Navigatie
Institutie Boek 3 - De wijze waarop de genade van Christus verkregen wordt en de vruchten

Institutie Boek 3 - De wijze waarop de genade van Christus verkregen wordt en de vruchten

Hoofdstuk 6

Het leven van de christen, in het bijzonder de argumenten waarmee de Schrift ons daartoe aanspoort

6.1 Aanleiding en opzet van het betoog 

Wij hebben gezegd, dat de bedoeling van de wedergeboorte is, dat in het leven van de gelovigen blijke een evenredigheid en overeenstemming tussen Gods gerechtigheid en hun gehoorzaamheid, en zij zo de aanneming bevestigen, waardoor zij tot kinderen zijn aangenomen. En ofschoon die vernieuwing, door welke het beeld Gods in ons hersteld wordt, in Zijn wet vervat is, zal het toch, daar onze traagheid vele prikkels en ook hulpmiddelen nodig heeft, nuttig zijn uit verschillende plaatsen van de Schrift bijeen te brengen de wijze, waarop wij ons leven moeten inrichten, opdat zij, wie de bekering ter harte gaat, in hun ijver niet afdwalen. Verder, wanneer ik het op mij neem om te tekenen op welke wijze de Christen zijn leven moet inrichten, dan weet ik zeer wel, dat ik een veelzijdig en inhoudrijk onderwerp ter hand neem, en dat door zijn uitgebreidheid een groot boek zou kunnen vullen, wanneer men het in al zijn delen zou willen behandelen. Want we zien, tot welk een uitvoerigheid de leringen van de ouden uitdijen, die slechts één deugd behandelen. En dat niet door al te grote breedsprakigheid, want welke deugd men zich ook voorneemt in een redevoering aan te prijzen: de pen wordt door de overvloed van stof tot zulk een uitvoerigheid gebracht, dat men het onderwerp niet naar behoren besproken schijnt te hebben, wanneer men niet veel zegt. Mijn bedoeling is echter niet de onderwijzing van het leven, die ik nu aankondig te zullen geven, zo te verstrekken, dat zij iedere deugd in het bijzonder nagaat en zich begeeft tot wijdlopige vermaningen. Dit moge men zoeken in de geschriften van anderen, en in het bijzonder in de predicaties van de ouden. Mij zal het genoeg zijn, wanneer ik de weg heb aangetoond, waarlangs een vroom man geleid wordt tot het juiste doel om zijn leven in te richten, en in het kort een algemene regel heb vastgesteld, naar welke hij zijn plichten behoorlijk kan onderzoeken. Lange voordrachten zullen wellicht ook wel te eniger tijd aan de beurt komen; of ik zal aan anderen de taak, waartoe ik niet zo geschikt ben, overlaten. Ik bemin van nature de kortheid, en wanneer ik uitvoeriger zou willen spreken, zou dat misschien niet zo goed gelukken. En indien een uitvoeriger wijze van onderrichten meer zou aanstaan, dan zou ik er toch ternauwernood behagen in hebben om die te beproeven. En de opzet van dit boek eist, dat wij de eenvoudige leer met zo groot mogelijke kortheid behandelen. Gelijk nu de wijsgeren bepaalde begrenzingen hebben van het goede en eerbare, waaruit zij de bijzondere plichten en de ganse schare van deugden afleiden, zo heeft ook de Schrift in dezen haar orde; ja zij heeft een zeer schone indeling, en een, die veel zekerder is dan alle indelingen van de wijsgeren. Slechts dit onderscheid is er, dat dezen, eerzuchtig als ze waren, met ijver gestreefd hebben naar een uitgezochte helderheid van indeling, om daardoor de vernuftigheid van hun verstand te tonen, maar dat de Geest Gods, omdat Hij zonder gekunsteldheid onderwees, niet zo nauwkeurig en niet zo onafgebroken een methodische wijze van behandelen heeft in acht genomen; maar daar Hij die somtijds wel gebruikt, geeft Hij daardoor genoegzaam te kennen, dat wij die niet mogen veronachtzamen.

6.2 Motieven voor het christelijke leven 

In twee stukken dan voornamelijk is deze onderwijzing der Schrift, waarover wij spreken, gelegen. Het eerste is dit, dat de liefde tot de gerechtigheid, waartoe wij overigens van nature allerminst geneigd zijn, in onze harten worde ingedrupt en ingebracht, het andere, dat ons een regel voorgeschreven zij, die ons in ons streven naar gerechtigheid niet doet afdwalen. Tot het aanprijzen dan van de gerechtigheid heeft de Schrift zeer vele en zeer goede redenen, van welke wij vele tevoren op verschillende plaatsen hebben aangetekend en sommige nog in het kort hier zullen aanroeren. Van welk fundament zou zij beter kunnen uitgaan dan van dit, dat zij ons vermaant, tot heiligmaking, omdat onze God heilig is (Lev. 19:1) e.v. (1 Petrus 1:16)? Want toen wij als uiteengedreven schapen verspreid waren, en verstrooid door de doolhof der wereld, heeft Hij ons weer verzameld, om ons met Hem te verenigen. Wanneer wij melding horen maken van onze verbinding met God, moeten wij bedenken, dat heiligheid daarvan de band moet zijn: niet omdat wij door de verdienste der heiligheid tot Zijn gemeenschap komen (want wij moeten veeleer Hem eerst aanhangen om, met Zijn heiligheid overgoten, Hem te volgen, waarheen Hij ons roept), maar omdat het ten zeerste dienstig is tot Zijn eer, dat Hij geen gemeenschap heeft met ongerechtigheid en onreinheid. Daarom leert zij ook, dat dit het doel is onzer roeping, waarop wij altijd moeten zien, indien wij Gode op Zijn roepen willen antwoorden. Want wat zou het voor zin hebben, dat wij uit de slechtheid en onreinheid der wereld, waarin wij verzonken waren, werden bevrijd, indien wij onszelf verlof geven om ons gehele leven lang daarin rond te wentelen? Bovendien vermaant zij ons tevens (Jes. 35:8) en elders, dat wij, om tot het volk des Heeren gerekend te worden, de heilige stad Jeruzalem bewonen moeten, die, gelijk Hij haar Zichzelf gewijd heeft, zo ook door de onreinheid van haar bewoners niet mag ontheiligd worden. En daarvandaan komen deze woorden, dat zij een plaats zullen hebben in des Heeren tabernakel, die wandelen zonder smet, en streven naar gerechtigheid enz. Want het past allerminst, dat het heiligdom, waarin Hij woont, als een stal, gevuld is met vuil.

6.3 Het krachtigste motief voor een christelijk leven in alles wat God doet, is de persoon en het verlossingswerk van Christus 

En om ons des te beter op te wekken, toont de Schrift, dat God de Vader, gelijk Hij ons in Zijn Christus met Zich verzoend heeft, zo ook in Hem ons beeld heeft getekend, naar hetwelk Hij wil, dat wij gevormd worden. Welaan, laat hen, die menen, dat bij de wijsgeren alleen de zedeleer behoorlijk en ordelijk ingedeeld is, bij hen een voortreffelijker ordening voor mij vinden. Wanneer de wijsgeren ons uitnemend willen vermanen tot de deugd, dan brengen ze niets anders aan, dan dat wij in overeenstemming met de natuur moeten leven: de Schrift echter leidt de vermaning uit de ware bron af; doordat ze niet alleen beveelt, dat wij ons leven aan God, Die het schonk, en aan Wie het verbonden is, moeten overgeven, maar, nadat ze geleerd heeft, dat wij van de ware oorsprong en wet onzer schepping zijn ontaard, eraan toevoegt, dat Christus, door Wie wij wederom met God verzoend zijn, ons tot een voorbeeld is gesteld, om Zijn gestalte in ons leven uit te drukken. Wat zou men werkdadiger kunnen verlangen dan dit ene? Ja wat zou men boven dit ene kunnen verlangen? Want indien wij op deze voorwaarde door de Heere tot kinderen aangenomen worden, dat ons leven Christus, Die de Band onzer aanneming is, voor ogen stelt, dan wijken wij niet alleen in zeer slechte trouweloosheid van onze Schepper af, maar verwerpen ook de Zaligmaker Zelf, wanneer we ons niet overgeven en toewijden aan de gerechtigheid. Verder ontleent ze aan alle weldaden Gods, die ze ons in herinnering brengt, en aan alle delen onzer zaligheid stof tot vermaning. Want zij zegt, dat, daar God Zich ons een Vader betoond heeft, wij van de uiterste ondankbaarheid te beschuldigen zijn, indien wij niet wederkerig ons Hem kinderen betonen (Mal. 1:6)(Ef. 5:1)(Joh. 3:1). Dat, daar Christus ons door het bad van Zijn bloed gereinigd heeft, en deze reiniging door de Doop heeft medegedeeld, het niet betaamt, dat wij met nieuw vuil bezoedeld worden (Ef. 5:26)(Hebr. 10:10)(1 Kor. 6:11,15) (1 Petrus 1:15 en 19). Dat, daar Hij ons in Zijn lichaam heeft ingelijfd, wij er ons nauwgezet voor moeten hoeden, dat wij onszelf, die Zijn leden zijn, met geen smet of vlek bezoedelen (Joh. 15:3)(Ef. 5:23). Dat, daar Hij, Die ons Hoofd is, ten hemel is gevaren, wij alle aardse gezindheid moeten afleggen en met ons ganse hart daarheen moeten streven (Kol. 3:1). Dat wij, daar de Heilige Geest ons Gode tot tempelen heeft gewijd, ons ertoe moeten inspannen, dat Gods eer door ons verheerlijkt worde, en niet moeten toelaten, dat wij door de vuilheid der zonde ontheiligd worden (1 Kor. 3:16)(1 Kor. 6:19)(2 Kor. 6:16). Dat wij, daar onze ziel en ons lichaam tot de hemelse onverderfelijkheid en de onverwelkelijke kroon bestemd zijn, er naarstig naar moeten streven, dat zij zuiver en ongeschonden tot de dag des Heeren bewaard worden (1 Thess. 5:23). Dit zijn, zeg ik, de zeer gelukkige fundamenten van de goede inrichting des levens, wier gelijke men niet zal aantreffen bij de wijsgeren, die in het aanprijzen der deugd nooit boven de natuurlijke waardigheid van de mens uitkomen.

6.4 Wat houdt de oproep tot een christelijk leven in? 

En hier is het de plaats om hen toe te spreken, die niets hebben van Christus behalve de naam en het teken, maar toch Christenen genoemd willen worden. Met welk een onbeschaamdheid roemen ze eigenlijk in Zijn heilige naam. Want gemeenschap met Christus hebben slechts zij, die de ware kennis van Hem uit het Woord des Evangelies ontvangen hebben. En de apostel loochent (Ef. 4:22), dat zij allen Christus recht hebben leren kennen, die niet geleerd hebben, dat men de oude mens moet afleggen, die verdorven wordt naar de begeerten der dwaling, en Christus moet aandoen. Zij verraden dus, dat ze vals en ook ten onrechte de kennis van Christus voorwenden, hoewel ze intussen welsprekend en vaardig over het Evangelie praten. Want het is niet een leer der tong, maar des levens, en het wordt niet slechts gevat met het verstand en het geheugen, zoals de overige wetenschappen, maar het wordt eerst dan aangenomen, wanneer het de ganse ziel bezit en wanneer het zijn zetel en woonplaats vindt in de innerlijke aandoening des harten. Laat hen dus of ophouden tot smaad Gods te roemen van datgene, wat ze niet zijn, of zich discipelen betonen, die hun Meester Christus niet onwaardig zijn. Aan de leer, waarin onze godsdienst vervat is, hebben wij de eerste plaats gegeven, aangezien onze zaligheid van haar begint; maar zij moet in ons hart overgebracht worden en in onze wandel overgaan en zo ons in haar doen veranderen, opdat ze voor ons niet onvruchtbaar zij. Indien de wijsgeren terecht toornig worden op hen, en hen smadelijk uit hun gezelschap verdrijven, die wel openlijk verkondigen, dat ze een kunst onderwijzen, welke een meesteres des levens moet zijn, maar die kunst in spitsvondige breedsprakigheid verkeren, met hoeveel betere reden zullen wij dan die beuzelachtige drogredenaars verfoeien, die er mede tevreden zijn het Evangelie op het uiterste deel van hun lippen te hebben, welks krachtige werking, honderdmaal meer dan de kille vermaningen der wijsgeren, had behoren door te dringen, tot in de diepste aandoeningen des harten, te zetelen in de ziel en de ganse mens te beheersen?

6.5 Het christelijk leven is onvolkomen, maar blijft streven naar het hoge doel 

Ik eis niet, dat de zeden van een Christen niets ademen dan het volkomen Evangelie, hoewel wij dat toch moeten wensen en noodzakelijk moeten nastreven. Maar ik eis niet zo streng de volkomenheid naar het Evangelie, dat ik niet voor Christen zou houden hem, die haar nog niet heeft bereikt. Want zo zouden allen van de kerk uitgesloten worden, daar er niemand gevonden wordt, die niet nog door een grote afstand daarvan gescheiden is; en velen zijn nog slechts weinig gevorderd, die toch ten onrechte zouden verworpen worden. Wat wil ik dan? Dat het doel der volkomenheid voor ogen gesteld wordt, opdat wij daarop alleen onze ijver mogen richten. Laat zij als eindpaal voor ons gezet worden, opdat wij naar haar streven en wedijveren. Want het is niet geoorloofd zo met God te delen, dat ge van die dingen, die u door Zijn Woord voorgeschreven worden, een deel aanvaardt en een deel naar uw goeddunken voorbijgaat. Want in de eerste plaats prijst God overal de oprechtheid aan, als het voornaamste deel van Zijn dienst; en daaronder verstaat Hij een zuivere eenvoudigheid des harten, die bedrog en veinzerij mist, en waaraan een dubbel hart tegenovergesteld is, alsof er gezegd werd, dat er een geestelijk beginsel is om recht te leven, waar de innerlijke aandoening des gemoeds zonder veinzerij Gode wordt toegewijd tot het beoefenen van heiligheid en gerechtigheid. Maar daar aan niemand in deze aardse kerker des lichaams zoveel kracht ten dienste staat, dat hij met voldoende vurigheid zijn loop zou kunnen lopen, en daar het grootste getal door zulk een zwakte gedrukt wordt, dat ze, waggelend en hinkend, zelfs kruipend over de grond, zeer weinig vorderen, moeten wij gaan, eenieder naar de mate van zijn klein vermogen, en de begonnen weg voortzetten. Niemand zal zo ongelukkig voortschrijden, dat hij niet tenminste een klein stukje wegs dagelijks aflegt. Laat ons dus niet ophouden het hierop toe te leggen, dat wij voortdurend iets vorderen op de weg des Heeren, en niet de moed laten zinken vanwege de geringheid der vordering. Want ook al beantwoordt de vordering niet aan onze wens, toch is de moeite niet verloren, wanneer de dag van heden die van gisteren overtreft: laat ons slechts met oprechte eenvoudigheid zien naar ons doel, en streven naar de eindpaal, niet onszelf vleiend en strelend, en ook niet aan onze gebreken toegevend, maar in een voortdurend streven ons hierop toeleggend, dat we beter worden dan we zijn, totdat wij tot de goedheid zelf gekomen zijn; welke wij wel gedurende de ganse tijd onzes levens zoeken en najagen, maar eerst dan zullen grijpen, wanneer wij, na de zwakheid des vleses afgelegd te hebben, tot haar volle gemeenschap zullen zijn aangenomen.