Hoofdstuk 1
Wat er over Christus gezegd is, komt ons ten goede door de verborgen werking van de Geest
Wij hebben gezegd, dat de bedoeling van de wedergeboorte is, dat in het leven van de gelovigen blijke een evenredigheid en overeenstemming tussen Gods gerechtigheid en hun gehoorzaamheid, en zij zo de aanneming bevestigen, waardoor zij tot kinderen zijn aangenomen. En ofschoon die vernieuwing, door welke het beeld Gods in ons hersteld wordt, in Zijn wet vervat is, zal het toch, daar onze traagheid vele prikkels en ook hulpmiddelen nodig heeft, nuttig zijn uit verschillende plaatsen van de Schrift bijeen te brengen de wijze, waarop wij ons leven moeten inrichten, opdat zij, wie de bekering ter harte gaat, in hun ijver niet afdwalen. Verder, wanneer ik het op mij neem om te tekenen op welke wijze de Christen zijn leven moet inrichten, dan weet ik zeer wel, dat ik een veelzijdig en inhoudrijk onderwerp ter hand neem, en dat door zijn uitgebreidheid een groot boek zou kunnen vullen, wanneer men het in al zijn delen zou willen behandelen. Want we zien, tot welk een uitvoerigheid de leringen van de ouden uitdijen, die slechts één deugd behandelen. En dat niet door al te grote breedsprakigheid, want welke deugd men zich ook voorneemt in een redevoering aan te prijzen: de pen wordt door de overvloed van stof tot zulk een uitvoerigheid gebracht, dat men het onderwerp niet naar behoren besproken schijnt te hebben, wanneer men niet veel zegt. Mijn bedoeling is echter niet de onderwijzing van het leven, die ik nu aankondig te zullen geven, zo te verstrekken, dat zij iedere deugd in het bijzonder nagaat en zich begeeft tot wijdlopige vermaningen. Dit moge men zoeken in de geschriften van anderen, en in het bijzonder in de predicaties van de ouden. Mij zal het genoeg zijn, wanneer ik de weg heb aangetoond, waarlangs een vroom man geleid wordt tot het juiste doel om zijn leven in te richten, en in het kort een algemene regel heb vastgesteld, naar welke hij zijn plichten behoorlijk kan onderzoeken. Lange voordrachten zullen wellicht ook wel te eniger tijd aan de beurt komen; of ik zal aan anderen de taak, waartoe ik niet zo geschikt ben, overlaten. Ik bemin van nature de kortheid, en wanneer ik uitvoeriger zou willen spreken, zou dat misschien niet zo goed gelukken. En indien een uitvoeriger wijze van onderrichten meer zou aanstaan, dan zou ik er toch ternauwernood behagen in hebben om die te beproeven. En de opzet van dit boek eist, dat wij de eenvoudige leer met zo groot mogelijke kortheid behandelen. Gelijk nu de wijsgeren bepaalde begrenzingen hebben van het goede en eerbare, waaruit zij de bijzondere plichten en de ganse schare van deugden afleiden, zo heeft ook de Schrift in dezen haar orde; ja zij heeft een zeer schone indeling, en een, die veel zekerder is dan alle indelingen van de wijsgeren. Slechts dit onderscheid is er, dat dezen, eerzuchtig als ze waren, met ijver gestreefd hebben naar een uitgezochte helderheid van indeling, om daardoor de vernuftigheid van hun verstand te tonen, maar dat de Geest Gods, omdat Hij zonder gekunsteldheid onderwees, niet zo nauwkeurig en niet zo onafgebroken een methodische wijze van behandelen heeft in acht genomen; maar daar Hij die somtijds wel gebruikt, geeft Hij daardoor genoegzaam te kennen, dat wij die niet mogen veronachtzamen.
In twee stukken dan voornamelijk is deze onderwijzing der Schrift, waarover wij spreken, gelegen. Het eerste is dit, dat de liefde tot de gerechtigheid, waartoe wij overigens van nature allerminst geneigd zijn, in onze harten worde ingedrupt en ingebracht, het andere, dat ons een regel voorgeschreven zij, die ons in ons streven naar gerechtigheid niet doet afdwalen. Tot het aanprijzen dan van de gerechtigheid heeft de Schrift zeer vele en zeer goede redenen, van welke wij vele tevoren op verschillende plaatsen hebben aangetekend en sommige nog in het kort hier zullen aanroeren. Van welk fundament zou zij beter kunnen uitgaan dan van dit, dat zij ons vermaant, tot heiligmaking, omdat onze God heilig is (Lev. 19:1) e.v. (1 Petrus 1:16)? Want toen wij als uiteengedreven schapen verspreid waren, en verstrooid door de doolhof der wereld, heeft Hij ons weer verzameld, om ons met Hem te verenigen. Wanneer wij melding horen maken van onze verbinding met God, moeten wij bedenken, dat heiligheid daarvan de band moet zijn: niet omdat wij door de verdienste der heiligheid tot Zijn gemeenschap komen (want wij moeten veeleer Hem eerst aanhangen om, met Zijn heiligheid overgoten, Hem te volgen, waarheen Hij ons roept), maar omdat het ten zeerste dienstig is tot Zijn eer, dat Hij geen gemeenschap heeft met ongerechtigheid en onreinheid. Daarom leert zij ook, dat dit het doel is onzer roeping, waarop wij altijd moeten zien, indien wij Gode op Zijn roepen willen antwoorden. Want wat zou het voor zin hebben, dat wij uit de slechtheid en onreinheid der wereld, waarin wij verzonken waren, werden bevrijd, indien wij onszelf verlof geven om ons gehele leven lang daarin rond te wentelen? Bovendien vermaant zij ons tevens (Jes. 35:8) en elders, dat wij, om tot het volk des Heeren gerekend te worden, de heilige stad Jeruzalem bewonen moeten, die, gelijk Hij haar Zichzelf gewijd heeft, zo ook door de onreinheid van haar bewoners niet mag ontheiligd worden. En daarvandaan komen deze woorden, dat zij een plaats zullen hebben in des Heeren tabernakel, die wandelen zonder smet, en streven naar gerechtigheid enz. Want het past allerminst, dat het heiligdom, waarin Hij woont, als een stal, gevuld is met vuil.
En om ons des te beter op te wekken, toont de Schrift, dat God de Vader, gelijk Hij ons in Zijn Christus met Zich verzoend heeft, zo ook in Hem ons beeld heeft getekend, naar hetwelk Hij wil, dat wij gevormd worden. Welaan, laat hen, die menen, dat bij de wijsgeren alleen de zedeleer behoorlijk en ordelijk ingedeeld is, bij hen een voortreffelijker ordening voor mij vinden. Wanneer de wijsgeren ons uitnemend willen vermanen tot de deugd, dan brengen ze niets anders aan, dan dat wij in overeenstemming met de natuur moeten leven: de Schrift echter leidt de vermaning uit de ware bron af; doordat ze niet alleen beveelt, dat wij ons leven aan God, Die het schonk, en aan Wie het verbonden is, moeten overgeven, maar, nadat ze geleerd heeft, dat wij van de ware oorsprong en wet onzer schepping zijn ontaard, eraan toevoegt, dat Christus, door Wie wij wederom met God verzoend zijn, ons tot een voorbeeld is gesteld, om Zijn gestalte in ons leven uit te drukken. Wat zou men werkdadiger kunnen verlangen dan dit ene? Ja wat zou men boven dit ene kunnen verlangen? Want indien wij op deze voorwaarde door de Heere tot kinderen aangenomen worden, dat ons leven Christus, Die de Band onzer aanneming is, voor ogen stelt, dan wijken wij niet alleen in zeer slechte trouweloosheid van onze Schepper af, maar verwerpen ook de Zaligmaker Zelf, wanneer we ons niet overgeven en toewijden aan de gerechtigheid. Verder ontleent ze aan alle weldaden Gods, die ze ons in herinnering brengt, en aan alle delen onzer zaligheid stof tot vermaning. Want zij zegt, dat, daar God Zich ons een Vader betoond heeft, wij van de uiterste ondankbaarheid te beschuldigen zijn, indien wij niet wederkerig ons Hem kinderen betonen (Mal. 1:6)(Ef. 5:1)(Joh. 3:1). Dat, daar Christus ons door het bad van Zijn bloed gereinigd heeft, en deze reiniging door de Doop heeft medegedeeld, het niet betaamt, dat wij met nieuw vuil bezoedeld worden (Ef. 5:26)(Hebr. 10:10)(1 Kor. 6:11,15) (1 Petrus 1:15 en 19). Dat, daar Hij ons in Zijn lichaam heeft ingelijfd, wij er ons nauwgezet voor moeten hoeden, dat wij onszelf, die Zijn leden zijn, met geen smet of vlek bezoedelen (Joh. 15:3)(Ef. 5:23). Dat, daar Hij, Die ons Hoofd is, ten hemel is gevaren, wij alle aardse gezindheid moeten afleggen en met ons ganse hart daarheen moeten streven (Kol. 3:1). Dat wij, daar de Heilige Geest ons Gode tot tempelen heeft gewijd, ons ertoe moeten inspannen, dat Gods eer door ons verheerlijkt worde, en niet moeten toelaten, dat wij door de vuilheid der zonde ontheiligd worden (1 Kor. 3:16)(1 Kor. 6:19)(2 Kor. 6:16). Dat wij, daar onze ziel en ons lichaam tot de hemelse onverderfelijkheid en de onverwelkelijke kroon bestemd zijn, er naarstig naar moeten streven, dat zij zuiver en ongeschonden tot de dag des Heeren bewaard worden (1 Thess. 5:23). Dit zijn, zeg ik, de zeer gelukkige fundamenten van de goede inrichting des levens, wier gelijke men niet zal aantreffen bij de wijsgeren, die in het aanprijzen der deugd nooit boven de natuurlijke waardigheid van de mens uitkomen.
En hier is het de plaats om hen toe te spreken, die niets hebben van Christus behalve de naam en het teken, maar toch Christenen genoemd willen worden. Met welk een onbeschaamdheid roemen ze eigenlijk in Zijn heilige naam. Want gemeenschap met Christus hebben slechts zij, die de ware kennis van Hem uit het Woord des Evangelies ontvangen hebben. En de apostel loochent (Ef. 4:22), dat zij allen Christus recht hebben leren kennen, die niet geleerd hebben, dat men de oude mens moet afleggen, die verdorven wordt naar de begeerten der dwaling, en Christus moet aandoen. Zij verraden dus, dat ze vals en ook ten onrechte de kennis van Christus voorwenden, hoewel ze intussen welsprekend en vaardig over het Evangelie praten. Want het is niet een leer der tong, maar des levens, en het wordt niet slechts gevat met het verstand en het geheugen, zoals de overige wetenschappen, maar het wordt eerst dan aangenomen, wanneer het de ganse ziel bezit en wanneer het zijn zetel en woonplaats vindt in de innerlijke aandoening des harten. Laat hen dus of ophouden tot smaad Gods te roemen van datgene, wat ze niet zijn, of zich discipelen betonen, die hun Meester Christus niet onwaardig zijn. Aan de leer, waarin onze godsdienst vervat is, hebben wij de eerste plaats gegeven, aangezien onze zaligheid van haar begint; maar zij moet in ons hart overgebracht worden en in onze wandel overgaan en zo ons in haar doen veranderen, opdat ze voor ons niet onvruchtbaar zij. Indien de wijsgeren terecht toornig worden op hen, en hen smadelijk uit hun gezelschap verdrijven, die wel openlijk verkondigen, dat ze een kunst onderwijzen, welke een meesteres des levens moet zijn, maar die kunst in spitsvondige breedsprakigheid verkeren, met hoeveel betere reden zullen wij dan die beuzelachtige drogredenaars verfoeien, die er mede tevreden zijn het Evangelie op het uiterste deel van hun lippen te hebben, welks krachtige werking, honderdmaal meer dan de kille vermaningen der wijsgeren, had behoren door te dringen, tot in de diepste aandoeningen des harten, te zetelen in de ziel en de ganse mens te beheersen?
Ik eis niet, dat de zeden van een Christen niets ademen dan het volkomen Evangelie, hoewel wij dat toch moeten wensen en noodzakelijk moeten nastreven. Maar ik eis niet zo streng de volkomenheid naar het Evangelie, dat ik niet voor Christen zou houden hem, die haar nog niet heeft bereikt. Want zo zouden allen van de kerk uitgesloten worden, daar er niemand gevonden wordt, die niet nog door een grote afstand daarvan gescheiden is; en velen zijn nog slechts weinig gevorderd, die toch ten onrechte zouden verworpen worden. Wat wil ik dan? Dat het doel der volkomenheid voor ogen gesteld wordt, opdat wij daarop alleen onze ijver mogen richten. Laat zij als eindpaal voor ons gezet worden, opdat wij naar haar streven en wedijveren. Want het is niet geoorloofd zo met God te delen, dat ge van die dingen, die u door Zijn Woord voorgeschreven worden, een deel aanvaardt en een deel naar uw goeddunken voorbijgaat. Want in de eerste plaats prijst God overal de oprechtheid aan, als het voornaamste deel van Zijn dienst; en daaronder verstaat Hij een zuivere eenvoudigheid des harten, die bedrog en veinzerij mist, en waaraan een dubbel hart tegenovergesteld is, alsof er gezegd werd, dat er een geestelijk beginsel is om recht te leven, waar de innerlijke aandoening des gemoeds zonder veinzerij Gode wordt toegewijd tot het beoefenen van heiligheid en gerechtigheid. Maar daar aan niemand in deze aardse kerker des lichaams zoveel kracht ten dienste staat, dat hij met voldoende vurigheid zijn loop zou kunnen lopen, en daar het grootste getal door zulk een zwakte gedrukt wordt, dat ze, waggelend en hinkend, zelfs kruipend over de grond, zeer weinig vorderen, moeten wij gaan, eenieder naar de mate van zijn klein vermogen, en de begonnen weg voortzetten. Niemand zal zo ongelukkig voortschrijden, dat hij niet tenminste een klein stukje wegs dagelijks aflegt. Laat ons dus niet ophouden het hierop toe te leggen, dat wij voortdurend iets vorderen op de weg des Heeren, en niet de moed laten zinken vanwege de geringheid der vordering. Want ook al beantwoordt de vordering niet aan onze wens, toch is de moeite niet verloren, wanneer de dag van heden die van gisteren overtreft: laat ons slechts met oprechte eenvoudigheid zien naar ons doel, en streven naar de eindpaal, niet onszelf vleiend en strelend, en ook niet aan onze gebreken toegevend, maar in een voortdurend streven ons hierop toeleggend, dat we beter worden dan we zijn, totdat wij tot de goedheid zelf gekomen zijn; welke wij wel gedurende de ganse tijd onzes levens zoeken en najagen, maar eerst dan zullen grijpen, wanneer wij, na de zwakheid des vleses afgelegd te hebben, tot haar volle gemeenschap zullen zijn aangenomen.
Wat er over Christus gezegd is, komt ons ten goede door de verborgen werking van de Geest
Het geloof – hoe dit te omschrijven is en wat de eigenschappen ervan zijn
2.1In het ware geloof gaat het om Christus als de Weg, de Waarheid en het Leven
2.2Het geloof rust op kennis, niet op vrome onkunde
2.3De roomse leer van het ‘impliciete geloof’ is een valse leer
2.4Ook het ware geloof heeft nog wel last van onkunde en ongeloof
2.5‘Impliciet’ geloof als voorstadium van het geloof
2.6Het geloof is onlosmakelijk verbonden aan het Woord van God
2.7Het geloof groeit op de bodem van Gods belofte van Zijn genade in Christus
2.8‘Gevormd’ en ‘ongevormd’ geloof
2.91 Korinthe 13:2 – een bewijs voor het onderscheid tussen ‘gevormd’ en ‘ongevormd’ geloof?
2.10Het zogenaamde ‘ongevormde’ geloof lijkt alleen in uiterlijke zin op geloof
2.11Komt ‘geloof’ ook bij verworpenen voor?
2.12Echt en onecht geloof
2.13Verschillende betekenissen van het woord ‘geloof’ in de Schrift
2.14Geloof als een hogere vorm van kennis
2.15Geloof houdt zekerheid in
2.16Zekerheid van het geloof
2.17Het geloof in de strijd tegen de aanvechting
2.18De innerlijke strijd van de gelovige
2.19Ook een zwak geloof is echt geloof
2.20Zwak en sterk geloof
2.21Het Woord van God als het schild van het geloof
2.22De rechte vrees
2.23‘Vrezen en beven’
2.24De onwankelbare zekerheid van het geloof berust hierop dat wij één zijn met Christus
2.25Bernardus van Clairvaux over twee visies op de mens
2.26Vrezen en eren van God
2.27Kinderlijke en slaafse vrees
2.28Het geloof verzekert ons niet van aardse voorspoed maar wel van Gods gunst
2.29Het geloof steunt op de belofte van God
2.30Waarom het geloof alleen op de genadebelofte rust
2.31De betekenis van het Woord voor het geloof
2.32De belofte van genade is in Christus vervuld
2.33Het Woord krijgt pas door toedoen van de Heilige Geest betekenis voor ons geloof
2.34Alleen de Heilige Geest brengt ons tot Christus
2.35Zonder de Geest is de mens niet tot geloof in staat
2.36Het geloof als een zaak van het hart
2.37Twijfel kan het geloof niet verstikken
2.38Scholastieke dwalingen omtrent de zekerheid van het geloof
2.39De christen verheugt zich in de inwoning van de Heilige Geest
2.40De vermeende onzekerheid over de vraag of wij tot het einde zullen volharden
2.41Het geloof volgens Hebreeën 11:1
2.42Geloof en hoop behoren bij elkaar
2.43Geloof en hoop hebben hetzelfde fundament: Gods ontferming
Onze wedergeboorte door het geloof – de bekering
3.1Bekering als gevolg van geloof
3.2Bekering is gegrond in het Evangelie, dat door het geloof aangegrepen wordt
3.3Doding en levendmaking
3.4De wettische en de evangelische bekering
3.5Begripsbepaling
3.6Bekering als terugkeer tot God
3.7Bekering als effect van het eerbiedig vrezen van God
3.8Doding en levendmaking als bestanddelen van de bekering
3.9Wedergeboorte in Christus
3.10Gelovigen blijven zondaren
3.11De zonde heeft zijn macht over de gelovigen verloren, maar blijft nog wel in hen
3.12Wat betekent ‘het bederf van de natuur’?
3.13Augustinus als getuige voor de zondige aard van de gelovigen
3.14De gedachte van volmaaktheid is een illusie
3.15De bekering volgens 2 Korinthe 7:11
3.16Uiterlijke en innerlijke bekering
3.17De uiterlijke boetedoening moet niet de hoofdzaak van de bekering worden
3.18Belijden van zonden voor God en de mensen
3.19Bekering en vergeving hangen met elkaar samen
3.20In hoeverre is bekering een voorwaarde voor vergeving?
3.21Bekering als vrije gift van God
3.22Onvergeeflijke zonde
3.23Wat betekent het dat een tweede bekering niet mogelijk is?
3.24Voor hen die geen berouw kunnen hebben, kan er geen vergeving zijn
3.25Geveinsde en oprechte bekering
Hoever al het gebazel over de bekering in de scholen van de Sofisten afwijkt van het zuivere Evangelie– bespreking van de biecht en de genoegdoening
4.1De scholastieke leer van de boete
4.2De scholastieke leer van de boete is een kwelling voor het geweten
4.3Niet uitzien naar verbrijzeling van de zondaar, maar naar Gods genade
4.4De biecht – een kerkelijke inzetting of een goddelijke verplichting?
4.5Onjuiste allegorische toepassing van de opwekking van Lazarus
4.6Schuldbelijdenis volgens de Schrift
4.7De verplichting om te biechten bestond in de vroege kerk niet
4.8Chrysostomus verplicht mensen niet om te biechten
4.9Schuldbelijdenis voor God
4.10Belijdenis van zonden voor de mensen
4.11Gemeenschappelijke belijdenis van zonden
4.12De particuliere schuldbelijdenis binnen de zielszorg
4.13Persoonlijke schuldbelijdenis om ergernis uit de weg te ruimen
4.14Wezen en waarde van de sleutelmacht
4.15Samenvatting van de roomse leer van de biecht
4.16Het is onmogelijk alle zonden op te sommen
4.17De eis van een volledige biecht is een mateloze kwelling
4.18Het schadelijke effect van de eis alle zonden te belijden
4.19Tegen de oorbiecht
4.20Het beroep op de sleutelmacht is ongegrond
4.21Onzekerheid aangaande het binden en ontbinden door de priesters
4.22Het verschil tussen een verkeerd en een goed gebruik van de sleutelmacht
4.23Onterechte aanspraken
4.24Samenvatting
4.25Algemene beschrijving en weerlegging van de roomse leer
4.26Christus heeft voor volledige genoegdoening gezorgd
4.27De roomse leer berooft Christus van Zijn eer en het geweten van alle zekerheid
4.28Vergeeflijke zonden en doodzonden
4.29Vergeving van de zonden brengt bevrijding van de straf met zich mee
4.30Het onderscheid tussen schuld en straf is in het licht van de Bijbel niet houdbaar
4.31Onjuiste opvattingen omtrent Gods straffende en corrigerende oordelen
4.32God beoogt met het oordeel van Zijn wraak iets anders dan met het oordeel van Zijn kastijding.
4.33Het oordeel van de wraak dient tot straf, het oordeel van de kastijding tot verbetering.
4.34Als een gelovige Gods kastijding ondervindt, behoeft hij de moed niet te verliezen
4.35De bestraffing van David
4.36Goede werken als middel om van de straf af te komen
4.37De vrouw die een zondares was
4.38De roomse leer kan zich niet beroepen op het gezag van de kerkvaders
4.39De scholastieke theologen tasten de leer van de kerkvaders aan
Aanvullingen die ze op de genoegdoeningen geven: de aflaten en het vagevuur
1 – 5: De dwaalleer van de aflaten en de kwalijke gevolgen ervan
5.1Aflaten volgens de roomse leer
5.2Aflaten zijn in strijd met de Schrift
5.3Gezaghebbende getuigen tegen de aflaten en de verdiensten van de martelaren
5.4Weerlegging van teksten die ter verdediging aangevoerd worden
5.5Aflaten gaan in tegen de unieke en allesomvattende werking van de genade van Christus
5.6Een weerlegging van de leer van het vagevuur is nodig
5.7Teksten uit het Evangelie die als bewijs van het vagevuur aangevoerd worden
5.8Teksten uit Filippenzen, Openbaring en het tweede boek der Makkabeeën
5.9De cruciale passage in 1 Korinthe 3
5.10Het beroep op de vroege kerk kan de roomsen niet helpen
Het leven van de christen, in het bijzonder de argumenten waarmee de Schrift ons daartoe aanspoort
6.1Aanleiding en opzet van het betoog
6.2Motieven voor het christelijke leven
6.3Het krachtigste motief voor een christelijk leven in alles wat God doet, is de persoon en het verlossingswerk van Christus
6.4Wat houdt de oproep tot een christelijk leven in?
6.5Het christelijk leven is onvolkomen, maar blijft streven naar het hoge doel
De kern van het christelijke leven: de zelfverloochening
7.1Wij zijn geen heer en meester van onszelf, maar behoren toe aan God
7.2Zelfverloochening door toewijding aan God
7.3Zelfverloochening volgens Titus 2
7.4Zelfverloochening geeft ons een juiste houding ten opzichte van onze medemensen
7.5Zelfverloochening leidt tot gepaste hulpvaardigheid jegens onze naasten
7.6Naastenliefde hangt niet van het karakter van mensen af, maar is op God gericht
7.7Niet het liefdewerk op zichzelf is het belangrijkst, maar de gezindheid die eruit spreekt.
7.8Zelfverloochening in relatie tot God: overgave aan Zijn wil
7.9Vertrouw alleen op Gods gunst
7.10Zelfverloochening helpt ons tegenspoed te dragen
Kruisdragen als deel van de zelfverloochening
8.1Christus’ kruis en ons kruis
8.2Het kruis brengt ons ertoe al ons vertrouwen in Gods macht te stellen
8.3Het kruis laat ons Gods getrouwheid ervaren en geeft ons hoop voor de toekomst
8.4Het kruis oefent ons in geduld en gehoorzaamheid
8.5Het kruis als medicijn
8.6Het kruis als vaderlijke kastijding
8.7Lijden voor een rechtvaardige zaak
8.8Als een christen onder het kruis lijdt, vindt hij vertroosting bij God
8.9Anders dan de stoïcijnen geeft een christen uiting aan zijn pijn en verdriet
8.10Echte smart en echte volharding botsen met elkaar
8.11Geduldige volharding in tegenspoed volgens de filosofische en de christelijke opvatting.
De overdenking van het toekomende leven
9.1De ijdelheid van dit leven
9.2Onze neiging om geen aandacht te schenken aan de vergankelijkheid van dit leven
9.3Dankbaarheid voor het aardse leven
9.4Het rechte verlangen naar het eeuwige leven
9.5Geen vrees voor de dood!
9.6De troost die het uitzien naar het toekomende leven de gelovigen biedt
Hoe men het tegenwoordige leven en de middelen daartoe moet gebruiken
10.1Een dubbel gevaar: misplaatste matigheid en misplaatste onmatigheid
10.2De hoofdregel voor een juist gebruik van de aardse goederen
10.3Een blik op de Gever voorkomt een al te bekrompen houding ten opzichte van de gaven, maar ook onmatigheid in het gebruik ervan
10.4Het streven naar het eeuwige leven bepaalt ook hoe we ons te gedragen hebben
10.5Tevredenheid; aards bezit is geleend goed
10.6De roeping van God vormt de basis voor de roeping en het beroep van de mens
De rechtvaardiging door het geloof – ten eerste de definitie van het begrip en de zaak
11.1Plaats en betekenis van de leer van de rechtvaardiging
11.2De begripsinhoud van ‘rechtvaardiging’
11.3Wat zegt de Schrift over rechtvaardiging?
11.4Rechtvaardiging als genadige aanneming door God en als vergeving van zonden
11.5Osianders leer van de ‘wezenlijke gerechtigheid’.
11.6Osiander begaat de fout de vergeving van zonden te verwarren met de wedergeboorte
11.7De betekenis van het geloof voor de rechtvaardiging
11.8De leer van Osiander dat Christus naar Zijn goddelijke natuur onze gerechtigheid is
11.9Rechtvaardiging als het werk van de Middelaar
11.10Wat is de aard van onze vereniging met Christus?
11.11De leer van de wezenlijke gerechtigheid ondermijnt de zekerheid van de zaligheid
11.12Weerlegging van Osiander
9.13Rechtvaardigheid door het geloof en rechtvaardigheid door de werken
11.14Ook de werken van wedergeboren mensen kunnen hen niet rechtvaardig maken
11.15De roomse leer van de genade en de goede werken
11.16Hoe de Schrift over onze rechtvaardiging oordeelt
11.17Rechtvaardigheid van het geloof en rechtvaardigheid van de werken volgens Paulus
11.18De rechtvaardiging is niet het loon naar onze werken, maar een vrije gift
11.19‘Door het geloof alleen’
11.20‘Werken der wet’
11.21Rechtvaardiging, verzoening, vergeving van zonden
11.22Schriftuurlijk bewijs voor de nauwe relatie tussen rechtvaardiging en vergeving van zonden
11.23Rechtvaardig – niet in onszelf, maar in Christus
Wij moeten ons hart tot Gods rechterstoel verheffen om werkelijk overtuigd te raken van de rechtvaardiging uit genade
12.1Niemand is rechtvaardig voor Gods rechterstoel
12.2Rechtvaardigheid voor God en rechtvaardigheid voor de mensen
12.3Augustinus en Bernardus van Clairvaux als getuigen van ware rechtvaardigheid
12.4De ernst van Gods gericht maakt een einde aan alle zelfbedrog
12.5Weg met alle eigendunk!
12.6Wat verootmoediging voor God betekent
12.7Christus roept zondaren, geen rechtvaardigen
12.8Aanmatiging en zorgeloosheid houden de weg tot Christus voor ons versperd
Twee zaken verdienen aandacht bij de rechtvaardiging uit genade
13.1De rechtvaardiging dient tot Gods eer en tot openbaring van Zijn gerechtigheid
13.2Wie in zijn eigen rechtvaardigheid roemt, berooft God van Zijn eer
13.3Een blik op de eigen gerechtigheid kan het geweten geen rust geven
13.4Rekenen met eigen gerechtigheid doet ook de belofte teniet
13.5Alleen het geloof in Gods vrije genade geeft ons vrede in het hart en vreugde in het geloof
Het begin en de gestadige voortgang van de rechtvaardigmaking
14.1Vier categorieën mensen in relatie tot de rechtvaardiging
14.2De deugden van ongelovigen zijn hun door God gegeven
14.3Geen ware deugd zonder waar geloof
14.4Zonder Christus geen ware heiligheid
14.5Rechtvaardig zijn voor God vloeit niet voort uit de werken, hoe goed die ook mogen zijn, maar uit de genade
14.6De mens levert geen enkele bijdrage aan zijn gerechtigheid
14.7Gerechtigheid is een zaak van het hart
14.8Persoon en werk
14.9Ook ware gelovigen doen uit zichzelf geen goede werken
14.10Wie denkt dat hij van zichzelf enige gerechtigheid bezit, verstaat de ernst van de wet niet
14.11De gerechtigheid van de gelovigen is altijd een geloofsgerechtigheid
14.12Uitvluchten van tegenstanders
14.13Wie spreekt van een ‘overschot van goede werken’ miskent de scherpte van Gods eis en de ernst van de zonde
14.14Zelfs een volmaakte plichtsvervulling zou ons geen roem bezorgen, maar die is ook in het geheel niet mogelijk
14.15God heeft recht op alles wat wij zijn en hebben; van werken boven de gestelde eis kan dus geen sprake zijn
14.16Geen vertrouwen en geen roemen in werken!
14.17Werken kunnen in geen enkel opzicht gelden als oorzaak van ons heil
14.18Het zicht op de goede werken kan het geloof wel versterken
14.19Werken als vrucht van de roeping
14.20Werken zijn een gave van God en kunnen daarom voor de gelovigen geen basis voor zelfvertrouwen zijn
14.21Worden goede werken van de gelovigen door God beloond?
Wat er ten gunste van de verdienstelijkheid van de werken naar voren gebracht wordt, gaat evenzeer ten koste van Gods eer in het toebrengen van de gerechtigheid als van onze zekerheid over de zaligheid
15.1Een verkeerde en een goede vraagstelling
15.2'Verdienste’ – een on-Bijbels en gevaarlijk woord!
15.3De waarde van goede werken is enkel een uitvloeisel van Gods genade
15.4Weerlegging van tegenargumenten: de beloning van werken geschiedt uit genade
15.5Christus is de enige grondslag; Hij is het begin en het einde
15.6De roomse theologie doet tekort aan de macht en de eer van Christus
15.7De roomse theologie begrijpt Augustinus evenmin als de Schrift
15.8Vermaning en troost op het fundament van de rechte leer
Weerlegging van de valse beschuldigingen waarmee Roomsen deze leer in een kwaad daglicht proberen te stellen
De overeenstemming tussen de beloften van de wet en het Evangelie
17.1Scholastieke argumentatie
17.2Met onze werken kunnen wij de beloften van de Wet niet tot vervulling brengen
17.3De beloften van de Wet worden geëffectueerd door het Evangelie
17.4Twee zijden van de aanvaarding van de mens door God
17.5In welke zin God een welgevallen heeft aan de goede werken van de wedergeborenen
17.6Het onderscheid tussen de beloften van genade in het Oude Testament en de beloften van de wet
17.7Spreekt de Schrift niet over de ‘rechtvaardigheid’ die uit de werken der Wet is?
17.8Tweeërlei waardering van de werken in Gods ogen
17.9De rechtvaardiging door het geloof is de basis voor de gerechtigheid van de werken
17.10Werken komen slechts in aanmerking als de zonden vergeven zijn
17.11Jakobus tegenover Paulus?
17.12Het woord ‘rechtvaardigen’ wordt door Jakobus in een andere betekenis gebruikt dan door Paulus.
17.13Romeinen 2:13
17.14Wat betekent het dat gelovigen zich ten overstaan van God op hun werken beroepen?
17.15Zijn gelovigen volmaakt?
Het is verkeerd om de beloning als bewijs voor de rechtvaardiging op grond van goede werken te zien
18.1Wat betekent de uitdrukking: ‘vergelding naar de werken’?
18.2Beloning als ‘erfenis’
18.3Beloning als genade
18.4Met welk doel een beloning toegezegd wordt
18.5Beloning berust op vergeving
18.6Het ‘vergaderen van schatten in de hemel’
18.7Een beloning voor ondervonden verdrukking?
18.8Rechtvaardiging door de liefde?
18.9Mattheüs 19:17
18.10Gerechtigheid en ongerechtigheid kunnen niet met elkaar vergeleken worden aan de hand van dezelfde norm
De christelijke vrijheid
19.1Er is een juist begrip nodig van de christelijke leer van de vrijheid
19.2Ontslagen van de Wet
19.3De argumentatie in de brief aan de Galaten
19.4Gehoorzaamheid aan de wet zonder dwang van de wet
19.5Vrijheid van dwang maakt dat wij met vreugde kunnen gehoorzamen
19.6Door genade vrijgemaakt behoeven gelovigen niet bevreesd te zijn voor de overblijfselen van de zonde
19.7Vrijheid in aangelegenheden van middelmatige aard (adiaphora), beargumenteerd vanuit Romeinen 7-9
19.8Vrijheid in het gebruik van de gaven van God voor het doel dat Hij daarmee beoogt
19.9Geen misbruik van de christelijke vrijheid voor weelde en overdaad
19.10Geen misbruik van de christelijke vrijheid ten koste van de zwakken
19.11Over ergernissen
19.12Het juiste gebruik van de christelijke vrijheid
19.13Gehoorzaamheid aan Gods geboden is van groter belang dan eventuele ergernis voor de naaste
19.14Vrijheid van geweten ten opzichte van alle menselijke inzettingen
19.15De twee rijken
19.16Gebondenheid en vrijheid van geweten
Het gebed – de voornaamste oefening van het geloof, waardoor wij elke dag Gods weldaden verkrijgen
20.1Geloof en gebed
20.2De noodzaak van het gebed
20.3God weet alles, maar toch is het gebed om een aantal redenen noodzakelijk
20.4Voor een waar gebed moet de geest zich van alle aardse beslommeringen losmaken
20.5Tegen ordeloos en oneerbiedig bidden
20.6Het gebed moet voortspruiten uit een waarachtig verlangen
20.7Zijn we voor het gebed afhankelijk van onze voorbijgaande stemming?
20.8Het ware gebed vindt plaats in oprechte verootmoediging voor God
20.9De bede om vergeving van zonden als voornaamste deel van het gebed
20.10Een beroep op de eigen gerechtigheid?
20.11Het rechte gebed moet gestempeld zijn door hoop en vertrouwen op de verhoring
20.12Weerlegging van de opvatting dat men niet zeker kan zijn van de verhoring van het gebed
20.13Gods gebod en belofte als motieven voor het gebed
20.14Bidden met vertrouwen, zonder angst, maar in eerbiedige vrees
20.15Verhoring van onvolkomen of verkeerde gebeden
20.16Onze gebeden kunnen alleen verhoord worden doordat God de zonden vergeeft
20.17Bidden in de naam van Jezus
20.18De verhoogde Christus als onze Borg
20.19Christus is de enige middelaar, ook wanneer de gelovigen voor elkaar bidden
20.20Christus is de enige en eeuwig blijvende Middelaar
20.21Wie zich tot de heiligen om hun voorbede wendt, berooft Christus van Zijn eer als Middelaar
20.22Heiligenverering
20.23Het roomse ‘Schriftbewijs’ voor de bemiddeling door heiligen
20.24Gestorven heiligen hebben geen bemoeienis met aardse aangelegenheden
20.25Dat de namen van de aartsvaders in het gebed gebruikt werden, is voor ons niet van belang
20.26De heiligen hebben gebeden zoals wij moeten bidden
20.27Afsluitende weerlegging van de leer over de voorbede van heiligen
20.28Het persoonlijke gebed
20.29Noodzaak en gevaren van het openbare gebed
20.30Niet de kerkgebouwen, maar wijzelf zijn tempels van God
20.31Spreken en zingen bij het bidden
20.32Zingen in de kerk
20.33Bidden moet geschieden in de taal van het volk
20.34Het Onze Vader als een voor ons noodzakelijk hulpmiddel
20.35Onderverdeling en hoofdinhoud
20.36‘Onze Vader’
20.37‘Onze Vader’ – een aanspreekvorm die ons moet bemoedigen
20.38‘Onze Vader’ – een aanspreekvorm die ons een plaats te midden van broeders geeft
20.39Vergelijking van gebed en aalmoes
20.40‘Onze Vader … in de hemel’
20.41De eerste bede
20.42De tweede bede
20.43De derde bede
20.44De vierde bede
20.45De vijfde bede
20.46De zesde bede
20.47Het slot van het gebed
20.48Het Onze Vader als bindende norm
20.49Het Onze Vader is geen norm voor de bewoordingen, maar wel voor de inhoud van het gebed
20.50Bidden op geregelde tijden?
20.51Geduld en volharding in het gebed
20.52Onverhoorde gebeden?
De eeuwige verkiezing waarmee God sommigen tot de zaligheid en anderen tot de ondergang voorbestemd heeft
21.1De noodzaak en het zegenrijke effect van de leer van de verkiezing; het gevaar van een al te grote weetgierigheid
21.2Voor de leer van de predestinatie mag men alleen bij de Schrift te rade gaan
21.3Het tweede gevaar: angstvallig het zwijgen bewaren over de predestinatie
21.4Het vermeende gevaar van de leer ontkracht
21.5Predestinatie en voorzienigheid; de verkiezing van het volk Israël
21.6De tweede trap: verkiezing en verwerping van individuele Israëlieten
21.7De verkiezing van individuele personen is een echte uitverkiezing
Bevestiging van deze leer met getuigenissen uit de Schrift
22.1Verkiezing tegenover voorwetenschap van verdiensten
22.2Verkiezing vóór de schepping en zonder voorgeziene verdienste
22.3Verkoren om heilig te zijn, niet wegens bestaande heiligheid
22.4Romeinen 9, 11 en gelijksoortige passages
22.5In het geval van Jakob en Ezau is er duidelijk geen sprake van verdienste door de werken
22.6De verkiezing van Jakob was niet op aardse zegeningen gericht
22.7Christus’ getuigenis over de verkiezing
22.8De kerkvaders, in het bijzonder Augustinus, over Gods ‘voorwetenschap’
22.9Hangt de verkiezing toch niet in zoverre met Gods ‘voorwetenschap’ van de menselijke verdiensten samen dat de vrije genade juist zulke verdiensten mogelijk maakt?
22.10Algemene nodiging en particuliere verkiezing
22.11Ook de verwerping vindt niet plaats op grond van verdiensten, maar alleen overeenkomstig Gods wil
Weerlegging van de aantijgingen waarmee deze leer altijd ten onrechte bezwaard wordt
23.1Verkiezing – maar geen verwerping?
23.2Eerste tegenwerping: de leer van de verkiezing maakt God tot een tiran
23.3God is rechtvaardig ten opzichte van de verworpenen
23.4Gods besluit gaat schuil achter Zijn gerechtigheid
23.5Gods verborgen raad moeten we niet naspeuren maar in gehoorzaamheid bewonderen
23.6Tweede tegenwerping: de leer van de verkiezing haalt de schuld en de verantwoordelijkheid bij de mens weg
23.7God heeft ook de zondeval voorbestemd
23.8Geen onderscheid tussen Gods wil en Gods toelating!
23.9Samenvattende weerlegging van de tweede tegenwerping
23.10Derde tegenwerping: de leer van de verkiezing leidt tot de visie dat er bij God sprake is van ‘aanziens des persoons’
23.11Gods genade en rechtvaardigheid in de predestinatie
23.12Vierde tegenwerping: de leer van de verkiezing doodt elk streven om goed te leven
23.13Vijfde tegenwerping: de leer van de verkiezing maakt elke vermaning zinloos
23.14Augustinus als voorbeeld voor de wijze waarop over de goddelijke predestinatie gesproken moet worden
De verkiezing wordt bekrachtigd door Gods roeping; de verworpenen halen echter met recht het verderf over zich waartoe zij voorbestemd zijn
24.1De roeping is afhankelijk van de verkiezing en daarom een werk van genade alleen
24.2De aard van de roeping maakt op zichzelf reeds duidelijk dat zij alleen uit genade is
24.3Het geloof is een vrucht van de verkiezing, de verkiezing hangt niet af van het geloof
24.4De goede en de verkeerde manier om aan zekerheid over de verkiezing te komen
24.5De verkiezing is alleen te begrijpen in Christus
24.6Christus schenkt de Zijnen de zekerheid dat hun verkiezing onherroepelijk en blijvend is.
24.7Wie werkelijk gelooft kan dit geloof niet verliezen
24.8Algemene en bijzondere roeping, naar Mattheüs 22:2 e.v.
24.9Het voorbeeld van Judas is geen tegenbewijs
24.10De uitverkorenen vóór hun roeping; geen ‘zaad der verkiezing’
24.11Geen opwas uit een zaad, maar een goddelijke daad van bevrijding
24.12Gods rechtvaardig handelen ten opzichte van de verworpenen
24.13Ook de prediking van het Woord kan leiden tot verharding van het hart
24.14De oorzaak van de verharding van het hart
24.15Schriftgedeelten die het tegenovergestelde van deze leer lijken te staven – Ezechiël 33:11
24.161 Timotheüs 2:3-4 en soortgelijke passages
24.17Weerlegging van andere bezwaren die tegen de voorgestelde leer ingebracht worden.
De laatste opstanding
25.1Belang van en belemmeringen voor de hoop op de opstanding
25.2Verlangen naar de vereniging met God als drijfveer voor de hoop der opstanding
25.3De toekomstige opstanding is de opstanding van het lichaam; de verrijzenis van Christus is daarvan het allereerste voorbeeld
25.4Gods almacht als fundering voor de opstanding van het lichaam
25.5De ontkenning van de opstanding door de heidenen is strijdig met hun begrafenisrituelen; de dwaalleer van de chiliasten
25.6Opstanding van het vlees, maar onsterfelijkheid van de ziel!
25.7In de opstanding keert het lichaam terug dat wij in dit leven gehad hebben
25.8Betekenis van het begrafenisritueel; de wijze waarop de opstanding zal plaatsvinden
25.9De opstanding van de goddelozen
25.10Eeuwigdurende zaligheid
25.11Afwijzing van overbodige vragen
25.12Het lot van de verworpenen