Navigatie
Institutie Boek 3 - De wijze waarop de genade van Christus verkregen wordt en de vruchten

Institutie Boek 3 - De wijze waarop de genade van Christus verkregen wordt en de vruchten

Hoofdstuk 10

Hoe men het tegenwoordige leven en de middelen daartoe moet gebruiken

1- 2: Van de goede dingen van het leven mag men genieten als gaven van God

10.1 Een dubbel gevaar: misplaatste matigheid en misplaatste onmatigheid 

Door zulke onderwijzingen leert de Schrift ons tevens uitnemend, wat het rechte gebruik is van de aardse goederen: een zaak, die bij het inrichten van ons leven geenszins veronachtzaamd mag worden. Want als we moeten leven, moeten we ook de noodzakelijke hulpmiddelen des levens gebruiken. En wij kunnen ook die dingen niet vermijden, die meer het genot dan de noodzakelijkheid schijnen te dienen. Wij moeten dus maathouden, opdat wij ze met een zuiver geweten, hetzij tot noodzaak, hetzij tot genieting gebruiken. Die maat schrijft ons God in Zijn Woord voor, wanneer Hij leert, dat het tegenwoordige leven voor de Zijnen een zekere reis is, waardoor zij trekken naar het hemelse Koninkrijk. Indien wij slechts over de aarde moeten trekken, dan moeten wij ongetwijfeld haar goederen in zover gebruiken, dat ze onze loop eerder helpen dan vertragen. Daarom raadt ons Paulus terecht aan, dat wij deze wereld zo moeten gebruiken, alsof we haar niet gebruikten (1 Kor. 7:30), en dat we bezittingen met dezelfde gezindheid moeten kopen, waarmede ze verkocht worden. Maar aangezien dit terrein glibberig is en naar beide zijden hellende tot de val, moeten wij ons beijveren de voet stevig neer te zetten waar we veilig staan kunnen. Want er zijn sommigen geweest, overigens goede en heilige mannen, die, daar ze zagen, dat de onmatigheid en de zucht naar weelde door een ongebreidelde lust voortdurend de maat overschrijden, indien ze niet tamelijk streng bedwongen worden, en daar ze een zo verderfelijk kwaad begeerden te verbeteren, de mens toestonden (als de enige wijze van verbetering, die hun in de geest kwam) de lichamelijke goederen te gebruiken, voor zover de noodzaak het eiste. Zeker een vrome raad; maar zij waren rijkelijk streng. Want (en dat is zeer gevaarlijk) zij hebben de gewetens gebonden met enger banden, dan waarmee Gods Woord ze bindt. Verder betekent noodzaak voor hen dit, dat men zich van alles onthoudt, wat men kan missen. Zo zou men volgens hen aan brood en water ternauwernood iets mogen toevoegen. De strengheid van anderen was nog groter, zoals verhaald wordt van de Thebaan Crates, die zijn schatten in de zee wierp, omdat hij meende, dat, wanneer zij niet te gronde gingen, hij door hen te gronde zou gaan. Maar tegenwoordig houden velen, terwijl ze een voorwendsel zoeken om de onmatigheid des vleses in het gebruik van de uitwendige dingen te verontschuldigen en terwijl ze ondertussen de weg willen banen voor de losbandigheid van het vlees, het voor een uitgemaakte zaak, wat ik hun allerminst toegeef, dat deze vrijheid door generlei maatstelling beperkt moet worden, maar dat het aan ieders geweten overgelaten moet worden, dat hij gebruikt zoveel als hij meent, dat hem geoorloofd is. Ik erken wel, dat hierin de gewetens niet moeten en niet kunnen gebonden worden aan vastgestelde nauwkeurige wettelijke bepalingen; maar daar de Schrift algemene regels voor een wettelijk gebruik geeft, moeten wij het ongetwijfeld naar die regels afmeten.

10.2 De hoofdregel voor een juist gebruik van de aardse goederen 

Dit zij het beginsel, dat het gebruik van Gods gaven niet van de rechte weg afdoolt, wanneer het gericht wordt tot dat doel, waarvoor de Gever Zelf die gaven voor ons geschapen en bestemd heeft; immers Hij heeft ze geschapen tot ons welzijn, niet tot ons verderf. Daarom zal niemand beter het juiste spoor houden dan wie naarstig dit doel in het oog houdt. Indien wij dan nagaan tot welk doel Hij het voedsel geschapen heeft, dan zullen wij bevinden, dat Hij niet alleen voor de nooddruft, maar ook voor genieting en blijdschap heeft willen zorgen. Zo was in de klederen, behalve de noodzaak, ook de sierlijkheid en de eerbaarheid Zijn bedoeling. In de gewassen, bomen en veldvruchten, behalve menigerlei nuttig gebruik, ook aangenaamheid van aanblik en liefelijkheid van geur. Want indien dit niet juist was, zou de profeet onder de weldaden Gods niet vermelden, dat de wijn het hart des mensen verheugt, en dat de olie zijn gelaat blinkende maakt (Ps. 104:15). De Schrift zou niet op vele plaatsen vermelden, tot prijs van Gods milddadigheid, dat Hij al dergelijke dingen de mensen gegeven heeft. En de natuurlijke gaven der dingen zelf tonen genoegzaam aan, waartoe en in hoeverre men ze mag gebruiken. Of zou de Heere de bloemen een zo grote schoonheid geschonken hebben, die zich vanzelf aan onze ogen voordoet, een zo grote liefelijkheid van geur, die in onze reukorganen komt, en zou het dan niet geoorloofd zijn, dat de ogen getroffen worden door die schoonheid, of de neus door die heerlijke geur? Wat? Heeft Hij de kleuren niet zo onderscheiden, dat Hij de ene aangenamer maakte dan de andere? Wat? Heeft Hij niet aan goud en zilver, aan ivoor en marmer een schoonheid toegekend, die hen kostbaar maken boven andere metalen of gesteenten? Kortom heeft Hij niet vele zaken, boven het noodzakelijk gebruik, prijzenswaard voor ons gemaakt?

3 – 6: We mogen Gods gaven niet zelfzuchtig gebruiken of er ons mee verrijken, maar moeten plichtsgetrouw ons beroep uitoefenen

10.3 Een blik op de Gever voorkomt een al te bekrompen houding ten opzichte van de gaven, maar ook onmatigheid in het gebruik ervan 

Weg dus met die onmenselijke filosofie, die, doordat ze slechts het noodzakelijk gebruik van het geschapene toestaat, ons niet alleen boosaardig berooft van het geoorloofde gebruik der Goddelijke weldadigheid, maar ook niet zich kan handhaven zonder de mens van al zijn zintuigen te beroven en tot een blok hout te maken. Maar niet minder naarstig moet men aan de andere kant de lust des vleses tegengaan, want wanneer die niet binnen de perken gehouden wordt, treedt hij zonder maat buiten de oevers, en heeft, zoals ik zeide, zijn aanhangers, die onder het voorwendsel van geoorloofde vrijheid, hem alles toestaan. In de eerste plaats wordt hem een breidel aangelegd wanneer vastgesteld wordt, dat alle dingen daarom voor ons geschapen zijn, opdat wij de Gever leren kennen en Zijn goedertierenheid jegens ons met dankzegging erkennen. Maar waar is de dankzegging, wanneer gij in spijs of wijn zo zwelgt, dat gij of afstompt, of onbekwaam wordt tot de plichten der vroomheid en van uw roeping? Waar is de erkentenis Gods, indien het vlees ten gevolge van al te grote overvloed uitspat tot schandelijke lust en de geest door zijn onreinheid zo aantast, dat gij niet meer kunt zien wat goed of eerbaar is? Waar is in de klederen de dankbaarheid tot God, wanneer we door hun kostbare versiering onszelf bewonderen en anderen versmaden? Wanneer we door sier en schittering ons toebereiden tot onkuisheid? Waar is de erkentenis Gods, indien onze harten hangen aan hun luister? Want velen onderwerpen al hun zinnen zo aan genietingen, dat hun geest bedolven terneerligt; velen scheppen in marmer, goud en schilderingen zulk een vermaak, dat ze als het ware marmer worden, in metaal veranderen en gelijk zijn aan de geschilderde figuren. De geur van de keuken of de liefelijkheid der reukwerken stompt anderen zo af, dat ze niets geestelijks meer kunnen ruiken. En ditzelfde kan men ook in de andere dingen zien. Daarom blijkt, dat hier de ongebondenheid van het misbruik reeds enigszins bedwongen wordt, en dat bevestigd wordt de regel van Paulus (Rom. 13:14), dat we het vlees niet moeten verzorgen tot begeerlijkheden, want indien wij al te veel daaraan toegeven, spatten zij zonder maat en beheersing uit.

10.4 Het streven naar het eeuwige leven bepaalt ook hoe we ons te gedragen hebben 

Maar geen weg is zekerder of meer gebaand, dan die zich voor ons opent door de verachting van het tegenwoordige leven en de overdenking van de hemelse onsterfelijkheid. Want daaruit volgen twee regels, namelijk dat zij, die deze wereld gebruiken, zo gezind zijn, alsof ze haar niet gebruiken, die vrouwen huwden, alsof ze haar niet huwden, die kopen, alsof ze niet kochten, gelijk Paulus leert (1 Kor. 7:30) e.v. Vervolgens dat ze het gebrek evenzeer kalm en lijdzaam als de overvloed matig weten te dragen. Wie voorschrijft, dat men deze wereld moet gebruiken alsof men ze niet gebruikte, roeit niet alleen uit onmatige gulzigheid in spijs en drank, al te grote wekelijkheid, praalvertoon, trotsheid, hoogmoed en eigenzinnigheid in maaltijden, gebouwen en klederen, maar ook elke zorg en gezindheid, die u zou afleiden of afhouden van de overdenking van het hemels leven en van de ijver in het verzorgen van uw ziel. Terecht heeft oudtijds Cato gezegd, dat grote zorg voor de uiterlijke levenswijze betekent grote zorgeloosheid aangaande de deugd; en een oud spreekwoord zegt, dat zij, die veel in beslag genomen worden door de zorg voor het lichaam, gemeenlijk hun ziel veronachtzamen. Dus, ook al moet de vrijheid der gelovigen in uiterlijke zaken niet naar een bepaalde regel afgemeten worden, zo is ze toch althans aan deze wet onderworpen, dat zij zichzelf zo min mogelijk moeten toegeven; dat zij daarentegen door een onafgebroken oplettendheid van de geest bij zichzelf erop moeten aanhouden om alle toerusting van overtollige overvloed af te snijden, om niet eens te zeggen, dat ze alle lust tot weelde moeten bedwingen, en dat ze dus naarstig er zich voor moeten hoeden om zich uit hulpmiddelen beletselen te maken.

10.5 Tevredenheid; aards bezit is geleend goed 

De andere regel zal deze zijn, dat zij, die slechts weinige en povere goederen hebben, groter bezit gelaten weten te missen, opdat ze niet door een onmatige begeerte daarnaar worden gekweld. Zij, die deze regel houden, hebben geen geringe vordering gemaakt in de school des Heeren. Gelijk hij, die in dit opzicht niet althans enige vordering gemaakt heeft, ternauwernood iets heeft, waardoor hij kan bewijzen, dat hij een discipel van Christus is. Want behalve dat de begeerte naar aardse goederen vergezeld wordt door verscheidene andere zonden, vertoont hij, die de armoede niet gelaten draagt, gemeenlijk in overvloed een tegenovergestelde ziekte. Ik bedoel dit, dat hij, die zich zal schamen over een schamel kleed, op een kostbaar kleed trots zal zijn; wie, niet tevreden met een eenvoudige maaltijd, door verlangen naar een rijkere verontrust wordt, die zal ook die weelderigheid ongebonden misbruiken, als ze hem te beurt valt; wie een eenvoudige en nederige staat moeilijk en met een ongerust hart verdraagt, zal, als hij tot eer opklimt, zich niet van grootsheid kunnen afhouden. Laat dus allen, die zonder geveinsdheid streven naar vroomheid, het hierop toeleggen, dat zij, naar het voorbeeld van de apostel (Fil. 4:12) leren, verzadigd te zijn en hongerig te zijn, overvloed te hebben en gebrek te lijden. De Schrift heeft bovendien een derde regel, waarnaar zij het gebruik der aardse goederen afmeet: over welke regel een en ander gezegd is, toen wij de geboden der liefde behandelden. Want zij stelt vast, dat al die goederen ons door Gods milddadigheid zo gegeven zijn en tot ons nut bestemd, dat ze als het ware in bewaring gegeven goederen zijn, waarvan eens rekenschap moet worden afgelegd. Wij moeten ze dus zo besturen, dat voortdurend in onze oren weerklinkt het woord: "Geef rekenschap van uw rentmeesterschap" (Luk. 16:2). Tevens moeten we bedenken, door Wie een dergelijke rekenschap geëist wordt, namelijk door Hem, Die onthouding, soberheid, matigheid en ingetogenheid heeft aangeprezen en weelde, trotsheid, praalvertoon en ijdelheid verfoeit; Wie geen ander beheer der goederen aangenaam is, dan hetwelk verbonden is met liefde; Die alle genietingen, welke de geest des mensen aftrekken van kuisheid en reinheid, of die zijn verstand verduisteren, met Zijn mond reeds veroordeeld heeft.

10.6 De roeping van God vormt de basis voor de roeping en het beroep van de mens 

Ten slotte moet ook dit opgemerkt worden, dat de Heere eenieder onzer beveelt bij al de handelingen zijns levens te letten op zijn roeping. Want Hij weet van welk een onrust 's mensen natuur bruist, door welk een onbestendige lichtvaardigheid ze her en derwaarts geslingerd wordt, hoe begerig haar eerzucht is om verschillende zaken tegelijk aan te grijpen. Opdat dus niet door onze dwaasheid en roekeloosheid alle dingen ondersteboven en door elkaar zouden geraken, heeft Hij de soorten van leven onderscheiden en aan eenieder zijn plichten toegewezen. En opdat niemand onbezonnen zijn grenzen te buiten zou gaan, heeft Hij zulke soorten van leven roepingen genoemd. Aan eenieder is dus zijn eigen soort van leven als een wachtpost door de Heere toegekend, opdat hij niet in de ganse loop zijns levens onbestemd zou worden rondgedreven. En die onderscheiding is zo noodzakelijk, dat al onze handelingen daarnaar voor Zijn aangezicht beoordeeld worden, en dat dikwijls geheel anders dan in overeenstemming zou zijn met de menselijke en wijsgerige redenering. Geen daad wordt voor voortreffelijker gehouden, ook bij de wijsgeren, dan het vaderland te bevrijden van tirannie. En toch wordt door de stem van de hemelse Rechter openlijk veroordeeld hij, die als particulier persoon aan een tiran de hand geslagen heeft. Maar ik wil me niet ophouden met het opsommen van voorbeelden. Het is voldoende, als we weten, dat de roeping des Heeren het beginsel en fundament is om in elke zaak goed te handelen; en wie zich aan haar niet houdt, zal in zijn plichten nooit de rechte weg houden. Wellicht zal hij somtijds iets kunnen verrichten, dat in schijn lofwaardig is; maar hoe dat ook zij in de ogen der mensen, voor Gods troon zal het verworpen worden. Bovendien zal in de delen van zijn leven geen enkele gelijkmatigheid zijn. Daarom zal uw leven dan zeer goed ingericht zijn, wanneer dit in het oog zal gehouden worden; want dan zal niemand, door zijn eigen onbezonnenheid gedreven, meer proberen dan zijn roeping meebrengt, omdat hij weet, dat hij zijn grenzen niet mag overschrijden. Wie een onopgemerkt burger is, zal zijn ambteloos leven niet moeilijk leiden, opdat hij de plaats, waarop hij van Godswege gezet is, niet verlate. Aan de andere kant zal dit in zorgen, moeiten en zwarigheden een niet geringe verlichting zijn, wanneer eenieder weet, dat God hem in dit alles tot een Leidsman is. De overheid zal met meer bereidwilligheid haar ambt waarnemen, de huisvader zich tot zijn plicht zetten, eenieder zal in zijn eigen soort van leven gemakkelijker de ongemakken, bekommernissen, verdrietigheden en moeilijkheden dragen en verwerken, als ze overtuigd zijn, dat aan eenieder door God zijn last is opgelegd. Hieruit zal ook een uitnemende vertroosting ontstaan, dat geen werk zo onaanzienlijk en gering zal zijn, dat (wanneer men slechts gehoorzaamt aan zijn roeping) niet in Gods oog schittert en voor kostbaar gehouden wordt.