Hoofdstuk 1
Wat er over Christus gezegd is, komt ons ten goede door de verborgen werking van de Geest
Nu kom ik tot het onderzoeken van datgene, wat de scholastieke sofisten geleerd hebben aangaande de boetvaardigheid, en dat zal ik met zo weinig mogelijk woorden doorlopen, omdat ik geen lust heb alles te behandelen, opdat dit boek, dat ik begeer te maken tot een kort begrip van de leer, niet tot in het onmetelijke gerekt worde. En zij hebben deze zaak, die anders toch niet bijzonder ingewikkeld is, in zoveel boeken gehuld, dat ge er niet gemakkelijk zult uitkomen, wanneer ge u een weinig in hun drek hebt gedompeld. In de eerste plaats, in het geven van een bepaling tonen zij duidelijk, dat ze nooit begrepen hebben wat boetvaardigheid is. Want zij grijpen sommige uitspraken uit de boeken van de ouden aan, die de kracht van de boetvaardigheid allerminst uitdrukken; namelijk, dat boete doen is: wenen over vroeger bedreven zonden en zonden, die beweend moeten worden, niet bedrijven. Evenzo, dat het is over voorbijgegane zonden rouwmisbaar te maken en zonden, waarover men rouwmisbaar moet maken, niet wederom bedrijven. Evenzo, dat het is een smart doende wraak, die in de mens straft datgene, over het bedrijven waarvan hij smart heeft. Evenzo, dat het is een smart des harten en een bitterheid van de ziel om de zonden, die men bedreven heeft, of waarin men toegestemd heeft. Want of schoon, wij toegeven, dat dit door de vaderen goed gezegd is (wat echter voor een twistgierig mens niet moeilijk zou zijn te loochenen), werd het toch niet gezegd met de bedoeling om de boetvaardigheid te beschrijven, maar slechts opdat zij de hunnen zouden aansporen niet wederom in dezelfde misdrijven te vallen, waar ze uitgetrokken waren. En wanneer men dergelijke uitspraken alle tot begripsbepalingen wil maken, moesten ook andere daar met evenveel recht aan toegevoegd worden. Bijvoorbeeld deze van Chrysostomus: de boetvaardigheid is een medicijn, die de zonde uitblust, een gave uit de hemel geschonken, een bewonderenswaardige deugd, een genade, die de kracht van de wetten overwint. Daar komt bij, dat de leer, die ze later uiteenzetten, vrij wat slechter is dan hun bepalingen. Want ze houden zozeer met hand en tand vast aan de uiterlijke oefeningen, dat men uit hun kolossale boekdelen niets anders opmaakt dan dat de boetedoening is een tucht en gestrengheid, die deels dient tot temming van het vlees, deels tot kastijding en straffen van de zonden; maar over de inwendige vernieuwing van het gemoed, die de ware verbetering van het leven met zich brengt, heerst een wonderlijk stilzwijgen. Over de verbrijzeling en verslagenheid des harten wordt wel veel door hen gezegd, met veel moeilijkheden martelen ze de zielen en zij komen aandragen met veel zwarigheid en angst; maar wanneer ze de harten door en door schijnen gewond te hebben, genezen zij de ganse bitterheid met een lichte besprenging van de ceremoniën. De boetvaardigheid, die ze zo scherpzinnig bepaald hebben, verdelen ze in verbrijzeling des harten, belijdenis des monds, en voldoening door de werken, een verdeling, die evenmin in overeenstemming is met de regelen van de dialectiek of redeneerkunde als de bepaling, die ze gaven, hoewel ze de schijn willen hebben hun gehele leven besteed te hebben aan het maken van sluitredenen. Maar indien men van hun bepaling uit redeneert (een bewijsvoering die bij de redeneerkundigen voor juist geldt) en zegt, dat men vroegere zonden kan bewenen en bewenenswaardige zonden niet bedrijven, dat men over voorbijgegane zonden rouwmisbaar kan maken en zonden, waarover men rouwmisbaar moet maken, niet bedrijven, dat men kan straffen datgene, over het bedrijven waarvan men smart heeft enz., hoewel men het met de mond niet belijdt, hoe zullen ze dan hun verdeling beschermen? Want indien zulk een waarlijk boetvaardig mens niet belijdt, kan de boetvaardigheid zijn zonder belijdenis. En wanneer ze antwoorden, dat deze verdeling betrekking heeft op de boetedoening in zoverre die een sacrament is of verstaan wordt van de gehele volmaaktheid van de boetedoening, die zij in hun begripsbepalingen niet insluiten, dan is er nog geen reden om mij te beschuldigen: dan moeten zij het zichzelf verwijten, omdat ze niet zuiverder en helderder hun bepaling geven. Ik tenminste met mijn grof verstand, breng wanneer er over enige zaak gedisputeerd wordt, alles terug tot de definitie zelf, die de hoofdzaak en het fundament is van de gehele redenering. Maar laat dat de vrijheid zijn van meesters in het vak, en laat ons die onderdelen op de rij af beschouwen. Dat ik die dingen, die zij met grote trots, als waren het verborgenheden, te koop bieden, onachtzaam voorbijga, doe ik niet uit onkunde. Immers het zou mij niet zeer moeilijk vallen omver te werpen al wat door hen, naar zij menen, scherpzinnig en grondig beredeneerd wordt, maar ik zou er bezwaar tegen hebben met dergelijke dwaasheden de lezers nutteloos te vermoeien. Het is voorzeker gemakkelijk in te zien uit de vragen, die zij opwerpen en verhandelen en waarin zij zichzelf ellendig verstrikken, dat zij bazelen over dingen, die hun onbekend zijn. Bijvoorbeeld of de boetedoening over één zonde Gode behaagt, wanneer men in de andere zonden hardnekkig blijft. Evenzo, of de straffen, die van Godswege opgelegd zijn, iets vermogen ter voldoening. Evenzo, of de boetedoening meermalen herhaald kan worden voor doodzonden. En daar stellen zij op schandelijke en goddeloze wijze vast, dat men slechts over vergeeflijke zonden dagelijks boete doet. Evenzo martelen zij zich in grove dwaling zeer af inzake de woorden van Hieronymus, dat boetvaardigheid de tweede plank is na de schipbreuk. En daarin tonen zij, dat ze nooit ontwaakt zijn uit hun domme stompzinnigheid, zodat ze het duizendste deel van hun zonden zelfs maar van verre zouden gevoelen.
Ik zou gaarne willen, dat de lezers opmerkten, dat de strijd hier niet gaat over een kleinigheid, maar dat over de allerbelangrijkste zaak gehandeld wordt, namelijk over de vergeving der zonden. Want wanneer zij drie dingen vereisen tot boetvaardigheid, namelijk verbrijzeling des harten, belijdenis des monds en voldoening door de werken, dan leren zij tegelijkertijd dat deze noodzakelijk zijn om vergeving van zonden te verkrijgen. En indien er in de ganse Godsdienst voor iets van belang is te weten, dan is dat toch zeker van het hoogste belang, namelijk te begrijpen en degelijk te weten, op welke wijze, volgens welke wet, op welke voorwaarde, en met welke gemakkelijkheid of moeilijkheid de vergeving der zonden verkregen wordt. Indien deze kennis niet duidelijk en zeker vaststaat, kan het geweten in 't geheel geen rust, geen vrede met God, geen vertrouwen of gerustheid hebben; maar voortdurend siddert zij, weifelt, is onrustig, wordt gekweld, heen en weer geslingerd, huivert, haat en ontvlucht zij Gods aanschijn. Indien de vergeving der zonden hangt aan die voorwaarden, waaraan zij haar verbinden, dan is er niets ellendiger en wanhopigers dan wij. De verbrijzeling des harten maken zij tot het eerste deel om vergiffenis te krijgen en zij eisen, dat die is, zoals ze verschuldigd is te zijn, dat wil zeggen oprecht en volmaakt; maar inmiddels stellen zij niet vast, wanneer men gerust kan zijn, dat men deze verbrijzeling tot de juiste maat doorgemaakt heeft. Ik beken, dat men naarstig en met kracht erop moet aanhouden, dat eenieder, door zijn zonden bitter te bewenen, zich meer en meer scherpt tot een mishagen en haat jegens de zonde. Want dit is de onberouwelijke droefheid, die boetvaardigheid voortbrengt tot zaligheid, maar wanneer een scherpte van droefheid geëist wordt, die in overeenstemming is met de grootte der schuld en die in de weegschaal wordt opgewogen tegen het vertrouwen op vergeving, dan worden de ellendige gewetens op wonderlijke wijze gekweld en geschokt, als ze zien, dat hun een verschuldigde verbrijzeling vanwege hun zonden wordt opgelegd, maar ze niet de maat van het verschuldigde bereiken, zodat ze bij zichzelf kunnen vaststellen, dat zij betaald hebben, wat ze verschuldigd waren. Indien ze zeggen, dat we moeten doen, zoveel we kunnen, komen wij altijd weer tot hetzelfde punt terug. Want wanneer zal iemand zichzelf durven beloven, dat hij al zijn krachten aangewend heeft om zijn zonden te betreuren? Wanneer dus de gewetens, na lange tijd met zichzelf geworsteld te hebben en door langdurige strijd gekweld te zijn, ten slotte geen haven vinden om tot rust te komen, zo ontwringen ze, om ten minste in enig opzicht zichzelf te verlichten, zich smart en persen zich tranen uit, om daardoor hun verbrijzeling te voltooien.
Indien zij beweren, dat ik laster, laat hen dan komen en één mens aanwijzen, die door de leer van een dergelijke verbrijzeling niet tot wanhoop gebracht is, of niet veinzing van smart in plaats van werkelijke smart gesteld heeft tegenover Gods oordeel. Ook wij hebben ergens gezegd, dat nooit zonder boetvaardigheid vergeving van zonden kan verkregen worden, omdat slechts zij, die terneergeslagen zijn en door het bewustzijn der zonden gewond, Gods barmhartigheid oprecht kunnen inroepen; maar wij hebben daar ook aan toegevoegd, dat de boetvaardigheid niet de oorzaak is van de vergeving der zonden. En wij hebben die foltering der zielen weggenomen, dat het verschuldigde moet worden volbracht. Wij hebben geleerd, dat de zondaar moet zien niet op zijn verbrijzeling, niet op zijn tranen, maar dat hij beide ogen alleen op 's Heeren barmhartigheid moet vestigen. Wij hebben slechts erop gewezen, dat de vermoeiden en belasten door Christus geroepen worden, daar Hij gezonden is om de armen het Evangelie te verkondigen, te genezen de verbrokenen van hart, om de gevangenen verlossing te prediken, de gebondenen uit te leiden en de treurenden te vertroosten (Matth. 11:5,28) (Jes. 61:1) (Luk. 4:18). Opdat daardoor zouden worden uitgesloten de Farizeeën, die door hun eigen rechtvaardigheid verzadigd, hun armoede niet bekennen, en ook de verachters, die onbekommerd om de toorn Gods voor hun kwaad geen genezing zoeken. Want zulken zijn niet vermoeid en niet belast, niet verbroken van hart en niet gebonden en gevangen. En er is een groot onderscheid tussen, of ge leert, dat de vergeving van zonden verdiend wordt door een volkomen en volledige verbrijzeling (die de zondaar nooit kan tot stand brengen), of dat ge hem onderwijst te hongeren en te dorsten naar Gods barmhartigheid, opdat ge hem door de kennis zijner ellende, door zijn brandende onrust, vermoeidheid en gevangenschap toont, waar hij verkoeling, rust en vrijheid moet zoeken, en tenslotte hem leert in zijn vernedering Gode de eer te geven.
Over de biecht is altijd een grote strijd geweest tussen de Canonisten en de scholastieke theologen: dezen beweren, dat de biecht door Gods gebod bevolen wordt, terwijl de Canonisten daartegen beweren, dat ze slechts geboden wordt door de instellingen der kerk. In die strijd echter is de grote onbeschaamdheid der theologen gebleken, die evenveel plaatsen der Schrift vervalst en met geweld verdraaid hebben, als zij ter verdediging van hun zaak aanhaalden. En daar ze zagen, dat ze zelfs zo niet verkrijgen konden, wat ze eisten, zijn diegenen, die boven anderen in scherpzinnigheid wilden uitsteken, met deze uitvlucht ontsnapt, dat de biecht haar oorsprong neemt uit het Goddelijk recht, voor zover haar wezen betreft; maar dat ze haar vorm later gekregen heeft uit het door de mensen ingezette recht. Want zij, die onder de letterknechten de dwaasten zijn, brengen de dagvaarding terug tot het Goddelijk recht, omdat er gezegd is: "Adam, waar zijt gij?" en de tegenwerping evenzo, omdat Adam antwoordde, als het ware als tegenwerping: "De vrouw, die Gij mij gegeven hebt" enz., maar ze zeggen dat toch aan beide de vorm gegeven is, ontleend aan het burgerlijk recht. Maar laat ons zien, op welke gronden zij aantonen, dat deze gevormde of ongevormde biecht een bevel van God is. De Heere heeft, zo zeggen zij, de melaatsen naar de priesters gezonden (Matth. 8:4)(Luk. 5:14)(Luk. 17:14). Wat? Heeft Hij hen gezonden om te biechten? Wie heeft ooit vernomen, dat de Levitische priesters tot taak hadden biechten aan te horen? Zij nemen dus hun toevlucht tot allegorieën: door de Mozaïsche wet was bepaald (Lev. 14:2), dat de priesters onderscheid zouden maken tussen melaatsheid en melaatsheid; de zonde is een geestelijke melaatsheid, dus is het de taak der priesters, daarover uitspraak te doen. Voordat ik antwoord, vraag ik terloops: indien deze plaats hen maakt tot rechters over geestelijke melaatsheid, waarom trekken zij dan de kennisneming van de natuurlijke en vleselijke melaatsheid tot zich? Is dit dan niet spotten met de Schrift, te zeggen: de wet draagt de kennisneming van de melaatsheid op aan de Levitische priesters, laat ons daarop ook aanspraak maken; de zonde is een geestelijke melaatsheid: laat ons ook van de zonde kennisnemen? Nu antwoord ik: wanneer het priesterschap overgebracht is, moet ook overbrenging van de wet plaats hebben (Hebr. 7:12). Alle priesterschappen zijn op Christus overgebracht, in Hem vervuld en geëindigd; op Hem alleen dus is alle recht en eer van het priesterschap overgebracht. Indien zij er zo van houden allegorieën na te jagen, laat hen dan zich de enige Priester Christus voor ogen stellen en Zijn rechterstoel bekronen met de vrije rechtspraak over alle dingen: dat zullen wij gemakkelijk verdragen. Bovendien is hun allegorie ongeschikt, daar ze een zuiver burgerlijke wet onder de ceremoniën plaatst. Waarom zendt Christus dan de melaatsen tot de priesters? Opdat de priesters Hem niet zouden belasteren, dat Hij de wet schond, die beval, dat iemand, die van melaatsheid genezen was, zich aan de priester vertoonde en door het offeren van een offerande verzoend zou worden; Hij beveelt de gereinigde melaatsen te doen, wat de wet voorschreef. "Gaat," zeide Hij, "en vertoont ulieden de priesteren, en offert de gave, die Mozes geboden heeft in de wet, opdat die hun tot een getuigenis zij." En waarlijk zou hun dit wonder tot een getuigenis zijn: zij hadden uitgesproken, dat ze melaats waren, nu spreken zij uit, dat ze genezen zijn. Worden ze niet, of ze willen of niet, gedwongen getuigen te worden van Christus' wonderen? Christus laat hun Zijn wonder ter onderzoek over, zij kunnen het niet ontkennen; en omdat ze nog aarzelen, is hun dit werk tot een getuigenis. Zo staat elders (Matth. 24:14): "Dit Evangelie zal in de gehele wereld gepredikt worden tot een getuigenis alle volken." Evenzo (Matth. 10:18): "Gij zult voor koningen en stadhouders geleid worden, hun tot een getuigenis." Dat is, opdat ze voor Gods oordeel des te krachtiger overtuigd worden. Indien ze liever het met Chrysostomus eens willen zijn: ook hij leert, dat dit door Christus om de Joden gedaan is, opdat Hij niet voor een overtreder der wet zou gehouden worden. Trouwens ik schaam me in een zo duidelijke zaak de instemming van enig mens erbij te halen: want Christus spreekt daarin uit, dat Hij het recht der wet de priesters ongeschonden laat, als aan uitgesproken vijanden van het Evangelie, die altijd erop uit waren om tegen te spreken, als hun mond niet gestopt was. Daarom moeten de pauselijke priesters, als ze dit willen blijven vasthouden, openlijk overgaan tot de rol van hen, die met geweld bedwongen moeten worden om Christus niet te vloeken. Want op Zijn ware dienaren heeft dit geen betrekking.
Hun tweede bewijs putten ze uit dezelfde bron, namelijk uit de allegorie, alsof allegorieën veel betekenden tot het bevestigen van enig leerstuk. Maar laat ze veel betekenen, indien ik niet zal aantonen, dat ze door mij op meer indrukwekkende wijze kunnen worden voorgehouden dan door hen. Zij zeggen dan: De Heere heeft Zijn discipelen geboden, dat ze de opgewekte Lazarus zouden losmaken en ontbinden uit zijn grafdoeken (Joh. 11:44). Dit liegen ze in de eerste plaats; want het staat nergens te lezen, dat de Heere dit tot de discipelen gezegd heeft en het is veel waarschijnlijker, dat Hij het gezegd heeft tot de Joden, die erbij stonden, opdat het wonder zonder enig vermoeden van bedrog des te duidelijker zou blijken en Zijn kracht des te groter aan de dag zou komen, dat Hij zonder enige aanraking, alleen door Zijn stem, doden opwekte. Ik leg het aldus uit, dat de Heere om alle boze argwaan bij de Joden weg te nemen, gewild heeft, dat zij de steen afwentelden, de stank waarnamen, de zekere tekenen des doods aanschouwden, Lazarus alleen door de kracht des woords zagen opstaan en de eersten waren, die de levende aanraakten. En dit is de mening van Chrysostomus. Maar ook al gaven wij toe, dat dit tot de discipelen gezegd was, wat zouden ze daardoor winnen? Dat de Heere de apostelen de macht gegeven heeft om te ontbinden? Hoeveel geschikter en handiger zal dit allegorisch behandeld kunnen worden, wanneer wij zeggen, dat God door dit teken Zijn gelovigen heeft willen leren, dat zij de door Hem opgewekten zouden ontbinden, dat wil zeggen, dat ze niet de zonden in de herinnering terug zouden roepen, die Hij Zelf vergeten had; dat ze niet als zondaars zouden veroordelen, die Hij vrijgesproken had, dat ze niet meer zouden verwijten, wat Hij vergeven had, dat ze niet, waar Hij Zelf barmhartig was en bereid om te sparen, zelf streng en hard zouden zijn om te straffen. Voorzeker niets moet ons meer bewegen tot vergevensgezindheid dan het voorbeeld van de rechter, die dreigt, dat hij onverzoenlijk zal zijn tegen hen, die al te hard en onmenselijk zijn. Laat hen nu gaan en met hun allegorieën te koop lopen.
Nu komen ze dichterbij om handgemeen te worden, doordat ze (naar het hun toeschijnt) met duidelijke uitspraken strijden. Die tot de Doop van Johannes kwamen, beleden hun zonden (Matth. 3:6) en Jakobus wil, dat wij elkander de zonden belijden (Jak. 5:16). Het is geen wonder, dat zij, die gedoopt wilden worden, hun zonden beleden; want tevoren is gezegd, dat Johannes de doop der bekering predikte en dat hij doopte met water tot bekering. Wie zou hij dus gedoopt hebben anders dan wie beleden hadden, dat zij zondaars waren? De Doop is een teken van de vergeving der zonden, en wie zouden tot dat teken toegelaten worden, dan de zondaars en zij, die bekenden, dat ze zodanigen waren? Zij beleden dus hun zonden, opdat ze gedoopt zouden worden. Ook niet zonder oorzaak beveelt Jakobus, dat wij elkander moeten belijden. Maar indien ze letten op wat onmiddellijk volgt, zouden ze begrijpen, dat ze ook hierdoor weinig gesteund worden. "Belijdt," zegt hij, "elkander de zonden en bidt voor elkander." De wederkerige belijdenis en het wederkerige gebed voegt hij samen. Als men de priesters alleen moet biechten, moet men dus ook voor hen alleen bidden. Ja, uit de woorden van Jakobus zou volgen, dat alleen de priesters biechten kunnen. Immers wanneer hij wil, dat we elkander belijden, spreekt hij alleen tot hen, die de belijdenis van anderen kunnen horen: elkander zegt hij, wederkerig, beurtelings, ieder op zijn beurt, of indien ze liever willen, over en weer. En over en weer kunnen slechts zij biechten, die geschikt zijn om de biechten aan te horen. En daar zij alleen de priesters dit voorrecht waardig keuren, zo leggen wij ook de plicht om te biechten hun alleen op. Weg dus met dergelijke beuzelarijen, en laat ons de bedoeling van de apostel zelf aanvaarden, die eenvoudig en duidelijk is, namelijk, dat wij onze zwakheden elkander wederkerig in de schoot leggen, om wederkerige raad, wederkerig samen lijden en wederkerige vertroosting te ontvangen. Vervolgens dat wij, wederkerig kennis dragend van de zwakheden der broederen, voor hen tot de Heere bidden. Waartoe halen zij dan Jakobus aan tegen ons, die zozeer de nadruk leggen op de belijdenis van Gods barmhartigheid? En Gods barmhartigheid kan niemand belijden dan wie eerst zijn eigen ellende beleden heeft. Ja veeleer zeggen wij, dat hij vervloekt is, die niet voor God, voor Zijn engelen, voor de kerk, eindelijk voor alle mensen beleden heeft, dat hij zondaar is. Want de Heere heeft alles besloten onder de zonde, opdat alle mond gestopt worde en alle vlees voor God vernederd, en Hij alleen gerechtvaardigd en verhoogd worde (Gal. 3:22) (Rom. 3:9,19).
Ik vraag mij verwonderd af, met welk een onbeschaamdheid ze durven beweren, dat de biecht, waarover zij spreken, uit het Goddelijk recht voortkomt. Wij erkennen wel, dat het gebruik daarvan zeer oud is; maar wij kunnen gemakkelijk bewijzen, dat het gebruik vroeger vrij geweest is. In ieder geval verhalen ook hun eigen geschiedboeken, dat aangaande haar geen bepaalde wet of inzetting geweest is voor de tijd van Innocentius de derde. Ongetwijfeld, indien ze een oudere wet gehad hadden, zouden ze die liever aangegrepen hebben, dan dat ze, tevreden met het besluit van het Lateraans concilie, zich zelfs voor kinderen belachelijk gemaakt hadden. Zij aarzelen niet in andere zaken verzonnen besluiten te smeden, die ze aan zeer oude conciliën toeschrijven, om reeds door de eerbiedwaardigheid van de ouderdom de ogen der eenvoudigen te treffen. Maar in dit stuk zulk een bedrog voor te houden, is hun niet in de geest gekomen. Dus zijn er, volgens hun eigen getuigenis, nog geen driehonderd jaren voorbijgegaan sinds de strik door Innocentius de derde is aangelegd en de noodzaak om te biechten is opgelegd. En om te zwijgen over de tijd, alleen de onwetendheid der woorden ontneemt aan de wet geloof. Want dat de goede vaderen bevelen, dat eenieder van beiderlei kunne eenmaal 's jaars aan zijn eigen priester alle zonden moet belijden, daarvoor vinden die geestige mensen gevat deze uitvlucht, dat onder dit gebod alleen de hermafrodieten of manvrouwen vallen, maar dat het op niemand ziet, die of man, of vrouw is. En een nog grover dwaasheid heeft zich daarna in hun discipelen vertoond, doordat ze niet kunnen verklaren, wat de eigen priester betekent. Wat ook alle gehuurde zwetsers van de paus leuteren, wij weten, dat Christus niet de auteur van deze wet is, die de mensen dwingt hun zonden op te sommen, ja, dat er sedert Christus' opstanding twaalfhonderd jaren voorbijgegaan zijn, voordat zulk een wet gemaakt werd. En dat dus deze tirannie eerst ingevoerd is, toen, nadat de vroomheid en de ware leer uitgeblust waren, zij, die de schijngestalten waren van herders, iedere ongebondenheid zonder onderscheid reeds voor zich hadden aangenomen. Bovendien bestaan duidelijke getuigenissen zowel in de geschiedenissen, als ook bij andere oude schrijvers, die doen zien, dat dit een burgerlijke tuchtmaatregel geweest is, door de bisschoppen ingesteld, en niet een wet door Christus of de apostelen gegeven. Eén getuigenis slechts uit de vele zal ik vermelden, dat een duidelijk bewijs hiervan zal zijn. Sozomenus vermeldt, dat deze instelling der bisschoppen ijverig werd onderhouden in de westerse kerken en vooral te Rome. Daardoor geeft hij te kennen, dat het niet een algemene instelling van alle kerken was; en hij zegt, dat één van de priesters in het bijzonder bestemd was, om dit ambt waar te nemen. En daarmee weerlegt hij volkomen, wat zij liegen, dat de sleutelen aan de gehele priesterstand zonder onderscheid tot dit gebruik gegeven zijn, want deze bediening was niet alle priesters gemeen, maar de bijzondere taak van één, die hiertoe door de bisschop uitgekozen was. Dat is hij, die zij ook thans in iedere kathedrale kerk de poenitentiarius of biechtvader noemen, die kennisneemt van de meer ernstige misdaden en van die, welker bestraffing tot een voorbeeld strekt. Daaraan voegt hij toe, dat die gewoonte ook te Constantinopel bestaan heeft, totdat een vrouw, die veinsde te biechten, erop betrapt is, dat ze onder die schijn de gemeenschap, die ze had met een diaken, verborgen hield. Wegens die misdaad heeft Nectarius, een man, die beroemd was om zijn heiligheid en geleerdheid, de bisschop van die kerk, de gewoonte om te biechten afgeschaft. Hier, hier moeten die ezels hun oren spitsen. Indien de oorbiecht een wet Gods was, hoe zou dan Nectarius haar hebben durven afschaffen en ter zijde stellen? Zullen zij Nectarius, een heilig man Gods, geprezen door alle beoordelingen der ouden, van ketterij en scheurmaking beschuldigen? Maar met hetzelfde oordeel zullen ze dan ook de kerk van Constantinopel veroordelen, in welke de gewoonte om te biechten niet slechts voor een tijd in onbruik geweest is, maar, zoals Sozomenus verzekert, tot zijn tijd toe afgeschaft is geweest. Ja, laat hen niet alleen de kerk van Constantinopel, maar alle oosterse kerken beschuldigen van afvalligheid, daar ze een onschendbare wet (als zij de waarheid spreken) en een wet, die aan alle Christenen bevolen is, veronachtzaamd hebben.
En deze afschaffing betuigt Chrysostomus, die ook zelf bisschop van de kerk te Constantinopel geweest is, op vele plaatsen zo duidelijk, dat het wonderlijk is, dat ze een kik daartegen durven geven. "Zeg uw zonden," zo zegt hij, "opdat gij ze moogt tenietdoen; indien gij verlegen zijt tot iemand te zeggen, wat gij gezondigd hebt, zeg uw zonden dan dagelijks in uw ziel, ik zeg niet, dat gij moet belijden aan uw mededienstknecht, die u zou kunnen verwijten; zeg uw zonden tot God, die ze geneest; belijd uw zonden op uw leger, opdat uw geweten daar dagelijks haar gebreken bekenne." Evenzo: "Nu echter is het ook niet nodig in tegenwoordigheid van getuigen te belijden; in uw gedachte geschiede het onderzoek uwer zonden, dit oordeel zij zonder getuige, moge alleen God zien, dat gij belijdt." Evenzo: "Ik leid u niet tot de aanschouwing uwer mededienstknechten, ik dwing u niet uw zonden te ontdekken voor mensen, open uw geweten voor God en breid haar voor Hem uit; toon de Heere, de uitnemendste geneesheer, uw wonden, en vraag van Hem het geneesmiddel; toon ze Hem, die niets verwijt, maar liefderijk geneest." Evenzo: "Zeg ze voorwaar aan geen mens, opdat hij u niet verwijte; immers men moet niet aan een mededienstknecht belijdenis doen, die het openbaar zou kunnen maken, maar toon uw woorden aan de Heere, Die zorg voor u draagt, en Die vriendelijk is en een Geneesheer." Later voert hij God aldus sprekende in: “Ik dwing u niet midden in een schouwplaats te komen, en vele getuigen te gebruiken; zeg aan Mij alleen in het verborgen uw zonde, opdat Ik de wonde plek geneze." Zullen wij zeggen, dat Chrysostomus zover gaat in vermetelheid, wanneer hij deze en dergelijke dingen schrijft, dat hij de gewetens der mensen bevrijdt van de banden, met welke zij door Gods wet gebonden worden? Allerminst, maar hij durft niet als noodzakelijk eisen datgene, waarvan hij begrijpt, dat het door Gods Woord geenszins is voorgeschreven.
Maar, opdat de gehele zaak duidelijker en gemakkelijker worde, zullen wij eerst te goeder trouw vermelden, welke soort van belijdenis ons door Gods Woord geleerd is, dan zullen wij ook hun verzinselen daarnaast zetten, wel niet alle (want wie zou die onmetelijke zee kunnen uitputten?), maar slechts die, waarin zij de hoofdzaak van hun geheime biecht samenvatten. Het verdriet mij, hier te vermelden, hoe dikwijls de oude vertaler het woord belijden gezet heeft in de plaats van prijzen, wat algemeen bekend is bij de meest ongeleerde ondeskundigen; alleen is het nuttig, dat hun vermetelheid aan de kaak gesteld wordt, wanneer ze op hun tiranniek gebod overbrengen wat geschreven was over de lof Gods. Om te bewijzen, dat de biecht kracht heeft tot opvrolijking der gemoederen, dringen zij dit woord van de psalm (Ps. 42:5) op: "met een stem van vreugdegezang en van belijdenis". Maar indien zulk een gedaanteverwisseling kracht heeft, kan men uit alles halen al wat men wil. Maar daar ze zo de schaamte hebben afgelegd, mogen de vrome lezers bedenken, dat zij door Gods rechtvaardige wraak tot een verdorven geest zijn gebracht, opdat hun vermetelheid des te verfoeilijker zou zijn. Indien wij in de eenvoudige leer der Schrift willen berusten, zal er geen gevaar zijn, dat iemand ons met een dergelijke valse schijn bespot. Want daar wordt één wijze van belijden voorgeschreven, namelijk deze: daar het de Heere is, Die de zonden vergeeft, vergeet en tenietdoet, moeten wij Hem onze zonden belijden om vergiffenis te krijgen. Hij is de geneesheer: laat ons Hem dus onze wonden voorleggen. Hij is gekwetst en beledigd: laat ons van Hem vrede verlangen. Hij is de Kenner der harten, en Hij weet al onze gedachten, laat ons ons haasten om voor Hem onze harten uit te storten. Eindelijk: Hij is het, Die de zondaars roept, laat ons niet dralen tot Hem te gaan. "Mijn zonde," zegt David (Ps. 32:5) "maakte ik U bekend, en mijn ongerechtigheid bedekte ik niet. Ik zeide: ik zal belijdenis van mijn overtredingen doen voor de HEERE, en Gij vergaaft de ongerechtigheid van mijn hart." De andere belijdenis, ook van David, is deze (Ps. 51:3): "Wees mij goedertieren, God, naar Uw grote goedertierenheid." Zo is ook die van Daniël (Dan. 9:5): "Wij hebben gezondigd, Heere, en verkeerd gedaan, en goddeloos gehandeld, en gerebelleerd, met af te wijken van Uw geboden." En andere belijdenissen, die men overal in de Schrift aantreft, en wier opsomming bijna een boek zou vullen. "Indien wij onze zonden belijden," zegt Johannes (1 Joh. 1:9), "de Heere is getrouw, dat Hij ons de zonden vergeve." Aan wie moeten wij belijden? Natuurlijk aan Hem; dat is, indien wij met een terneergeslagen en vernederd hart voor Hem nedervallen, indien wij, bij Hem ons van harte beschuldigend en veroordelend, door Zijn goedheid en barmhartigheid vrijspraak zoeken te verkrijgen.
Wie van harte en voor God deze belijdenis aanvaard heeft, zal zonder twijfel zijn tong en belijdenis gereed hebben, zo dikwijls het nodig is bij de mensen Gods barmhartigheid te verkondigen, en niet slechts om het geheim zijns harten aan één mens, en eenmaal, en dan in het oor te fluisteren, maar om meermalen, openlijk, terwijl de ganse wereld het hoort, oprecht zijn eigen smaad en Gods heerlijkheid en eer te verkondigen. Op die wijze beleed David, toen hij door Nathan beschuldigd werd, getroffen door de prikkel zijner geweten, zijn zonde zowel voor God als voor de mensen (2 Sam. 12:13). "Ik heb," zegt hij "tegen de HEERE gezondigd"; dat is: ik verontschuldig mij niet, ik zoek er niet aan te ontkomen, dat alle mensen mij voor een zondaar houden en dat, wat ik wilde verborgen houden voor de Heere, ook aan de mensen zelf bekend wordt. Op die verborgen belijdenis, die aan God gedaan wordt, volgt dus een vrijwillige belijdenis bij de mensen, zo dikwijls dit van belang is voor de ere Gods of voor onze vernedering. Daarom heeft de Heere oudtijds in het Israëlitische volk ingesteld (Lev. 16:21) dat, terwijl de priester de woorden voorzegde, het volk zijn ongerechtigheden openlijk in de tempel zou belijden. Immers Hij voorzag, dat dit hulpmiddel voor hen noodzakelijk was, opdat daardoor eenieder des te beter gebracht zou worden tot een juiste kennis van zichzelf. En het is passend, dat wij door de belijdenis van onze ellende de goedheid en barmhartigheid van onze God onder elkaar en voor de gehele wereld verheerlijken.
Deze soort van belijdenis nu behoort zowel regelmatig in de kerk plaats te hebben, als ook buiten de orde op bijzondere wijze gebruikt te worden, indien het soms gebeurt, dat het volk in een gemeenschappelijke zonde verstrikt wordt. Van deze tweede soort hebben wij een voorbeeld in die plechtige belijdenis, die het ganse volk aflegt onder leiding van Ezra en Nehemia. Want daar die langdurige ballingschap, de verwoesting van de stad en de tempel en de verstrooiing van de godsdienst, de gemeenschappelijke straf was geweest voor aller afval, konden zij de weldaad der bevrijding niet naar behoren erkennen, indien zij zich niet van tevoren schuldig verklaarden. En het doet er niet toe of in een gemeente soms enige weinigen onschuldig zijn; want aangezien zij leden zijn van een ziek en slecht gesteld lichaam, moeten zij niet roemen van gezondheid. Ja het is onmogelijk, dat zij ook niet enigszins besmet zijn en zo niet ook zelf enige schuld dragen. Daarom zo dikwijls als wij door pest, of oorlog, of onvruchtbaarheid, of enig ander onheil getroffen worden, en het onze plicht is onze toevlucht te nemen tot rouw, tot vasten en andere tekenen van schuld, moet de belijdenis zelf, waaraan al het andere hangt, allerminst veronachtzaamd worden. De gewone belijdenis zal niemand met gezond verstand, behalve dat ze door de mond des Heeren aangeprezen is, durven afkeuren, wanneer hij haar nut overwogen heeft. Want daar wij in alle heilige samenkomsten ons stellen voor het aangezicht Gods en der engelen, welk ander begin zal dan onze handeling hebben, dan de erkenning onzer onwaardigheid? Maar, zult ge zeggen, die geschiedt in elk gebed. Want zo dikwijls als wij om vergeving bidden, belijden wij onze zonden. Ik erken dat; maar indien gij overweegt, hoe groot onze zorgeloosheid, of slaperigheid, of onverschilligheid is, zult gij mij toestemmen, dat het een heilzame instelling zou zijn, indien het Christenvolk door een plechtig gebruik om te belijden geoefend werd tot verootmoediging. Want ofschoon de ceremonie, die de Heere de Israëlieten voorschreef, behoorde tot de opvoeding naar de wet, heeft toch de zaak zelf ook op ons enigszins betrekking. En voorzeker wij zien, dat deze gewoonte in welgeaarde kerken met vrucht waargenomen wordt, dat op iedere dag des Heeren de dienaar een formulier van belijdenis in zijn naam en in naam van het volk uitspreekt, waarin hij allen schuldig stelt aan ongerechtigheid, en de Heere om vergiffenis bidt. Eindelijk door deze sleutel wordt de deur geopend om te bidden, zowel voor eenieder persoonlijk, als voor allen in het openbaar.
Bovendien keurt de Schrift twee vormen van persoonlijke belijdenis goed. Een, die om onzentwil geschiedt: daarop slaat het woord van Jakobus (Jak. 5:16), dat wij elkander onze zonden moeten belijden. Want hij is van oordeel, dat wanneer wij elkander onze zwakheden ontdekken, wij elkander met raad en wederzijdse vertroosting steunen. De andere, die ter wille van de naaste gedaan moet worden, om hem te verzoenen en voor ons te herwinnen, wanneer hij in enige zaak door onze fout gekwetst is. En hoewel in de eerste soort van belijdenis Jakobus, door niemand met name aan te wijzen, voor wie wij ons hart kunnen uitstorten, de keuze vrijlaat, om aan hem te belijden, die uit de schare der kerk daartoe het meest geschikt schijnt, zullen wij toch, omdat de herders meestal boven anderen geschikt geoordeeld moeten worden, hen het liefst moeten uitkiezen. En ik noem hen daarom geschikt boven anderen, omdat ze juist door de roeping tot de dienst ons door de Heere aangewezen worden, opdat we door hun mond onderricht zouden worden tot het onderwerpen en verbeteren der zonden, en ook vertroosting zouden ontvangen uit het vertrouwen op vergeving (Matth. 16:19) (Matth. 18:18) (Joh. 20:23). Want evenals de plicht van wederkerige vermaning en bestraffing wel aan alle Christenen is bevolen, maar toch in het bijzonder aan de dienaren is opgelegd, zo zien we, hoewel allen wederkerig moeten vertroosten en in het vertrouwen op Gods barmhartigheid versterken, toch dat juist de dienaren, opdat ze de gewetens zouden vergewissen van de vergeving der zonden, tot getuigen en borgen daarvan gesteld worden, zo dat van hen gezegd wordt, dat ze de zonden vergeven en de zielen ontbinden. Wanneer gij hoort, dat dit hun wordt toegekend, bedenk dan, dat het tot uw nut is. Laat dus eenieder van de gelovigen bedenken, dat dit zijn plicht is: indien hij persoonlijk zo beangst en gekweld wordt door het gevoel zijner zonden, dat hij zich slechts door de hulp van een ander kan redden, het middel niet te veronachtzamen, dat hem door de Heere wordt aangeboden, namelijk dat hij tot zijn verlichting gebruik maakt van bijzondere belijdenis bij zijn herder, en om troost te verkrijgen persoonlijk de hulp inroept van hem, wiens ambt het is en in 't openbaar en in 't bijzonder het volk Gods te troosten met de leer des Evangelies. Maar men moet altijd deze matiging gebruiken, dat men, waar God niets zekers voorschrijft, de gewetens niet een zeker juk oplegt. Hieruit volgt, dat zulk een belijdenis vrij moet zijn, zodat ze niet van allen geëist wordt, maar slechts hun aangeprezen wordt, die begrijpen, dat zij haar nodig hebben. Bovendien moeten ook zij niet, die haar voor hun noodzaak gebruiken, door enig voorschrift gedwongen worden, om al hun zonden op te sommen, en ook niet door enige list daartoe gebracht worden, maar slechts voor zover zij menen, dat het in hun belang is, om een volkomen vrucht der vertroosting te verkrijgen. Deze vrijheid moeten trouwe herders de kerken niet alleen laten, maar haar ook beschermen en krachtig handhaven, indien zij willen, dat hun dienst zonder tirannie en het volk zonder bijgelovigheid zal zijn.
Over de andere vorm van belijdenis spreekt Christus bij Mattheüs (Matth. 5:23): "Indien gij uw gave offert op het altaar, en aldaar gedachtig wordt, dat uw broeder iets tegen u heeft, laat uw gave daar, en ga heen, en verzoen u eerst met uw broeder; en dan zult gij komen en uw gave offeren." Want zo moet de liefde, die door onze schuld verbroken is, weer hersteld worden, door de schuldige daad, die wij bedreven hebben, te erkennen en af te bidden. Onder deze soort valt de belijdenis van hen, die tot aanstoot van de ganse kerk gezondigd hebben. Want indien Christus de bijzondere ergernis van één mens zo belangrijk acht, dat Hij van de heilige verrichtingen allen afweert, die in enig opzicht jegens hun broederen gezondigd hebben, totdat ze door behoorlijke genoegdoening weer verzoend zijn: hoeveel te meer reden is er dan dat hij, die de kerk door een of ander slecht voorbeeld gekwetst heeft, haar door de erkenning van zijn schuld weer met zich verzoent. Zo is die Korinthiër weer in de gemeenschap opgenomen, toen hij zich gewillig aan de bestraffing onderworpen had (2 Kor. 2:6). Deze vorm van belijdenis is ook in de oude kerk geweest, zoals ook Cyprianus vermeldt. "Zij betonen boetvaardigheid," zegt hij, "op een bepaalde tijd; vervolgens komen zij tot belijdenis en ontvangen door de oplegging der handen van de bisschop en de geestelijkheid het recht der gemeenschap." Een andere manier of gedaante van belijdenis is aan de Schrift geheel onbekend. En het komt ons niet toe met nieuwe banden de gewetens te binden, welke Christus zeer gestreng verbiedt in dienstbaarheid te brengen. Intussen verzet ik mij er zo weinig tegen, dat de schapen zich voor hun herder stellen, zo dikwijls zij aan het Heilig Avondmaal willen deelnemen, dat ik zelfs wel zou willen, dat dit overal waargenomen werd. Want zij, die een bezwaard geweten hebben, kunnen daaruit een buitengewone vrucht ontvangen; en zij, die vermaand moeten worden, geven zo gelegenheid tot vermaning; wanneer slechts tirannie en bijgeloof verre zijn.
In die drie soorten van belijdenis heeft de sleutelmacht haar plaats, hetzij wanneer de gehele kerk door openbare bekentenis van haar zonden om vergeving bidt, hetzij wanneer een afzonderlijk persoon, die door een of ander in het oog lopend misdrijf algemene ergernis gegeven heeft, getuigt van zijn boetvaardigheid, hetzij wanneer iemand, die wegens de onrust zijner geweten de hulp van de dienaar nodig heeft, hem zijn zwakheid openbaart. Maar met het wegnemen der ergernis staat het anders: want ofschoon ook dan gezorgd wordt voor de vrede van het geweten, is toch het voornaamste doel, dat, na wegneming van de haat, de harten door de band des vredes onder elkander verenigd worden. Maar die vrucht, over welke ik sprak, moet allerminst versmaad worden, opdat wij met des te meer bereidwilligheid onze zonden mogen belijden. Want wanneer de gehele kerk als het ware voor Gods rechterstoel staat, zichzelf schuldig erkent en alleen tot Gods barmhartigheid haar toevlucht neemt, dan is het geen gewone of geringe troost daar aanwezig te hebben een afgezant van Christus, voorzien van een bevel tot verzoening, en van hem te horen, dat haar vergeving aangekondigd wordt. Hier wordt het nut der sleutelen terecht bewezen, wanneer dat gezantschap behoorlijk met passende orde en eerbied volbracht wordt. Evenzo, wanneer hij, die zich enigszins van de kerk vervreemd had, weer in de broederlijke gemeenschap wordt opgenomen na vergiffenis verkregen te hebben, hoe groot een weldaad is het dan, dat hij begrijpt, dat hem vergiffenis geschonken wordt door hen, tot wie Christus gezegd heeft (Matth. 18:18) (Joh. 20:23): "Wie gij op aarde de zonden vergeven zult hebben, die zullen ze vergeven zijn in de hemel." En niet minder doeltreffend en vruchtdragend is de bijzondere vergeving, wanneer ze gevraagd wordt door hen, die een buitengewoon middel nodig hebben tot verlichting van hun zwakheid. Want het gebeurt niet zelden, dat hij, die de algemene beloften hoort, welke voor de gehele vergadering der gelovigen bestemd zijn, desniettemin in enige twijfeling blijft, en nog een ongerust hart heeft, alsof hij de vergeving nog niet verkregen had. Indien dezelfde aan zijn herder de geheime wonde zijner ziel openbaart en het woord des Evangelies in het bijzonder tot hem heeft horen richten: "Wees welgemoed, uw zonden zijn u vergeven" (Matth. 9:2), dan zal hij zijn gemoed versterken tot gerustheid en van de angst, waarvan hij eerst gloeide, bevrijd worden. Evenwel, wanneer over de sleutelen gehandeld wordt, moeten wij er altijd voor oppassen, dat we niet dromen van een of andere macht, die afgescheiden is van de prediking des Evangelies. Op een andere plaats zal deze zaak wederom en dan uitvoeriger moeten worden uitgelegd, alwaar gehandeld zal worden over de regering der kerk; en daar zullen we zien, dat al het recht, hetwelk Christus aan Zijn kerk gegeven heeft om te binden en te ontbinden, aan het Woord gebonden is. Maar dit is het meest waar in de bediening der sleutelen, welker gehele kracht daarin gelegen is, dat de genade des Evangelies door hen, die de Heere geordineerd heeft, in het openbaar en in het bijzonder in de harten der gelovigen verzegeld wordt, en dat kan niet geschieden dan alleen door de prediking.
Wat doen de Roomse theologen? Zij bepalen, dat alle personen van het mannelijk en vrouwelijk geslacht, zodra als zij tot de jaren des onderscheids gekomen zijn, tenminste eenmaal 's jaars al hun zonden zullen belijden aan hun eigen priester; en dat de zonde niet vergeven wordt, tenzij men een vast voornemen heeft opgevat om te biechten. En indien dat voornemen, wanneer men daartoe gelegenheid heeft, niet ten uitvoer gebracht wordt, dat er dan geen toegang tot het paradijs openstaat. En dat de priester de sleutelmacht heeft, om daardoor de zondaar te ontbinden of te binden, omdat niet tevergeefs is Christus' woord: "wat gij zult binden" enz. Over deze macht echter voeren ze onder elkaar een heftige strijd. Sommigen zeggen, dat er in wezen maar één enkele sleutel is, namelijk de macht om te binden en te ontbinden; dat er wel kennis vereist wordt tot goed gebruik, maar dat die slechts als bijkomstig is, en niet wezenlijk met die macht samenhangt. Anderen hebben, omdat ze zagen, dat dit een al te onbeteugelde vrijheid was, twee sleutels opgesomd, namelijk de onderscheiding en de macht. Weer anderen hebben, daar ze zagen, dat door zulk een matigheid de slechtheid der priesters bedwongen werd, andere sleutels gesmeed, namelijk het gezag om te onderscheiden, hetwelk ze in het vaststellen zouden gebruiken en de macht die ze zouden uitoefenen in het tenuitvoerleggen van hun uitspraak, terwijl ze verder zeiden, dat de kennis daarbij komt als raadgever. Dat binden nu en ontbinden durven ze niet eenvoudig uitleggen als zonden vergeven en tenietdoen; want zij horen de Heere uitroepen bij de profeet (Jes. 43:11,25): "Ik ben het, Die uw ongerechtigheden uitdelg, Israël." Maar zij zeggen, dat het de priester toekomt uit te spreken, wie gebonden zijn of ontbonden, en te verklaren, wier zonden vergeven of gehouden zijn, en dat hij dat verklaart, of door de biecht, wanneer hij de zonden vergeeft of ze houdt, of door zijn uitspraak, wanneer hij uitsluit van of opneemt tot de gemeenschap der sacramenten. Eindelijk, wanneer zij begrijpen, dat zij uit deze strik nog niet los raken, daar hun altijd tegengeworpen kan worden, dat door hun priesters dikwijls onwaardigen gebonden en ontbonden worden, die daarom nog niet gebonden of ontbonden worden in de hemel, dan antwoorden ze, en dat is hun laatste toevlucht, dat het schenken der sleutelen met deze beperking aangenomen moet worden, dat Christus beloofd heeft, dat voor Zijn rechterstoel goedgekeurd zal worden het vonnis van de priester, dat rechtvaardig uitgesproken is, naar dat de verdiensten van de gebondene of ontbondene eisten. Verder, dat deze sleutels aan alle priesters door Christus gegeven zijn, welke aan hen door de bisschoppen bij hun bevordering tot hun waardigheid geschonken worden; maar dat het vrije gebruik slechts bij hen berust, die kerkelijke ambten waarnemen; dat bij uitgeslotenen en geschorsten die sleutels wel blijven, maar verroest en vastgebonden. En zij, die dit zeggen, zouden terecht voor bescheiden en matig gehouden kunnen worden in vergelijking met anderen, die op een nieuw aambeeld nieuwe sleutelen gesmeed hebben, door welke, naar zij leren, de schat der kerk toegesloten wordt, en die wij later te zijner plaatse zullen onderzoeken.
Op ieder van deze punten zal ik met enige woorden antwoorden. Ik zwijg er voor 't ogenblik over, met welk recht of met welk onrecht zij de zielen der gelovigen door hun wetten vastsnoeren, want dat zal te zijner plaatse bezien worden. Maar dat ze een wet opleggen aangaande de opsomming van alle zonden, dat ze zeggen, dat de zonde niet vergeven wordt, tenzij onder de voorwaarde, dat er een vast voornemen is opgevat om te biechten, dat ze bazelen, dat er geen toegang tot het paradijs over is, indien de gelegenheid om te biechten verwaarloosd is: dat is op generlei wijze te dulden. Moeten alle zonden opgesomd worden? Maar David, die bij zichzelf terdege (naar ik meen) had nagedacht over de belijdenis der zonden, riep toch uit (Ps. 19:13): "Wie zal de afdwalingen verstaan? Reinig mij, Heere, van mijn verborgen afdwalingen." En elders (Ps. 38:5): "Mijn ongerechtigheden zijn over mijn hoofd gegaan, en als een zware last zijn zij voor mijn krachten te zwaar geworden." Ongetwijfeld begreep hij, hoe groot de afgrond onzer zonden was, hoe vele de gedaanten der misdaden zijn, hoeveel koppen deze slang droeg, en een hoe lange staart zij nasleepte. Hij begaf zich dus niet tot het opmaken van een lijst, maar riep uit de diepte der ellenden tot de Heere: ik ben bedolven, begraven en gesmoord, de poorten der hel hebben mij omgeven, Uw hand moge mij uittrekken, mij, die in een diepe put verzonken ben, die verga en sterf. Wie zou nu denken over een optelling zijner zonden, wanneer hij ziet, dat David het getal der zijne niet kan berekenen?
Door deze marteling zijn meer dan wreed verscheurd de zielen van hen, die door enig besef van God getroffen werden. In het eerst riepen zij zichzelf tot berekening, zij kloofden de zonden tot armen, tot takken, tot twijgen, tot bladeren, naar het voorschrift der priesters; dan wogen ze de hoedanigheden, de hoegrootheden, en de omstandigheden. En de zaak vorderde wel een weinig. Maar toen ze verder voortgegaan waren, was het overal hemel, en overal zee, geen haven, geen rustplaats. Hoe meer zonden ze gepasseerd waren, des te groter hoop deed zich aan hun ogen voor; ja zij rezen op als hoge gevaarten, en geen enkele verwachting vertoonde zich om tenminste na lange omwegen te ontkomen. Dus bleven zij steken tussen het heilige en de bezwaren, en eindelijk was er geen andere uitkomst meer dan wanhoop. Daar hebben die wrede beulen, om de wonden te helen, die ze geslagen hadden, sommige geneesmiddelen aangewend: namelijk, dat ieder moest doen, wat hij kon. Maar nieuwe zorgen kwamen weer storen, ja nieuwe martelingen stroopten de arme zielen: ik heb er niet genoeg tijd aan besteed, ik heb er mij niet met de nodige inspanning op toegelegd, veel heb ik door onachtzaamheid overgeslagen, en de vergeetachtigheid, die uit zorgeloosheid voortkomt, is niet te verontschuldigen. Nog andere kruiden werden aangebracht, die dergelijke smarten verzachtten: doe boete van uw onachtzaamheid, als die boete maar niet traag is, zal ze u vergeven worden. Maar dat alles kan wonden niet sluiten en het is niet zozeer verlichting van het kwaad, als wel vergif met honing bestreken, opdat het niet door zijn bitterheid de eerste smaak kwetse, maar tot in het binnenste doordringe, voordat het gevoeld wordt. Steeds drukt dat vreselijke woord en klinkt in de oren: "belijd al uw zonden"; en deze huivering kan niet gestild worden dan door een vaste troost. Laat de lezers hier eens bedenken, in hoeverre het mogelijk is de daden van een geheel jaar na te rekenen, en na te gaan wat ze op iedere dag afzonderlijk voor zonde bedreven hebben: daar de ervaring eenieder overtuigt, dat, wanneer de zonden van slechts één dag des avonds onderzocht moeten worden, de herinnering het begeeft: zulk een schare en verscheidenheid van zonden biedt zich aan. Immers ik spreek niet van grove en afgestompte huichelaars, die, wanneer ze drie of vier van de ernstigste zonden hebben opgemerkt, menen, dat ze klaar zijn, maar van oprechte dienaren Gods, die, na het onderzoek gehouden te hebben en gezien te hebben, dat ze bedolven zijn, daaraan nog toevoegen het woord van Johannes (1 Joh. 3:20): "Indien ons hart ons veroordeelt, God is meerder dan ons hart" en zo bevreesd worden op het zien van die Rechter, Wiens kennis ons besef verre te boven gaat.
En dat een goed deel der wereld in zulk een verzachting, waardoor een zo dodelijk gif getemperd werd, rust gevonden heeft, is niet geschied, omdat men geloofde, dat Gode voldoening geschonken was, of dat men ook voor zichzelf voldaan was, maar opdat men, alsof men midden op zee een anker uitgeworpen had, een weinig van de vaart zou rusten, of als een moede en uitgeputte reiziger op de weg zich een weinig zou neerleggen. Ik geef me geen moeite om de juistheid hiervan aan te tonen. Want ieder kan voor zich zijn eigen getuige zijn. Ik zal in hoofdzaak zeggen, wat dat voor een wet geweest is. In de eerste plaats is ze eenvoudigweg onmogelijk. Dus kan ze niet anders dan verderven, verdoemen, verwarren, tot ondergang en wanhoop voeren. Vervolgens leidt ze de zondaren van het werkelijk besef hunner zonden af en maakt ze tot huichelaars, die God en zichzelf niet kennen. Immers, terwijl ze geheel in beslag genomen worden door de optelling hunner zonden, vergeten ze intussen die heimelijke poel van zonden, hun verborgen ongerechtigheden, en inwendige vuilheden, door welke te kennen zij het meest hun ellende moesten overwegen. Maar de allerzekerste regel der belijdenis zou zijn, te bekennen en te erkennen, dat de afgrond van ons kwaad zo groot is, dat hij ook ons besef te boven gaat. Naar deze regel zien we, dat de belijdenis van de tollenaar is ingericht: "Heere, wees mij, zondaar, genadig." Alsof hij zeide: zo groot als ik ben, ben ik geheel zondaar, en ik kan de grootheid mijner zonden noch met mijn geest, noch met mijn tong voldoende uitdrukken: moge de afgrond Uwer barmhartigheid deze afgrond der zonde verslinden. Wat, zult ge zeggen, moeten dan de zonden niet afzonderlijk beleden worden? Is dan geen belijdenis aangenaam voor God, dan die in deze woorden besloten is: ik ben een zondaar? Ja, wij moeten veeleer ons best doen om, voor zover we kunnen, ons ganse hart uit te storten voor de Heere, en niet alleen met één woord erkennen, dat we zondaars zijn, maar waarlijk en van harte bekennen, dat we het zijn, met onze ganse gedachte overwegen, hoe groot en hoe velerlei de smet der zonde is; niet alleen dat wij onrein zijn, maar ook hoedanig en hoe groot onze onreinheid is en in hoevele opzichten zij zich vertoont; niet alleen dat wij schuldenaars zijn, maar ook met hoe grote schulden wij bezwaard en door hoeveel schuldposten wij gebonden zijn; niet alleen, dat wij gewond zijn, maar ook door hoeveel en hoe dodelijke slagen wij gewond zijn. Maar wanneer de zondaar zich door deze monstering geheel voor God heeft uitgestort, dan moet hij ernstig en oprecht bedenken, dat er nog meer over is, en dat de schuilhoeken zijner zonden te diep zijn, dan dat hij ze geheel zou kunnen doorzoeken. En zo moet hij met David (Ps. 19:13) uitroepen: "Wie verstaat zijn afdwalingen? Reinig mij, Heere, van mijn verborgen afdwalingen." Verder, dat zij verzekeren, dat de zonden niet vergeven worden, indien niet een vast voornemen tot belijden opgevat is, en dat de poort van het paradijs gesloten is voor hem, die de hem geboden gelegenheid om te biechten veronachtzaamd heeft, het is er verre vandaan, dat wij hun dit zouden toegeven. Want de vergeving der zonden is nu niet een andere dan ze altijd geweest is. Van allen, van wie men leest, dat ze vergeving der zonden van Christus ontvangen hebben, leest, men niet, dat ze in de oren van enige priester gebiecht hebben. En zij konden voorwaar ook niet biechten, daar er geen biechtpriesters waren en ook de biecht zelf niet. En vele eeuwen daarna heeft men niet gehoord van deze biecht, gedurende welke tijd de zonden zonder deze voorwaarde vergeven werden. Maar om niet, alsof het een twijfelachtige zaak betrof, langer te strijden: het Woord Gods, dat in eeuwigheid blijft, is duidelijk: "Zo dikwijls een zondaar zal zuchten, zal Ik al zijn ongerechtigheden niet gedenken" (Ez. 18:21). Wie aan dit woord iets durft toe te voegen, bindt de zonden niet, maar de barmhartigheid des Heeren. Want dat ze beweren, dat geen oordeel geveld kan worden, tenzij men van de zaak kennisgenomen heeft, daarvan ligt de oplossing voor de hand, dat zij, die door zichzelf tot rechters aangesteld zijn, zich dit zomaar aanmatigen. En 't is wonderlijk, dat zij zich zo zorgeloos beginselen smeden, die niemand met gezond verstand zal toelaten. Zij roemen, dat hun het ambt van binden en ontbinden is opgedragen, alsof het een soort van rechtspraak was, die toegekend was aan een rechtbank. Verder, dat dit recht de apostelen onbekend geweest is, roept hun ganse leer uit. En vast te weten of de zondaar ontbonden wordt, komt de priester niet toe, maar Hem, van Wie de vergeving gevraagd wordt; want nooit kan hij, die de biecht hoort, weten, of de opsomming juist en volkomen is. Zo zou er geen vergeving zijn, dan één, die beperkt was tot de woorden van hem, die geoordeeld moet worden. Daarbij komt, dat de gehele ontbinding berust op het geloof en de boetvaardigheid: welke beide zaken zich onttrekken aan de kennisneming van een mens, wanneer over de ander een oordeel uitgesproken moet worden. Hieruit volgt dus, dat de zekerheid van het binden en ontbinden niet onderworpen wordt aan het oordeel van een aardse rechter; want de dienaar des Woords kan, als hij zijn ambt naar behoren vervult, slechts voorwaardelijk vrijspreken; maar dat dit: "wier zonden gij vergeeft enz." gezegd wordt ter wille van de zondaren, opdat ze niet twijfelen, dat de vergeving, die naar Gods bevel en door Zijn stem beloofd wordt, in de hemelen van kracht zal zijn.
Het is dus geen wonder, dat wij die oorbiecht, een zaak, die zo verderfelijk en in zo menig opzicht schadelijk is voor de kerk, veroordelen en weggenomen begeren te zien. Indien ze op zichzelf een onverschillige zaak was, wie zou dan niet, daar ze toch geen nut heeft en geen vrucht afwerpt, en oorzaak geboden heeft tot zoveel goddeloosheden, heiligschennis en dwalingen, oordelen, dat ze terstond moet worden afgeschaft? Zij sommen wel enige nuttigheden op, die ze als zeer vruchtdragend voorstellen, maar die zijn of verzonnen, of van geheel geen belang. Alleen één ding prijzen ze in het bijzonder aan, namelijk, dat de schaamte van de biechteling een ernstige straf is, waardoor de zondaar voor het vervolg voorzichtiger wordt en Gods wraak voorkomt, doordat hij zichzelf straft. Alsof wij een mens niet door een voldoende schaamte vernederen, wanneer wij hem roepen tot de hoogste hemelse vierschaar, tot het gerechtelijk onderzoek, bedoel ik, van God. Het is voorwaar een uitnemende vordering, indien wij uit schaamte voor één mens ophouden te zondigen en ons niet schamen God te hebben tot een Getuige van ons kwaad geweten! Trouwens ook dit is geheel en al vals. Want men kan overal zien, dat door geen enkele zaak een grotere brutaliteit of vermetelheid om te zondigen ontstaat, dan wanneer de mensen, na aan de priester gebiecht te hebben, menen hun mond te kunnen afwissen en te zeggen: ik heb niets gedaan. En zij worden niet alleen het hele jaar door stoutmoediger om te zondigen, maar, voor de overige tijd van het jaar zonder zorg aangaande de biecht, zuchten zij nooit tot God, keren zij nooit tot zichzelf in, maar stapelen zonden op zonden, totdat ze alle zonden, naar ze menen, tegelijkertijd uitspuwen. En wanneer ze die uitgespuwd hebben, schijnt het hun toe, dat ze van hun last verlost zijn, en dat ze het oordeel van God hebben weggenomen, dat ze aan de priester hebben overgelaten, en dat ze God ertoe gebracht hebben hun zonden te vergeten, wanneer ze die de priester bekend gemaakt hebben. Verder, wie ziet vol vreugde de dag van de biecht naderen? Wie gaat met vurig gemoed tot de biecht over? En komt niet veeleer onwillig en als een tegenstrevende, alsof hij met verwrongen hals naar de kerker gesleurd wordt? Behalve misschien de priesters zelf, die door de wederkerige verhalen van hun wandaden, als door grappige fabelen, elkaar vol genot vermaken. Ik zal niet veel papier bekladden met het verhalen van monsterachtige gruwelijkheden, waarvan de oorbiecht wemelt. Ik zeg slechts: indien die heilige man niet onberaden gedaan heeft, die wegens één gerucht van hoererij de biecht uit zijn kerk, of liever uit de herinnering der zijnen weggenomen heeft, worden wij tegenwoordig door talloze ontuchtigheden, echtbreuken, bloedschendingen en koppelarijen vermaand, wat te doen staat.
Dat de voorstanders van de biecht hierbij wijzen op de sleutelmacht en daarop de voorsteven, zoals zij zeggen, en de achtersteven van hun rijk doen rusten: we moeten eens zien welke kracht daaraan moet worden toegekend. Zijn dan, zo zeggen ze, de sleutels zonder reden gegeven? Is er dan zonder reden gezegd: "Al wat gij ontbinden zult op de aarde, zal ook in de hemel ontbonden zijn"? Verijdelen wij dan het woord van Christus? Ik antwoord, dat er een ernstige oorzaak was, waarom de sleutels gegeven werden, zoals ik kort tevoren uiteengezet heb en wederom duidelijker zal leren, wanneer over de ban gehandeld wordt. Maar wat, wanneer ik met één slag al dergelijke vragen van hen van hun houvast beroof door te zeggen, dat de priesters niet de plaatsvervangers noch de opvolgers der apostelen zijn? Maar ook dit zal elders moeten behandeld worden; nu zeg ik, dat ze uit datgene, waarmee zij zich het meest willen versterken, een stormram maken, waardoor al hun versterkingen terneder geworpen worden. Want Christus heeft niet eerder de apostelen de macht gegeven om te binden en te ontbinden dan Hij hen met de Heilige Geest begiftigd heeft. Ik zeg dus dat aan niemand de sleutelmacht toekomt, die niet eerst de Heilige Geest ontvangen heeft. Ik zeg, dat niemand de sleutelen kan gebruiken, tenzij de Heilige Geest voorgaat en leert, en zegt, wat gedaan moet worden. Zij bazelen, dat ze de Heilige Geest hebben, maar zij loochenen het metterdaad, tenzij ze zich wellicht verbeelden, dat de Heilige Geest een ijdele en nietswaardige zaak is, zoals ze zich inderdaad verbeelden: maar hun zal geen geloof geschonken worden. En met dit geschut worden ze in het algemeen omgeworpen, namelijk dat men, van welke deur ze ook roemen de sleutel te hebben, hun altijd moet vragen of ze de Heilige Geest hebben, Die de Beschikker en Bestuurder der sleutelen is. Indien ze antwoorden, dat ze Hem hebben, moet men hen wederom ondervragen of de Heilige Geest kan dwalen. Dat zullen ze niet uitdrukkelijk durven zeggen, al geven ze het zijdelings door hun leer te kennen. Dan zal dus de gevolgtrekking gemaakt moeten worden, dat geen priesters de sleutelmacht hebben, daar ze overal zonder onderscheid ontbinden, wat de Heere gebonden had willen hebben, en binden wat Hij had bevolen te ontbinden.
Wanneer ze zien, dat ze door zeer duidelijke bewijzen overtuigd worden, dat ze waardigen en onwaardigen zonder onderscheid ontbinden en binden, matigen ze zich de macht aan zonder kennis der zaak. En ofschoon ze niet durven ontkennen, dat tot een goed gebruik kennisneming vereist wordt, schrijven ze toch, dat de macht ook aan kwade uitdelers overgegeven is. En toch, dit is de macht: al wat gij zult binden of ontbinden op aarde, zal in de hemelen gebonden of ontbonden zijn. Dus of de belofte van Christus moet liegen, of zij, die met deze macht zijn toegerust, binden en ontbinden op juiste wijze. En zij kunnen ook niet als uitvlucht zeggen, dat Christus' woorden bepaald worden naar de verdiensten van hem, die gebonden of ontbonden wordt. En wij erkennen ook, dat slechts zij gebonden en ontbonden kunnen worden, die verdienen gebonden of ontbonden te worden. Maar de verkondigers van het Evangelie en de kerk hebben het Woord om daarmee deze waardigheid te meten. Met dit Woord kunnen de verkondigers van het Evangelie aan allen de vergeving der zonden in Christus beloven door het geloof, en zij kunnen de verdoemenis uitroepen tegen allen en over allen, die Christus niet omhelzen. Met dit Woord verklaart de kerk, dat hoereerders, overspelers, dieven, moordenaars, gierigaards en ongerechtigen geen deelhebben in het Rijk Gods (1 Kor. 6:9); en zulken bindt ze met zeer vaste banden. Door hetzelfde Woord ontbindt ze hen, die ze vertroost, wanneer ze tot bekering komen. Maar wat zal dat voor een macht zijn, niet te weten, wat gebonden of ontbonden moet worden? En niet te kunnen binden of ontbinden, indien men dat niet weet? Waarom zeggen ze dan, dat zij ontbinden door het hun gegeven gezag, daar de ontbinding onzeker is? Waartoe dient ons deze ingebeelde macht, indien ze geen nut heeft? En dit heb ik reeds gewonnen, dat er of geen nut is, of dat het zo onzeker is, dat het voor geen nut geacht moet worden. Want daar ze erkennen, dat er een goed deel der priesters is, die de sleutelen niet naar behoren gebruiken, en dat de macht zonder wettig gebruik zonder uitwerking is, wie zal mij dan doen geloven, dat hij, door wie ik ontbonden word, een goed bedienaar der sleutelen is? Indien hij een kwaad bedienaar is, wat heeft hij dan anders dan deze waardeloze bediening: wat in u gebonden of ontbonden moet worden, weet ik niet, daar ik het recht gebruik der sleutelen mis maar indien gij het verdient, ontbind ik u. Maar evenveel zo ook kunnen doen, ik zeg niet een leek (want dat zouden ze niet met rustige oren verdragen) maar een Turk, of de duivel. Want dit betekent hetzelfde als te zeggen: ik heb het Woord Gods niet, dat een vaste regel is om te ontbinden; maar mij is het gezag gegeven om u te ontbinden, als uw verdiensten van dien aard zijn. Wij zien dus, wat zij op het oog hebben, toen ze verklaarden, dat de sleutels zijn het gezag om te onderscheiden en de macht om het vonnis ten uitvoer te leggen; dat de kennisneming daarbij komt als raadgever, en als raadgever dient tot het goed gebruik. Zij wilden namelijk naar hun lusten, ongebonden, zonder God en Zijn Woord regeren.
Indien iemand hiertegen inbrengt, dat de wettige dienaren van Christus niet minder onzeker zullen zijn in hun bediening, omdat de ontbinding, die van het geloof afhankelijk is, altijd twijfelachtig zal zijn; vervolgens dat de zondaren geen of een onbetekenende troost zullen hebben, daar de dienaar zelf, die niet een geschikt rechter is over hun geloof, van hun ontbinding niet zeker is: dan ligt de oplossing voor de hand. Want zij zeggen, dat door de priester slechts de zonden vergeven worden, waarvan hij zelf kennisgenomen heeft. Zo hangt volgens hen de vergeving af van het oordeel des priesters. En indien die niet met verstand onderscheidt, wie vergeving waardig zijn, is de gehele handeling ijdel en vergeefs. Kortom de macht, waarover zij spreken, is een rechtspraak, verbonden met een onderzoek, aan hetwelk de vergeving en de ontbinding gebonden wordt. In dit stuk vindt men niets, dat vast is; ja het is een diepe afgrond; want wanneer de biecht niet volkomen is, is ook de hoop op vergeving verminkt. Vervolgens moet ook de priester zelf wel in onzekerheid blijven, daar hij niet weet, of de zondaar zijn zonden te goeder trouw opsomt, en ten slotte is (gezien de onwetendheid en onervarenheid der priesters) het grootste deel van hen tot het uitoefenen van dit ambt niet geschikter dan een schoenmaker tot het bebouwen van het land; en bijna alle anderen moeten zichzelf terecht verdacht voorkomen. Hieruit komt dus de onzekerheid en twijfelachtigheid van de pauselijke ontbinding voort, dat ze willen, dat die haar fundament heeft uit de persoon van de priester; en dat niet alleen, maar ook uit de kennisneming, zodat hij alleen over aangebrachte, onderzochte en aldus bevonden zaken oordeelt. Verder, indien men aan die goede leraren vraagt, of de zondaar met God verzoend wordt, wanneer sommige zonden vergeven zijn, dan zie ik niet, wat ze moeten antwoorden, anders dan dat ze gedwongen worden te erkennen, dat al wat de priester uitspreekt aangaande het vergeven der zonden, die hij heeft horen opsommen, onvruchtbaar is, zolang de andere zonden niet aan de schuld ontnomen worden. En welk een verderfelijke angstigheid aan de kant van de biechteling het geweten gebonden houdt, blijkt hieruit, dat hij, terwijl hij steunt op de discretie van de priester, zoals zij zeggen, niets uit Gods Woord kan vaststellen. Van al deze ongerijmdheden is de leer, die wij leren, vrij en verschoond. Want de ontbinding geschiedt met deze voorwaarde, dat de zondaar vertrouwt, dat God hem genadig is, als hij maar oprecht in de offerande van Christus verzoening zoekt en berust in de hem aangeboden genade. Zo kan hij niet dwalen, die als in het ambt van heraut verkondigt, wat hem uit Gods Woord gezegd is. En de zondaar kan een vaste en duidelijke ontbinding ontvangen, wanneer die eenvoudige voorwaarde erbij gesteld wordt aangaande het omhelzen van de genade van Christus, naar die algemene regel van de Meester Zelf, die in het pausdom goddeloos versmaad is: "U geschiede naar uw geloof" (Matth. 9:29).
Hoe dwaas zij dooreenhalen, wat de Schrift over de sleutelmacht leert, heb ik beloofd elders te zullen zeggen en daarvoor zal een geschikter gelegenheid zijn bij het behandelen van de regering der kerk. Toch mogen de lezers bedenken, dat verkeerdelijk tot de geheime oorbiecht verdraaid wordt, wat door Christus deels over de prediking van het Evangelie, deels over de ban gezegd is. Wanneer ze daarom voorwerpen, dat het recht om te ontbinden de apostelen gegeven is, opdat de priesters dat zouden uitoefenen door de zonden, die hun beleden zijn, te vergeven, dan is het duidelijk, dat ze een vals en nietswaardig beginsel nemen; want de ontbinding, die het geloof dient, is niets anders dan een getuigenis der genade, genomen uit de onverdiende belofte van het Evangelie; maar de andere ontbinding, die samenhangt met de kerkelijke tucht, heeft niets te maken met de geheime zonden, maar strekt meer tot een voorbeeld, opdat de openbare ergernis der kerk worde weggenomen. En dat ze van hier en van daar getuigenissen samenrapen, om daarmee te bewijzen, dat het niet voldoende is of alleen aan God, of aan leken de zonden te belijden, indien de priester er geen kennis van neemt, dat is een walgelijke en schandelijke ijver van hen. Want indien de vaderen ooit de zondaren aanraden om zich bij hun herder te ontlasten, kan dat niet verstaan worden van het opsommen der zonden, dat toen niet in gebruik was. Vervolgens, slinks als Lombardus en dergelijken waren, schijnen zij met opzet zich te hebben onderworpen aan vervalste boeken, om door de uiterlijke schijn daarvan de eenvoudigen te bedriegen. Zij erkennen wel terecht, dat, daar de ontbinding altijd de boetvaardigheid begeleidt, er eigenlijk geen band blijft, wanneer iemand door boetvaardigheid geraakt is, ofschoon hij nog niet gebiecht heeft, en dat daarom de priester dan niet zo zeer de zonden vergeeft, als wel uitspreekt en verklaart, dat ze vergeven zijn. Trouwens met het woord verklaren doen ze een grove dwaling binnendringen, doordat ze een ceremonie stellen in de plaats van de leer. En dat ze daarbij voegen, dat ten overstaan van de kerk ontbonden wordt hij, die reeds voor God vergeving ontvangen had, daarin betrekken ze ten onrechte op het bijzonder gebruik van eenieder datgene, wat, naar we reeds zeiden, bestemd is voor de algemene tucht, wanneer de ergernis van een ernstiger en bekende schuld moet worden weggenomen. Maar een weinig later werpen ze deze matigheid weg en verderven haar door een andere wijze van vergeven daaraan toe te voegen: namelijk die met oplegging van straf en voldoening. En daarin kennen zij aan hun offeranden toe het recht om in tweeën te delen, wat God overal ons als geheel beloofd heeft. Want daar Hij alleen boetvaardigheid en geloof eist, is deze verdeling of beperking door en door heiligschennend. Want het betekent evenveel alsof de priester, in de persoon van een tribuun tegenover God tussenbeide kwam en niet wilde dulden, dat God door Zijn loutere milddadigheid iemand tot genade aanneemt dan hem, die voor de tribunenzetel zich ter aarde geworpen heeft en daar gestraft is.
De gehele hoofdzaak komt hierop neer: dat, indien ze God willen maken tot de Auteur van de verzonnen biecht, hun ijdelheid bewezen wordt; gelijk ik hen als vervalsers heb aangewezen in de weinige plaatsen, die ze aanhalen. En daar het openbaar is, dat het een door mensen opgelegde wet is, zeg ik, dat het een tirannieke wet is en een, die uitgevaardigd is met verongelijking van God, Die de gewetens bindt aan Zijn Woord, en wil, dat ze vrij zijn van de heerschappij der mensen. Verder, wanneer ter verkrijging van vergiffenis de noodzakelijkheid voorgeschreven wordt van die zaak, waarvan God heeft gewild, dat ze vrij zou zijn, zeg ik, dat het een heel onverdragelijke heiligschennis is: want niets is Gode meer eigen, dan de zonden te vergeven en daarin is voor ons de zaligheid gelegen. Bovendien heb ik aangetoond, dat deze tirannie eerst ingevoerd is, toen de wereld door een schandelijke onkundigheid onderdrukt was. Daarenboven heb ik doen zien, dat het een verderfelijke wet is, die de ongelukkige zielen of in wanhoop stort, waar vreze Gods is, of, waar zorgeloosheid is, die met ijdele verleiding streelt, ze nog meer afstompt. Ten slotte heb ik uiteengezet, dat, welke verzachtingen ze ook aanbrengen, die nergens anders toe dienen, dan om de zuivere leer te omwikkelen, te verduisteren en te bederven en hun goddeloosheden met opsmukkende kleuren te bedekken.
De derde plaats in de boetedoening kennen zij toe aan de voldoening, en wat ze daarover wauwelen, kan met één woord weerlegd worden. Zij zeggen, dat het voor iemand, die boete doet niet voldoende is zich te onthouden van de vorige zonden en zijn leven te beteren, tenzij hij voor de bedreven zonden God voldoening schenkt. En dat er veel hulpmiddelen zijn, waarmee we de zonden kunnen afkopen: tranen, vasten, offers en werken der liefde. Dat men daarmee de Heere gunstig stemmen, de schulden van Gods gerechtigheid betalen, de zonden goedmaken en de vergiffenis verdienen moet. Want dat Hij, ofschoon Hij door de mildheid Zijner barmhartigheid de schuld vergeven heeft, toch de straf houdt door de tuchtoefening Zijner rechtvaardigheid, en dat deze straf het is, die door genoegdoeningen moet afgekocht worden. Toch komt dit alles in hoofdzaak hierop neer, dat wij wel van Gods zachtmoedigheid vergiffenis van zonden ontvangen, maar door tussenkomst van de verdienste der werken, waardoor de schuld der zonden vergoed en de aan Gods rechtvaardigheid verschuldigde genoegdoening betaald wordt. Tegenover zulke leugens stel ik de onverdiende vergeving der zonden, die zo duidelijk als iets in de Schrift verkondigd wordt (Jes. 52:3) (Rom. 5:8) (Kol. 2:13) e.v. (Tit. 3:5). In de eerste plaats, wat is vergeving anders dan een gave van louter milddadigheid? Want men zegt niet, dat een schuldeiser kwijtscheldt, die door een kwitantie betuigt, dat het geld hem toegeteld is, maar een, die zonder betaling, uit eigen beweging, door zijn weldadigheid de naam van de schuldenaar schrapt. Waarom verder wordt erbij gevoegd "om niet" anders dan om elke gedachte aan voldoening weg te nemen? Met welk een brutaliteit richten zij dus nog hun voldoeningen op, die door een zo krachtige bliksemstraal terneder geworpen worden? Wat? Wanneer de Heere door Jesaja (Jes. 43:25) uitroept: "Ik ben het, Ik ben het, Die uw overtredingen uitdelg om Mijnentwil, en Ik zal uwer zonden niet gedenken", verkondigt Hij daarmede niet duidelijk, dat Hij de oorzaak en het fundament der vergeving alleen aan Zijn goedheid ontleent? Bovendien, wanneer de gehele Schrift Christus getuigenis geeft, dat de vergeving der zonden door Zijn naam moet ontvangen worden (Hand. 10:43), sluit zij dan niet alle andere namen uit? Hoe leren ze dan, dat die op grond van de voldoeningen verkregen wordt? En laat hen niet ontkennen, dat zij dit aan de voldoeningen toeschrijven, ook indien die als hulpmiddelen tussenbeide komen. Want als de Schrift zegt: "door de naam van Christus", dan verstaat zij daaronder, dat wij niets aanbrengen, dat wij niets, dat van ons is, voorwenden, maar alleen steunen op Christus' verdienste. Evenals Paulus (2 Kor. 5:19), wanneer hij zegt, dat God de wereld met Zich in Christus verzoenende was, om Zijnentwil de mensen hun zonden niet toerekenende, daaraan terstond de wijze en de reden toevoegt, namelijk omdat Hij voor ons zonde geworden is, Die zonder zonde was.
Maar, verkeerd als ze zijn, zeggen zij, dat de vergeving der zonden en de verzoening eenmaal geschieden, wanneer wij door Christus in de Doop in de genade Gods worden aangenomen; dat men na de Doop weer moet opstaan door de voldoeningen; dat het bloed van Christus geen voordeel brengt, dan voor zover het door de sleutelen der kerk wordt uitgedeeld. En ik spreek niet over een twijfelachtige zaak, daar ze hun onzuiverheid in de duidelijkste geschriften hebben bekend gemaakt; en niet een of twee, maar alle Scholastieken tezamen. Want nadat hun meester beleden heeft, dat Christus aan het hout de straf der zonden betaald heeft, verbetert hij die uitspraak door er terstond deze uitzondering bij te voegen, dat in de Doop alle tijdelijke straffen der zonden vergeven worden, maar dat die na de Doop door de weldaad der boetedoening verminderd worden: zodat op die wijze het kruis van Christus en onze boetedoening samenwerken. Maar geheel anders zegt Johannes: "Indien iemand gezondigd heeft, wij hebben een Voorspraak bij de Vader, Jezus Christus, en Hij is een verzoening voor onze zonden" (1 Joh. 2:1). "Ik schrijf u, kinderkens, want de zonden worden u vergeven om Zijns Naams wil" (1 Joh. 2:12). Voorzeker, hij spreekt tot de gelovigen, en terwijl hij hun Christus voorstelt als een verzoening der zonden, toont hij aan, dat er geen andere voldoening is, waardoor de gekwetste God kan gunstig gestemd of verzoend worden. Hij zegt niet: eenmaal is God door Christus met u verzoend, nu moet gij andere middelen zoeken; maar hij maakt Hem tot een eeuwige Voorspraak, die door Zijn tussenkomst ons steeds in de genade des Vaders herstelt, tot een eeuwige verzoening, waardoor onze zonden verzoend worden. Want dit is eeuwig waar, wat de andere Johannes zeide: zie het Lam Gods, Dat de zonden der wereld wegneemt (Joh. 1:29). Hij, zeg ik, neemt ze weg, niet een ander; dat is, daar Hij alleen het Lam Gods is, is ook Hij alleen de voldoening. Want daar het recht en de macht om te vergeven eigenlijk aan de Vader toekomt, wanneer Hij van de Zoon wordt onderscheiden, zoals we reeds zagen, wordt Christus hier in een andere graad geplaatst, namelijk dat Hij door de straf, die ons toekwam, op zich te laden, onze schuld voor Gods oordeel teniet gedaan heeft. En daaruit volgt, dat wij niet anders deelgenoten zullen zijn aan de door Christus volbrachte verzoening, dan wanneer bij Hem de eer berust, welke zij, die God trachten te verzoenen door hun vergeldingen, voor zich roven.
En hier moet men twee dingen overwegen, namelijk, dat Christus Zijn eer gaaf en ongeschonden houde, en dat de gewetens, gerust omtrent de vergeving der zonde, vrede hebben bij God. Jesaja zegt (Jes. 53:4,6), dat de Vader ons aller ongerechtigheden gelegd heeft op de Zoon, opdat wij door Zijn wonden genezen zouden worden. En Petrus, dit met andere woorden herhalend, zegt (1 Petrus 2:24), dat Christus in Zijn lichaam onze zonden gedragen heeft op het hout. Paulus schrijft (Rom. 8:3), dat de zonden veroordeeld is in Zijn vlees, toen Hij voor ons zonde geworden is: dat is, dat de kracht en de vloek der zonde in Zijn vlees gedood is, toen Hij tot een slachtoffer gegeven is, opdat daarop de gehele zwaarte onzer zonden, met haar vervloeking en verfoeiing, met het vreselijk oordeel Gods, en de verdoemenis des doods geworpen zou worden. Hier hoort men geenszins van die beuzelarijen: dat na de beginzuivering niemand van ons de uitwerking van Christus' lijden bemerkt dan naar de mate van genoeg doende boete; maar tot de enige voldoening van Christus worden wij, zo dikwijls als wij gevallen zijn, geroepen. Stel u nu hun verderfelijke dwaasheden voor. Namelijk dat de genade Gods alleen in de eerste vergeving der zonden werkt; dat, indien wij later in zonde vallen, onze werken medewerken tot het verkrijgen van de tweede vergeving. Indien dit plaats heeft, blijft dan wat boven aan Christus toegekend is, voor Hem ongeschonden? Welk een ontzaglijk verschil is hiertussen, dat onze ongerechtigheden op Christus gelegd zijn om in Hem verzoend te worden, en dat ze door onze werken verzoend worden; dat Christus de verzoening is voor onze zonden, en dat God door de werken verzoend moet worden. Indien het gaat om het tot vrede brengen van het geweten, wat zal dat voor een tot vrede brengen zijn, als ze hoort, dat de zonden vergeven worden door voldoening? Wanneer zal eindelijk de maat der voldoening voor haar vast kunnen staan? Dus zal ze altijd twijfelen of ze overtuigd kan zijn, dat God haar genadig is, altijd zal ze vrezen, altijd huiveren. Want zij, die gerust zijn in kleine voldoeninkjes, taxeren Gods oordeel met te veel minachting en overwegen te weinig, hoe groot de zwaarte der zonde is, zoals wij elders zullen zeggen. En ook al gaven wij hun toe, dat enige zonden door een juiste genoegdoening verzoend worden, wat zullen zij dan nog doen, waar ze door zoveel zonden overstelpt worden, tot wier genoegdoening geen honderd levens, ook al werden die daaraan geheel besteed, voldoende zouden kunnen zijn? Daar komt bij, dat alle plaatsen, waar de vergeving der zonden verzekerd wordt, niet betrekking hebben op hen, die het eerste onderricht krijgen, maar op de wedergeboren kinderen Gods, en hen die lange tijd in de schoot der kerk gevoed zijn. Die boodschap, welke Paulus zo heerlijk uitspreekt (2 Kor. 5:20):" Ik bid u in de naam van Christus, laat u met God verzoenen", wordt niet gericht tot hen, die buiten zijn, maar tot hen, die al lang wedergeboren waren. En toch laat hij de voldoeningen varen en verwijst hen naar het kruis van Christus. Zo wanneer hij schrijft aan de Kolossenzen (Kol. 1:20), dat Christus door het bloed des kruises tot vrede gebracht heeft wat in de hemel of op aarde is, dan beperkt hij dit niet tot het ogenblik, waarop wij in de kerk opgenomen worden, maar strekt het uit tot de ganse loop. En dat blijkt gemakkelijk uit het tekstverband, waar hij zegt, dat de gelovigen verlossing hebben door het bloed van Christus, namelijk vergeving der zonden. Trouwens het is overbodig meerdere plaatsen bijeen te brengen, die dikwijls voorkomen.
Hier vluchten ze naar het toevluchtsoord van een dwaze onderscheiding, namelijk deze, dat sommige zonden vergeeflijk zijn en andere dodelijk, dat voor dodelijke zonden een zware voldoening verschuldigd is, en vergeeflijke door gemakkelijker middelen gezuiverd worden: door het gebed des Heeren, door de besprenging met wijwater, en de absolutie der mis. Zo spelen en sollen zij met God. En hoewel ze voortdurend de vergeeflijke en de dodelijke zonde in de mond hebben, hebben ze de ene nog niet van de andere kunnen onderscheiden, behalve dat ze de goddeloosheid en de onreinheid des harten tot een vergeeflijke zonde maken. Wij echter verklaren (wat de Schrift, de regel van recht en onrecht, leert) dat de dood de bezoldiging is der zonde en dat de ziel, die gezondigd heeft, de dood waardig is (Rom. 6:23) (Ez. 18:20). Verder, dat de zonden der gelovigen vergeeflijk zijn, niet omdat zij de dood niet verdienen, maar omdat door Gods barmhartigheid geen verdoemenis is voor hen, die in Christus Jezus zijn, omdat de zonden hun niet toegerekend worden, omdat ze door vergeving tenietgedaan worden (Rom. 8:1). Ik weet, hoe onrechtmatig zij deze onze leer belasteren. Want zij zeggen, dat het de ongerijmde leer der Stoïcijnen is over de gelijkheid der zonden: maar door hun eigen woorden zullen zij zonder moeite weerlegd worden. Want ik vraag, of ze niet erkennen, dat onder die zonden, waarvan zij zeggen, dat ze dodelijk zijn, de ene minder is dan de andere. Dus volgt daaruit niet terstond, dat de zonden, die tezamen dodelijk zijn, gelijk zijn. Daar de Schrift verklaart, dat de bezoldiging der zonde de dood is, en de gehoorzaamheid aan de wet de weg des levens is, en de overtreding de dood, zo kunnen zij aan deze uitspraak niet ontkomen. Welk einde aan het genoegdoening schenken zullen ze dus vinden bij een zo grote hoop van zonden? Indien de genoegdoening van één dag die is voor één zonde, zo wikkelen ze zich in meerdere zonden, terwijl ze denken over die ene genoegdoening, immers zelfs de aller rechtvaardigste kan geen dag laten voorbijgaan, waarop hij niet ettelijke malen in zonden valt. En terwijl zij zich aangorden tot voldoening daarvan, zullen ze talrijke of liever ontelbare zonden opstapelen. Reeds is het vertrouwen om te voldoen afgesneden. Wat dralen ze nog? Hoe durven ze nog denken over het schenken van voldoening?
Zij trachten zich wel te redden uit de moeilijkheid, maar, zoals men wel zegt, het loopt niet. Zij verzinnen een onderscheid tussen straf en schuld: zij erkennen, dat de schuld door Gods barmhartigheid vergeven wordt, maar dat, na het vergeven der schuld, de straf overblijft, en dat Gods rechtvaardigheid eist, dat die betaald wordt. Dat dus de voldoeningen eigenlijk dienen tot vergeving der straf. Wat is dat, o goede God, voor een verbazingwekkende lichtzinnigheid? Zij belijden nu, dat de vergeving der schuld om niet te verkrijgen is, van welke ze meermalen leren, dat ze door gebeden en tranen en andere voorbereidingen van allerlei soort verdiend wordt. Maar met die onderscheiding is nog regelrecht in strijd al wat ons in de Schrift geleerd wordt over de vergeving der zonden. En ofschoon ik meen, dat dit reeds meer dan genoeg door mij bewezen is, zal ik toch enige andere getuigenissen toevoegen, waardoor die kronkelende slangen zo vastgesnoerd worden, dat ze daarna zelfs niet het uiterste deel van hun staart kunnen krommen. Dit is het Nieuwe Testament, dat God in Zijn Gezalfde met ons gemaakt heeft, dat Hij onze ongerechtigheden niet zal gedenken (Jer. 31:31,34). Wat Hij hiermee heeft aangeduid, leren wij uit een andere profeet (Ez. 18:24) e.v., waar de Heere zegt: "Als de rechtvaardige zich afkeert van zijn gerechtigheid, zal Ik al zijn gerechtigheden niet gedenken; als de goddeloze zich bekeert van zijn goddeloosheid, zal Ik al zijn ongerechtigheden niet gedenken." En wanneer Hij zegt, dat Hij de gerechtigheden niet zal gedenken, dan betekent dat in elk geval dit, dat Hij er geen rekening mee zal houden om ze te belonen. Dus ook dat Hij de zonden niet gedenkt, betekent, dat Hij ze niet opeist tot straf. Ditzelfde wordt elders (Jes. 38:17)(Jes. 44:22)(Micha 1:19)(Ps. 32:1) genoemd de zonden achter de rug werpen, ze uitdelgen als een wolk, ze werpen in de diepte der zee, niet toerekenen en bedekt houden. Door dergelijke wijzen van zeggen had de Heilige Geest ons duidelijk Zijn mening uitgelegd, als wij Hem leergierige oren leenden. Ongetwijfeld, als God de zonden straft, rekent Hij ze toe; als Hij ze wreekt, denkt Hij eraan; als Hij ze voor het gericht roept, houdt Hij ze niet bedekt; als Hij ze onderzoekt, heeft Hij ze niet achter de rug geworpen; als Hij ze aanziet, heeft Hij ze niet uitgedelgd als een wolk; als Hij ze voor Zich brengt, heeft Hij ze niet in de diepte der zee geworpen. En op deze wijze legt Augustinus het uit met duidelijke woorden: "Indien God de zonden bedekt heeft, heeft Hij ze niet willen opmerken; indien Hij ze niet heeft willen opmerken, heeft Hij Zijn aandacht er niet op willen vestigen; indien Hij Zijn aandacht er niet op heeft willen vestigen, heeft Hij ze niet willen straffen; Hij heeft ze niet willen leren kennen, Hij heeft ze liever willen vergeven: Waarom heeft Hij dan gezegd, dat de zonden bedekt zijn? Opdat ze niet gezien worden; wat zou, dat God de zonden ziet, anders zijn dan dat Hij ze straft?" En laat ons ook uit een andere plaats van de profeet (Jes. 1:18) horen, op welke voorwaarden de Heere de zonden vergeeft. "Al waren uw zonden als scharlaken," zo zegt Hij, "zij zullen wit worden als sneeuw, en al waren ze rood als een worm, zij zullen zijn als wol." En bij Jeremia leest men aldus (Jer. 50:20): "In die dag zal Jacobs ongerechtigheid gezocht worden en niet gevonden worden, de zonde van Juda, en zij zal er niet zijn: want Ik zal het overblijfsel, dat Ik zal bewaren, genadig zijn." Wilt ge in het kort weten, wat de zin van die woorden is? Overweeg dan wat daartegenover deze uitdrukkingen bedoelen: dat de Heere de ongerechtigheden in een zak samenbindt en bewaart, dat Hij met een ijzeren griffel schrijft in een diamantsteen (Job 14:17) (Hos. 13:12) (Jer. 17:1). Namelijk indien ze te kennen geven, dat er straf betaald zal worden (wat buiten twijfel is), valt er ook niet aan te twijfelen, dat God door de tegengestelde uitspraken verzekert, dat Hij alle vergelding van wraak laat varen. Hier moet ik de lezers dringend verzoeken, niet dat ze naar mijn uitleggingen luisteren, maar slechts toestaan, dat Gods Woord enige plaats heeft.
Wat, vraag ik u, zou Christus voor ons gedaan hebben, indien er nog straf geëist werd voor de zonden? Want wanneer wij zeggen, dat Hij al onze zonden in Zijn lichaam op het hout gedragen heeft, (1 Petrus 2:24), geven wij niets anders te kennen, dan dat Hij de straf en de wraak ten einde toe gedragen heeft, die door onze zonden verschuldigd was. Dit heeft Jesaja duidelijker verklaard, wanneer hij zegt (Jes. 53:5), dat de kastijding (of de straf) van onze vrede op Hem geweest is. En wat is de straf van onze vrede anders dan de straf, die onze zonden verdiend hadden, en die door ons betaald moest worden, voordat wij met God verzoend konden worden, indien Christus Zich niet in onze plaats gesteld had? Zie, ge ziet duidelijk, dat Christus de straf der zonden gedragen heeft, om de Zijnen daarvan te verlossen. En zo dikwijls als Paulus melding maakt van de verlossing, door Hem aangebracht, pleegt hij die te noemen een rantsoen (Rom. 3:24) (1 Kor. 1:30) (Ef. 1:7) (Kol. 1:14), waarmee hij niet eenvoudig een verlossing aanwijst, zoals men het gemeenlijk verstaat; maar de prijs zelf en de voldoening der verlossing. Daarom schrijft hij ook, dat Christus Zelf Zich voor ons tot een rantsoen gegeven heeft (1 Tim. 2:6). "Wat is bij de Heere anders een verzoening," zegt Augustinus, "dan de offerande? En welke offerande is er anders dan, welke voor ons opgeofferd is in de dood van Christus?" En ons wordt vooral een sterke stormram geschonken door wat in de Mozaïsche wet wordt voorgeschreven aangaande het verzoenen van de schuld der zonden. Immers de Heere heeft daar niet deze of die manier van voldoen vastgesteld, maar Hij eist, dat de gehele verzoening geschiedt door offers. En toch beschrijft Hij daar zeer naarstig en in zeer nauwkeurige volgorde alle ceremonieën der verzoening. En hoe komt het, dat Hij geheel zonder enige werken de bedreven misdaden beveelt te herstellen, maar tot de verzoening alleen de offers eist, dan alleen daarom, dat Hij zo wil betuigen, dat er slechts één soort van voldoening is, waardoor aan Zijn oordeel voldaan wordt? Want de offers, die de Israëlieten toen offerden, werden niet gehouden voor werken der mensen, maar ze werden getaxeerd naar hun waarheid, dat is naar de enige offerande van Christus. En hoedanige vergelding de Heere van ons ontvangt, heeft Hosea met weinige woorden keurig uitgedrukt. "Gij zult," zo zegt hij (Hos. 14:3) "alle ongerechtigheid wegnemen, o God", zie hier de vergeving der zonden; "en wij zullen betalen de varren onzer lippen": zie hier de voldoening. Ik weet wel, dat ze nog scherpzinniger uitvlucht zoeken, doordat ze onderscheiden tussen eeuwige straf en tijdelijke straffen. Maar daar ze leren, dat de tijdelijke straf iedere strafoefening is, die God zowel het lichaam als de ziel doet ondergaan, met uitzondering alleen van de eeuwige dood, helpt deze beperking hen slechts weinig. Want de boven door ons aangehaalde plaatsen willen met name dit, dat wij door God op deze voorwaarde in genade aangenomen worden, dat Hij, door ons de schuld te vergeven, alle straf, die wij verdiend hadden, kwijtscheldt. En zo dikwijls als David of de andere profeten om vergeving voor hun zonden vragen, bidden zij tegelijkertijd de straf af. Ja, het besef van het oordeel Gods drijft hen hiertoe. Wederom, wanneer zij van 's Heeren wege barmhartigheid beloven, prediken zij bijna steeds met opzet over de straffen en hun kwijtschelding. Ongetwijfeld, wanneer de Heere bij Ezechiël (Ez. 36:22), (Ez. 36:32) uitspreekt, dat Hij een einde zal maken aan de Babylonische ballingschap, en dat om Zijnentwil en niet om der Joden wil, dan toont hij voldoende aan, dat beide uit genade geschiedt. Eindelijk, als wij van de schuld verlost worden door Christus, moeten ook de straffen, die daaruit voortkomen, ophouden.
Maar aangezien ook zij zich met getuigenissen der Schrift wapenen, zo laat ons zien, hoedanig de bewijzen zijn, die ze aanvoeren. David, zeggen zij, wegens overspel en doodslag door de profeet Nathan berispt, krijgt vergeving van zijn zonde, en toch wordt hij later met de dood van zijn zoon, die hij uit overspel gewonnen had, gestraft (2 Sam. 2:13). Ons wordt geleerd zulke straffen, die ook na de vergeving der schuld moesten opgelegd worden, door voldoeningen af te kopen. Want Daniël vermaande Nebukadnézar, dat hij door aalmoezen zijn zonden zou afkopen (Dan. 4:24). En Salomo schrijft, dat de ongerechtigheden ter wille van gerechtigheid en vroomheid vergeven worden. Elders ook, dat door liefde een menigte van overtredingen toegedekt wordt (Spr. 16:6) (Spr. 10:12). En ook Petrus bevestigt deze uitspraak (1 Petrus 4:8). Evenzo zegt de Heere bij Lukas (Luk. 7:47) over de zondige vrouw, dat haar veel zonden vergeven zijn, omdat ze veel liefgehad heeft. Hoe verkeerd en averechts beoordelen zij de daden Gods! Maar indien ze opgemerkt hadden (wat allerminst over ' t hoofd gezien had mogen worden), dat er twee soorten van oordelen Gods zijn, zouden ze in deze terechtwijzing van David een geheel andere vorm van straf gezien hebben, dan zulk een, waarvan men zou moeten denken, dat hij tot wraak diende. En aangezien het voor ons allen van niet gering belang is te begrijpen, waartoe Gods kastijdingen dienen, waarmede Hij onze zonden straft, en hoezeer zij verschillen van de voorbeeldige straffen, waarmede Hij de goddelozen en verworpenen in Zijn verontwaardiging achtervolgt, zal het, dunkt me, niet ongeschikt zijn dat in 't kort na te gaan. Laat ons, ter onderwijzing, het ene oordeel noemen het oordeel der wraak, het andere dat der kastijding. Verder moeten we het zo verstaan, dat God door het oordeel der wraak Zijn vijanden zo straft, dat Hij Zijn toorn tegen hen uitoefent, hen verbrijzelt, verstrooit en tenietdoet. Dit zij ons dus in eigenlijke zin Gods wraak, wanneer de bestraffing met verontwaardiging verbonden is. Door het oordeel der kastijding treedt Hij niet zo hevig op, dat Hij toornig wordt, en Hij straft niet zo, dat Hij vernietigt of bliksemt tot de ondergang toe. Daarom is het niet een straf of wraakoefening in eigenlijke zin, maar een terechtwijzing en vermaning. Het ene oordeel is dat des rechters, het andere des Vaders. Want wanneer een rechter een misdadiger straft, straft hij de misdaad zelf en eist boete van de slechte daad zelf. Wanneer een vader zijn zoon wat streng kastijdt, is het niet zijn bedoeling te wreken of te straffen, maar meer te onderwijzen en voor het vervolg voorzichtiger te maken. Chrysostomus gebruikt ergens een vergelijking, die een weinig anders is, maar die toch op hetzelfde neerkomt. Een zoon, zegt hij, wordt geslagen, en een knecht wordt geslagen. Maar deze wordt gestraft als een slaaf, omdat hij gezondigd heeft, de ander echter wordt gekastijd als een vrije en als een zoon, die tucht nodig heeft. Voor de zoon dient de kastijding tot beproeving en verbetering, voor de ander tot geseling en straf.
Om in het kort de gehele zaak duidelijk in te zien, worde van de twee deze onderscheiding als de eerste gesteld. Overal waar straf is tot wraak, daar vertoont zich Gods vloek en toorn, die Hij van de gelovigen altijd afhoudt. De kastijding daarentegen is een zegen en zij draagt het getuigenis van liefde, zoals de Schrift leert (Job 5:17)(Spr. 3:11)(Hebr. 12:5). Dit onderscheid wordt voldoende overal door Gods Woord aangeduid. Want al de teisteringen, die de goddelozen in het tegenwoordige te verduren hebben, worden ons afgeschilderd als een soort van voorportaal der hel, vanwaar ze uit de verte hun eeuwige verdoemenis reeds aanschouwen, en het is er zover vandaan, dat ze daardoor verbeterd worden, of dat ze er enige vrucht van plukken, dat ze veeleer door zulke voorspelen toebereid worden tot de vreselijke hel, die hun eindelijk te wachten staat. Maar wanneer de Heere kastijdt, kastijdt Hij Zijn dienaren, maar geeft hen niet aan de dood over; en daarom wanneer ze met Zijn roede geslagen zijn, erkennen zij, dat dit goed voor hen geweest is tot waar onderricht (Ps. 118:18)(Ps. 119:71). En gelijk wij overal lezen, dat de heiligen dergelijke straffen met een kalm gemoed gedragen hebben, zo hebben ze de geselingen van de bovengenoemde soort altijd heftig afgebeden. " Kastijd mij, HEERE," zegt Jeremia (Jer. 10:24), "maar in Uw oordeel, niet in Uw toorn, opdat Gij mij wellicht niet teniet maakt; stort Uw grimmigheid uit over de heidenen, die U niet kennen, en over de koninkrijken, die Uw naam niet aangeroepen hebben." En David zegt: "HEERE, straf mij niet in Uw grimmigheid en kastijd mij niet in Uw toorn" (Ps. 6:2)(Ps. 38:2). En hiertegen gaat niet in, dat van de Heere meermalen wordt gezegd, dat Hij toornig is op Zijn heiligen, wanneer Hij hun zonden straft. Gelijk bij Jesaja (Jes. 12:1): "Ik zal u, o HEERE, belijden want Gij zijt toornig op mij geweest; maar Uw toorn is gekeerd en Gij hebt mij vertroost." Evenzo Habakuk (Hab. 3:2): "Wanneer Gij toornig zult zijn, zult Gij aan Uw barmhartigheid gedenken." En Micha (Micha 7:9): "Ik zal Gods gramschap dragen, want ik heb tegen Hem gezondigd." Daar wijst hij erop, dat niet alleen zij, die rechtvaardig gestraft worden, niets winnen door ertegenin te gaan, maar dat er voor de gelovigen in het overdenken van Gods raad verzachting der smart gelegen is. Want evenzo wordt er van Hem gezegd, dat Hij Zijn erfenis ontheiligt, die Hij, gelijk wij weten, in eeuwigheid niet ontheiligen zal. Maar dit heeft betrekking niet op de raad of de gezindheid van de straffende God, maar op het hevig gevoel van smart, dat zij hebben, die iets van Zijn gestrengheid dragen. En Hij treft Zijn gelovigen niet slechts met een matige bitterheid, maar wondt hen somtijds zo, dat zij menen niet ver van het helse verderf af te zijn. Hij betuigt zo wel, dat ze Zijn toon verdiend hebben, en regelt het zo, dat ze zich in hun zonden mishagen, door een grotere zorg om God te verzoenen worden bevangen, en zich vol kommer haasten om vergeving te vragen, maar juist daarin geeft Hij ondertussen een duidelijker getuigenis van Zijn goedertierenheid dan van Zijn toorn. Want het verbond, dat in onze ware Salomo met ons gesloten is, staat vast, en Hij, Die niet bedriegen kan, heeft verklaard, dat de trouw daarvan nooit verijdeld zal worden. "Indien zijn kinderen Mijn wet verlaten," zegt Hij (Ps. 89:31) e.v. "en in Mijn oordelen niet wandelen, indien zij Mijn inzettingen ontheiligen, en Mijn geboden niet houden, zo zal Ik hun ongerechtigheden met de roede bezoeken en hun zonden met plagen: maar Mijn barmhartigheid zal Ik van hem niet wegnemen". En om ons des te zekerder te maken van Zijn barmhartigheid, zegt Hij, dat de roede, waarmede Hij Salomo's nakomelingschap zal straffen, een roede der mannen zal zijn en de slagen slagen der mensenkinderen (2 Sam. 7:14). En terwijl Hij met deze woorden matigheid en zachtzinnigheid aanduidt, geeft Hij tevens te kennen, dat zij, die Gods hand tegen zich voelen, wel door een uiterste en dodelijke verschrikking ontsteld moeten worden. Hoezeer Hij met deze zachtzinnigheid rekening houdt bij het kastijden van Zijn Israël, toont Hij bij de profeet (Jes. 48:10). "In het vuur heb Ik u gelouterd," zegt Hij, "doch niet als zilver, want dan zoudt gij geheel verteerd zijn." Trouwens Hij leert, dat de kastijdingen voor Hem de plaats innemen van zuivering; maar toch voegt Hij eraan toe, dat Hij die zó matigt, dat Zijn volk daardoor niet te zeer verzwakt wordt. En dit is ook geheel en al noodzakelijk, want hoe Godvrezender iemand is, en hoe meer iemand zich wijdt aan het beoefenen der vroomheid, des te teergevoeliger is hij om Gods toorn te dragen. Want hoewel de verworpenen onder de slagen zuchten, worden zij, omdat zij de oorzaak niet overwegen, ja veeleer zowel aan hun zonden, als aan Gods oordeel de rug toekeren, toch ten gevolge van die zorgeloosheid verhard: of omdat ze morren en weerbarstig zijn, en zo tegen hun Rechter tieren, brengt die razende heftigheid hen door dwaasheid en dolle drift tot onverstand. De gelovigen echter, door Gods roede vermaand, verootmoedigen zich terstond tot het overdenken hunner zonden, en door vrees en schrik terneergeslagen, nemen zij smekend hun toevlucht tot het gebed. Indien God deze smarten, waarmee de ongelukkige zielen zichzelf kwellen, niet verzachtte, zouden ze honderdmaal bezwijken ook onder de middelmatige tekenen van Zijn toorn.
Dit moge vervolgens het andere onderscheid zijn, dat wanneer de verworpenen met Gods geselen geslagen worden, zij reeds enigszins aan Zijn oordeel de straffen beginnen te betalen. En hoewel het voor hen niet zonder straf zal aflopen, dat zulke bewijzen van Gods toorn geen gehoor gegeven hebben, worden ze toch niet daarom gestraft, opdat ze tot een betere gezindheid zouden komen, maar slechts opdat ze tot hun groot ongeluk zouden ondervinden, dat God een Rechter en een Wreker is. Maar de kinderen worden met roeden geslagen, niet opdat ze God de boete voor hun misdrijven zouden betalen, maar opdat ze daardoor vordering zouden maken tot bekering. Daarom begrijpen wij, dat die straffen meer zien op de toekomst dan op het verleden. Dit zou ik liever met de woorden van Chrysostomus willen uitdrukken dan met de mijne. "Hierom," zo zegt hij, "legt Hij ons straf op, niet om de zonden te straffen, maar om ons tegen de toekomstige zonden te verbeteren." Zo zegt ook Augustinus: "Wat gij lijdt, ten gevolge waarvan gij jammert, dat is medicijn voor u, geen straf; kastijding, geen verdoeming: wijs de roede niet af, als gij niet afgewezen wilt worden van de erfenis enz." "Weet broeders, dat die gehele ellende van het menselijk geslacht, waarin de wereld zucht, een genezing aanbrengende smart is, niet een straffend oordeel enz." Deze uitspraken wilde ik daarom aanhalen, opdat de uitdrukking, die ik gebruikt heb, niemand nieuw of minder gebruikelijk zou schijnen. En hierop hebben betrekking de klachten, vol van verontwaardiging, waarmee God dikwijls klaagt over de ondankbaarheid des volks, dat het hardnekkig alle straffen veracht heeft. Bij Jesaja (Jes. 1:5): "Waartoe zou ik u meer slaan? Van de voetzool af tot de kruin toe is er geen gezondheid." Maar omdat de profeten vol zijn van dergelijke uitspraken, moge het voldoende zijn in 't kort aangetoond te hebben, dat God Zijn kerk met geen andere bedoeling straft, dan opdat ze, terneder geworpen, zich zou bekeren. Toen Hij dus Saul uit de regering geworpen heeft (1 Sam. 15:23), strafte Hij hem tot wraak; toen Hij David van zijn zoontje beroofd heeft (2 Sam. 12:18), tuchtigde Hij hem tot verbetering. In deze zin moet opgevat worden wat Paulus zegt (1 Kor. 11:32): "Als wij door de Heere geoordeeld worden, worden wij getuchtigd, opdat wij met deze wereld niet veroordeeld worden." Dat is, wanneer wij, kinderen Gods, door de hand des hemelse Vaders geslagen worden, is dit geen straf, waardoor wij zouden verbrijzeld worden, maar slechts een kastijding, waardoor wij moeten onderwezen worden. En daarin staat Augustinus geheel aan onze zijde. Want hij leert, dat de straffen, waarmee de mensen gelijkelijk door God gekastijd worden, op verschillende wijzen moeten beschouwd worden; want zij zijn de heiligen, na de vergeving der zonden, tot strijd en oefening, de verworpenen, zonder vergeving, tot straffen voor hun ongerechtigheid. Wanneer hij de straffen, die David en anderen vromen zijn opgelegd, vermeldt, zegt hij, dat ze ook daartoe gediend hebben, dat hun vroomheid door zulk een verootmoediging zou geoefend en beproefd worden. En wanneer Jesaja (Jes. 40:2) zegt, dat aan het Joodse volk zijn ongerechtigheid vergeven is, omdat het volle kastijding van de hand des Heeren ontvangen had, dan bewijst dat nog niet, dat de vergeving der zonden afhangt van de betaling der straf; maar het is even alsof hij zeide: er is nu genoeg straf geëist, en om de zwaarte en veelheid daarvan, is het nu, daar gij reeds door langdurige rouw en droefheid verteerd zijt, tijd, dat uw harten, na de boodschap der volle barmhartigheid ontvangen te hebben, zich vervrolijken tot blijdschap, en gevoelen, dat Ik een Vader ben. Want God neemt daar de persoon eens vaders aan, wie ook zijn rechtvaardige gestrengheid berouwt, wanneer hij gedwongen geweest is zijn zoon vrij hevig te straffen.
Het is nodig, dat de gelovige in de bitterheid der verdrukkingen met deze gedachten toegerust is. Het is de tijd, dat het oordeel beginne van het huis des Heeren, waarin Zijn naam is aangeroepen (1 Petrus 4:17) (Jer. 25:29). Wat zouden de kinderen Gods doen, wanneer zij geloofden, dat de gestrengheid, die zij gevoelen, Gods wraak is? Want wie, geslagen door Gods hand zich God denkt als een straffend Rechter, die kan niet anders menen, dan dat God vertoornd op hem is en hem tegen is, en niet anders doen dan Gods gesel als een vloek en veroordeling verfoeien; kortom hij, die gevoelt, dat God zo jegens hem gestemd is, dat Hij hem nog wil straffen, zal er nooit van kunnen overtuigd worden, dat hij door God bemind wordt. Maar hij maakt eerst vorderingen onder de gesel Gods, die bedenkt, dat Hij toornig is op zijn zonden, maar hemzelf genadig en goedgunstig is. Want anders moest geschieden, wat de profeet (Ps. 88:17) klaagt ondervonden te hebben: "Uw toornigheden zijn over mij gegaan, o God, Uw verschrikkingen hebben mij in het nauw gebracht." Eveneens wat Mozes (Ps. 90:7) schrijft: "Want wij zijn vergaan door Uw toorn, en door Uw grimmigheid zijn wij verschrikt; Gij hebt onze ongerechtigheden voor Uw aangezicht gesteld, onze heimelijke zonden in het licht Uws aanschijns; want al onze dagen zijn heengegaan in Uw toorn, onze jaren zijn verteerd, als een woord, dat ten monde uitgezonden is." David daarentegen zingt over de vaderlijke kastijdingen, om te leren, dat de gelovigen daardoor meer geholpen dan onderdrukt worden, aldus (Ps. 94:12): "Welgelukzalig is de man, die Gij tuchtigt, o HEERE, en in Uw wet onderwijst, om hem rust te geven van de kwade dagen, totdat de kuil voor de zondaar gegraven wordt." Het is ongetwijfeld een harde beproeving, wanneer God de ongelovigen spaart en geen acht slaat op hun misdrijven, maar Zich jegens de Zijnen hard betoont. Daarom voegt hij als reden tot troost toe de onderwijzing der wet, waardoor zij leren, dat voor hun zaligheid gezorgd wordt, doordat ze tot de rechte weg teruggeroepen worden, maar dat de goddelozen hals over kop in hun dwalingen storten, welker einde is de kuil. En het doet er niet toe of de straf eeuwig is of tijdelijk. Want zowel oorlogen, hongersnood, pestilentiën, ziekten zijn vloeken Gods, als het oordeel des eeuwigen doods zelf: doordat ze gezonden worden met het doel, om tegen de verworpenen instrumenten te zijn van 's Heeren toorn en wraak.
Nu doorziet eenieder, naar ik meen, wat de bedoeling is van des Heeren straf tegen David: namelijk, dat ze een bewijs zou zijn, dat doodslag en overspel de Heere ernstig mishagen, tegen welke Hij ten aanzien van Zijn geliefde en getrouwe knecht een zo grote ontstemming had betoond, opdat David zelf zou worden onderwezen, dat hij later niet meer zulk een wandaad moest durven begaan; en niet opdat het een straf zou zijn, waardoor hij Gode enige vergelding zou betalen. Zo moet ook geoordeeld worden over de andere tuchtiging, waardoor de Heere het volk met een heftige pestilentie teistert (2 Sam. 24:15) wegens Davids ongehoorzaamheid, tot welke hij door het tellen van het volk vervallen was. Want de schuld der zonde heeft Hij David om niet kwijtgescholden, maar omdat het diende zowel tot een algemeen voorbeeld voor alle tijden, als ook tot vernedering van David, dat zulk een wandaad niet ongestraft bleef, heeft Hij hem met Zijn gesel zeer heftig gekastijd. En dit doel moet men ook in de algemene vervloeking van het menselijk geslacht voor ogen hebben. Want daar wij, na verkregen genade, toch allen nog alle ellenden, welke tot straf voor de zonde onze vader aangezegd waren, lijden, gevoelen wij, dat we door dergelijke oefeningen eraan herinnerd worden, hoe ernstig Gode de overtreding van Zijn wet mishaagt; opdat wij, door het bewustzijn van ons ellendig lot terneer geworpen en vernederd, des te vuriger naar de ware gelukzaligheid zouden streven. Maar men zou zeer dwaas zijn, wanneer men zou menen, dat de rampen van het tegenwoordige leven ons opgelegd zijn tot straf der zonde. Dit schijnt me Chrysostomus gewild te hebben, toen hij aldus schreef: "Indien God daarom straf oplegt om hen, die in zonden volharden, tot berouw te roepen, zal de straf, wanneer berouw getoond is, verder overbodig wezen." Daarom behandelt God, al naar Hij weet, dat het nuttig is voor eenieders aard, de een met groter gestrengheid, de ander met vriendelijker toegevendheid. Wanneer Hij dus leren wil, dat Hij in het eisen van straffen niet onmatig is, verwijt Hij het harde en halsstarrige volk, dat het, hoewel geslagen, toch niet ophoudt met zondigen (Jer. 5:3). In deze zin klaagt Hij (Hos. 7:8), dat Efraïm is als een koek, aan de ene zijde aangebrand, aan de andere zijde ongebakken: namelijk omdat de slagen niet doordrongen tot in de harten, zodat het volk, nadat de zonden er waren uitgebakken, zelf vatbaar zou worden voor vergeving. Ongetwijfeld, wie zo spreekt, toont, dat Hij, zodra als men tot inkeer gekomen is, weldra verzoenlijk zal zijn, en dat Hem door onze hardnekkigheid de gestrengheid afgeperst wordt, die Hij oefent in het kastijden der zonden, welke gestrengheid door een vrijwillige verbetering zou voorkomen worden. Daar echter ons aller hardheid en ruwheid van dien aard is, dat ze geheel en al kastijding nodig heeft, heeft het de allerwijste Vader goed gedacht allen zonder uitzondering met een gemeenschappelijke gesel het gehele leven door te oefenen. En het is te verwonderen, waarom zij zo de ogen slaan alleen op het voorbeeld van David, en door zoveel voorbeelden niet bewogen worden, waarin ze de vergeving der zonden om niet hadden kunnen aanschouwen. Men leest, dat de tollenaar gerechtvaardigd uit de tempel ging; geen enkele straf volgt (Luk. 18:14). Petrus kreeg vergeving voor zijn zonde (Luk. 22:61); "wij lezen," zegt Ambrosius, "van zijn tranen; van genoegdoening lezen wij niet." En tot de geraakte wordt gezegd: "Sta op, uw zonden worden u vergeven" (Matth. 9:2); straf wordt niet opgelegd. Alle zondevergevingen, waarvan in de Schrift sprake is, worden beschreven als gegeven uit genade. Uit deze veelheid van voorbeelden had liever een regel behoren genomen te worden dan uit dat ene, dat ik weet niet wat voor bijzonders bevat.
Daniël heeft door zijn aansporing (Dan. 4:24), waarmee hij Nebukadnezar aanried zijn zonden door rechtvaardigheid af te kopen en zijn ongerechtigheden door barmhartigheid jegens de armen, niet willen te kennen geven, dat rechtvaardigheid en barmhartigheid betekenen verzoening met God en afkoping van straffen (want het zij verre, dat er ooit enig ander rantsoen geweest zou zijn dan het bloed van Christus), maar van dat afkopen sprak hij meer met betrekking tot de mensen dan tot God. Alsof hij gezegd had: Gij hebt, o koning, een onrechtvaardige en gewelddadige heerschappij uitgeoefend, gij hebt de nederigen onderdrukt, de armen beroofd, en uw volk hard en onrechtvaardig behandeld; vergeld nu de onrechtvaardige afpersingen, de gewelddadigheid en de onderdrukking met barmhartigheid en rechtvaardigheid. Evenzo zegt ook Salomo (Spr. 10:12), dat door liefde menigte van zonden bedekt wordt; niet bij God, maar onder de mensen zelf. Want zó luidt het gehele vers: "Haat verwekt krakelen, maar de liefde dekt alle overtredingen toe." In dat vers vergelijkt hij, naar zijn gewoonte, door middel van tegenstelling, de slechte dingen, die uit haat ontstaan, met de vruchten der liefde, in deze zin: wie elkander haten, bijten, hekelen, verwijten, verscheuren elkander, en duiden alles ten kwade; maar wie elkander liefhebben, zien wederkerig veel van elkaar over 't hoofd, zien veel door de vingers, en vergeven elkaar veel: niet dat de een de gebreken van de ander prijst, maar hij draagt en geneest ze door vermaning, liever dan dat hij ze door ze aan te vallen verergert. Het is niet twijfelachtig, of in dezelfde zin is deze plaats aangehaald door Petrus (1 Petrus 4:8) (Spr. 16:6), tenzij wij hem ervan willen beschuldigen, dat hij de Schrift misvormt en op sluwe wijze verdraait. En wanneer Salomo leert, dat door barmhartigheid en milddadigheid de zonde verzoend wordt, bedoelt hij daarmee niet, dat de zonde daardoor voor des Heeren aangezicht vergolden wordt, opdat God, door zulk een genoegdoening tevreden gesteld, de straf, die Hij anders zou afeisen, zou kwijtschelden, maar volgens de gewoonte der Schrift geeft hij te kennen, dat zij, die hun vroegere zonden en boosheden vaarwel zeggen, en zich in vroomheid en waarheid tot Hem bekeren, zullen bevinden, dat Hij hun genadig is. Alsof hij zeide, dat Gods toorn bedaart en Zijn oordeel rust, wanneer wij rusten van onze zonden. En hij beschrijft niet de oorzaak der vergeving, maar veeleer de manier der ware bekering. Gelijk de profeten dikwijls verkondigen, dat de huichelaars tevergeefs met hun verzonnen ceremonieën in plaats van met boetvaardigheid aankomen bij God, Die behagen heeft in oprechtheid tezamen met de plichten der liefde. Gelijk ook de schrijver van de brief aan de Hebreeën (Hebr. 13:16), terwijl hij de weldadigheid en de mededeelzaamheid aanprijst, erop wijst, dat dergelijke offeranden Gode welbehagelijk zijn. En wanneer Christus (Matth. 23:25) (Luk. 11:41), de Farizeeën bespottend, omdat ze vol ijver de schotels reinigden, maar de onreinheid des harten veronachtzaamden, hun beveelt aalmoezen te geven, opdat alles rein zou zijn, dan spoort Hij hen ongetwijfeld niet aan tot genoegdoening, maar leert Hij hun slechts, hoedanige reinheid Gode behaagt. Over deze uitdrukking is elders gehandeld.
Wat betreft de plaats bij Lukas (Luk. 7:36), zal niemand, die de gelijkenis, welke daar door de Heere voorgesteld is, met gezond oordeel gelezen heeft, daaraan een bestrijding van ons ontlenen. De Farizeeër dacht bij zichzelf, dat de vrouw door de Heere niet gekend werd, aan wie Hij zo gemakkelijk toegang tot Zich verleende. Want hij dacht, dat Hij haar niet tot Zich toegelaten zou hebben, wanneer Hij haar gekend had als de zondares, die ze was. En daaruit maakte hij op, dat Hij, Die op die manier bedrogen kon worden, geen profeet was. Om aan te tonen, dat zij geen zondares was, aan wie de zonden reeds vergeven waren, stelde de Heere een gelijkenis voor. Een woekeraar had twee schuldenaren; de een was vijftig de ander vijfhonderd schuldig; aan beiden werd de schuld kwijtgescholden; wie van beiden is de dankbaarste? De Farizeeër antwoordt: hij natuurlijk, aan wie het meest geschonken is. De Heere zegt dan: beken hieruit, dat aan deze vrouw haar zonden vergeven zijn, want zij heeft veel liefgehad. En met die woorden maakt Hij, zoals ge ziet, haar liefde niet tot een oorzaak van de vergeving der zonden, maar tot een bewijs daarvan. Want die woorden zijn genomen uit de gelijkenis van de schuldenaar, aan wie vijfhonderd kwijtgescholden waren, van wie Hij niet zeide, dat ze hem daarom kwijtgescholden waren, omdat hij veel liefgehad had, maar dat hij daarom veel liefhad, omdat ze hem kwijtgescholden werden. En die gelijkenis moet men hierop toepassen op deze manier: gij denkt, dat deze vrouw een zondares is; maar dat ze dat niet is, had gij behoren te weten, daar haar de zonden vergeven zijn; en van de vergeving harer zonden had u moeten overtuigen haar liefde, waarmee zij haar dank betuigt voor de weldaad. Het is een bewijs a posteriori, waardoor iets bewezen wordt uit de kentekenen, die als gevolgen uit de oorzaak voortkomen. En op welke wijze zij de vergeving der zonden verkregen heeft, betuigt de Heere openlijk. "Uw geloof," zegt Hij, "heeft u behouden." Door het geloof dus verkrijgen wij vergeving, door de liefde zeggen wij dank en geven wij getuigenis van 's Heeren weldadigheid.
Wat men in de geschriften der ouden op vele plaatsen over de voldoening leest, maakt weinig indruk op mij. Ik zie wel, dat sommigen van hen (laat me eenvoudig zeggen, nagenoeg allen, wier boeken over zijn) òf in dit stuk uitgegleden zijn, òf al te scherp en hard gesproken hebben; maar ik zal niet toegeven, dat zij zelf zo onverstandig en onbekwaam geweest zijn, dat ze in die zin geschreven hebben, waarin ze in die zin geschreven hebben, waarin ze door die nieuwe voldoening leraars gelezen worden. Chrysostomus schrijft ergens aldus: "Waar barmhartigheid gevraagd wordt, daar houdt de ondervraging op; waar barmhartigheid geëist wordt, toornt niet het oordeel; waar barmhartigheid verzocht wordt, is geen plaats voor straf; waar barmhartigheid is, is geen onderzoek; waar barmhartigheid is, is de verantwoording kwijtgescholden." Hoe men deze woorden ook verdraait, ze zullen nooit met de leerstellingen der Scholastieken kunnen verzoend worden. En in het boek over de kerkelijke leerstellingen, dat op naam van Augustinus gesteld is, leest men aldus: "De voldoening der boetvaardigheid bestaat hierin, dat men de oorzaken der zonden uitroeit, en aan hun ingevingen geen toegang verleent." Daaruit blijkt, dat ook in die tijden overal bespot is geweest de leer der voldoening, waarvan men zeide, dat ze voor begane zonden betaald werd; daar de schrijver alle voldoening hiertoe terugbrengt, dat men op zijn hoede zij om zich in 't vervolg van zonden te onthouden. Ik wil niet aanhalen, wat dezelfde Chrysostomus leert, namelijk, dat God van ons niets meer eist, dan dat wij onze zonden onder tranen bij Hem belijden; want dergelijke uitspraken komt men telkens in zijn en andere geschriften tegen. Augustinus noemt wel ergens de werken der barmhartigheid middelen om vergeving van zonden te verkrijgen; maar dat niemand zich aan dat woordje stoten kan, voorkomt hij zelf op een andere plaats. "Het vlees van Christus," zegt hij, "is de ware en enige offerande voor de zonden, niet alleen voor die, welke gezamenlijk in de Doop worden tenietgedaan, maar ook voor die, welke later uit zwakheid voortkomen; vanwege welke de ganse kerk dagelijks uitroept: vergeef ons onze schulden. En zij worden door die enige offerande vergeven."
Zij hebben ook, grotendeels, de voldoening genoemd niet een vergelding, die aan God gedaan moest worden, maar een openlijke betuiging, waardoor zij, die met de ban gestraft geweest waren, de kerk verzekering gaven van hun boetvaardigheid, wanneer ze weer in de gemeenschap wilden opgenomen worden. Want aan die boetelingen werden zekere vasten opgelegd en andere dingen, om daardoor te bewijzen, dat zij waarlijk en van harte berouw hadden over hun vroegere leven, of liever om de herinnering aan het vroegere uit te wissen. En zo werd van hen gezegd, dat ze niet Gode, maar de kerk voldeden. En dat is ook juist met deze woorden uitgedrukt door Augustinus in het Handboek geschreven aan Laurentius. Uit dit oude gebruik hebben de biechten en voldoeningen, die thans in gebruik zijn, hun oorsprong genomen. Ongetwijfeld addergebroedsels, waardoor het geschied is, dat zelfs geen schaduw van die betere vorm over is. Ik weet, dat de ouden somtijds wat hard spreken; en ik ontken ook niet, zoals ik tevoren zeide, dat ze wellicht uitgegleden zijn. Maar wat met weinig vlekken besprenkeld was, wordt geheel verontreinigd, wanneer het door hun ongewassen handen behandeld wordt. En indien men moet strijden met het gezag der ouden, welke oude schrijvers, goede God, dringen ze ons op? Een goed deel van die uitspraken, uit welke Lombardus, hun aanvoerder, zijn lappendekens heeft samengenaaid, is ontleend aan de dwaze raaskallerijen van sommige monniken, die staan op naam van Ambrosius, Hiëronymus, Augustinus en Chrysostomus. Zoals hij over dit onderwerp bijna alles neemt uit het boek van Augustinus over de boetedoening, dat, door een of andere lapper op dwaze wijze gelijkelijk uit goede en slechte schrijvers samengelapt, wel de naam van Augustinus draagt, maar dat niemand, al was hij maar matig geleerd, zou waardig achten als zijn boek te erkennen. En dat ik hun dwaasheden niet zo scherpzinnig onderzoek, mogen de lezers mij vergeven, die ik voor moeite wil sparen. Voor mij zou het zeker niet lastig en toch gemakkelijk bijval verwekkend zijn die dingen, die ze vroeger als verborgenheden geroemd hebben, tot hun grote schande aan de kaak te stellen; maar omdat het mijn bedoeling is vruchtbaar onderwijs te geven, zie ik daarvan af.