Hoofdstuk 1
Wat er over Christus gezegd is, komt ons ten goede door de verborgen werking van de Geest
Uit deze leer van de voldoening verder hebben de aflaten hun oorsprong. Want wat aan ons vermogen tot voldoening ontbreekt, dat wordt, naar zij bazelen, door de aflaten aangevuld, en zij komen tot zulk een dwaasheid, dat ze van de aflaten deze bepaling geven, dat ze zijn de uitdeling van de verdiensten van Christus en van de martelaren, die de paus door zijn bullen toedeelt. En ofschoon ze eerder nieskruid nodig hebben dan dat ze bewijzen waardig zijn, zodat het niet zeer de moeite waard is om zich in te spannen tot het weerleggen van zo onbenullige dwalingen, die, reeds door vele slagen gebeukt, vanzelf beginnen te verouderen en tot de val te neigen, zal ik toch, omdat voor sommige onervaren een korte weerlegging nuttig zal zijn, deze niet achterwege laten. En voorzeker, dat de aflaten zo lange tijd ongedeerd in stand gebleven zijn en bij een zo teugelloze en dolzinnige ongebondenheid zo lang ongestraft gebleven zijn, dat kan tot een bewijs strekken in hoe diepe nacht van de dwalingen de mensen ettelijke eeuwen gedompeld geweest zijn. Zij zagen, dat ze door de paus en zijn buldragers openlijk en ongeveinsd voor de gek gehouden werden; dat er over de zaligheid hunner zielen winstgevende markten gehouden werden; dat de prijs hunner zaligheid op weinige geldstukjes geschat werd; dat niets kosteloos te krijgen was; dat hun onder deze schijn de offerpenningen afgezet werden om ze schandelijk te verbruiken aan hoeren, koppelaars en braspartijen; dat de grootste loftrompetters van de aflaten de grootste verachters waren; dat dat monster met de dag in groter ongebondenheid voortging en steeds meer uitgelaten werd, en dat er geen eind aan gemaakt werd; dat er altijd nieuw lood aangebracht werd, en nieuw geld afgetroggeld. Toch ontvingen zij de aflaten met de grootste eerbied, zij aanbaden ze en kochten ze; en zij, die scherper zagen dan de anderen, meenden toch dat de aflaten een vroom bedrog waren, waardoor ze zich met enig nut konden laten bedriegen. Eindelijk nu de wereld zich veroorloofd heeft een weinig wijs te zijn, worden de aflaten koud en bevriezen ook langzamerhand, totdat ze geheel verdwijnen.
Maar aangezien er zeer velen zijn, die de vuilheden, bedriegerijen, dieverijen en roverijen (waarmee de aflaatkramers tot nu toe gespeeld hebben en ons hebben beetgenomen) zien, maar de bron zelf der goddeloosheid niet zien, is het nodig, dat we aantonen niet alleen van welke aard de aflaten zijn, maar ook wat ze eigenlijk zijn, wanneer ze van elke vlek zijn gereinigd. Zij noemen ze de schat der kerk, de verdiensten van Christus en van de heilige apostelen en martelaren. Zij stellen het voor, dat de volkomen bewaking van deze voorraadschuur (zoals ik reeds vermeldde) aan de bisschop van Rome is overgegeven, en dat bij hem de uitdeling van zo grote goederen berust, zodat hij zowel zelf kan wegschenken, alsook het recht om weg te schenken aan anderen kan verlenen. Hierdoor komt het, dat door de paus soms volkomen aflaat, soms aflaat voor een bepaald aantal jaren geschonken wordt, door de kardinalen aflaat voor honderd en door de bisschoppen van veertig dagen. Maar die aflaten zijn (om ze naar waarheid te beschrijven) een ontheiliging van Christus' bloed en een spot van Satan, waardoor ze het Christelijke volk van de genade Gods, van het leven, dat in Christus is, afvoeren en van de ware weg der zaligheid afwenden. Want hoe kon Christus' bloed schandelijker ontheiligd worden, dan doordat geloochend wordt, dat het voldoende is tot vergeving der zonden tot verzoening en tot voldoening, tenzij wat eraan ontbreekt, alsof het verdroogd en uitgeput was, van elders wordt aangevuld en toegevoegd? Aan Christus geven de wet en alle profeten getuigenis, zegt Petrus (Hand. 10:43), dat door Hem vergeving van zonden verkregen moet worden: de aflaten schenken de vergeving der zonden door Petrus, Paulus en de martelaren. "Het bloed van Christus reinigt ons van zonde," zegt Johannes (1 Joh. 1:7): de aflaten maken het bloed der martelaren tot afwassing der zonden. "Christus," zegt Paulus (2 Kor. 5:21), "Die de zonde niet kende, is voor ons zonde geworden (dat is voldoening der zonde), opdat wij zouden worden rechtvaardigheid Gods in Hem": de aflaten stellen de voldoening der zonden in het bloed der martelaren. Paulus riep en betuigde de Korinthiërs (1 Kor. 1:13), dat alleen Christus voor hen gekruist en gestorven was: de aflaten verkondigen, dat Paulus en anderen voor ons gestorven zijn. Elders (Hand. 20:28) zegt hij, dat Christus de kerk verkregen heeft door Zijn eigen bloed: de aflaten stellen een andere prijs der verkrijging in het bloed der martelaren. "Met één offerande heeft Christus in eeuwigheid volmaakt degenen, die geheiligd worden," zegt de apostel (Hebr. 10:14): de aflaten roepen daartegen in, dat door de martelaren de heiligmaking volmaakt wordt, die anders niet voldoende zou zijn. Johannes zegt (Openb. 7:14), dat alle heiligen hun klederen gewassen hebben in het bloed des Lams: de aflaten leren de klederen wassen in het bloed der heiligen.
Voortreffelijk schrijft tegen deze heiligschennis Leo, de bisschop van Rome aan de Palestijnen: "Ofschoon van vele heiligen de dood in Gods oog dierbaar geweest is, is toch de terdoodbrenging van niemand, ook al was hij onschuldig, de verzoening der wereld geweest. De rechtvaardigen hebben kronen ontvangen, niet gegeven, en uit de onverschrokkenheid der gelovigen zijn geboren voorbeelden der lijdzaamheid, niet gaven der gerechtigheid; immers ieders dood had alleen betekenis voor hemzelf en niemand heeft door zijn einde de schuld van een ander betaald: daar er slechts Eén geweest is, de Heere Christus, in Wie allen gekruisigd zijn, allen gestorven, begraven en opgewekt." En deze uitspraak heeft hij, daar ze opmerkenswaard was, ook elders herhaald. Ongetwijfeld, er zou niets duidelijkers verlangd kunnen worden om dit goddeloze leerstuk de doodsteek te geven. Toch zegt Augustinus niet minder juist in dezelfde zin: "Ook al sterven wij als broeders voor onze broeders, toch wordt van geen enkele martelaar het bloed vergoten tot vergeving der zonden, wat Christus voor ons gedaan heeft; en Hij heeft het gedaan met de bedoeling, niet dat wij het zouden nadoen, maar dat we Hem ervoor zouden danken." Evenzo elders: "Evenals alleen de Zoon Gods een Zoon des mensen geworden is om ons met Zich zonen Gods te maken, zo heeft Hij alleen voor ons, zonder dat Hij kwaad verdiend had, de straf op Zich genomen, opdat wij door Hem, zonder dat wij goed verdiend hadden, de onverdiende genade zouden verkrijgen." Voorzeker, hoewel hun ganse leer uit huiveringwekkende heiligschenderijen en godslasteringen is samengelapt, is dit toch wel een godslastering, die in monsterachtigheid boven de andere uitsteekt. Laat hen erkennen, of dit niet hun leer is, dat de martelaren door hun dood meer vervuld en verdiend hebben bij God, dan voor henzelf nodig was, en dat zij een zo grote overvloed van verdiensten over gehad hebben, dat die ook tot anderen kon overvloeien. Dat dus, opdat een zo groot goed niet overtollig zou zijn, hun bloed vermengd wordt met het bloed van Christus en uit dat tweeërlei bloed de schat der kerk bijeengebracht wordt tot vergeving en voldoening der zonden. En dat zo verstaan moet worden wat Paulus zegt (Kol. 1:24): "Ik vervul in mijn lichaam datgene, wat eraan het lijden van Christus ontbreekt voor Zijn lichaam, dat is de kerk." Wat is dit anders dan aan Christus Zijn naam laten, maar Hem overigens tot een gewoon heiligje maken, dat onder de grote massa ternauwernood onderscheiden wordt? Hij, Hij alleen behoorde gepredikt te worden, Hij alleen voorgesteld, Hij alleen genoemd, op Hem alleen gezien te worden, wanneer het gaat over de verkrijging van vergeving der zonden, verzoening en heiligmaking. Maar laat ons horen naar hun eigenaardige bewijsvoering. Opdat het bloed der martelaren niet zonder vrucht vergoten zij, moet het aangewend worden tot algemeen nut der kerk. Zo? Was het dan in 't geheel geen vrucht, dat ze God door hun dood verheerlijkten? Dat ze met hun bloed Zijn waarheid ondertekenden? Dat ze door verachting van het tegenwoordige leven getuigen, dat ze een beter leven zochten? Dat ze het geloof der kerk door hun standvastigheid bevestigden en de hardnekkigheid der vijanden braken? Maar dit is het juist, ze erkennen geen enkele vrucht, indien alleen Christus de Verzoener is, indien alleen Hij gestorven is om onze zonden, indien alleen Hij opgeofferd is voor onze verlossing. Petrus en Paulus, zeggen zij, zouden evengoed de kroon der overwinning verkregen hebben, als ze op hun legerstede gestorven waren. En daar ze nu ten bloede toe gestreden hebben, zou het niet te rijmen zijn met de rechtvaardigheid Gods, wanneer dat onvruchtbaar en nutteloos zou blijven. Alsof God naar de mate hunner verdiensten de heerlijkheid in Zijn dienstknechten niet wist te vermeerderen! En genoegzame nuttigheid wordt in 't algemeen door de kerk verkregen, wanneer ze door hun triomf ontstoken wordt tot ijver om te strijden.
Hoe kwaadaardig echter verdraaien ze de plaats van Paulus, waar hij zegt, dat hij in zijn lichaam vervult datgene, wat ontbrak aan het lijden van Christus. Want dat ontbreken of dat vervullen betrekt hij niet op het werk der verlossing, voldoening en verzoening, maar op die verdrukkingen, waardoor de leden van Christus, namelijk alle gelovigen, moeten geoefend worden, zolang zij in dit vlees leven. Hij bedoelt dus, dat van het lijden van Christus dit nog over is, wat Hij, na het eenmaal in Zichzelf geleden te hebben, nog dagelijks in Zijn leden lijdt. Die eer keurt Christus ons waardig, dat Hij onze verdrukking rekent en houdt voor de Zijne. En dat Paulus toevoegt: voor de kerk, daaronder verstaat hij niet voor de verlossing, voor de voldoening der kerk, maar voor haar opbouwing en bevordering. Gelijk hij elders zegt, dat hij alles verdraagt om de uitverkorenen, opdat zij de zaligheid zouden verkrijgen, die is in Christus Jezus (2 Tim. 2:10). En aan de Korinthiërs schreef hij (2 Kor. 1:6), dat hij tot hun vertroosting en zaligheid alle verdrukkingen verdroeg, die hij leed. En onmiddellijk daarna verklaart hij zijn woorden, doordat hij eraan toevoegt, dat hij een dienaar der kerk geworden is, niet tot verlossing, maar naar de bediening, die hem toevertrouwd was om het Evangelie van Christus te prediken. Indien ze ook een andere uitlegger verlangen, laat hen dan luisteren naar Augustinus. "Het lijden van Christus," zegt deze, "is in Christus alleen, als in het hoofd; in Christus en de kerk, als in het gehele lichaam; daarom zegt Paulus, die één lid is: ik vervul in mijn lichaam, wat ontbreekt aan het lijden van Christus. Indien dus gij, die dit hoort, tot de leden van Christus behoort, zo ontbrak aan het lijden van Christus al wat gij lijdt van hen, die niet Christus' leden zijn." En waartoe het lijden der apostelen, dat zij voor de kerk verdragen hebben dient, zet hij elders uiteen: "Christus is mij een deur tot ulieden; omdat gij schapen van Christus zijt, verworven door Zijn bloed, moet gij uw prijs bekennen, die door mij niet gegeven wordt, maar gepredikt." Daaraan voegt hij dit toe: "Zoals Hij Zijn ziel gesteld heeft, zo moeten ook wij onze zielen stellen voor de broederen om vrede te stichten, om het geloof te bevestigen." Dit zegt Augustinus. Het zij verre, dat Paulus zou gemeend hebben, dat er iets ontbrak aan het lijden van Christus voor wat betreft de ganse volheid der gerechtigheid, der zaligheid en des levens, of dat hij iets zou hebben willen toevoegen, daar hij zo duidelijk en kostelijk predikt, dat de overvloedigheid der genade door Christus met zo grote mildheid is uitgestort, dat ze alle kracht der zonde verre te boven gegaan is (Rom. 5:15). Door haar alleen zijn alle heiligen zalig geworden, niet door de verdienste van hun leven of hun dood, gelijk Petrus uitdrukkelijk getuigt (Hand. 15:11); zodat diegene Gode en Zijn Christus smaadheid zou aandoen, die de waardigheid van enige heilige elders zou stellen dan alleen in de barmhartigheid Gods. Maar waartoe houd ik me hierbij langer op, alsof het een nog duistere zaak ware, daar dergelijke monsterachtigheden uiteen te zetten gelijk staat met ze te overwinnen?
Verder, om dergelijke afschuwelijkheden voorbij te gaan, wie heeft de paus geleerd de genade van Jezus Christus, welke de Heere door het woord des Evangelies uitgedeeld wilde zien, in lood en perkament in te sluiten? Gewis, òf het Evangelie Gods moet leugenachtig zijn, òf de aflaten zijn leugenachtig. Want dat Christus met al de overvloed der hemelse goederen, met al Zijn verdiensten, met al Zijn gerechtigheid, wijsheid en genade, zonder enige uitzondering, ons door het Evangelie wordt aangeboden, getuigt Paulus, wanneer hij zegt, dat de dienaren het woord der verzoening is toevertrouwd, opdat ze deze vorm van gezantschap zouden waarnemen, alsof Christus door hen vermaande: "wij bidden u, laat u met God verzoenen" (2 Kor. 5:18). "Die, Die geen zonde kende, heeft Hij zonde voor ons gemaakt, opdat wij zouden worden rechtvaardigheid Gods in Hem." En wat de gemeenschap met Christus vermag, die, volgens getuigenis van dezelfde apostel (1 Kor. 1:9) in het Evangelie ons te genieten aangeboden wordt, weten de gelovigen. De aflaten daarentegen halen een afgemeten deel der genade uit de voorraadkamer van de paus tevoorschijn, hechten het aan lood, perkament en ook aan een bepaalde plaats en scheuren het af van Gods Woord. En indien men vraagt naar de oorsprong hiervan: dit misbruik schijnt hieruit voortgekomen te zijn, dat oudtijds, wanneer aan boetenden voldoeningen opgelegd werden, die te streng waren dan dat eenieder ze dragen kon, zij, die gevoelden, dat ze door de hun opgelegde boetedoening boven mate bezwaard werden, aan de kerk om verlichting vroegen. De ontheffing, die zulken kregen, werd aflaat genoemd. Toen ze echter de voldoeningen overbrachten op God, en zeiden, dat ze vergoedingen waren, waardoor de mensen zich van het oordeel Gods loskochten, hebben ze ook de aflaten in die richting getrokken, dat ze verzoeningsmiddelen zouden zijn om ons te bevrijden van de verdiende straffen. En die godslasteringen, die wij vermeld hebben, hebben zij met zo grote onbeschaamdheid verzonnen, dat ze geen voorwendsel ter verontschuldiging kunnen aanwenden.
Laat hen verder ons ook niet lastig vallen met hun vagevuur, dat door deze bijl gebroken, omvergehaald en geheel en al van de fundamenten af is neergeworpen. Want ik ben het niet eens met sommigen, die menen, dat men in dit stuk maar wat over het hoofd moet zien, en van het vagevuur maar niet moet spreken, waaruit (zoals ze zeggen) heftige strijd ontstaat en zeer weinig opbouwing kan worden verkregen. Ook ik zelf zou aanraden dergelijke onbenulligheden te laten lopen, indien zij ze niet voor iets ernstigs hielden. Maar daar het vagevuur uit veel lasteringen is samengesteld en dagelijks door nieuwe geschraagd wordt, daar het vele zware ergernissen verwekt, moet men het waarlijk niet door de vingers zien. Men had wellicht dit op een of andere wijze een tijdlang kunnen laten passeren, dat het buiten Gods Woord om door nieuwsgierige en stoutmoedige vermetelheid uitgedacht was; dat men aangaande het vagevuur geloof geschonken had aan een soort van door duivelskunst verzonnen openbaringen; dat tot bevestiging ervan enige Schriftplaatsen op onkundige wijze verdraaid waren, hoewel de Heere niet duldt, dat menselijke stoutmoedigheid zo doorbreekt in de verborgen schuilhoeken Zijner oordelen, en streng verboden heeft (Deut. 18:11) om, met terzijdestelling van Zijn stem, bij de doden te speuren naar de waarheid, en niet toestaat, dat Zijn Woord zo oneerbiedig bezoedeld wordt. Laat ons echter toegeven, dat dit alles een tijdlang had kunnen geduld worden, als een zaak van niet groot gewicht; maar wanneer de verzoening der zonden elders gezocht wordt dan in het bloed van Christus, wanneer de voldoening naar elders wordt overgebracht, dan is zwijgen zeer gevaarlijk. Men moet dus uitroepen niet alleen met inspanning van de stem, maar ook van de keel en de longen, dat het vagevuur een verderfelijk verzinsel van Satan is, dat het kruis van Christus ijdel maakt, dat aan Gods barmhartigheid een niet te dragen smaad aandoet, dat ons geloof aan het wankelen brengt en terneer werpt. Want wat is voor hen het vagevuur anders dan een voldoening, die na de dood door de zielen der afgestorvenen betaald wordt voor hun zonden? Zodat, wanneer de mening om te voldoen terneer geworpen is, het vagevuur terstond tot de grond toe vernield is. Indien door de zo-even voorgedragen uiteenzetting meer dan duidelijk is, dat het bloed van Christus de enige voldoening, verzoening en reiniging is voor de zonden der gelovigen, wat blijft er dan anders over dan dat het vagevuur een loutere en huiveringwekkende godslastering is tegen Christus? Ik ga voorbij de heiligschenderijen, waardoor het dagelijks verdedigd wordt, de ergernissen, die het in de godsdienst verwekt, en de ontelbare andere zaken, die wij uit zulk een bron der goddeloosheid hebben zien voortkomen.
De plaatsen echter, die zij valselijk en verkeerd uit de Schrift plegen aan te grijpen, is het nodig hun uit de handen te wringen. Wanneer de Heere, zo zeggen zij, betuigt, dat de zonde tegen de Heilige Geest noch in deze noch in de toekomende eeuw vergeven zal worden (Matth. 12:32) (Mark. 3:28) (Luk. 12:10), dan geeft Hij daardoor tevens te kennen, dat er voor sommige zonden in de toekomende eeuw vergeving is. Maar wie zou niet zien, dat de Heere daar spreekt van de schuld der zonde? En indien dat zo is, wat betekent dat dan voor hun vagevuur, daar ze niet loochenen, dat in het tegenwoordige leven de schuld vergeven is van die zonden, welker straf naar hun mening daar betaald wordt? Opdat ze ons echter niet nog tegenspreken, zullen ze een duidelijker wederlegging ontvangen. Toen de Heere alle hoop op vergiffenis van een zo schandelijke slechtheid wilde afsnijden, achtte Hij het niet voldoende te zeggen, dat ze nooit vergeven zou worden; maar om het nog sterker te zeggen, gebruikte Hij een verdeling, waaronder Hij samenvatte het oordeel, dat in dit leven ieders geweten gevoelt, en het laatste oordeel, dat openlijk bij de opstanding geveld zal worden; alsof Hij zeide: hoedt u voor boosaardige wederspannigheid als van een zeer gewis verderf. Want wie het aangeboden licht des Geestes met opzet tracht uit te blussen, zal noch in dit leven, dat de zondaren tot bekering gegeven is, vergiffenis verkrijgen, noch op de jongste dag, wanneer door de engelen Gods de lammeren van de bokken gescheiden zullen worden en het Koninkrijk der hemelen van alle ergernissen zal worden gezuiverd. Verder voeren zij aan de gelijkenis uit Mattheüs (Matth. 5:25) "Heb eensgezindheid met uw wederpartijder, opdat hij u niet misschien de rechter overlevere, en de rechter de dienaar en de dienaar de kerker, waar gij niet uit zult komen, totdat gij de laatste penning zult betaald hebben." Indien de rechter op deze plaats God betekent, de wederpartij de duivel, de dienaar een engel, de kerker het vagevuur, dan zal ik mij gaarne gewonnen geven. Maar indien het voor eenieder vaststaat, dat Christus daar heeft willen aantonen, aan hoeveel gevaren en rampen zij zich blootstellen, die liever hardnekkig het hoogste recht willen op de proef stellen, dan handelen naar billijkheid en goedheid, opdat Hij daardoor de Zijnen des te krachtiger tot billijke eendracht zou aansporen: waar, vraag ik u, zal dan het vagevuur gevonden worden?
Zij ontlenen ook een bewijs aan de woorden van Paulus, waar hij zegt, dat de knieën van degenen, die in de hemel, en die op de aarde en die onder de aarde zijn, zich buigen voor Christus (Fil. 2:10). Want dat onder degenen, die onder de aarde zijn niet verstaan kunnen worden zij, die tot de eeuwige verdoemenis zijn veroordeeld, nemen zij als een uitgemaakte zaak aan. Dan blijft dus over, dat het de zielen zijn, die in het vagevuur gepijnigd worden. Zij zouden niet slecht redeneren, indien de apostel door de kniebuiging de ware dienst der vroomheid aanduidde; maar daar hij eenvoudig leert, dat aan Christus een heerschappij verleend is, waaraan alle schepselen zich onderwerpen moeten, wat verhindert dan dat we onder degenen, die onder de aarde zijn, de duivelen verstaan, die gewis voor des Heeren rechterstoel zullen gesteld worden en Hem met schrik en beving als hun Rechter zullen erkennen? Gelijk Paulus zelf dezelfde profetie elders (Rom. 14:10) uitlegt: "Allen," zegt hij, "zullen wij voor de rechterstoel van Christus gesteld worden; want er is geschreven: Ik leef, voor Mij zal alle knie zich buigen enz." Maar, zo zeggen ze, men mag zo toch niet uitleggen, wat in de Openbaring (Openb. 5:13) staat: "Alle schepselen, dat in de hemel is, en op de aarde, en onder de aarde, en dat in de zee is, en alles wat in die is, hoorde ik zeggen: Hem, Die op de troon zit, en het Lam, zij de dankzegging, en de eer, en de heerlijkheid, en de kracht in alle eeuwigheid." Dat stem ik geredelijk toe; maar hoedanige schepselen menen zij, dat hier opgesomd worden? Want het is meer dan zeker, dat er onder verstaan worden de schepselen, die de rede missen en die onbezield zijn. En daardoor wordt niets anders betuigd, dan dat alle delen der wereld, van de hoogste top der hemelen af tot het middelpunt der aarde toe op hun wijze de heerlijkheid des Scheppers verkondigen. Wat zij tevoorschijn halen uit de geschiedenis der Makkabeeën (2 Makk. 12:43) zal ik geen antwoord waardig keuren, opdat ik niet de schijn hebbe, dat werk te rekenen tot de heilige boeken. Maar Augustinus, zullen ze zeggen, heeft het als canoniek aanvaard. Maar met welke vaste overtuiging? "Het geschrift der Makkabeeën," zegt hij, "hebben de Joden niet zoals zij de wet, de profeten en de psalmen hebben, aan welke de Heere getuigenis geeft als aan Zijn getuigen, zeggende: alles moest vervuld worden wat van Mij geschreven is in de wet, de psalmen en de profeten (Luk. 24:44); maar het is door de kerk niet zonder nut aangenomen, indien het met ingetogenheid gelezen of aangehoord wordt enz." En Hieronymus leert zonder aarzeling, dat het gezag van dat boek niet de minste waarde heeft tot bevestiging van leerstukken. En uit dat oude boekje, dat op naam van Cyprianus staat en getiteld is: "De uitlegging van de artikelen des geloofs", blijkt openlijk, dat het in de oude kerk geen gezag heeft gehad. Maar waartoe strijd ik hier tevergeefs? Alsof de schrijver zelf niet voldoende aantoont, welke waarde men aan hem moet hechten, daar hij in het slot vergeving vraagt voor het geval, dat hij iets minder goed gezegd heeft (2 Makk. 15:38). Ongetwijfeld, wie erkent, dat zijn geschriften vergeving nodig hebben, spreekt daarmee duidelijk uit, dat ze geen Godsspraken van de Heilige Geest zijn. Daar komt bij, dat de vroomheid van Judas om geen andere reden geprezen wordt, dan omdat hij een vaste hoop had aangaande de laatste opstanding, toen hij een offer naar Jeruzalem zond voor de doden. Want de schrijver van deze geschiedenis vat het niet zo op, dat, wat Judas deed, diende tot prijs voor hun verlossing, maar opdat ze met de overige gelovigen, die voor hun vaderland en godsdienst gestorven waren, deel zouden hebben aan het eeuwige leven. Deze daad was niet zonder bijgeloof en verkeerde ijver; maar meer dan dwaas zijn zij, die aan een offerande der wet betekenis toekennen tot op onze tijd, daar wij weten, dat wat toen in gebruik was, door de komst van Christus, opgehouden is.
Maar zij hebben een onoverwinnelijk wapen in Paulus, dat niet zo gemakkelijk terneergeslagen kan worden. "Indien iemand," zo zegt hij (1 Kor. 3:12) "op dit fundament bouwt, goud, zilver, kostelijke stenen, hout, hooi, stoppelen, hoe eenieders werk is, zal de dag des Heeren aan het licht brengen; want het zal in het vuur geopenbaard worden, en hoedanig eens ieders werk is, zal het vuur beproeven; zo iemands werk zal branden, die zal schade lijden, hij zelf echter zal behouden worden, maar als door vuur." Wat, zeggen zij, kan dat voor een vuur zijn dan het vagevuur, waardoor de smetten der zonden worden afgewist, opdat wij zuiver mogen ingaan in het Koninkrijk Gods? Maar verscheidenen van de ouden hebben gemeend, dat het een ander vuur is, namelijk de verdrukking of het kruis, waardoor de Heere de Zijnen beproeft, opdat ze niet in de vuilheid des vleses zouden berusten; en dat menen zij met veel groter waarschijnlijkheid dan gelegen is in het verzinnen van het vagevuur. Ofschoon ik het ook met hen niet eens ben, want het schijnt me toe, dat ik een veel zekerder en duidelijker inzicht in die plaats verkregen heb. Voordat ik dat echter tevoorschijn breng, zou ik wel willen, dat ze mij antwoordden of zij menen, dat de apostelen en alle heiligen door dit vagevuur heen hebben moeten gaan. Zij zullen zeggen van neen, dat weet ik; want het zou al te dwaas klinken, dat zij gereinigd hadden moeten worden, van wie ze dromen, dat hun bovenmatige verdiensten overvloeien tot alle leden der kerk. Maar de apostel zegt van ja; immers hij zegt niet, dat sommiger werk beproefd zal worden, maar aller werk. Ook dit is niet een bewijs van mij, maar van Augustinus, die zo die uitlegging bestrijdt. En (wat nog ongerijmder is) hij zegt niet dat ze door het vuur zullen gaan om alle mogelijke werken; maar indien ze de kerk met zeer grote getrouwheid gebouwd hebben, dat ze dan loon zullen ontvangen, wanneer hun werk door het vuur beproefd zal zijn. In de eerste plaats zien wij, dat de apostel figuurlijk sprak, wanneer hij de leringen, die door de hoofden van mensen uitgedacht zijn, hout, hooi en stoppelen noemde. De reden van deze beeldspraak ligt ook voor de hand: namelijk dat, evenals hout, zodra als het met vuur in aanraking gebracht wordt, wordt verteerd en vernietigd, zo ook die leringen niet zullen kunnen duren, wanneer ze beproefd worden. Verder is het voor niemand verborgen, dat een dergelijke beproeving uitgaat van de Geest Gods. Om dus de draad van de beeldspraak vast te houden, en de delen in juiste onderlinge verhouding tot elkaar te stellen, heeft hij de beproeving door de Heilige Geest vuur genoemd. Want evenals goud en zilver, hoe dichter ze bij het vuur gebracht worden, des te zekerder bewijs van hun echtheid en zuiverheid geven, zo ontvangt ook de waarheid des Heeren, hoe nauwkeuriger ze door een geestelijke beproeving wordt onderzocht, een des te grotere versterking van haar gezag. Evenals hooi, hout en stoppelen, wanneer ze in het vuur geworpen worden, aangetast worden tot plotselinge vertering, zo kunnen ook de uitvindsels der mensen, die niet door des Heeren Woord bevestigd zijn, de beproeving des Heiligen Geestes niet verdragen, zonder terstond ineen te storten en te vergaan. Kortom, indien de verzonnen leringen vergeleken worden met hout, hooi en stoppelen, omdat ze evenals hout, hooi en stoppelen door het vuur verbrand en vernietigd worden ten ondergang, maar ze niet vernield of vernietigd worden anders dan door de Geest des Heeren, dan volgt daaruit, dat de Geest dat vuur is, waardoor ze beproefd zullen worden. En zijn beproeving noemt Paulus de dag des Heeren, naar het gewone gebruik der Schrift. Want er wordt gesproken van de dag des Heeren, telkens als de Heere Zijn tegenwoordigheid aan de mensen op enigerlei wijze openbaart. En dan licht Zijn aangezicht het meest, wanneer Zijn waarheid haar licht verspreidt. Nu is geheel en al bewezen, dat Paulus onder vuur niets anders verstaat dan de beproeving des Heiligen Geestes. Maar hoe worden zij dan door dat vuur behouden, die schade lijden aan hun werk? Dit zal niet moeilijk te begrijpen zijn, wanneer we bedenken, over welke soort van mensen hij spreekt. Immers hij duidt hen als bouwmeesters der kerk aan, die het echte fundament behouden, maar daarop ongelijk materiaal bouwen, dat is, die niet afwijken van de voornaamste en noodzakelijkste hoofdstukken des geloofs, maar in de mindere en niet zo gevaarlijke mistasten, doordat ze hun eigen verzinsels vermengen met Gods Woord. Zulken, zeg ik, moeten schade lijden aan hun werk, doordat hun verzinsels vernietigd worden; zij zelf echter worden behouden, maar als door vuur, dat is niet omdat hun onwetendheid en mistasting voor God goedkeurenswaard is, maar omdat ze door de genade en de kracht des Heiligen Geestes daarvan gezuiverd worden. Daarom moeten allen die de gulden zuiverheid van Gods Woord bezoedeld hebben met de drek van dat vagevuur, schade lijden aan hun werk.
Maar, zo zeggen ze, het is een zeer oude opvatting van de kerk geweest. Deze tegenwerping ontzenuwt Paulus, doordat hij ook zijn tijd in die uitspraak insluit, waarin hij betuigt, dat allen schade aan hun werk moeten lijden, die bij de bouw der kerk iets geplaatst hebben, dat minder goed past bij het fundament. Wanneer mijn tegenstanders mij dus voor de voeten werpen, dat het voor dertienhonderd jaar gebruikelijk geweest is om voor de doden te bidden, dan vraag ik hun op mijn beurt, volgens welk woord van God, welke openbaring, welk voorbeeld dat geschied is. Immers hier ontbreken niet alleen getuigenissen der Schrift, maar ook alle voorbeelden der heiligen, die men daar leest, tonen niets van dien aard. Over de rouw en de eerbewijzen der begrafenis vindt men daar vele en somtijds lange verhalen; maar van gebeden leest men daar zelfs geen zweem. En toch, van hoe groter gewicht deze zaak is, des te meer had ze behoren vermeld te worden. En ook de ouden zelf, die voor de doden baden, zagen, dat ze hierin verstoken waren van een gebod Gods en een wettig voorbeeld. Waarom durfden zij het dan te doen? Ik zeg, dat hun daarin iets menselijks overkomen is, en daarom beweer ik, dat wat zij gedaan hebben, niet ter navolging genomen moet worden. Want daar de gelovigen geen werk ter hand moeten nemen anders dan met een verzekerd geweten, zoals Paulus leert (Rom. 14:23), wordt vooral in het gebed deze verzekerdheid geëist. Toch is het gelofelijk, dat ze door een bepaalde reden daartoe gedreven zijn; namelijk deze, dat ze troost zochten, om daarmee hun smart te verlichten en dat het hun onmenselijk scheen voor God geen getuigenis af te leggen van hun liefde jegens de doden. Dat 's mensen aard tot deze aandoening geneigd is, ervaart eenieder. Er was ook een algemene gewoonte, die als een fakkel de brand stak in veler gemoederen. Wij weten, dat bij alle volkeren en in alle tijden lijkplechtigheden voor de doden gehouden werden en dat hun zielen jaarlijks door offers verzoend werden. En ofschoon Satan door deze begoochelingen de dwaze mensen bespot heeft, heeft hij toch de gelegenheid om hen te bedriegen genomen uit een juist beginsel, namelijk dit, dat de dood niet een ondergang is, maar een overgang uit dit leven in een ander. En het is niet twijfelachtig, of de heidenen staan ook door dit bijgeloof schuldig voor de rechterstoel Gods, omdat zij de zorg voor het toekomende leven, waarin zij betuigden te geloven, veronachtzaamden. En om nu niet slechter te zijn dan de onheilige mensen, hebben de Christenen er zich voor geschaamd geen dienst te bewijzen aan de doden, alsof die geheel en al tenietgegaan waren. Vanhier die slecht overwogen ijver: want indien ze traag zouden zijn in het verzorgen der lijkplechtigheden, in de dodenmalen en offers, meenden zij zich aan grote verwijten te zullen blootstellen. En wat uit een verkeerde navolging voortgekomen was, is door nieuwe toevoegsels allengs zo vermeerderd dat de voornaamste heiligheid van het pausdom is de doden die gepijnigd worden, hulp te brengen. Maar de Schrift schaft een andere troost, die veel beter en vaster is, wanneer ze betuigt, dat die doden zalig zijn, die in de Heere sterven (Openb. 14:13). En zij voegt de reden daaraan toe: omdat ze van die tijd af rusten van hun arbeid. En wij moeten aan onze liefde niet zover toegeven, dat wij een verkeerde wijze van bidden in de kerk zouden invoeren. Voorwaar, al wie maar een weinig verstand heeft, ziet gemakkelijk in, dat al wat over deze zaak bij de ouden te lezen staat, toegegeven is aan de algemene gewoonte en aan het onverstand van de grote massa. Ook zij, ik erken het, zijn tot dwaling meegesleurd, zoals namelijk onberaden lichtgelovigheid de geest der mensen van oordeel pleegt te beroven. Intussen toont het lezen van hun geschriften, hoe weifelend zij de gebeden voor de doden aanprijzen. Augustinus vertelt in de boeken der Belijdenissen, hoe dringend zijn moeder Monica gevraagd had, dat men harer zou gedenken bij het volbrengen der verborgenheden aan het altaar. Kennelijk de wens van een oude vrouw, die haar zoon niet onderzocht naar de regel der Schrift, maar die hij naar zijn natuurlijke aandoening door anderen goedgekeurd wilde zien. Maar het boek, dat hij schreef over de zorg voor de doden, bevat zoveel aarzelingen, dat het door zijn koudheid terecht de gloed van dwaze ijver behoort uit te blussen; indien iemand begeerde de voorspraak der doden te zijn, zou hij waarlijk door de kille waarschijnlijkheden de bekommernis wegnemen van hen, die tevoren bekommerd waren. Want dit is het enige steunsel, dat, omdat de gewoonte in gebruik gekomen is om voor de doden te bidden, deze plicht niet veracht mag worden. Maar ofschoon ik toegeef, dat het de oude schrijvers der kerk een vrome daad toescheen om de doden te steunen, moet de regel, die niet bedriegen kan, altijd vastgehouden worden, dat het niet geoorloofd is in onze gebeden iets van onszelf aan te brengen, maar dat onze wensen aan Gods Woord moeten onderworpen worden: want het staat aan Zijn oordeel voor te schrijven wat Hij wil hebben, dat gevraagd wordt. Daar nu de ganse wet en het Evangelie met geen lettergreep de vrijheid bieden om voor de doden te bidden, is het een ontheiliging van de aanroeping Gods, wanneer men meer beproeft, dan Hij ons beveelt. Opdat echter onze tegenstanders niet zouden roemen, dat ze de oude kerk in hun dwaling tot bondgenote hebben, zeg ik, dat er een groot verschil is. Zij hielden de gedachtenis hunner doden, opdat ze niet alle zorg voor hen zouden schijnen afgelegd te hebben; maar tegelijkertijd erkenden zij, dat ze weifelden aangaande hun staat. Omtrent het vagevuur verzekerden zij zeker niets, zo zelfs, dat zij het voor een onzekere zaak hielden. Maar dezen eisen, dat wat zij over het vagevuur gedroomd hebben, zonder tegenspreken gehouden wordt voor een leerstuk des geloofs. Genen bevalen bij de gemeenschapsoefening van het heilig Avondmaal hun doden aan God aan spaarzamelijk en slechts om hun plicht te doen. Dezen zijn onophoudelijk bezig met de zorg voor de doden en bewerken door hun listige prediking, dat die gesteld wordt boven alle plichten der liefde. Ja zelfs zou het niet moeilijk voor ons zijn enige getuigenissen der ouden voor de dag te brengen, die geheel die gebeden voor de doden, die toen in gebruik waren, duidelijk omverwerpen. Zoals dit getuigenis van Augustinus is, wanneer hij leert, dat de opstanding des vleses en de eeuwige heerlijkheid door allen verwacht wordt, maar dat de rust, die na de dood volgt, door eenieder, wanneer hij haar waardig is, dan ontvangen wordt, wanneer hij sterft. Dus betuigt hij, dat alle vromen niet minder dan de profeten en de apostelen en martelaren terstond na de dood de zalige rust genieten. Indien hun toestand zo is, wat zullen dan, vraag ik u, onze gebeden hun toebrengen? Ik ga die grovere bijgelovigheden, waarmede zij de gemoederen der eenvoudigen betoverd hebben, voorbij: en toch zijn die talloos en de meeste zo monsterachtig, dat ze die met geen enkele schijn van eerlijkheid kunnen bemantelen. Ik zwijg ook van die zeer schandelijke handel, die ze bij zo grote verdwazing der wereld naar hun lust hebben gedreven. Want er zou geen einde aan zijn en ook zonder vermelding zullen de vrome lezers hier genoeg hebben, om daarmede hun gewetens te steunen.