Hoofdstuk 1
Wat er over Christus gezegd is, komt ons ten goede door de verborgen werking van de Geest
Door zulke onderwijzingen leert de Schrift ons tevens uitnemend, wat het rechte gebruik is van de aardse goederen: een zaak, die bij het inrichten van ons leven geenszins veronachtzaamd mag worden. Want als we moeten leven, moeten we ook de noodzakelijke hulpmiddelen des levens gebruiken. En wij kunnen ook die dingen niet vermijden, die meer het genot dan de noodzakelijkheid schijnen te dienen. Wij moeten dus maathouden, opdat wij ze met een zuiver geweten, hetzij tot noodzaak, hetzij tot genieting gebruiken. Die maat schrijft ons God in Zijn Woord voor, wanneer Hij leert, dat het tegenwoordige leven voor de Zijnen een zekere reis is, waardoor zij trekken naar het hemelse Koninkrijk. Indien wij slechts over de aarde moeten trekken, dan moeten wij ongetwijfeld haar goederen in zover gebruiken, dat ze onze loop eerder helpen dan vertragen. Daarom raadt ons Paulus terecht aan, dat wij deze wereld zo moeten gebruiken, alsof we haar niet gebruikten (1 Kor. 7:30), en dat we bezittingen met dezelfde gezindheid moeten kopen, waarmede ze verkocht worden. Maar aangezien dit terrein glibberig is en naar beide zijden hellende tot de val, moeten wij ons beijveren de voet stevig neer te zetten waar we veilig staan kunnen. Want er zijn sommigen geweest, overigens goede en heilige mannen, die, daar ze zagen, dat de onmatigheid en de zucht naar weelde door een ongebreidelde lust voortdurend de maat overschrijden, indien ze niet tamelijk streng bedwongen worden, en daar ze een zo verderfelijk kwaad begeerden te verbeteren, de mens toestonden (als de enige wijze van verbetering, die hun in de geest kwam) de lichamelijke goederen te gebruiken, voor zover de noodzaak het eiste. Zeker een vrome raad; maar zij waren rijkelijk streng. Want (en dat is zeer gevaarlijk) zij hebben de gewetens gebonden met enger banden, dan waarmee Gods Woord ze bindt. Verder betekent noodzaak voor hen dit, dat men zich van alles onthoudt, wat men kan missen. Zo zou men volgens hen aan brood en water ternauwernood iets mogen toevoegen. De strengheid van anderen was nog groter, zoals verhaald wordt van de Thebaan Crates, die zijn schatten in de zee wierp, omdat hij meende, dat, wanneer zij niet te gronde gingen, hij door hen te gronde zou gaan. Maar tegenwoordig houden velen, terwijl ze een voorwendsel zoeken om de onmatigheid des vleses in het gebruik van de uitwendige dingen te verontschuldigen en terwijl ze ondertussen de weg willen banen voor de losbandigheid van het vlees, het voor een uitgemaakte zaak, wat ik hun allerminst toegeef, dat deze vrijheid door generlei maatstelling beperkt moet worden, maar dat het aan ieders geweten overgelaten moet worden, dat hij gebruikt zoveel als hij meent, dat hem geoorloofd is. Ik erken wel, dat hierin de gewetens niet moeten en niet kunnen gebonden worden aan vastgestelde nauwkeurige wettelijke bepalingen; maar daar de Schrift algemene regels voor een wettelijk gebruik geeft, moeten wij het ongetwijfeld naar die regels afmeten.
Dit zij het beginsel, dat het gebruik van Gods gaven niet van de rechte weg afdoolt, wanneer het gericht wordt tot dat doel, waarvoor de Gever Zelf die gaven voor ons geschapen en bestemd heeft; immers Hij heeft ze geschapen tot ons welzijn, niet tot ons verderf. Daarom zal niemand beter het juiste spoor houden dan wie naarstig dit doel in het oog houdt. Indien wij dan nagaan tot welk doel Hij het voedsel geschapen heeft, dan zullen wij bevinden, dat Hij niet alleen voor de nooddruft, maar ook voor genieting en blijdschap heeft willen zorgen. Zo was in de klederen, behalve de noodzaak, ook de sierlijkheid en de eerbaarheid Zijn bedoeling. In de gewassen, bomen en veldvruchten, behalve menigerlei nuttig gebruik, ook aangenaamheid van aanblik en liefelijkheid van geur. Want indien dit niet juist was, zou de profeet onder de weldaden Gods niet vermelden, dat de wijn het hart des mensen verheugt, en dat de olie zijn gelaat blinkende maakt (Ps. 104:15). De Schrift zou niet op vele plaatsen vermelden, tot prijs van Gods milddadigheid, dat Hij al dergelijke dingen de mensen gegeven heeft. En de natuurlijke gaven der dingen zelf tonen genoegzaam aan, waartoe en in hoeverre men ze mag gebruiken. Of zou de Heere de bloemen een zo grote schoonheid geschonken hebben, die zich vanzelf aan onze ogen voordoet, een zo grote liefelijkheid van geur, die in onze reukorganen komt, en zou het dan niet geoorloofd zijn, dat de ogen getroffen worden door die schoonheid, of de neus door die heerlijke geur? Wat? Heeft Hij de kleuren niet zo onderscheiden, dat Hij de ene aangenamer maakte dan de andere? Wat? Heeft Hij niet aan goud en zilver, aan ivoor en marmer een schoonheid toegekend, die hen kostbaar maken boven andere metalen of gesteenten? Kortom heeft Hij niet vele zaken, boven het noodzakelijk gebruik, prijzenswaard voor ons gemaakt?
Weg dus met die onmenselijke filosofie, die, doordat ze slechts het noodzakelijk gebruik van het geschapene toestaat, ons niet alleen boosaardig berooft van het geoorloofde gebruik der Goddelijke weldadigheid, maar ook niet zich kan handhaven zonder de mens van al zijn zintuigen te beroven en tot een blok hout te maken. Maar niet minder naarstig moet men aan de andere kant de lust des vleses tegengaan, want wanneer die niet binnen de perken gehouden wordt, treedt hij zonder maat buiten de oevers, en heeft, zoals ik zeide, zijn aanhangers, die onder het voorwendsel van geoorloofde vrijheid, hem alles toestaan. In de eerste plaats wordt hem een breidel aangelegd wanneer vastgesteld wordt, dat alle dingen daarom voor ons geschapen zijn, opdat wij de Gever leren kennen en Zijn goedertierenheid jegens ons met dankzegging erkennen. Maar waar is de dankzegging, wanneer gij in spijs of wijn zo zwelgt, dat gij of afstompt, of onbekwaam wordt tot de plichten der vroomheid en van uw roeping? Waar is de erkentenis Gods, indien het vlees ten gevolge van al te grote overvloed uitspat tot schandelijke lust en de geest door zijn onreinheid zo aantast, dat gij niet meer kunt zien wat goed of eerbaar is? Waar is in de klederen de dankbaarheid tot God, wanneer we door hun kostbare versiering onszelf bewonderen en anderen versmaden? Wanneer we door sier en schittering ons toebereiden tot onkuisheid? Waar is de erkentenis Gods, indien onze harten hangen aan hun luister? Want velen onderwerpen al hun zinnen zo aan genietingen, dat hun geest bedolven terneerligt; velen scheppen in marmer, goud en schilderingen zulk een vermaak, dat ze als het ware marmer worden, in metaal veranderen en gelijk zijn aan de geschilderde figuren. De geur van de keuken of de liefelijkheid der reukwerken stompt anderen zo af, dat ze niets geestelijks meer kunnen ruiken. En ditzelfde kan men ook in de andere dingen zien. Daarom blijkt, dat hier de ongebondenheid van het misbruik reeds enigszins bedwongen wordt, en dat bevestigd wordt de regel van Paulus (Rom. 13:14), dat we het vlees niet moeten verzorgen tot begeerlijkheden, want indien wij al te veel daaraan toegeven, spatten zij zonder maat en beheersing uit.
Maar geen weg is zekerder of meer gebaand, dan die zich voor ons opent door de verachting van het tegenwoordige leven en de overdenking van de hemelse onsterfelijkheid. Want daaruit volgen twee regels, namelijk dat zij, die deze wereld gebruiken, zo gezind zijn, alsof ze haar niet gebruiken, die vrouwen huwden, alsof ze haar niet huwden, die kopen, alsof ze niet kochten, gelijk Paulus leert (1 Kor. 7:30) e.v. Vervolgens dat ze het gebrek evenzeer kalm en lijdzaam als de overvloed matig weten te dragen. Wie voorschrijft, dat men deze wereld moet gebruiken alsof men ze niet gebruikte, roeit niet alleen uit onmatige gulzigheid in spijs en drank, al te grote wekelijkheid, praalvertoon, trotsheid, hoogmoed en eigenzinnigheid in maaltijden, gebouwen en klederen, maar ook elke zorg en gezindheid, die u zou afleiden of afhouden van de overdenking van het hemels leven en van de ijver in het verzorgen van uw ziel. Terecht heeft oudtijds Cato gezegd, dat grote zorg voor de uiterlijke levenswijze betekent grote zorgeloosheid aangaande de deugd; en een oud spreekwoord zegt, dat zij, die veel in beslag genomen worden door de zorg voor het lichaam, gemeenlijk hun ziel veronachtzamen. Dus, ook al moet de vrijheid der gelovigen in uiterlijke zaken niet naar een bepaalde regel afgemeten worden, zo is ze toch althans aan deze wet onderworpen, dat zij zichzelf zo min mogelijk moeten toegeven; dat zij daarentegen door een onafgebroken oplettendheid van de geest bij zichzelf erop moeten aanhouden om alle toerusting van overtollige overvloed af te snijden, om niet eens te zeggen, dat ze alle lust tot weelde moeten bedwingen, en dat ze dus naarstig er zich voor moeten hoeden om zich uit hulpmiddelen beletselen te maken.
De andere regel zal deze zijn, dat zij, die slechts weinige en povere goederen hebben, groter bezit gelaten weten te missen, opdat ze niet door een onmatige begeerte daarnaar worden gekweld. Zij, die deze regel houden, hebben geen geringe vordering gemaakt in de school des Heeren. Gelijk hij, die in dit opzicht niet althans enige vordering gemaakt heeft, ternauwernood iets heeft, waardoor hij kan bewijzen, dat hij een discipel van Christus is. Want behalve dat de begeerte naar aardse goederen vergezeld wordt door verscheidene andere zonden, vertoont hij, die de armoede niet gelaten draagt, gemeenlijk in overvloed een tegenovergestelde ziekte. Ik bedoel dit, dat hij, die zich zal schamen over een schamel kleed, op een kostbaar kleed trots zal zijn; wie, niet tevreden met een eenvoudige maaltijd, door verlangen naar een rijkere verontrust wordt, die zal ook die weelderigheid ongebonden misbruiken, als ze hem te beurt valt; wie een eenvoudige en nederige staat moeilijk en met een ongerust hart verdraagt, zal, als hij tot eer opklimt, zich niet van grootsheid kunnen afhouden. Laat dus allen, die zonder geveinsdheid streven naar vroomheid, het hierop toeleggen, dat zij, naar het voorbeeld van de apostel (Fil. 4:12) leren, verzadigd te zijn en hongerig te zijn, overvloed te hebben en gebrek te lijden. De Schrift heeft bovendien een derde regel, waarnaar zij het gebruik der aardse goederen afmeet: over welke regel een en ander gezegd is, toen wij de geboden der liefde behandelden. Want zij stelt vast, dat al die goederen ons door Gods milddadigheid zo gegeven zijn en tot ons nut bestemd, dat ze als het ware in bewaring gegeven goederen zijn, waarvan eens rekenschap moet worden afgelegd. Wij moeten ze dus zo besturen, dat voortdurend in onze oren weerklinkt het woord: "Geef rekenschap van uw rentmeesterschap" (Luk. 16:2). Tevens moeten we bedenken, door Wie een dergelijke rekenschap geëist wordt, namelijk door Hem, Die onthouding, soberheid, matigheid en ingetogenheid heeft aangeprezen en weelde, trotsheid, praalvertoon en ijdelheid verfoeit; Wie geen ander beheer der goederen aangenaam is, dan hetwelk verbonden is met liefde; Die alle genietingen, welke de geest des mensen aftrekken van kuisheid en reinheid, of die zijn verstand verduisteren, met Zijn mond reeds veroordeeld heeft.
Ten slotte moet ook dit opgemerkt worden, dat de Heere eenieder onzer beveelt bij al de handelingen zijns levens te letten op zijn roeping. Want Hij weet van welk een onrust 's mensen natuur bruist, door welk een onbestendige lichtvaardigheid ze her en derwaarts geslingerd wordt, hoe begerig haar eerzucht is om verschillende zaken tegelijk aan te grijpen. Opdat dus niet door onze dwaasheid en roekeloosheid alle dingen ondersteboven en door elkaar zouden geraken, heeft Hij de soorten van leven onderscheiden en aan eenieder zijn plichten toegewezen. En opdat niemand onbezonnen zijn grenzen te buiten zou gaan, heeft Hij zulke soorten van leven roepingen genoemd. Aan eenieder is dus zijn eigen soort van leven als een wachtpost door de Heere toegekend, opdat hij niet in de ganse loop zijns levens onbestemd zou worden rondgedreven. En die onderscheiding is zo noodzakelijk, dat al onze handelingen daarnaar voor Zijn aangezicht beoordeeld worden, en dat dikwijls geheel anders dan in overeenstemming zou zijn met de menselijke en wijsgerige redenering. Geen daad wordt voor voortreffelijker gehouden, ook bij de wijsgeren, dan het vaderland te bevrijden van tirannie. En toch wordt door de stem van de hemelse Rechter openlijk veroordeeld hij, die als particulier persoon aan een tiran de hand geslagen heeft. Maar ik wil me niet ophouden met het opsommen van voorbeelden. Het is voldoende, als we weten, dat de roeping des Heeren het beginsel en fundament is om in elke zaak goed te handelen; en wie zich aan haar niet houdt, zal in zijn plichten nooit de rechte weg houden. Wellicht zal hij somtijds iets kunnen verrichten, dat in schijn lofwaardig is; maar hoe dat ook zij in de ogen der mensen, voor Gods troon zal het verworpen worden. Bovendien zal in de delen van zijn leven geen enkele gelijkmatigheid zijn. Daarom zal uw leven dan zeer goed ingericht zijn, wanneer dit in het oog zal gehouden worden; want dan zal niemand, door zijn eigen onbezonnenheid gedreven, meer proberen dan zijn roeping meebrengt, omdat hij weet, dat hij zijn grenzen niet mag overschrijden. Wie een onopgemerkt burger is, zal zijn ambteloos leven niet moeilijk leiden, opdat hij de plaats, waarop hij van Godswege gezet is, niet verlate. Aan de andere kant zal dit in zorgen, moeiten en zwarigheden een niet geringe verlichting zijn, wanneer eenieder weet, dat God hem in dit alles tot een Leidsman is. De overheid zal met meer bereidwilligheid haar ambt waarnemen, de huisvader zich tot zijn plicht zetten, eenieder zal in zijn eigen soort van leven gemakkelijker de ongemakken, bekommernissen, verdrietigheden en moeilijkheden dragen en verwerken, als ze overtuigd zijn, dat aan eenieder door God zijn last is opgelegd. Hieruit zal ook een uitnemende vertroosting ontstaan, dat geen werk zo onaanzienlijk en gering zal zijn, dat (wanneer men slechts gehoorzaamt aan zijn roeping) niet in Gods oog schittert en voor kostbaar gehouden wordt.
Wat er over Christus gezegd is, komt ons ten goede door de verborgen werking van de Geest
Het geloof – hoe dit te omschrijven is en wat de eigenschappen ervan zijn
2.1In het ware geloof gaat het om Christus als de Weg, de Waarheid en het Leven
2.2Het geloof rust op kennis, niet op vrome onkunde
2.3De roomse leer van het ‘impliciete geloof’ is een valse leer
2.4Ook het ware geloof heeft nog wel last van onkunde en ongeloof
2.5‘Impliciet’ geloof als voorstadium van het geloof
2.6Het geloof is onlosmakelijk verbonden aan het Woord van God
2.7Het geloof groeit op de bodem van Gods belofte van Zijn genade in Christus
2.8‘Gevormd’ en ‘ongevormd’ geloof
2.91 Korinthe 13:2 – een bewijs voor het onderscheid tussen ‘gevormd’ en ‘ongevormd’ geloof?
2.10Het zogenaamde ‘ongevormde’ geloof lijkt alleen in uiterlijke zin op geloof
2.11Komt ‘geloof’ ook bij verworpenen voor?
2.12Echt en onecht geloof
2.13Verschillende betekenissen van het woord ‘geloof’ in de Schrift
2.14Geloof als een hogere vorm van kennis
2.15Geloof houdt zekerheid in
2.16Zekerheid van het geloof
2.17Het geloof in de strijd tegen de aanvechting
2.18De innerlijke strijd van de gelovige
2.19Ook een zwak geloof is echt geloof
2.20Zwak en sterk geloof
2.21Het Woord van God als het schild van het geloof
2.22De rechte vrees
2.23‘Vrezen en beven’
2.24De onwankelbare zekerheid van het geloof berust hierop dat wij één zijn met Christus
2.25Bernardus van Clairvaux over twee visies op de mens
2.26Vrezen en eren van God
2.27Kinderlijke en slaafse vrees
2.28Het geloof verzekert ons niet van aardse voorspoed maar wel van Gods gunst
2.29Het geloof steunt op de belofte van God
2.30Waarom het geloof alleen op de genadebelofte rust
2.31De betekenis van het Woord voor het geloof
2.32De belofte van genade is in Christus vervuld
2.33Het Woord krijgt pas door toedoen van de Heilige Geest betekenis voor ons geloof
2.34Alleen de Heilige Geest brengt ons tot Christus
2.35Zonder de Geest is de mens niet tot geloof in staat
2.36Het geloof als een zaak van het hart
2.37Twijfel kan het geloof niet verstikken
2.38Scholastieke dwalingen omtrent de zekerheid van het geloof
2.39De christen verheugt zich in de inwoning van de Heilige Geest
2.40De vermeende onzekerheid over de vraag of wij tot het einde zullen volharden
2.41Het geloof volgens Hebreeën 11:1
2.42Geloof en hoop behoren bij elkaar
2.43Geloof en hoop hebben hetzelfde fundament: Gods ontferming
Onze wedergeboorte door het geloof – de bekering
3.1Bekering als gevolg van geloof
3.2Bekering is gegrond in het Evangelie, dat door het geloof aangegrepen wordt
3.3Doding en levendmaking
3.4De wettische en de evangelische bekering
3.5Begripsbepaling
3.6Bekering als terugkeer tot God
3.7Bekering als effect van het eerbiedig vrezen van God
3.8Doding en levendmaking als bestanddelen van de bekering
3.9Wedergeboorte in Christus
3.10Gelovigen blijven zondaren
3.11De zonde heeft zijn macht over de gelovigen verloren, maar blijft nog wel in hen
3.12Wat betekent ‘het bederf van de natuur’?
3.13Augustinus als getuige voor de zondige aard van de gelovigen
3.14De gedachte van volmaaktheid is een illusie
3.15De bekering volgens 2 Korinthe 7:11
3.16Uiterlijke en innerlijke bekering
3.17De uiterlijke boetedoening moet niet de hoofdzaak van de bekering worden
3.18Belijden van zonden voor God en de mensen
3.19Bekering en vergeving hangen met elkaar samen
3.20In hoeverre is bekering een voorwaarde voor vergeving?
3.21Bekering als vrije gift van God
3.22Onvergeeflijke zonde
3.23Wat betekent het dat een tweede bekering niet mogelijk is?
3.24Voor hen die geen berouw kunnen hebben, kan er geen vergeving zijn
3.25Geveinsde en oprechte bekering
Hoever al het gebazel over de bekering in de scholen van de Sofisten afwijkt van het zuivere Evangelie– bespreking van de biecht en de genoegdoening
4.1De scholastieke leer van de boete
4.2De scholastieke leer van de boete is een kwelling voor het geweten
4.3Niet uitzien naar verbrijzeling van de zondaar, maar naar Gods genade
4.4De biecht – een kerkelijke inzetting of een goddelijke verplichting?
4.5Onjuiste allegorische toepassing van de opwekking van Lazarus
4.6Schuldbelijdenis volgens de Schrift
4.7De verplichting om te biechten bestond in de vroege kerk niet
4.8Chrysostomus verplicht mensen niet om te biechten
4.9Schuldbelijdenis voor God
4.10Belijdenis van zonden voor de mensen
4.11Gemeenschappelijke belijdenis van zonden
4.12De particuliere schuldbelijdenis binnen de zielszorg
4.13Persoonlijke schuldbelijdenis om ergernis uit de weg te ruimen
4.14Wezen en waarde van de sleutelmacht
4.15Samenvatting van de roomse leer van de biecht
4.16Het is onmogelijk alle zonden op te sommen
4.17De eis van een volledige biecht is een mateloze kwelling
4.18Het schadelijke effect van de eis alle zonden te belijden
4.19Tegen de oorbiecht
4.20Het beroep op de sleutelmacht is ongegrond
4.21Onzekerheid aangaande het binden en ontbinden door de priesters
4.22Het verschil tussen een verkeerd en een goed gebruik van de sleutelmacht
4.23Onterechte aanspraken
4.24Samenvatting
4.25Algemene beschrijving en weerlegging van de roomse leer
4.26Christus heeft voor volledige genoegdoening gezorgd
4.27De roomse leer berooft Christus van Zijn eer en het geweten van alle zekerheid
4.28Vergeeflijke zonden en doodzonden
4.29Vergeving van de zonden brengt bevrijding van de straf met zich mee
4.30Het onderscheid tussen schuld en straf is in het licht van de Bijbel niet houdbaar
4.31Onjuiste opvattingen omtrent Gods straffende en corrigerende oordelen
4.32God beoogt met het oordeel van Zijn wraak iets anders dan met het oordeel van Zijn kastijding.
4.33Het oordeel van de wraak dient tot straf, het oordeel van de kastijding tot verbetering.
4.34Als een gelovige Gods kastijding ondervindt, behoeft hij de moed niet te verliezen
4.35De bestraffing van David
4.36Goede werken als middel om van de straf af te komen
4.37De vrouw die een zondares was
4.38De roomse leer kan zich niet beroepen op het gezag van de kerkvaders
4.39De scholastieke theologen tasten de leer van de kerkvaders aan
Aanvullingen die ze op de genoegdoeningen geven: de aflaten en het vagevuur
1 – 5: De dwaalleer van de aflaten en de kwalijke gevolgen ervan
5.1Aflaten volgens de roomse leer
5.2Aflaten zijn in strijd met de Schrift
5.3Gezaghebbende getuigen tegen de aflaten en de verdiensten van de martelaren
5.4Weerlegging van teksten die ter verdediging aangevoerd worden
5.5Aflaten gaan in tegen de unieke en allesomvattende werking van de genade van Christus
5.6Een weerlegging van de leer van het vagevuur is nodig
5.7Teksten uit het Evangelie die als bewijs van het vagevuur aangevoerd worden
5.8Teksten uit Filippenzen, Openbaring en het tweede boek der Makkabeeën
5.9De cruciale passage in 1 Korinthe 3
5.10Het beroep op de vroege kerk kan de roomsen niet helpen
Het leven van de christen, in het bijzonder de argumenten waarmee de Schrift ons daartoe aanspoort
6.1Aanleiding en opzet van het betoog
6.2Motieven voor het christelijke leven
6.3Het krachtigste motief voor een christelijk leven in alles wat God doet, is de persoon en het verlossingswerk van Christus
6.4Wat houdt de oproep tot een christelijk leven in?
6.5Het christelijk leven is onvolkomen, maar blijft streven naar het hoge doel
De kern van het christelijke leven: de zelfverloochening
7.1Wij zijn geen heer en meester van onszelf, maar behoren toe aan God
7.2Zelfverloochening door toewijding aan God
7.3Zelfverloochening volgens Titus 2
7.4Zelfverloochening geeft ons een juiste houding ten opzichte van onze medemensen
7.5Zelfverloochening leidt tot gepaste hulpvaardigheid jegens onze naasten
7.6Naastenliefde hangt niet van het karakter van mensen af, maar is op God gericht
7.7Niet het liefdewerk op zichzelf is het belangrijkst, maar de gezindheid die eruit spreekt.
7.8Zelfverloochening in relatie tot God: overgave aan Zijn wil
7.9Vertrouw alleen op Gods gunst
7.10Zelfverloochening helpt ons tegenspoed te dragen
Kruisdragen als deel van de zelfverloochening
8.1Christus’ kruis en ons kruis
8.2Het kruis brengt ons ertoe al ons vertrouwen in Gods macht te stellen
8.3Het kruis laat ons Gods getrouwheid ervaren en geeft ons hoop voor de toekomst
8.4Het kruis oefent ons in geduld en gehoorzaamheid
8.5Het kruis als medicijn
8.6Het kruis als vaderlijke kastijding
8.7Lijden voor een rechtvaardige zaak
8.8Als een christen onder het kruis lijdt, vindt hij vertroosting bij God
8.9Anders dan de stoïcijnen geeft een christen uiting aan zijn pijn en verdriet
8.10Echte smart en echte volharding botsen met elkaar
8.11Geduldige volharding in tegenspoed volgens de filosofische en de christelijke opvatting.
De overdenking van het toekomende leven
9.1De ijdelheid van dit leven
9.2Onze neiging om geen aandacht te schenken aan de vergankelijkheid van dit leven
9.3Dankbaarheid voor het aardse leven
9.4Het rechte verlangen naar het eeuwige leven
9.5Geen vrees voor de dood!
9.6De troost die het uitzien naar het toekomende leven de gelovigen biedt
Hoe men het tegenwoordige leven en de middelen daartoe moet gebruiken
10.1Een dubbel gevaar: misplaatste matigheid en misplaatste onmatigheid
10.2De hoofdregel voor een juist gebruik van de aardse goederen
10.3Een blik op de Gever voorkomt een al te bekrompen houding ten opzichte van de gaven, maar ook onmatigheid in het gebruik ervan
10.4Het streven naar het eeuwige leven bepaalt ook hoe we ons te gedragen hebben
10.5Tevredenheid; aards bezit is geleend goed
10.6De roeping van God vormt de basis voor de roeping en het beroep van de mens
De rechtvaardiging door het geloof – ten eerste de definitie van het begrip en de zaak
11.1Plaats en betekenis van de leer van de rechtvaardiging
11.2De begripsinhoud van ‘rechtvaardiging’
11.3Wat zegt de Schrift over rechtvaardiging?
11.4Rechtvaardiging als genadige aanneming door God en als vergeving van zonden
11.5Osianders leer van de ‘wezenlijke gerechtigheid’.
11.6Osiander begaat de fout de vergeving van zonden te verwarren met de wedergeboorte
11.7De betekenis van het geloof voor de rechtvaardiging
11.8De leer van Osiander dat Christus naar Zijn goddelijke natuur onze gerechtigheid is
11.9Rechtvaardiging als het werk van de Middelaar
11.10Wat is de aard van onze vereniging met Christus?
11.11De leer van de wezenlijke gerechtigheid ondermijnt de zekerheid van de zaligheid
11.12Weerlegging van Osiander
9.13Rechtvaardigheid door het geloof en rechtvaardigheid door de werken
11.14Ook de werken van wedergeboren mensen kunnen hen niet rechtvaardig maken
11.15De roomse leer van de genade en de goede werken
11.16Hoe de Schrift over onze rechtvaardiging oordeelt
11.17Rechtvaardigheid van het geloof en rechtvaardigheid van de werken volgens Paulus
11.18De rechtvaardiging is niet het loon naar onze werken, maar een vrije gift
11.19‘Door het geloof alleen’
11.20‘Werken der wet’
11.21Rechtvaardiging, verzoening, vergeving van zonden
11.22Schriftuurlijk bewijs voor de nauwe relatie tussen rechtvaardiging en vergeving van zonden
11.23Rechtvaardig – niet in onszelf, maar in Christus
Wij moeten ons hart tot Gods rechterstoel verheffen om werkelijk overtuigd te raken van de rechtvaardiging uit genade
12.1Niemand is rechtvaardig voor Gods rechterstoel
12.2Rechtvaardigheid voor God en rechtvaardigheid voor de mensen
12.3Augustinus en Bernardus van Clairvaux als getuigen van ware rechtvaardigheid
12.4De ernst van Gods gericht maakt een einde aan alle zelfbedrog
12.5Weg met alle eigendunk!
12.6Wat verootmoediging voor God betekent
12.7Christus roept zondaren, geen rechtvaardigen
12.8Aanmatiging en zorgeloosheid houden de weg tot Christus voor ons versperd
Twee zaken verdienen aandacht bij de rechtvaardiging uit genade
13.1De rechtvaardiging dient tot Gods eer en tot openbaring van Zijn gerechtigheid
13.2Wie in zijn eigen rechtvaardigheid roemt, berooft God van Zijn eer
13.3Een blik op de eigen gerechtigheid kan het geweten geen rust geven
13.4Rekenen met eigen gerechtigheid doet ook de belofte teniet
13.5Alleen het geloof in Gods vrije genade geeft ons vrede in het hart en vreugde in het geloof
Het begin en de gestadige voortgang van de rechtvaardigmaking
14.1Vier categorieën mensen in relatie tot de rechtvaardiging
14.2De deugden van ongelovigen zijn hun door God gegeven
14.3Geen ware deugd zonder waar geloof
14.4Zonder Christus geen ware heiligheid
14.5Rechtvaardig zijn voor God vloeit niet voort uit de werken, hoe goed die ook mogen zijn, maar uit de genade
14.6De mens levert geen enkele bijdrage aan zijn gerechtigheid
14.7Gerechtigheid is een zaak van het hart
14.8Persoon en werk
14.9Ook ware gelovigen doen uit zichzelf geen goede werken
14.10Wie denkt dat hij van zichzelf enige gerechtigheid bezit, verstaat de ernst van de wet niet
14.11De gerechtigheid van de gelovigen is altijd een geloofsgerechtigheid
14.12Uitvluchten van tegenstanders
14.13Wie spreekt van een ‘overschot van goede werken’ miskent de scherpte van Gods eis en de ernst van de zonde
14.14Zelfs een volmaakte plichtsvervulling zou ons geen roem bezorgen, maar die is ook in het geheel niet mogelijk
14.15God heeft recht op alles wat wij zijn en hebben; van werken boven de gestelde eis kan dus geen sprake zijn
14.16Geen vertrouwen en geen roemen in werken!
14.17Werken kunnen in geen enkel opzicht gelden als oorzaak van ons heil
14.18Het zicht op de goede werken kan het geloof wel versterken
14.19Werken als vrucht van de roeping
14.20Werken zijn een gave van God en kunnen daarom voor de gelovigen geen basis voor zelfvertrouwen zijn
14.21Worden goede werken van de gelovigen door God beloond?
Wat er ten gunste van de verdienstelijkheid van de werken naar voren gebracht wordt, gaat evenzeer ten koste van Gods eer in het toebrengen van de gerechtigheid als van onze zekerheid over de zaligheid
15.1Een verkeerde en een goede vraagstelling
15.2'Verdienste’ – een on-Bijbels en gevaarlijk woord!
15.3De waarde van goede werken is enkel een uitvloeisel van Gods genade
15.4Weerlegging van tegenargumenten: de beloning van werken geschiedt uit genade
15.5Christus is de enige grondslag; Hij is het begin en het einde
15.6De roomse theologie doet tekort aan de macht en de eer van Christus
15.7De roomse theologie begrijpt Augustinus evenmin als de Schrift
15.8Vermaning en troost op het fundament van de rechte leer
Weerlegging van de valse beschuldigingen waarmee Roomsen deze leer in een kwaad daglicht proberen te stellen
De overeenstemming tussen de beloften van de wet en het Evangelie
17.1Scholastieke argumentatie
17.2Met onze werken kunnen wij de beloften van de Wet niet tot vervulling brengen
17.3De beloften van de Wet worden geëffectueerd door het Evangelie
17.4Twee zijden van de aanvaarding van de mens door God
17.5In welke zin God een welgevallen heeft aan de goede werken van de wedergeborenen
17.6Het onderscheid tussen de beloften van genade in het Oude Testament en de beloften van de wet
17.7Spreekt de Schrift niet over de ‘rechtvaardigheid’ die uit de werken der Wet is?
17.8Tweeërlei waardering van de werken in Gods ogen
17.9De rechtvaardiging door het geloof is de basis voor de gerechtigheid van de werken
17.10Werken komen slechts in aanmerking als de zonden vergeven zijn
17.11Jakobus tegenover Paulus?
17.12Het woord ‘rechtvaardigen’ wordt door Jakobus in een andere betekenis gebruikt dan door Paulus.
17.13Romeinen 2:13
17.14Wat betekent het dat gelovigen zich ten overstaan van God op hun werken beroepen?
17.15Zijn gelovigen volmaakt?
Het is verkeerd om de beloning als bewijs voor de rechtvaardiging op grond van goede werken te zien
18.1Wat betekent de uitdrukking: ‘vergelding naar de werken’?
18.2Beloning als ‘erfenis’
18.3Beloning als genade
18.4Met welk doel een beloning toegezegd wordt
18.5Beloning berust op vergeving
18.6Het ‘vergaderen van schatten in de hemel’
18.7Een beloning voor ondervonden verdrukking?
18.8Rechtvaardiging door de liefde?
18.9Mattheüs 19:17
18.10Gerechtigheid en ongerechtigheid kunnen niet met elkaar vergeleken worden aan de hand van dezelfde norm
De christelijke vrijheid
19.1Er is een juist begrip nodig van de christelijke leer van de vrijheid
19.2Ontslagen van de Wet
19.3De argumentatie in de brief aan de Galaten
19.4Gehoorzaamheid aan de wet zonder dwang van de wet
19.5Vrijheid van dwang maakt dat wij met vreugde kunnen gehoorzamen
19.6Door genade vrijgemaakt behoeven gelovigen niet bevreesd te zijn voor de overblijfselen van de zonde
19.7Vrijheid in aangelegenheden van middelmatige aard (adiaphora), beargumenteerd vanuit Romeinen 7-9
19.8Vrijheid in het gebruik van de gaven van God voor het doel dat Hij daarmee beoogt
19.9Geen misbruik van de christelijke vrijheid voor weelde en overdaad
19.10Geen misbruik van de christelijke vrijheid ten koste van de zwakken
19.11Over ergernissen
19.12Het juiste gebruik van de christelijke vrijheid
19.13Gehoorzaamheid aan Gods geboden is van groter belang dan eventuele ergernis voor de naaste
19.14Vrijheid van geweten ten opzichte van alle menselijke inzettingen
19.15De twee rijken
19.16Gebondenheid en vrijheid van geweten
Het gebed – de voornaamste oefening van het geloof, waardoor wij elke dag Gods weldaden verkrijgen
20.1Geloof en gebed
20.2De noodzaak van het gebed
20.3God weet alles, maar toch is het gebed om een aantal redenen noodzakelijk
20.4Voor een waar gebed moet de geest zich van alle aardse beslommeringen losmaken
20.5Tegen ordeloos en oneerbiedig bidden
20.6Het gebed moet voortspruiten uit een waarachtig verlangen
20.7Zijn we voor het gebed afhankelijk van onze voorbijgaande stemming?
20.8Het ware gebed vindt plaats in oprechte verootmoediging voor God
20.9De bede om vergeving van zonden als voornaamste deel van het gebed
20.10Een beroep op de eigen gerechtigheid?
20.11Het rechte gebed moet gestempeld zijn door hoop en vertrouwen op de verhoring
20.12Weerlegging van de opvatting dat men niet zeker kan zijn van de verhoring van het gebed
20.13Gods gebod en belofte als motieven voor het gebed
20.14Bidden met vertrouwen, zonder angst, maar in eerbiedige vrees
20.15Verhoring van onvolkomen of verkeerde gebeden
20.16Onze gebeden kunnen alleen verhoord worden doordat God de zonden vergeeft
20.17Bidden in de naam van Jezus
20.18De verhoogde Christus als onze Borg
20.19Christus is de enige middelaar, ook wanneer de gelovigen voor elkaar bidden
20.20Christus is de enige en eeuwig blijvende Middelaar
20.21Wie zich tot de heiligen om hun voorbede wendt, berooft Christus van Zijn eer als Middelaar
20.22Heiligenverering
20.23Het roomse ‘Schriftbewijs’ voor de bemiddeling door heiligen
20.24Gestorven heiligen hebben geen bemoeienis met aardse aangelegenheden
20.25Dat de namen van de aartsvaders in het gebed gebruikt werden, is voor ons niet van belang
20.26De heiligen hebben gebeden zoals wij moeten bidden
20.27Afsluitende weerlegging van de leer over de voorbede van heiligen
20.28Het persoonlijke gebed
20.29Noodzaak en gevaren van het openbare gebed
20.30Niet de kerkgebouwen, maar wijzelf zijn tempels van God
20.31Spreken en zingen bij het bidden
20.32Zingen in de kerk
20.33Bidden moet geschieden in de taal van het volk
20.34Het Onze Vader als een voor ons noodzakelijk hulpmiddel
20.35Onderverdeling en hoofdinhoud
20.36‘Onze Vader’
20.37‘Onze Vader’ – een aanspreekvorm die ons moet bemoedigen
20.38‘Onze Vader’ – een aanspreekvorm die ons een plaats te midden van broeders geeft
20.39Vergelijking van gebed en aalmoes
20.40‘Onze Vader … in de hemel’
20.41De eerste bede
20.42De tweede bede
20.43De derde bede
20.44De vierde bede
20.45De vijfde bede
20.46De zesde bede
20.47Het slot van het gebed
20.48Het Onze Vader als bindende norm
20.49Het Onze Vader is geen norm voor de bewoordingen, maar wel voor de inhoud van het gebed
20.50Bidden op geregelde tijden?
20.51Geduld en volharding in het gebed
20.52Onverhoorde gebeden?
De eeuwige verkiezing waarmee God sommigen tot de zaligheid en anderen tot de ondergang voorbestemd heeft
21.1De noodzaak en het zegenrijke effect van de leer van de verkiezing; het gevaar van een al te grote weetgierigheid
21.2Voor de leer van de predestinatie mag men alleen bij de Schrift te rade gaan
21.3Het tweede gevaar: angstvallig het zwijgen bewaren over de predestinatie
21.4Het vermeende gevaar van de leer ontkracht
21.5Predestinatie en voorzienigheid; de verkiezing van het volk Israël
21.6De tweede trap: verkiezing en verwerping van individuele Israëlieten
21.7De verkiezing van individuele personen is een echte uitverkiezing
Bevestiging van deze leer met getuigenissen uit de Schrift
22.1Verkiezing tegenover voorwetenschap van verdiensten
22.2Verkiezing vóór de schepping en zonder voorgeziene verdienste
22.3Verkoren om heilig te zijn, niet wegens bestaande heiligheid
22.4Romeinen 9, 11 en gelijksoortige passages
22.5In het geval van Jakob en Ezau is er duidelijk geen sprake van verdienste door de werken
22.6De verkiezing van Jakob was niet op aardse zegeningen gericht
22.7Christus’ getuigenis over de verkiezing
22.8De kerkvaders, in het bijzonder Augustinus, over Gods ‘voorwetenschap’
22.9Hangt de verkiezing toch niet in zoverre met Gods ‘voorwetenschap’ van de menselijke verdiensten samen dat de vrije genade juist zulke verdiensten mogelijk maakt?
22.10Algemene nodiging en particuliere verkiezing
22.11Ook de verwerping vindt niet plaats op grond van verdiensten, maar alleen overeenkomstig Gods wil
Weerlegging van de aantijgingen waarmee deze leer altijd ten onrechte bezwaard wordt
23.1Verkiezing – maar geen verwerping?
23.2Eerste tegenwerping: de leer van de verkiezing maakt God tot een tiran
23.3God is rechtvaardig ten opzichte van de verworpenen
23.4Gods besluit gaat schuil achter Zijn gerechtigheid
23.5Gods verborgen raad moeten we niet naspeuren maar in gehoorzaamheid bewonderen
23.6Tweede tegenwerping: de leer van de verkiezing haalt de schuld en de verantwoordelijkheid bij de mens weg
23.7God heeft ook de zondeval voorbestemd
23.8Geen onderscheid tussen Gods wil en Gods toelating!
23.9Samenvattende weerlegging van de tweede tegenwerping
23.10Derde tegenwerping: de leer van de verkiezing leidt tot de visie dat er bij God sprake is van ‘aanziens des persoons’
23.11Gods genade en rechtvaardigheid in de predestinatie
23.12Vierde tegenwerping: de leer van de verkiezing doodt elk streven om goed te leven
23.13Vijfde tegenwerping: de leer van de verkiezing maakt elke vermaning zinloos
23.14Augustinus als voorbeeld voor de wijze waarop over de goddelijke predestinatie gesproken moet worden
De verkiezing wordt bekrachtigd door Gods roeping; de verworpenen halen echter met recht het verderf over zich waartoe zij voorbestemd zijn
24.1De roeping is afhankelijk van de verkiezing en daarom een werk van genade alleen
24.2De aard van de roeping maakt op zichzelf reeds duidelijk dat zij alleen uit genade is
24.3Het geloof is een vrucht van de verkiezing, de verkiezing hangt niet af van het geloof
24.4De goede en de verkeerde manier om aan zekerheid over de verkiezing te komen
24.5De verkiezing is alleen te begrijpen in Christus
24.6Christus schenkt de Zijnen de zekerheid dat hun verkiezing onherroepelijk en blijvend is.
24.7Wie werkelijk gelooft kan dit geloof niet verliezen
24.8Algemene en bijzondere roeping, naar Mattheüs 22:2 e.v.
24.9Het voorbeeld van Judas is geen tegenbewijs
24.10De uitverkorenen vóór hun roeping; geen ‘zaad der verkiezing’
24.11Geen opwas uit een zaad, maar een goddelijke daad van bevrijding
24.12Gods rechtvaardig handelen ten opzichte van de verworpenen
24.13Ook de prediking van het Woord kan leiden tot verharding van het hart
24.14De oorzaak van de verharding van het hart
24.15Schriftgedeelten die het tegenovergestelde van deze leer lijken te staven – Ezechiël 33:11
24.161 Timotheüs 2:3-4 en soortgelijke passages
24.17Weerlegging van andere bezwaren die tegen de voorgestelde leer ingebracht worden.
De laatste opstanding
25.1Belang van en belemmeringen voor de hoop op de opstanding
25.2Verlangen naar de vereniging met God als drijfveer voor de hoop der opstanding
25.3De toekomstige opstanding is de opstanding van het lichaam; de verrijzenis van Christus is daarvan het allereerste voorbeeld
25.4Gods almacht als fundering voor de opstanding van het lichaam
25.5De ontkenning van de opstanding door de heidenen is strijdig met hun begrafenisrituelen; de dwaalleer van de chiliasten
25.6Opstanding van het vlees, maar onsterfelijkheid van de ziel!
25.7In de opstanding keert het lichaam terug dat wij in dit leven gehad hebben
25.8Betekenis van het begrafenisritueel; de wijze waarop de opstanding zal plaatsvinden
25.9De opstanding van de goddelozen
25.10Eeuwigdurende zaligheid
25.11Afwijzing van overbodige vragen
25.12Het lot van de verworpenen