden, waarom Jesaja, wanneer hij de vastheid der zaligheid in het hart des volks wil indrukken, zo heerlijk handelt over de oneindige macht Gods. Hij schijnt wel dikwijls, wanneer hij zijn rede begonnen heeft met te spreken over de hoop der vergiffenis en der verzoening, in een andere richting uit te weiden, en langs lange en overbodige omwegen te dolen, door te vermelden, op hoe wondere wijze God het samenstel van hemel en aarde met de gehele orde der natuur bestuurt. Maar toch is er niets, dat niet dienstbaar is aan het onderwerp, waarover hij spreekt: want indien niet Gods macht, waardoor Hij alles vermag, ons voor ogen staat, zullen de oren het woord kwalijk ontvangen, of niet op de juiste prijs schatten. Daarbij komt, dat hier gesproken wordt van de daadwerkelijke macht; want, zoals elders gezien is, de vroomheid wendt Gods macht altijd aan tot haar nut en gebruik; in het bijzonder stelt ze zich die werken Gods voor ogen, waardoor Hij betuigd heeft, dat Hij een Vader is. Vandaar dat in de Schrift zo dikwijls melding gemaakt wordt van de verlossing, waaruit de Israëlieten konden leren, dat God, Die eenmaal de Bewerker van hun zaligheid geweest was, daarvan de eeuwige Bewaarder zou zijn. David herinnert er ons ook door zijn voorbeeld aan, dat de weldaden, die God aan eenieder in het bijzonder bewezen heeft, dienstig zijn tot de versterking van zijn geloof in de latere tijd; ja wanneer Hij ons schijnt verlaten te hebben, moeten wij onze zinnen verder uitstrekken, opdat Zijn vroegere weldaden ons oprichten, zoals in een andere psalm gezegd wordt (Ps. 143:5): "Ik gedenk aan de dagen van ouds, ik overleg al Uw daden enz." Evenzo (Ps. 77:12): "Ik zal de daden des HEEREN gedenken, en Zijn wonderen van den beginne." Maar aangezien al wat wij van Gods macht en werken gewaarworden, geen betekenis heeft zonder Zijn Woord, bewezen wij niet ten onrechte, dat er geen geloof is, voordat God met het getuigenis Zijner genade voorlicht. Maar hier zou de vraag gedaan kunnen worden, wat men moet denken van Sara en Rebekka, die beiden, naar het schijnt, door de ijver des geloofs aangedreven, buiten de grenzen van het Woord gegaan zijn. Toen Sara brandde van verlangen naar het beloofde kroost, heeft zij haar dienstmaagd gemeenschap doen hebben met haar man. Dat zij op vele manieren gezondigd heeft, is niet te loochenen, maar ik spreek hier nu slechts over deze zonde, dat zij, door haar ijver meegesleurd, zich niet binnen de perken van Gods Woord gehouden heeft. Toch is het zeker, dat dat verlangen voortgesproten is uit het geloof. Rebekka, door een Goddelijk woord verwittigd van de verkiezing van haar zoon Jakob, draagt er door een slechte kunstgreep zorg voor, dat hij gezegend wordt, haar man, de getuige en dienaar van Gods genade, bedriegt zij, haar zoon dwingt zij te liegen, met verschillende bedriegerijen en listen tast zij de waarheid Gods aan. Kortom, Zijn belofte ten spot stellend, doet zij die, voor zoveel in haar is, teniet. En toch was dit werk, hoe zondig en lakenswaardig ook, niet ontbloot van geloof: want zij moest vele bezwaren overwinnen, eer ze zozeer begeerde datgene, wat zonder hoop op aards nut, vol was van grote moeilijkheden en gevaren. Gelijk we ook de heilige aartsvader Izak niet geheel het geloof zullen ontzeggen, omdat hij, door dezelfde Godsspraak onderricht, dat de eer op zijn jongste zoon was overgebracht, toch niet ophoudt genegenheid te koesteren tot zijn eerstgeboren zoon Ezau. Deze voorbeelden leren ongetwijfeld, dat het geloof dikwijls met dwalingen vermengd is; maar dan toch zo, dat het geloof, als het waar is, steeds de overhand behoudt. Want evenals de bijzondere dwaling van Rebekka de uitwerking der zegening niet van haar kracht beroofd heeft, zo heeft die ook niet tenietgedaan het geloof, dat in het algemeen in haar gemoed heerste, en het beginsel en de oorzaak was van haar handelen. Niettemin heeft Rebekka daarin aangetoond, hoe licht de menselijke geest uitglijdt, zodra hij zich ook maar het minste toegeeft. En ofschoon afwijking en zwakheid het geloof verduistert, dooft ze het toch niet uit; intussen herinnert dit er ons aan, hoe zorgvuldig wij moeten hangen aan Gods Woord, en tevens bevestigt het, dat we geleerd hebben, dat het geloof vergaat, als het niet steunt op het Woord; gelijk ook de gemoederen van Sara, Izak en Rebekka in hun afbuigingen ter zijde zouden tenietgegaan zijn, indien ze niet door de verborgen breidel Gods bij de gehoorzaamheid aan het Woord gehouden waren.
Wederom niet zonder oorzaak besluiten wij in Christus alle beloften, daar ook de apostel in zijn kennis het gehele Evangelie besluit (Rom. 1:17), en elders leert, dat alle beloften Gods, die er zijn, in Hem zijn ja en amen (2 Kor. 1:20). En daarvan ligt de reden voor de hand. Want indien God iets belooft, betuigt Hij daardoor Zijn goedgunstigheid, zodat er geen enkele belofte is, die niet het getuigenis is van Zijn liefde. En het doet er niet toe, dat de goddelozen, terwijl ze overladen worden met grote en voortdurende weldaden van Gods milddadigheid, een des te zwaarder oordeel over zich halen. Want daar ze niet bedenken, dat die weldaden hun overkomen uit Gods hand, en dat niet erkennen, of indien ze het soms erkennen, toch Zijn goedheid geenszins bij zichzelf overwegen, kunnen ze daaruit niet meer aangaande Zijn barmhartigheid onderwezen worden, dan het redeloze vee, dat, in overeenstemming met zijn staat, wel dezelfde vrucht der milddadigheid ontvangt, maar toch niet daarop let. Evenmin staat in de weg, dat ze, door gemeenlijk de voor hen bestemde beloften te versmaden, zich een grotere wraak op de hals halen. Want ofschoon de werkdadigheid der beloften zich dan eerst openbaart, wanneer ze geloof bij ons gevonden hebben, wordt toch hun kracht en eigenaardigheid door ons ongeloof of onze ondankbaarheid nooit uitgeblust. Dus wanneer de Heere de mens door Zijn beloften uitnodigt niet alleen om de vruchten zijner weldadigheid te ontvangen, maar ook te overdenken, toont Hij hem tegelijkertijd Zijn liefde. Daarom moet men hiertoe terugkomen, dat iedere belofte een betuiging is van Gods liefde tot ons. Maar het is buiten kijf, dat niemand door God bemind wordt buiten Christus. Hij is de geliefde Zoon, in Wie de liefde des Vaders zetelt en rust (Matth. 3:17) (Matth. 17:5), en van Wie ze zich vervolgens over ons uitstort, gelijk Paulus leert (Ef. 1:6), dat wij de genade verkregen hebben in de Geliefde. Door Zijn tussenkomst dus moet zij tot ons geleid worden en tot ons komen. Daarom noemt de apostel Hem elders onze Vrede, en elders stelt hij Hem voor als de Band, waardoor God in Vaderlijke liefde met ons verbonden wordt (Ef. 2:14) (Rom. 8:3). Daaruit volgt, dat wij de ogen moeten slaan op Hem, zo dikwijls ons enige belofte wordt aangeboden, en dat niet ten onrechte door Paulus geleerd wordt, dat in Hem alle beloften Gods bevestigd en vervuld worden (Rom. 15:8). Hiertegen strijden enige voorbeelden: immers het is niet te geloven, dat Naäman, de Syriër, toen hij bij de profeet inlichtingen vroeg over de wijze om God naar behoren te dienen, aangaande de Middelaar onderwezen is; toch wordt zijn vroomheid geprezen. Cornelius, een heidens man en een Romein, kon nauwelijks weten datgene, wat niet aan alle Joden bekend was, en dan nog slechts duister; toch waren zijn aalmoezen en gebeden Gode aangenaam (Hand. 10:31), en zijn de offers van Naäman door het antwoord van de profeet goedgekeurd (2 Kon. 5:17) e.v., wat geen van beiden kon bereiken dan door het geloof. Evenzo staat het met de kamerheer, tot wie Filippus gebracht werd, die zich niet de moeite en kosten van een lange en moeilijke reis om te aanbidden zou getroost hebben, wanneer hij niet met enig geloof toegerust was (Hand. 8:27) e.v. Toch zien ze, hoe hij, door Filippus ondervraagd, zijn onkunde aangaande de Middelaar verraadt. En ik erken wel, dat hun geloof in zeker opzicht ingehuld is geweest, niet slechts wat de Persoon van Christus betreft, maar ook wat aangaat Zijn kracht en het ambt, Hem door de Vader opgelegd. Intussen is het zeker, dat zij beginselen gehad hebben, die een zekere smaak, zij het een geringe, van Christus schonken. En dit moet niet iets ongehoords schijnen: want de kamerheer zou zich niet uit een ver land naar Jeruzalem tot een onbekende God gespoed hebben, en Cornelius, heeft nadat hij eenmaal de Joodse godsdienst had aanvaard, niet zoveel tijd doorgebracht zonder zich te gewennen aan de eerste beginselen der ware leer. Wat Naäman betreft, het zou al te ongerijmd geweest zijn, wanneer Elisa hem wel onderwezen had aangaande kleine bijzonderheden, maar over de hoofdzaak gezwegen had. Ofschoon dus de kennis omtrent Christus bij hen duister was, is het toch niet aan te nemen, dat ze er in het geheel niet geweest is; want ze oefenden zich in de offeranden der wet, die door hun doel zelf, dat is Christus, onderscheiden moesten worden van de valse offeranden der heidenen.
En dit open en uiterlijk betoog van Gods Woord moest ruimschoots genoeg zijn om geloof te wekken, indien niet onze blindheid en hardnekkigheid het verhinderde. Maar, daar ons verstand geneigd is tot ijdelheid, kan het Gods waarheid nooit aanhangen, en daar het stomp is, is het altijd blind voor zijn licht. Daarom, zonder de verlichting des Heiligen Geestes, wordt er door het Woord niets gewerkt. Daaruit blijkt ook, dat het geloof het menselijk inzicht ver overtreft. En het is ook niet genoeg, dat het verstand door Gods Geest verlicht is, indien ook niet het hart door zijn kracht versterkt en gesteund wordt. En op dat ganse terrein dwalen de Scholastieken af, die bij de beschouwing van het geloof de blote en eenvoudige toestemming uit de kennis aangrijpen, met voorbijgaan van het vertrouwen en de gerustheid des harten. Dus is het geloof op beide wijzen een bijzondere gave Gods, zowel daarin, dat het verstand van de mens gereinigd wordt tot het smaken van Gods waarheid, alsook daarin, dat het hart in die waarheid bevestigd wordt. Immers de Geest is niet slechts een Beginner des geloofs, maar Hij vermeerdert het ook trapsgewijs, totdat Hij ons door het geloof brengt in het hemelse Koninkrijk. "Bewaar het goede pand, dat u toebetrouwd is", zegt Paulus (2 Tim. 1:14), "door de Heilige Geest, Die in ons woont." En hoe Paulus leert (Gal. 3:2), dat de Geest uit het gehoor des geloofs geschonken wordt, kan men zonder moeite verklaren. Indien er slechts één gave des Geestes was, zou hij ten onrechte de Geest een uitwerking des geloofs genoemd hebben, daar Hij de Bewerker en de Oorzaak des geloofs is; maar daar hij de gaven opsomt, waarmede God Zijn kerk versiert, en door het wassen des geloofs tot volmaaktheid leidt, is het niet wonderlijk, wanneer hij aan het geloof datgene toeschrijft, wat ons toebereidt om die gaven te ontvangen. Het wordt wel voor allerongerijmdst gehouden, wanneer gezegd wordt, dat niemand in Christus kan geloven, dan aan wie het geschonken is; maar dit komt deels daardoor, dat ze niet bemerken, hoe verborgen en verheven de hemelse wijsheid is, of hoe groot de menselijke stompzinnigheid is in het begrijpen van de verborgenheden Gods, deels doordat ze niet letten op die vaste en stevige standvastigheid des harten, dat is, het voornaamste deel des geloofs.
Maar indien niemand getuigen kan van de wil des mensen (zoals Paulus predikt) dan de geest des mensen, die in hem is (1 Kor. 2:11), hoe zou de mens dan zeker kunnen zijn van Gods wil? En indien Gods waarheid bij ons niet vaststaat ook in die dingen, die wij met onze ogen aanschouwen, hoe zou zij dan zeker en standvastig zijn, wanneer de Heere die dingen belooft, die het oog niet ziet en het verstand niet begrijpt? Hier wordt het menselijk inzicht zozeer terneder geworpen en zo gebrekkig, dat de eerste trap om in des Heeren school vordering te maken is: van dat inzicht afstand te doen. Want daardoor worden wij, als door een omhulsel, verhinderd te verstaan de verborgenheden Gods, die slechts de kinderkens geopenbaard worden (Matth. 11:25) (Luk. 10:21) (Matth. 16:17). Want vlees en bloed openbaart die niet, en de natuurlijke mens begrijpt niet de dingen, die des Geestes zijn (1 Kor. 2:14), ja veeleer is de leer Gods hem een dwaasheid, omdat zij geestelijk moet onderscheiden worden. Dus is de steun van de Heilige Geest nodig, of liever hier is Zijn kracht het enige. Niemand der mensen is er, die de zin Gods gekend heeft, of Zijn raadgever geweest is (Rom. 11:33) (1 Kor. 2:10,16); maar de Geest onderzoekt alle dingen, ook de diepten Gods: en door Hem is het, dat wij de zin van Christus weten. "Niemand kan tot Mij komen," zegt Hij (Joh. 6:44), "tenzij de Vader, die Mij gezonden heeft, hem trekke. Eenieder dan, die het van de Vader gehoord en geleerd heeft, die komt tot Mij. Niet dat iemand de Vader gezien heeft, dan Die door God gezonden is." Gelijk wij dus geenszins tot Christus kunnen naderen, tenzij we door Gods Geest getrokken zijn, zo worden wij, wanneer we getrokken worden, met ons verstand en gemoed uitgevoerd boven ons eigen inzicht. Want de door Hem verlichte ziel krijgt als het ware een nieuwe scherpzinnigheid, waarmee zij de hemelse verborgenheden gadeslaat, door wier glans ze tevoren in zichzelf verblind werd. En wanneer het verstand van de mens zo door het licht van de Heilige Geest bestraald is, begint het eerst waarlijk te smaken, datgene, wat behoort tot het Koninkrijk Gods, terwijl het tevoren geheel en al dwaas en onverstandig was om dat te proeven. Daarom, wanneer Christus de verborgenheden van Zijn Rijk aan de twee discipelen zeer duidelijk uitlegt, vordert Hij niets, totdat Hij hun het verstand opent, dat zij de Schriften begrijpen (Luk. 24:27,45). Zo moest ook aan de apostelen, die door Zijn Goddelijke mond onderwezen waren, toch de Geest der waarheid gezonden worden, om in hun verstand in te druppelen dezelfde leer, die zij met hun oren hadden vernomen (Joh. 16:13). Het Woord Gods is wel als een zon, die toestraalt allen, aan wie het gepredikt wordt; maar het is zonder enige vrucht te midden van blinden. En wij zijn allen van nature in dit opzicht blind; daarom kan het in ons hart niet doordringen, tenzij de inwendige Leermeester, de Geest, door Zijn verlichting, de toegang bereidt.
Op een andere plaats, waar we moesten handelen over de verdorvenheid der natuur, hebben wij uitvoeriger aangetoond, hoe ongeschikt de mensen zijn om te geloven. Daarom zal ik de lezers niet vermoeien door hetzelfde nog eens te zeggen. Voldoende moge zijn, dat de Geest des geloofs door Paulus (2 Kor. 4:13) genoemd wordt het geloof zelf, waarmee wij door de Geest begiftigd worden, maar dat we van nature niet hebben. Daarom bidt hij, dat God in de Thessalonicenzen vervulle al Zijn welbehagen en het werk des geloofs met kracht (2 Thess. 1:11). En wanneer hij daar het geloof noemt Gods werk, en het met een bijstelling noemt Gods welbehagen, ontkent hij, dat het uit des mensen eigen beweging voortkomt; en daarmee niet tevreden, zegt hij, dat het een bewijs is van Gods kracht. In de brief aan de Korinthiërs (1 Kor. 2:4), waar hij zegt, dat het geloof niet hangt aan de wijsheid der mensen, maar gegrond is in de kracht van de Geest, spreekt hij wel van uitwendige wondertekenen, maar aangezien de verworpenen blind zijn bij het aanschouwen daarvan, verstaat hij daaronder ook dat inwendig zegel, waarvan hij elders melding maakt. En opdat God des te meer bij een zo voortreffelijke gave Zijn mildheid in het licht zou stellen, keurt Hij niet allen zonder onderscheid haar waardig, maar deelt haar met een bijzonder voorrecht toe, aan wie Hij wil. Daarvan hebben wij vroeger de getuigenissen aangehaald. En als getrouwe uitlegger daarvan roept Augustinus uit: "Opdat de Zaligmaker zou leren, dat ook het geloof zelf een gave is, en geen verdienste, zegt Hij: "Niemand komt tot Mij; tenzij dat Mijn Vader hem getrokken heeft, en wie het door Mijn Vader gegeven is" (Joh. 6:44). Het is een wonder, dat twee horen: de een versmaadt het, de ander stijgt op. Wie het versmaadt, rekene het zichzelf toe; wie opstijgt, schrijve het zichzelf niet toe." Op een andere plaats: "Waarom is het de een gegeven, en niet de ander? Ik schaam mij niet het te zeggen: dit is de diepte van het Kruis. Al wat wij kunnen komt uit ik weet niet welke diepte der oordelen Gods, die wij niet kunnen uitvorsen. Wat ik kan, zie ik: vanwaar ik het kan, zie ik niet, behalve dat ik het in zoverre zie, dat het van God is. Maar waarom deze wel en die niet? Het is te veel voor mij; het is een afgrond, de diepte des Kruises. In bewondering kan ik uitroepen, niet in uiteenzetting bewijzen." Hierop komt de hoofdzaak neer, dat Christus, wanneer Hij ons door de kracht Zijns Geestes verlicht tot geloof, ons tegelijk in Zijn lichaam inlijft, opdat wij alle goederen deelachtig worden.
Daarna moet datgene, wat het verstand in zich opgenomen heeft, in het hart zelf overgegoten worden. Immers niet wanneer het boven in de hersenen zich bevindt, is het door het geloof aangenomen; maar wanneer het diep in het hart zijn wortels geschoten heeft, opdat het een onoverwinlijk bolwerk zij om alle werktuigen der verzoekingen te weerstaan en af te weren. Indien waar is, dat de verlichting het ware verstand van de geest is, dan blijkt in zulk een versterking des harten veel duidelijker haar kracht, in zoverre namelijk als het gebrek aan vertrouwen des harten groter is dan de blindheid van het verstand, en het moeilijker is het hart toe te rusten met gerustheid dan het verstand met kennis te vullen. Daarom doet de Geest de dienst van een zegel, om juist die beloften in onze harten te verzegelen, waarvan Hij de zekerheid eerst in ons verstand heeft ingedrukt; en Hij is tot een Pand om die te bevestigen en vast te maken. "Nadat gij geloofd hebt", zegt de apostel (Ef. 1:13), "zijt gij verzegeld geworden met de Heilige Geest der belofte, Die het Onderpand is van onze erfenis." Ziet ge, hoe hij leert, dat in de harten der gelovigen door de Geest, als door een zegel, een indruksel wordt gemaakt? Hoe hij Hem daarom noemt de Geest der belofte, omdat Hij het Evangelie bij ons bekrachtigt? Evenzo zegt hij tot de Korinthiërs: "Die ons gezalfd heeft, is God, Die ons ook verzegeld heeft en het onderpand des Geestes in onze harten gegeven" (2 Kor. 1:21). En elders (2 Kor. 5:5), wanneer hij spreekt over het vertrouwen en de vrijmoedigheid der hoop, maakt hij het onderpand des Geestes tot een fundament daarvan.
Ik heb echter niet vergeten wat ik tevoren gezegd heb, en waaraan de ervaring voortdurend weer herinnert, namelijk dat het geloof door verschillende weifelingen gedreven wordt, zodat de harten der vromen zelden kalm zijn, tenminste niet altijd een toestand van rust genieten; maar door welke belagingen zij ook geschokt worden, zij komen of uit de poel der beproevingen weer op, of zij houden op hun plaats stand. Deze gerustheid alleen koestert en beschermt het geloof, wanneer wij vaststellen wat in de psalm (Ps. 46:2,3) gezegd wordt: "De Heere is onze Toevlucht, een Hulp in benauwdheid; daarom zullen wij niet vrezen, al beefde de aarde, en al werden de bergen verzet in het hart der zee." Deze liefelijke tekst wordt ook elders geroemd (Ps. 3:6): "Ik lag neder en sliep en ik ontwaakte: want de HEERE ondersteunde mij." Niet dat David onafgebroken steeds tot blijde opgewektheid gestemd was; maar voor zover hij Gods genade naar de mate des geloofs smaakte, roemt hij, dat hij onverschrokken veracht al wat de vrede des harten zou kunnen verstoren. Wanneer daarom de Schrift tot geloof wil aansporen, gebiedt zij rustig te zijn. Bij Jesaja (Jes. 30:15) lezen we: "In verwachting en stilheid zal uw sterkte zijn." In Psalm 37:7: "Zwijg de Heere en verbeid Hem." Daarmee stemt overeen het woord van de apostel tot de Hebreeën (Hebr. 10:36): "Gij hebt lijdzaamheid van node", enz.
Hieruit kan men oordelen hoe verderfelijk het leerstuk der Scholastieken is, dat wij aangaande de genade Gods jegens ons op geen andere wijze iets kunnen vaststellen dan door gissing uit onze werken, naarmate ieder zich haar niet onwaardig acht. Indien uit de werken geoordeeld moet worden, hoedanig God jegens ons gezind is, erken ik, dat wij dat zelfs niet door de geringste gissing kunnen bereiken; maar daar het geloof moet antwoorden op de eenvoudige en genadige belofte, blijft er geen plaats voor twijfel over. Want met wat voor vertrouwen, vraag ik u, zullen wij gewapend worden, wanneer wij aldus redeneren, dat God ons genadig is op deze voorwaarde, dat de zuiverheid van ons leven het verdient? Maar aangezien wij tot de behandeling van deze vraag een eigen plaats bestemd hebben, zullen wij daar thans niet verder op ingaan, vooral daar ruimschoots duidelijk is, dat niets méér strijdig is tegen het geloof dan gissing of iets dergelijks, dat verwant is aan twijfel. En volkomen ten onrechte verdraaien zij hiertoe het getuigenis van de Prediker (Pred. 9:1), hetwelk ze telkens in de mond hebben: "Niemand weet of hij haat of liefde waardig is." Want om nu maar voorbij te gaan, dat deze plaats in de gewone (Latijnse) vertaling verkeerd is overgezet, kan het zelfs voor kinderen niet verborgen zijn, wat Salomo met dergelijke woorden bedoelt. Namelijk: indien iemand uit de tegenwoordige stand van zaken wil oordelen, welke mensen God met haat vervolgt en welke Hij met liefde omhelst, dat hij dan tevergeefs tobt en zich pijnigt zonder enig resultaat; daar alle dingen gelijkelijk overkomen de rechtvaardige en de goddeloze, degene, die offert en die niet offert. Daaruit volgt, dat God niet onafgebroken Zijn liefde betuigt aan hen, wie Hij alles voorspoedig laat gelukken; noch Zijn haat altijd betoont aan hen, die Hij teistert. En dit doet Salomo om de ijdelheid van 's mensen geest te bestraffen, daar deze in zaken, die het meest noodzakelijk zijn om te weten, met zulk een kortzichtigheid bevangen is. Gelijk hij een weinig tevoren geschreven had (Pred. 3:19), dat niet onderscheiden kan worden, waarin de ziel des mensen verschilt van de ziel der beesten, daar zij op dezelfde wijze schijnt om te komen. Indien iemand daaruit wilde afleiden, dat de opvatting, die wij hebben aangaande de onsterfelijkheid der zielen, alleen op gissing steunt, zou hij dan niet terecht voor dwaas gehouden worden? Zijn dan zij gezond van verstand, die de gevolgtrekking maken, dat er geen zekerheid is aangaande de genade Gods, omdat die uit het lichamelijk aanschouwen der dingen niet begrepen kan worden?
Maar ze beweren, dat het van een vermetele verwaandheid getuigt, wanneer men zich een ontwijfelbare kennis van Gods wil toeschrijft. Dit zou ik hun wel toegeven, indien wij onszelf zoveel aanmatigden, dat wij de onbegrijpelijke raad Gods aan de geringheid van ons verstand wilden onderwerpen. Maar wanneer wij slechts met Paulus (1 Kor. 2:12) zeggen, dat wij ontvangen hebben niet de geest dezer wereld, maar de Geest, Die uit God is, door Wiens onderwijzing wij weten, wat ons door God geschonken is: wat kunnen zij dan hier tegenin keffen, zonder de Geest Gods smadelijk aan te tijgen? Indien het een gruwelijke heiligschennis is, de openbaring, die van Hem gekomen is, te beschuldigen van leugen, of onzekerheid, of twijfelachtigheid, wat misdoen wij dan, wanneer we haar zekerheid verdedigen? Maar zij roepen uit, dat ook dit niet vrij is van grote vermetelheid, dat wij over de Geest van Christus aldus durven roemen. Wie zou geloven, dat de domheid van hen, die voor leermeesters der wereld gehouden willen worden, zo groot is, dat ze in de eerste beginselen van de Godsdienst zo schandelijk struikelen? Voor mij althans zou het ongelofelijk zijn, indien niet hun werken, die zijn uitgegeven, het getuigden. Paulus (Rom. 8:14) noemt hen eerst kinderen Gods, die door Zijn Geest geleid worden; dezen willen, dat zij, die kinderen Gods zijn, geleid worden door hun eigen geest, maar van Gods Geest ontbloot zijn. Paulus leert, dat God door ons Vader genoemd wordt (Rom. 8:16), terwijl de Geest ons dat woord ingeeft, die alleen van onze geest het getuigenis kan geven, dat wij kinderen Gods zijn; maar zij, ofschoon ze niet afhouden van de aanroeping Gods, scheiden toch de Geest daarvan af, door Wiens leiding God alleen naar behoren kan aangeroepen worden. Paulus zegt, dat zij geen dienstknechten van Christus zijn (Rom. 8:9), die niet door de Geest van Christus geleid worden; zij verzinnen een Christendom, dat de Geest van Christus niet nodig heeft. Paulus geeft geen hoop op een gelukzalige opstanding, indien wij niet de Geest in ons voelen wonen (Rom. 8:11); zij verzinnen een hoop, die ontbloot is van zulk een gevoelen. Maar zij zullen misschien antwoorden, dat zij niet loochenen, dat men met die Geest toegerust behoort te zijn, maar dat het een blijk van bescheidenheid en nederigheid is, dat niet te bekennen. Wat bedoelt Paulus dan als hij de Korinthiërs beveelt (2 Kor. 13:5) te beproeven, of ze in het geloof zijn, en zich te onderzoeken of ze Christus hebben, daar eenieder, die niet bekent, dat Hij in hem woont, verworpen is? "En uit de Geest, Die Hij ons gegeven heeft," zegt Johannes (1 Joh. 3:24) "weten wij, dat Hij in ons blijft." En wat doen we anders dan de beloften van Christus in twijfel trekken, wanneer wij voor dienstknechten Gods willen gehouden worden zonder Zijn Geest, Die Hij beloofd heeft over ons allen te zullen uitstorten? Wat doen wij anders dan onrechtvaardig zijn tegenover de Heilige Geest, wanneer wij het geloof, dat Zijn bijzonder werk is, van Hem afscheiden? Daar dit de eerste beginselen der vroomheid zijn, getuigt het van een zeer ellendige verblindheid, wanneer men de Christenen beschuldigt van aanmatiging, die durven roemen van de tegenwoordigheid des Heiligen Geestes, zonder welke roem het Christendom zelfs niet bestaat. Evenwel, zij betonen door hun voorbeeld, hoezeer naar waarheid Christus gezegd heeft (Joh. 14:17), dat Zijn Geest aan de wereld onbekend is, en dat Hij slechts door hen gekend wordt, bij wie Hij blijft.
En opdat ze niet door het graven van slechts één loopgraaf de vastheid des geloofs zouden trachten te vernielen, vallen zij haar ook van elders aan. Ze zeggen namelijk, dat ook al kan men naar de tegenwoordige staat der gerechtigheid aangaande Gods genade een oordeel hebben, toch de kennis van de volharding tot het einde toe twijfelachtig blijft. Een voortreffelijk vertrouwen der zaligheid blijft ons zo over, wanneer we voor het tegenwoordige ogenblik door gissing uit onze levenswandel achten, dat we ons in de genade Gods bevinden, maar niet weten, wat morgen gebeuren zal! Geheel anders de apostel. "Ik ben verzekerd," zegt hij (Rom. 8:38), "dat noch engelen, noch tegenwoordige, noch toekomende dingen ons zullen scheiden van de liefde, waarmede de Heere ons in Christus omhelst." Zij trachten te ontkomen door een onbeduidende oplossing, bazelend, dat de apostel dit gehad heeft uit een bijzondere openbaring; maar ze worden te zeer in het nauw gebracht, dan dat ze zouden kunnen ontkomen. Immers hij handelt daar over die goederen, die voor alle gelovigen in 't algemeen uit het geloof voortkomen, en niet over die, welke hij in het bijzonder ondervindt. Maar dezelfde apostel verschrikt ons elders door melding te maken van onze zwakheid en onstandvastigheid. "Wie staat," zegt hij (1 Kor. 10:12) "zie toe, dat hij niet valle." Dat is waar, maar niet met een schrik, waardoor wij worden terneder geworpen, maar waaruit wij leren ons te verootmoedigen onder de machtige hand Gods, zoals Paulus uitlegt (1 Petrus 5:6). Vervolgens, hoe verkeerd is het, de zekerheid des geloofs te begrenzen tot een punt des tijds, terwijl toch dit aan het geloof eigen is, dat het over de tijd van dit leven heen zich uitstrekt tot in de toekomende onsterfelijkheid! Daar dus de gelovigen dit danken aan de genade Gods, dat ze, door Zijn Geest verlicht, door het geloof genieten de aanschouwing van het hemelse leven, is zulk een roemen zo ver af van aanmatiging, dat, indien iemand zich ervoor schaamt om dat te belijden, hij daardoor meer blijk geeft van de uiterste ondankbaarheid, doordat hij Gods goedheid boosaardig onderdrukt, dan dat hij getuigt van bescheidenheid of onderworpenheid.
Aangezien ons bleek, dat de natuur van het geloof door niets beter of duidelijker kan worden verklaard dan door het wezen der belofte, waarop het, als op een eigen fundament, zo steunt, dat wanneer zij weggenomen wordt, het geloof terstond instort of liever verdwijnt, zo hebben wij daarom daaruit onze bepaling genomen. Maar daarom wijkt deze toch allerminst af van de bepaling of liever omschrijving van de apostel, die hij doet aansluiten aan zijn uiteenzetting, en waarin hij leert, dat het geloof is een vaste grond der dingen, die men hoopt, en een bewijs der zaken, die men niet ziet (Hebr. 11:1). Want onder hypostasis (welk woord hij gebruikt) verstaat hij als het ware een stut, waarop het vrome hart steunt en rust. Alsof hij wilde zeggen, dat het geloof zelf is een zeker, vast en onbekommerd bezitten van de dingen, die ons door God beloofd zijn. Tenzij men liever hypostasis wil beschouwen als vertrouwen, wat ik goed vind, hoewel ik de andere betekenis, die meer algemeen aangenomen is, aanvaard. Wederom, om te kennen te geven, dat de beloofde dingen tot op de laatste dag toe, op welke de boeken zullen geopend worden, te hoog zijn dan dat ze door onze bevatting begrepen, of met de ogen gezien of met de handen getast zouden kunnen worden, en dat ze ondertussen door ons niet anders bezeten worden, dan wanneer wij het ganse begrip van ons verstand te buiten gaan, en onze scherpzinnigheid uitstrekken boven alles, wat in de wereld is, en eindelijk onszelf te boven gaan, heeft hij eraan toegevoegd, dat deze onbekommerdheid van bezit betreft dingen, die in hoop gelegen zijn en daarom niet gezien worden. Want, zoals Paulus schrijft (Rom. 8:24), het duidelijk zien is geen hoop, en wat wij zien, hopen wij niet; maar, wanneer hij het geloof noemt een aanwijzing of een bewijs of (zoals Augustinus het dikwijls weergegeven heeft een overtuiging van de dingen, die niet tegenwoordig zijn (want in het Grieks luidt het elenchos), dan spreekt hij evenzo, alsof hij zeide, dat het geloof is een aanschouwelijke voorstelling van de dingen, die zich niet vertonen, een zien van de dingen, die niet gezien worden, een helderheid van duistere, een aanwezigheid van afwezige, een aantoning van verborgene dingen. Want de verborgenheden Gods, waartoe datgene, wat tot onze zaligheid dient, behoort, kunnen in zichzelf en in hun aard (zoals men zegt) niet gezien worden; maar wij zien ze slechts in Zijn Woord, van welks waarheid we zo overtuigd moeten zijn, dat we voor afgedaan en vervuld moeten houden al wat het zegt. En hoe zou het hart zich kunnen opheffen tot zulk een smaken van Gods goedheid, zonder dat het tegelijkertijd geheel ontbrandt in wederliefde tot God? Want die overvloedige liefelijkheid, welke God weggelegd heeft voor hen, die Hem vrezen, kan niet naar waarheid gekend worden, zonder tegelijkertijd een heftige aandoening te wekken. Bij wie zij echter eenmaal een aandoening gewekt heeft, die trekt zij geheel naar zich en voert hem mee. Daarom is het geen wonder, dat in een verkeerd en verdraaid hart deze aandoening nooit binnenkomt: door welke wij, in de hemel zelf overgebracht, tot de meest verborgen schatten Gods worden toegelaten, en tot de allerheiligste heiligdommen van Zijn Koninkrijk, die door het binnentreden van een onrein hart niet ontheiligd mogen worden. Want wat de Scholastieken leren, dat de liefde gaat voor het geloof en de hoop, is louter onzin, aangezien het alleen het geloof is, dat in ons eerst de liefde voortbrengt. Hoeveel juister is wat Bernardus zegt: "Ik geloof, dat het getuigenis van het geweten, hetwelk Paulus de roem der vromen noemt (2 Kor. 1:12), bestaat in drie dingen: want het eerst van alles is het nodig te geloven, dat ge geen vergeving van zonden kunt hebben dan door de goedertierenheid Gods; vervolgens dat gij in het geheel geen goed werk kunt hebben, tenzij Hij ook dit geve; ten slotte, dat gij door geen werken het eeuwige leven kunt verdienen, tenzij ook dat om niet gegeven worde." Een weinig verder zegt hij, dat deze dingen niet voldoende zijn, maar dat ze slechts een begin des geloofs zijn; want, wanneer wij geloven, dat de zonden niet kunnen vergeven worden dan door God alleen, dat we dan tevens moeten weten, dat ze ons vergeven zijn, totdat wij ook door het getuigenis des Heiligen Geestes overtuigd zijn, dat de zaligheid voor ons is weggelegd, en dat we, omdat God de zonden vergeeft, en Zelf de verdiensten geeft, en eveneens de beloningen weergeeft, bij dat begin niet kunnen blijven staan. Maar deze en andere dingen zullen op hun plaats behandeld moeten worden; nu moge voldoende zijn te weten, wat het geloof zelf is.
Overal dan waar dit levende geloof is, moet het noodzakelijk de hoop op eeuwige zaligheid als een onafscheidelijke metgezellin bij zich hebben, of liever uit zichzelf voortbrengen en doen voortkomen: want indien de hoop weggenomen is, worden wij overtuigd geen geloof te hebben, hoe welsprekend en sierlijk wij er ook over spreken. Want indien het geloof, zoals we hoorden, een vaste overtuiging is aangaande de waarheid Gods, dat ze niet liegen, noch bedriegen, noch ijdel zijn kan, verwachten zij, die deze zekerheid hebben ontvangen, ongetwijfeld tegelijkertijd, dat God Zijn beloften zal houden, die naar hun overtuiging niet anders dan waar kunnen zijn, zodat, kortom, de hoop niets anders is dan de verwachting van die dingen, welke, naar het geloof gelooft, waarlijk door God beloofd zijn. Zo gelooft het geloof, dat God waarachtig is; de hoop verwacht, dat Hij te gelegener tijd Zijn waarachtigheid zal betonen. Het geloof gelooft, dat Hij ons een Vader is; de hoop verwacht, dat Hij Zich altijd als zodanig jegens ons zal gedragen. Het geloof gelooft, dat ons het eeuwige leven geschonken is; de hoop verwacht, dat het eens zal geopenbaard worden. Het geloof is het fundament, waarop de hoop rust; de hoop voedt het geloof en ondersteunt het. Want evenals niemand iets van God kan verwachten, dan wie eerst Zijn beloften geloofd heeft, zo moet wederom de zwakheid van ons geloof, wil het niet als het ware vermoeid bezwijken, ondersteund en gesterkt worden door geduldig hopen en verwachten. Daarom stelt Paulus terecht onze zaligheid in de hoop (Rom. 8:24). Want wanneer de hoop in stilte de Heere verwacht, houdt zij het geloof in bedwang, opdat het niet in al te grote haast voortijle; zij versterkt het, opdat het niet wankele in de beloften Gods, of aan hun waarheid beginne te twijfelen; zij verkwikt het, opdat het niet vermoeid worde; zij laat het voortduren tot de eindpaal, opdat het niet midden in de loop of ook in het begin daarvan bezwijke. Eindelijk door het voortdurend te vernieuwen en te herstellen, maakt ze, dat het geloof herhaaldelijk krachtiger dan tevoren zich opricht tot volharding. En in 't algemeen, om hoeveel redenen de hulp van de hoop nodig is om het geloof te versterken, zal beter blijken, wanneer we bedenken door hoeveel vormen van verzoeking zij worden aangevallen en geschokt, die Gods Woord omhelsd hebben. In de eerste plaats reeds houdt de Heere, door Zijn beloften uit te stellen, dikwijls langer dan we wensten onze harten in het onzekere. In dat geval is het de taak der hoop, om te doen, wat de profeet beveelt (Hab. 2:3): "Ook al vertoeven de beloften, laat ons hen toch verwachten." Somtijds laat Hij ons niet alleen verslappen, maar laat Hij ook openlijke verbolgenheid blijken. Dan moet ons de hoop veel meer te hulp komen, opdat wij, naar het woord van een andere profeet (Jes. 8:17) de HEERE kunnen verwachten, Die Zijn aangezicht van Jakob heeft verborgen. Er staan ook spotters op, zoals Petrus zegt (2 Petrus 3:4), die vragen: "Waar is Zijn belofte of Zijn toekomst? Want van die dag, dat de vaderen ontslapen zijn, blijven alle dingen alzo, gelijk van het begin der schepping." Ja ditzelfde fluisteren ons ook vlees en wereld in. Hier moet het geloof, gesteund door de lijdzaamheid, gehouden worden bij het beschouwen der eeuwigheid, opdat het duizend jaren rekene als één dag (Ps. 90:4) (2 Petrus 3:8).
Vanwege deze verbinding en verwantschap gebruikt de Schrift soms de woorden geloof en hoop door elkander. Want wanneer Petrus leert (1 Petrus 1:5), dat wij in de kracht Gods bewaard worden door het geloof tot de openbaring der zaligheid, schrijft hij aan het geloof toe wat meer paste bij de hoop. En dat niet ten onrechte; want we hebben reeds geleerd, dat de hoop niets anders is dan het voedsel en de kracht des geloofs. Somtijds worden ze verbonden, zoals in dezelfde brief (1 Petrus 1:21): "Opdat uw geloof en hoop op God zijn zou." En Paulus in de brief aan de Filippenzen (Fil. 1:20) leidt uit de hoop verwachting af, omdat wij door lijdzaam te hopen onze wensen ophouden, totdat de juiste tijd Gods geopenbaard is. En dit alles kan men beter begrijpen uit het tiende hoofdstuk van de brief aan de Hebreeën, dat ik reeds aangehaald heb. Paulus verstaat elders (Gal. 5:5), hoewel hij in oneigenlijke zin spreekt, toch hetzelfde met deze woorden: "Wij verwachten door de Geest, uit het geloof, de hoop der rechtvaardigheid", namelijk omdat wij, na het getuigenis van het Evangelie aangaande Gods onverdiende liefde aanvaard te hebben, wachten, totdat God openlijk toont, hetgeen nu onder de hoop verborgen is. Nu is het niet meer onduidelijk, hoe dwaas Petrus Lombardus een tweevoudig fundament der hoop legt, namelijk de genade Gods en de verdienste der werken. De hoop kan geen ander doelwit hebben dan het geloof. En wij hebben reeds zeer duidelijk uiteengezet, dat het geloof een enig doelwit heeft, namelijk Gods barmhartigheid, op welke het, om zo te zeggen, met beide ogen moet zien. Maar het is de moeite waard te horen, welke krachtige reden hij aanvoert. Indien gij iets, zo zegt hij, zonder verdiensten durft hopen, dan zal dat niet hoop, maar verwaandheid genoemd moeten worden. Wie zou niet terecht, waarde lezer, zulke beesten vervloeken, die uitspreken, dat het vermetel en verwaand is, wanneer iemand vertrouwt, dat God waarachtig is? Want hoewel de Heere wil, dat wij alles van Zijn goedheid verwachten, zeggen zij, dat het verwaandheid is daarop te steunen en gerust te zijn. Wat een meester, waardig zodanige leerlingen als hij in de dwaze scholen der dolzinnigen aangetroffen heeft? Laat ons echter, daar we zien, dat door Gods Woord de zondaren bevolen wordt de hoop op de zaligheid op te vatten, gaarne zo vermetel zijn ten opzichte van Zijn waarheid; opdat wij alleen op Zijn barmhartigheid steunend, met wegwerping van het vertrouwen op de werken, goede hoop durven hebben. Hij zal niet bedriegen, Die gezegd heeft: "U geschiede naar uw geloof" (Matth. 9:29).