Hoofdstuk 1
Wat er over Christus gezegd is, komt ons ten goede door de verborgen werking van de Geest
Uit hetgeen tot nu toe behandeld is, zien we duidelijk, hoe ontbloot en ledig de mens is van alle goede dingen, en hoe hem alle hulpmiddelen van de zaligheid ontbreken. Daarom indien hij middelen zoekt, om daarmee zijn armoede te hulp te komen, moet hij buiten zichzelf gaan en zich die van elders verwerven. Daarna is ons dit uitgelegd, dat de Heere Zich uit eigen beweging en mild vertoont in Zijn Christus, in Wie Hij ons voor onze ellendigheid alle gelukzaligheid en voor onze armoede rijkdom aanbiedt, in Wie Hij voor ons de hemelse schatten opent, opdat ons ganse geloof Zijn geliefde Zoon aanschouwe, aan Hem onze ganse verwachting hange, op Hem onze ganse hoop gevestigd zij en ruste. Dit is wel een geheime en verborgen filosofie, die door geen sluitredenen kan worden opgespoord; maar haar leren zij grondig kennen, wie God de ogen geopend heeft, opdat ze in Zijn licht het licht zouden zien. Nadat we dan door het geloof hebben leren kennen, dat al wat wij nodig hebben en wat ons in onszelf ontbreekt, in God is en in onze Heere Jezus Christus, in Wie immers de Vader gewild heeft, dat de ganse volheid Zijner milddadigheid zou wonen, opdat wij allen daaruit, als uit een overvloedige bron zouden putten, is nog over, dat wij in Hem zoeken en van Hem door gebeden vragen datgene, waarvan we geleerd hebben, dat het in Hem is. Want wanneer wij weten, dat God de Heere en Gever van al het goede is, Die ons uitnodigt om van Hem te eisen, zou, wanneer we ons niet tot Hem wenden en niet eisen, dit ons niet tot voordeel zijn, maar het zou evenzo zijn alsof iemand een schat, die hem is aangewezen, in de aarde begraven en verborgen liet liggen. Daarom heeft de apostel, om aan te tonen, dat het ware geloof niet na kan laten God aan te roepen, deze orde gesteld (Rom. 10:14), dat, evenals uit het Evangelie het geloof geboren wordt, zo ook door het geloof onze harten bekwaam gemaakt worden om Gods Naam aan te roepen. En dit is het juist, wat hij een weinig tevoren gezegd had (Rom. 8:26), dat de Geest van de aanneming tot kinderen, Die het getuigenis des Evangelies in onze harten verzegelt, onze geest opricht, zodat hij zijn begeerten aan God bekend durft maken, onuitsprekelijke zuchtingen opwekt en met vertrouwen roept: Abba, Vader. Dit laatste dus moet, omdat het vroeger slechts terloops gezegd is en als het ware even aangeroerd, nu uitvoeriger behandeld worden.
Door de weldaad van het gebed verkrijgen wij dus dit, dat wij doordringen tot die rijkdommen, die voor ons bij de hemelse Vader zijn weggelegd. Want het gebed is een zekere samenspreking der mensen met God, waardoor zij, het heiligdom des hemels binnengegaan zijnde, Hem over Zijn beloften in eigen persoon aanspreken, opdat ze, wanneer de noodzakelijkheid het zo eist, ervaren, dat niet ijdel geweest is, wat ze geloofd hebben, toen Hij het hun slechts met woorden toezegde. Daarom zien wij, dat ons niets wordt voorgesteld, dat we van de Heere mogen verwachten, of wij krijgen ook het bevel, dat door gebeden te vragen. Zo waar is het, dat door het gebed uitgegraven worden de schatten, die door het Evangelie des Heeren aangewezen zijn en die ons geloof aanschouwd heeft. Verder kan met geen woorden genoegzaam uitgelegd worden, hoe noodzakelijk en hoe veelszins nuttig de oefening des gebeds is. Het is waarlijk niet zonder reden, dat de hemelse Vader betuigt, dat in de aanroeping van Zijn Naam het enige middel tot onze zaligheid gelegen is, en wel, omdat wij door die aanroeping de tegenwoordigheid Zijner voorzienigheid, door welke Hij waakt ter verzorging van onze zaken, en de tegenwoordigheid Zijner kracht, waardoor Hij ons, die zwak zijn en schier bezwijken, steunt, en de tegenwoordigheid Zijner goedheid, waardoor Hij ons, die jammerlijk met zonden beladen zijn, in genade aanneemt, tot ons roepen; kortom, omdat wij door die aanroeping Hem geheel tot ons halen, opdat Hij ons Zijn tegenwoordigheid betone. Hieruit ontstaat een uitnemende rust en kalmte voor onze gewetens. Immers, wanneer de nood, die ons drukte, de Heere uiteengezet is, vinden wij daarin overvloedig rust, dat geen van onze rampen voor Hem verborgen is, van Wie we overtuigd zijn, dat Hij voor ons het beste wil en voor ons het beste kan zorgen.
Evenwel, zal iemand zeggen, weet Hij ook niet, zonder dat we het Hem te kennen geven, in welke benauwdheid we zijn en wat nuttig voor ons is, zodat het enigermate overbodig kan schijnen, dat we Hem met onze gebeden lastigvallen, alsof Hij sluimerde, of ook sliep, totdat Hij door onze stem wakker gemaakt wordt? Maar zij, die aldus redeneren, bemerken niet, tot welk doel de Heere de Zijnen heeft leren bidden. Immers Hij heeft dit niet zozeer om Zijns Zelfs wil als wel om onzentwil verordineerd. Hij wil wel, zoals passend is, dat Hem Zijn recht gegeven wordt, doordat Hij beschouwd wordt als de Gever van al datgene, wat de mensen begeren en waarvan ze gevoelen, dat het hun tot nut strekt en dit door hun gebeden bewijzen. Maar ook van deze offerande, waardoor Hij gediend wordt, keert het nut tot ons terug. Daarom zijn de heilige vaderen, met hoe groter vertrouwen ze bij zichzelf en anderen geroemd hebben van Gods weldaden, met des te groter vurigheid opgewekt tot bidden. Alleen reeds het voorbeeld van Elia zal genoeg voor ons zijn (1 Kon. 18:42), die, hoewel hij zeker was van Gods besluit, nadat hij aan koning Achab de regen niet lichtvaardig had beloofd, toch zorgzaam op zijn knieën bidt, en zijn knecht zevenmaal zendt om te onderzoeken: niet omdat hij geen geloof hecht aan de Godsspraak, maar omdat hij weet, dat het tot zijn plicht behoort zijn begeerten voor God neer te leggen, opdat zijn geloof niet slaperig of koud zij. Daarom, ofschoon Hij Zelf, wanneer wij in onze ellenden gevoelloos en afgestompt zijn, voor ons waakt en de wacht houdt, en soms ook te hulp komt zonder dat wij Hem vragen, is het toch voor ons van het grootste belang, dat Hij gedurig door ons wordt aangeroepen, opdat ons hart altijd ontvlamme in een ernstige en brandende begeerte om Hem te zoeken, lief te hebben en te dienen, doordat wij er ons aan gewennen in alle nood tot Hem, als tot een heilig anker, de toevlucht te nemen. Vervolgens opdat geen enkele begeerte en geen enkele wens in ons hart opkome, waarvan we ons zouden schamen Hem getuige te maken: doordat we leren al onze wensen voor Zijn ogen te stellen, en zo ons gehele hart uit te storten. Dan opdat wij bekwaam gemaakt worden om met ware dankbaarheid des harten en ook met dankzegging Zijn weldaden te ontvangen, die, gelijk ons bidden ons in herinnering brengt, van Zijn hand tot ons komen. Verder, opdat wij, na verkregen te hebben, wat we vroegen en na ervan verzekerd te zijn, dat Hij op onze beden geantwoord heeft, hierdoor er des te vuriger toe gebracht mogen worden om Zijn goedertierenheid te overdenken, en tegelijkertijd met groter genot te omhelzen datgene, waarvan we weten, dat we het door onze gebeden verkregen hebben. Tenslotte opdat Zijn voorzienigheid in onze harten naar de mate van onze zwakheid door de ervaring en de ondervinding zelf versterkt moge worden, doordat we begrijpen, dat Hij niet slechts belooft, dat Hij ons nooit zal verlaten, en dat Hij uit eigen beweging in tijd van nood de toegang om Hem aan te roepen opent, maar dat Hij ook altijd Zijn hand uitgestrekt houdt om de Zijnen te helpen, en dat Hij hen niet bedreigt met woorden, maar met krachtdadige hulp beschermt. Dit zijn de redenen, waarom de zeer goedertieren Vader, ook al slaapt of sluimert Hij nooit, toch meestal de schijn vertoont van te slapen en te sluimeren, om zo ons, die anders traag en lui zouden zijn, ten zeerste tot ons welzijn erin te oefenen om Hem te vragen, te bidden en van Hem te verlangen. Al te dwaas spreken dus zij, die, om de harten der mensen van het bidden af te trekken, bazelen, dat Gods voorzienigheid, die de wacht houdt tot het bewaken van alle dingen, tevergeefs door onze gebeden vermoeid wordt; daar de Heere niet tevergeefs daartegen betuigt, dat Hij nabij is allen, die Zijn naam in waarheid aanroepen (Ps. 145:18). Niets beter is, wat anderen leuteren, dat het overbodig is te vragen om die dingen, die de Heere uit eigen beweging bereid is te geven, daar Hij wil, dat we erkennen, dat hetgeen ons uit Zijn vrijwillige milddadigheid toevloeit, gegeven is op ons gebed. Dat bewijst die opmerkenswaardige uitspraak uit de psalm (Ps. 34:16), met welke vele andere overeenkomen: "De ogen des HEEREN zijn op de rechtvaardigen en Zijn oren tot hun geroep." Deze uitspraak prijst Gods voorzienigheid, die uit eigen beweging ingespannen is tot het verzorgen van het heil der vromen, zo aan, dat ze toch niet de oefening des geloofs voorbijgaat, waardoor de zorgeloosheid uit de harten der mensen wordt weggewist. Dus waken Gods ogen om de nood der blinden te hulp te komen; maar Hij wil op Zijn beurt onze zuchtingen horen, om Zijn liefde jegens ons des te beter te bewijzen. En zo is het beide waar, dat de Wachter Israëls niet slaapt, noch sluimert (Ps. 121:4), en dat Hij toch werkeloos is, alsof Hij ons vergeten had, wanneer Hij ziet, dat wij traag en stom zijn.
Verder moet dit de eerste wet zijn om het bidden naar behoren en goed in te richten, dat we van hart en gemoed niet anders gesteld mogen zijn, dan hun betaamt, die er zich toe begeven om met God te spreken. Dit zullen wij, voor wat het hart aangaat, verkrijgen, wanneer het, losgemaakt van vleselijke zorgen en gedachten, waardoor het van het juiste en zuivere aanschouwen van God weggeroepen of afgeleid zou kunnen worden, niet alleen zich geheel met het bidden bezighoudt, maar ook, voor zover dat kan, zich boven zichzelf verheft en opstijgt. Maar ik verlang hier niet, dat het hart zo vrij is, dat het door geen enkele bekommerdheid gestoken en gekweld wordt, want de vurigheid in het bidden moet daarentegen juist door grote benauwdheid in ons worden ontstoken. Zoals we zien, dat de heilige dienstknechten Gods getuigen van grote kwellingen, en nog veel meer van bekommernissen, wanneer ze zeggen, dat ze uit de diepe afgrond en midden uit de muil des doods hun klagende stem verhieven tot de Heere. Maar ik bedoel, dat men alle vreemde en van buiten komende zorgen moet verdrijven, waardoor het hart, dat zelf al ongestadig is, her en derwaarts wordt rondgedreven, en, van de hemel afgetrokken, naar de aarde wordt neergedrukt. Wanneer ik zeg, dat het hart zich boven zichzelf moet verheffen, dan versta ik daaronder, dat het niets van die dingen, welke ons blind en dwaas verstand pleegt te verzinnen, voor Gods aanschijn mag brengen, en zich niet binnen de maat van zijn eigen ijdelheid beperkt moet houden, maar moet opstijgen tot een zuiverheid, die Gode waardig is.
Deze beide dingen zijn vooral waardig om vermeld te worden, namelijk, dat eenieder, die zich opmaakt om te bidden zijn zinnen en neigingen daarop moet richten, en dat hij niet, zoals pleegt te geschieden, door dwalende gedachten naar verschillende kanten wordt getrokken; want niets strijdt meer tegen de arbeid voor God dan lichtzinnigheid, de getuige van losbandigheid, die al te uitgelaten is en geen vrees kent. En hoe moeilijker deze zaak, volgens onze ervaring, is, met des te meer inspanning moeten wij er ons moeite toe geven. Want niemand is met zo grote aandacht bij het bidden, of hij bemerkt, dat veel gedachten van terzijde binnensluipen, die de loop van het gebed of afbreken of door enige buiging of wending tegenhouden. En hier moeten we bedenken, hoe onwaardig het is om, wanneer God ons toelaat tot een vertrouwelijk aanspreken, Zijn zo grote vriendelijkheid te misbruiken door het heilige te vermengen met het onheilige, doordat de eerbied voor Hem onze harten niet aan zich gebonden houdt, maar wij, even alsof wij met een gewoon mens spraken, onder het bidden Hem laten varen en hier of ginds heenvliegen. Wij moeten dus weten, dat slechts zij zich behoorlijk en goed aangorden om te bidden, die onder de indruk zijn van Gods majesteit, zodat ze vrij van aardse zorgen en neigingen tot haar naderen. En dit betekent de ceremonie van de opheffing der handen, dat de mensen bedenken, dat ze ver van God verwijderd zijn, indien ze hun zinnen niet naar boven heffen. Gelijk ook gezegd wordt in de psalm (Ps. 25:1): "Tot U heb ik mijn ziel opgeheven." En meermalen gebruikt de Schrift deze manier van spreken: het gebed opheffen, opdat zij, die door God begeren gehoord te worden, niet in hun droesem zouden blijven steken. Dit zij de hoofdsom, dat, hoe milder God met ons handelt, ons vriendelijk uitnodigend om in Zijn schoot ons van onze zorgen te ontlasten, wij des te minder te verontschuldigen zijn, indien niet Zijn zo heerlijke en onvergetelijke weldaad zwaarder bij ons weegt dan alle andere dingen, en ons tot Zich trekt, opdat wij onze begeerten en zinnen met ernst richten op het gebed. En dat kan niet geschieden, tenzij het hart krachtig tegen de beletselen strijdt en omhoogstijgt. Als tweede stuk hebben wij gesteld, dat wij niet meer vragen moeten dan wat God ons toelaat. Want ofschoon Hij ons beveelt onze harten uit te storten, viert Hij toch niet aan onze dwaze en slechte aandoeningen zonder onderscheid de teugel; en wanneer Hij belooft te zullen doen naar de wil der vromen, dan gaat Zijn goedertierenheid niet zover, dat ze zich aan hun oordeel onderwerpt. Maar in beide wordt overal ernstig gezondigd. Immers zeer velen durven niet alleen zomaar, zonder schaamte en zonder eerbied God aan te spreken over hun dwaasheden, en al wat hun in hun droom lust onbeschaamd voor Zijn rechterstoel te brengen, maar zij zijn bevangen door zulk een dwaasheid en domheid, dat ze zelfs de allervuilste begeerten God durven opdringen, die ze zich ten zeerste schamen zouden aan de mensen mede te delen. Deze vermetelheid hebben sommige heidenen wel uitgelachen en ook verfoeid, maar toch heeft de fout zelf altijd geregeerd; en hierdoor is het geschied, dat de eergierigen zich Jupiter tot patroon aannamen, de hebzuchtigen Mercurius, de leergierigen Apollo en Minerva, de krijgszuchtigen Mars, en de wellustigen Venus. Gelijk tegenwoordig, zoals ik kortgeleden aanroerde, de mensen aan hun ongeoorloofde begeerten in hun gebeden meer de teugel vieren dan wanneer ze als gelijken met gelijken een schertsend gesprek zouden houden. Maar God duldt niet, dat Zijn vriendelijkheid zo bespot wordt, maar Zijn recht voor Zich opeisend, onderwerpt Hij onze wensen aan Zijn heerschappij en bedwingt ze met een breidel. Daarom moeten wij denken aan het woord van Johannes (1 Joh. 5:14): "Dit is onze vrijmoedigheid, dat zo wij iets bidden naar Zijn wil, Hij ons verhoort." Maar daar het er ver vandaan is, dat onze vermogens tot een zo grote volmaaktheid in staat zouden zijn, moeten we een middel zoeken, dat ons te hulp kan komen. Evenals wij de scherpzinnigheid van onze geest op God moeten richten, zo moet ook de genegenheid van ons hart daarheen volgen. Maar beide blijven staan, lang voordat ze zover zijn, of liever gezegd, zij verslappen en bezwijken, of begeven zich in tegengestelde richting. Daarom geeft God, om ons in deze zwakheid te hulp te komen, ons in onze gebeden Zijn Geest tot Leermeester, om ons voor te zeggen, wat goed is, en onze genegenheden te besturen. Want omdat wij niet weten, wat we moeten bidden, zoals het behoort, komt Hij ons te hulp, en bidt voor ons met onuitsprekelijke zuchtingen (Rom. 8:26); niet dat Hij Zelf inderdaad bidt of zucht, maar Hij wekt in ons het vertrouwen, het verlangen en de zuchtingen, tot het verwekken van welke de krachten van onze natuur geenszins voldoende zouden zijn. En niet zonder reden noemt Paulus de zuchtingen, die de gelovigen onder de leiding des Geestes opzenden, onuitsprekelijk, want zij, die naar waarheid geoefend zijn in de gebeden, weten zeer goed, dat ze door heimelijke benauwdheden zo verward en belemmerd worden, dat ze nauwelijks kunnen vinden, wat nuttig is uit te spreken; ja wanneer ze pogen te stamelen, blijven ze in verwarring steken. Daaruit volgt dat het een bijzondere gave is om goed te bidden. Dit wordt niet daartoe gezegd, opdat wij, onze eigen traagheid ter wille zijnde, de taak om te bidden aan Gods Geest overdragen, en in die zorgeloosheid verslappen, tot welke wij meer dan genoeg geneigd zijn (zoals men van sommigen deze goddeloze woorden hoort, dat we lijdelijk moeten wachten, totdat Hij onze harten, die met iets anders bezig zijn, voorkomt), maar veeleer opdat wij, een afkeer hebbend van onze traagheid en zorgeloosheid, zulk een hulp van de Geest zoeken. Ook wanneer Paulus gebiedt (1 Kor. 14:15) te bidden in de Geest, houdt hij daarom nog niet op ons tot waakzaamheid aan te sporen; te kennen gevend, dat de ingeving van de Geest zulk een kracht heeft tot het vormen van de gebeden, dat zij onze inspanning allerminst verhindert of vertraagt: want God wil in dit opzicht beproeven, hoe krachtig onze harten door het geloof aangedreven worden.
De tweede wet zij deze, dat wij in het bidden altijd onze gebrekkigheid naar waarheid gevoelen, en ernstig bedenkend, dat wij alles, wat we vragen, nodig hebben, aan het gebed zelf een ernstige, ja een brandende begeerte paren om het te verkrijgen. Want velen zeggen, als om ervan af te komen, gebeden op naar een formule, alsof ze God een bepaalde taak betaalden, en ofschoon ze erkennen, dat dit een noodzakelijk hulpmiddel is tegen hun rampen, omdat het missen van Gods hulp, die ze inroepen, de ondergang zou brengen, blijkt toch, dat ze deze plicht verrichten uit gewoonte, omdat intussen hun gemoederen koud zijn, en niet overwegen, wat ze vragen. Wel brengt hen een algemeen en verward besef van hun nood daartoe; maar het drijft hen er niet toe om, als in een dringende zaak, verlichting te zoeken voor hun ellende. Verder, wat is hatelijker of ook verfoeilijker voor God dan veinzerij, dat iemand vergeving van zonden vraagt, terwijl hij intussen of denkt, dat hij geen zondaar is, of althans niet denkt, dat hij een zondaar is? Dan deze geveinsdheid, waardoor God Zelf ontegenzeggelijk bespot wordt? En toch is, zoals ik onlangs zeide, het geslacht der mensen vol van zulk een slechtheid, dat ze, alleen om zich van die plicht te kwijten, dikwijls zeer veel van God vragen, waarvan ze het voor zeker houden, dat ze het zonder Zijn weldadigheid van elders krijgen, of het reeds in hun bezit hebben. De zonde, die anderen bedrijven, schijnt lichter te zijn, maar is toch ook niet te verdragen, namelijk deze, dat ze zonder nadenken gebeden mompelen, daar ze slechts van dit beginsel doordrongen zijn, dat men God door gebeden moet verzoenen. Maar de vromen moeten vooral hiervoor oppassen, dat ze nooit voor Gods aanschijn komen om iets anders te vragen, dan wat ze met ernstige genegenheid des harten vurig begeren, en tegelijkertijd van Hem verlangen te verkrijgen. Ja zelfs, ofschoon wij in die dingen, die we slechts tot Gods eer vragen, op het eerste gezicht niet voor onze nooddruft schijnen te zorgen, moeten wij die toch met geen geringere vurigheid en heftigheid van verlangen vragen. Gelijk wanneer wij bidden, dat Zijn naam geheiligd worde, dan moeten wij vurig, om zo te zeggen, hongeren en dorsten naar die heiligmaking.
Indien iemand tegenwerpt, dat wij niet steeds door een gelijke nood gedrongen worden om te bidden, dan erken ik dat; en deze onderscheiding wordt ons door Jakobus op nuttige wijze geleerd. "Is iemand onder u in lijden? Dat hij bidde; wie goedsmoeds is, zinge" (Jak. 5:13). Dus leert het algemeen besef, dat, omdat wij al te traag zijn, wij, al naargelang de zaak het eist, heviger door God geprikkeld worden om flink te bidden. En dit noemt David (Ps. 32:6) de bekwame tijd; omdat (gelijk hij op meer andere plaatsen leert), hoe harder we gedrukt worden door zwarigheden, ongemakken, vrezen en andere soorten van beproevingen, de toegang des te vrijer openstaat, even alsof God ons tot Zich nodigde. Intussen is niet minder waar het woord van Paulus (Ef. 6:18), dat men te allen tijde moet bidden, omdat, ook al gaan de zaken voorspoedig naar onze wens, en ook al omgeeft ons van alle kanten stof tot blijdschap, er toch geen enkel tijdstip is, waarop onze armoede ons niet aanspoort tot bidden. Iemand heeft overvloed van wijn en tarwe: daar hij geen bete broods kan genieten zonder Gods voortdurende genade, zullen toch zijn volle kelders of schuren hem niet verhinderen om zijn dagelijks brood te bidden. Indien wij verder bedenken, hoeveel gevaren ons ieder ogenblik bedreigen, zal de vrees zelf ons leren, dat we op geen enkele tijd mogen nalaten te bidden. Dit kunnen we echter in geestelijke dingen beter inzien. Want wanneer zullen de zovele zonden, waarvan wij ons bewust zijn, ons onbekommerd laten, zodat wij de schuld en straf niet ootmoedig zouden afbidden? Wanneer zullen de verzoekingen ons een wapenstilstand toestaan, zodat wij ons niet behoeven te haasten om hulp te verkrijgen? Daarenboven moet het verlangen naar Gods Koninkrijk en Zijn heerlijkheid ons niet bij tussenpozen, maar voortdurend zo tot zich trekken, dat dezelfde gelegenheid om te bidden ons altijd wacht. Dus wordt ons niet tevergeefs zo dikwijls geboden om voortdurend te bidden. Ik spreek nog niet over de volharding, waarvan later melding gemaakt zal worden; maar wanneer de Schrift ons vermaant om voortdurend te bidden, beschuldigt ze ons van zorgeloosheid, omdat we niet beseffen, hoe noodzakelijk deze zorg en naarstigheid voor ons is. Door deze regel wordt de huichelarij en de slimheid om God te beliegen van het gebed geweerd, ja ver weggedreven. God belooft, dat Hij nabij zal zijn allen, die Hem in waarheid aanroepen, en dat zij Hem zullen vinden, die Hem met hun ganse hart zoeken. Daarnaar streven geenszins zij, die zichzelf behagen in hun onreinheid. Daarom eist een recht gebed boetvaardigheid. Vandaar die zo vaak voorkomende woorden in de Schrift, dat God de bozen niet verhoort, en dat hun gebeden verfoeilijk zijn, evenals ook hun offeranden; want het is billijk, dat zij Gods oren gesloten vinden, die hun harten toesluiten, en dat zij bemerken, dat God onbuigbaar is, die door hun hardheid Zijn gestrengheid uitdagen. Bij Jesaja (Jes. 1:15) dreigt Hij aldus: "Wanneer gij uw gebeden vermenigvuldigt, zal Ik niet horen; want uw handen zijn vol bloed." Evenzo bij Jeremia (Jer. 11:7) e.v.: "Ik heb geroepen en zij hebben niet willen horen; zij zullen van hun kant roepen en Ik zal hen niet horen." Want Hij houdt het voor de grootste smaad, dat goddelozen de mond vol hebben van Zijn verbond, die Zijn heilige naam met hun ganse leven verontreinigen. Daarom klaagt Hij bij Jesaja (Jes. 29:13), dat de Joden, hoewel zij met de lippen tot Hem naderen, hun hart ver van Hem houden. Dit beperkt Hij wel niet tot de gebeden alleen, maar Hij verzekert, dat Hij de geveinsdheid in ieder deel van Zijn dienst afzonderlijk verfoeit. Daarop heeft dit woord van Jakobus (Jak. 4:3) betrekking: "Gij bidt en gij ontvangt niet, omdat gij kwalijk bidt, opdat gij het in uw wellusten doorbrengen zoudt." Het is wel waar (zoals wij een weinig later wederom zien zullen), dat de gebeden, die de vromen uitstorten, niet steunen op hun waardigheid; maar toch is deze vermaning van Johannes niet overbodig (1 Joh. 3:22): "Indien wij iets bidden, zullen wij het van Hem ontvangen, dewijl wij Zijn geboden bewaren", immers het kwade geweten sluit de deur voor ons toe. En daaruit volgt, dat slechts de oprechte dienaren Gods behoorlijk bidden, en verhoord worden. Ieder dus, die zich schikt om te bidden, moge zich in zijn zonden mishagen, en (wat zonder boetvaardigheid niet gebeuren kan) de persoon en de gezindheid van een bedelaar aannemen.
Hierbij kome deze derde wet, dat eenieder, die zich voor God stelt om te bidden, van elke gedachte aan eigen roem afstand doe, elke waan van waardigheid late varen, en eindelijk alle zelfvertrouwen van zich doe, door het wegwerpen van zichzelf Gode ten volle eer gevend; opdat wij, indien wij ons iets, ook maar het aller geringste, aanmatigen, met onze ijdele opgeblazenheid niet neerstorten van voor Zijn aangezicht. Van deze nederigheid, die alle hoogheid terneder werpt, hebben wij talrijke voorbeelden in Gods knechten; die, naarmate ze heiliger zijn, zich des te meer terneder werpen, wanneer ze voor Gods aangezicht verschijnen. Daniël (Dan. 9:18), die door de Heere Zelf met zo grote lofspraak geprezen is, sprak aldus: "Niet op onze gerechtigheden werpen wij onze smekingen voor Uw aangezicht neder; hoor ons Heere, Heere, wees ons genadig, hoor ons, en doe, wat wij U bidden om Uws Zelfs wil, want Uw naam is ingeroepen over Uw volk en Uw heilige plaats." En hij vermengt zich niet, zoals pleegt te geschieden, in slinkse gedaante, alsof hij een uit het volk was, onder de grote massa, maar veeleer belijdt hij afzonderlijk zijn schuld, en neemt smekend zijn toevlucht tot de vrijplaats der vergiffenis, gelijk hij duidelijk uitspreekt: "toen ik mijn zonden en de zonden mijns volks beleden had" enz. Deze nederigheid leert ook David door zijn voorbeeld (Ps. 143:2): "Ga niet in het gericht met Uw knecht, want niemand, die leeft, zal voor Uw aangezicht gerechtvaardigd worden." Op zodanige wijze bidt Jesaja (Jes. 64:5): "Zie, Gij zijt verbolgen, omdat wij gezondigd hebben; in Uw wegen is de eeuwigheid gegrondvest, daarom zullen wij behouden worden; en wij zijn allen vervuld met onreinheid, en al onze gerechtigheden zijn als een wegwerpelijk kleed, en wij vallen af als een blad, en onze misdaden verstrooien ons als een wind; en er is niemand, die Uw Naam aanroept, die zich opwekt, dat hij U aangrijpe; want Gij verbergt Uw aangezicht voor ons en Gij doet ons smelten in de hand onzer ongerechtigheid: doch nu HEERE, Gij zijt onze Vader, wij zijn leem; Gij zijt onze pottenbakker, en wij zijn Uwer handen werk; wees niet verbolgen, HEERE, en gedenk niet eeuwig der ongerechtigheid, zie, aanschouw toch, wij allen zijn Uw volk." Zie, hoe ze op geen enkel ander vertrouwen steunen dan op dit ene, dat ze, bedenkend, dat zij van God zijn, er niet aan wanhopen, dat ze het voorwerp van Zijn zorg zullen zijn. Evenzo zegt Jeremia (Jer. 14:7): "Hoewel onze ongerechtigheden tegen ons getuigen, doe het om Uws Naams wil." Want het is zeer waar en heilig geschreven, door wie het dan ook geschreven moge zijn, wat van een onbekende schrijver aan de profeet Baruch toegekend wordt (Bar. 2:18): "De ziel, die bedroefd is en verlaten vanwege de grootheid harer zonde, die gebogen en zwak is, de hongerige ziel en de bezwijkende ogen geven U eer, o Heere; niet vanwege de gerechtigheden onzer vaderen storten wij onze gebeden uit over Uw aanschijn, en bidden wij om barmhartigheid voor Uw aangezicht, Heere, onze God; maar omdat Gij barmhartig zijt, ontferm U onzer, want wij hebben gezondigd voor U."
Kortom, het begin en ook de voorbereiding van het juiste bidden bestaat in het bidden om vergeving met ootmoedige en oprechte schuldbelijdenis. Want men heeft niet te hopen, dat iemand, zelfs de allerheiligste, van God iets zal verkrijgen, voordat hij uit genade met Hem verzoend is; en het kan ook niet geschieden, dat God aan anderen genadig is, dan aan wie Hij vergeving schenkt. Daarom is het niet te verwonderen, dat de gelovigen met deze sleutel zich de deur openen tot het bidden, wat wij uit verscheidene plaatsen der psalmen leren. Want hoewel David iets anders vraagt, zegt hij (Ps. 25:7,18): "Gedenk niet der zonden mijner jonkheid, noch mijner overtredingen; gedenk mijner naar Uw goedertierenheid, om Uwer goedheid wil, o HEERE." Evenzo: "Aanzie mijn ellende, en mijn moeite, en neem weg al mijne zonden." Daarin zien wij ook, dat het niet genoeg is, dat wij iedere dag onze nieuwe zonden in rekening brengen, tenzij we ook in de herinnering terugroepen de zonden, die al lang in vergetelheid konden schijnen geraakt te zijn. Want dezelfde profeet komt elders (Ps. 51:7), nadat hij één zware zonde beleden heeft, bij deze gelegenheid terug op zijn zonden tot de moederschoot toe, in welke hij reeds besmet was, niet om zijn schuld te verkleinen door de verdorvenheid der natuur, maar opdat hij, door de zonden van zijn gehele leven opeen te stapelen, zou bevinden, dat God des te meer te verbidden was, naarmate hijzelf strenger was in het veroordelen van zichzelf. En ofschoon de heiligen niet altijd met uitgedrukte woorden vergeving van hun zonden vragen, zullen wij toch, wanneer we nauwkeurig hun gebeden nagaan, die de Schrift vermeldt, gemakkelijk opmerken, wat ik zeg, namelijk, dat ze de moed om te bidden ontleend hebben alleen aan Gods barmhartigheid, en zo altijd uitgegaan zijn van hun verzoening met Hem. Want indien eenieder zijn eigen geweten ondervraagt, is het er zover vandaan, dat hij vertrouwelijk zijn zorgen bij God zou durven neerleggen, dat hij zelfs siddert om tot Hem te naderen, anders dan vertrouwend op Zijn barmhartigheid en vergeving. Er is ook nog een andere bijzondere belijdenis, waarbij zij verlichting der straffen verzoeken zo, dat ze tegelijkertijd bidden, dat hun de zonden vergeven worden; want het zou ongerijmd zijn te willen, dat de uitwerking weggenomen werd, terwijl de oorzaak bleef. Want wij moeten er ons voor hoeden de dwaze zieken na te volgen, die vol zorg zijn om slechts de bijkomstigheden van hun ziekte te genezen, maar haar wortel zelf veronachtzamen. Ja, we moeten er ons op toeleggen, dat God ons genadig zij, voordat wij vragen, dat Hij Zijn gunst door uiterlijke tekenen betuigt; want ook Hij Zelf wil deze orde houden, en het zou ons weinig baten te bevinden, dat Hij weldadig is, indien niet ons geweten gevoelde, dat Hij verzoend is, en Hem niet geheel en al beminnelijk voor ons maakte. Hiertoe worden wij ook vermaand door het antwoord van Christus; want toen Hij besloten had de geraakte te genezen, zeide Hij: "Uw zonden zijn u vergeven" (Matth. 9:2), daarmee de harten oprichtend tot datgene, wat vooral gewenst moet worden, namelijk dat God ons in genade aanneemt, en daarna ons de vrucht der verzoening schenkt in het brengen van hulp. Verder, behalve die bijzondere belijdenis van de tegenwoordige schuld, waardoor de gelovigen smeken om het verkrijgen van vergiffenis van iedere schuld en kwijtschelding der straf, mag ook nooit die algemene inleiding nagelaten worden, die voor de gebeden gunst verwerft, want zij zullen God nooit verbidden, tenzij ze in de onverdiende barmhartigheid gefundeerd zijn. Daarop kunnen betrokken worden de woorden van Johannes (1 Joh. 1:9): "Indien wij onze zonden belijden, Hij is getrouw en rechtvaardig, dat Hij ons de zonden vergeve, en ons reinige van alle ongerechtigheid." Daarom moesten de gebeden onder de wet geheiligd worden door de zuivering des bloeds, opdat ze aangenaam zouden zijn, en zo het volk eraan herinnerd zou worden, dat het zulk een erevoorrecht onwaardig was, totdat het, van zijn onreinheden gezuiverd, uit Gods barmhartigheid alleen, het vertrouwen om te bidden verkreeg.
En wat betreft het feit, dat somtijds de heiligen het getuigenis van hun eigen rechtvaardigheid schijnen aan te halen om God te verbidden (zo, wanneer David (Ps. 86:2) zegt: "Bewaar mijn ziel, want ik ben goed"; evenzo Hizkia (2 Kon. 20:3): "Och HEERE, gedenk toch, dat ik voor Uw aangezicht in waarheid gewandeld heb, en gedaan heb, wat goed is in Uw ogen"): met dergelijke zegswijzen bedoelen ze niets anders dan uit de wedergeboorte zelf te betuigen, dat ze dienstknechten en kinderen Gods zijn, aan wie Hijzelf belooft genadig te zullen zijn. Door de profeet (Ps. 34:16) leert Hij, gelijk we reeds zagen, dat Zijn ogen zijn over de rechtvaardigen, en Zijn oren tot hun gebeden. Wederom door de apostel (1 Joh. 3:22), dat wij zullen verkrijgen al wat wij bidden, als wij Zijn geboden houden. En door die uitspraken stelt Hij niet de prijs voor de gebeden naar de verdiensten der werken; maar zo wil Hij het vertrouwen versterken van hen, die zichzelf zeer goed bewust zijn van ongeveinsde oprechtheid en onschuldigheid, zoals alle gelovigen behoren te zijn. Immers uit de waarheid Gods zelf is genomen wat bij Johannes (Joh. 9:31), de blinde, die ziende geworden was, zegt, dat de zondaars door God niet worden gehoord; indien wij slechts onder zondaars, naar het gewoon gebruik der Schrift, hen verstaan, die zonder verlangen naar rechtvaardigheid geheel in hun zonden slapen en berusten. Want geen hart zal ooit komen tot een oprecht aanroepen van God, tenzij het tegelijkertijd streeft naar vroomheid. Op dergelijke beloften zien dus de betuigingen der heiligen, waarin zij melding maken van hun zuiverheid of onschuld, opdat zij daardoor mogen gevoelen, dat hun geschonken wordt datgene, wat alle dienstknechten Gods te verwachten hebben. Vervolgens bevindt men, dat zij dan vooral deze manier van bidden gebruikt hebben, wanneer zij zich voor de Heere met hun vijanden vergelijken, uit wier onrechtvaardige bejegening zij door Zijn hand begeren bevrijd te worden. En het is geen wonder, indien ze in deze vergelijking hun eigen rechtvaardigheid en eenvoudigheid des harten hebben uitgesproken, om door de billijkheid van hun zaak zelf de Heere des te meer te bewegen tot het brengen van hulp. Wij beroven dus een vroom hart niet van dit goede, dat het het bewustzijn zijner zuiverheid voor de Heere geniet om zich te versterken in de beloften, waarmee de Heere Zijn ware dienaars vertroost en schraagt; maar wij willen, dat het vertrouwen op verhoring, na aflegging van de gedachte aan eigen verdienste, alleen op Gods goedertierenheid steunt.
De vierde regel eindelijk is deze, dat wij, zo terneder geworpen en bedwongen door ware ootmoed, niettemin door een vaste hoop op verhoring tot bidden bezield worden. In schijn zijn het wel tegenstrijdige zaken, wanneer men met het besef van de rechtvaardige wraak Gods verbindt een vast vertrouwen op Zijn gunstbetoon; maar toch komen ze zeer goed met elkander overeen, indien zij, die door hun eigen zonden neergedrukt zijn, door Gods goedheid alleen opgericht worden. Want, zoals we tevoren geleerd hebben, dat de boetvaardigheid en het geloof bondgenoten zijn, die door een onverbreekbare band met elkaar verbonden zijn, van welke echter de een ons verschrikt en de ander ons blijde maakt, zo moeten ze in de gebeden elkander wederkerig ontmoeten. En deze overeenstemming drukt David met weinige woorden uit (Ps. 5:8): "Ik zal," zo zegt hij, "door de grootheid Uwer goedertierenheid in Uw huis ingaan; ik zal mij buigen in de tempel Uwer heiligheid, met vreze." Onder Gods goedheid omvat hij het geloof, terwijl hij intussen de vrees niet uitsluit; want niet alleen dwingt ons Zijn majesteit tot eerbied, maar ook onze eigen onwaardigheid doet ons alle trots en alle zorgeloosheid vergeten en houdt ons onder de vrees. Maar ik bedoel niet een vertrouwen, dat het hart van alle gevoel van angst bevrijdt en het streelt met zoete en volmaakte rust. Want zo liefelijk rusten kunnen zij, die, doordat alle zaken naar wens gaan, door geen enkele zorg worden beroerd, door geen enkel verlangen gekweld en door geen enkele vrees verontrust. Maar het best worden de heiligen geprikkeld tot het aanroepen van God, wanneer ze, door hun nood bevangen, door de grootste onrust gekweld worden, en bijna bezwijken in zichzelf, totdat het geloof te juister tijd te hulp komt; want te midden van zulke benauwdheden schittert Gods goedheid hun zo tegen, dat ze wel, door de zwaarste der tegenwoordige rampen vermoeid, zuchten, en ook door de vrees van nog grotere beangst en gekweld worden; maar toch op die goedheid Gods vertrouwend, de moeilijkheid van het lijden verlichten en verzachten, en hopen op uitkomst en verlossing. Uit beide aandoeningen dus moet het gebed van een vrome ontstaan, en beide moet het bevatten en voor ogen stellen; namelijk, dat hij zucht om de tegenwoordige rampen, en voor nieuwe angstig vreest, maar toch tegelijkertijd zijn toevlucht neemt tot God, er allerminst aan twijfelend, dat Hij bereid is hen de behulpzame hand toe te steken. Want God wordt ten zeerste verbitterd, als wij van Hem een weldaad vragen, die wij niet verwachten te zullen krijgen. Daarom is niets in meerdere mate in overeenstemming met de aard der gebeden, dan dat hun deze wet voorgeschreven en gesteld wordt, dat ze niet zomaar tevoorschijn komen, maar het geloof als leidsman volgen. Tot dit beginsel roept Christus ons allen met deze uitspraak (Mark. 11:24): "Ik zeg u, alle dingen, die gij biddende begeert, gelooft, dat gij ze ontvangen zult, en zij zullen u geworden." Ook elders bevestigt Hij dit (Matth. 21:22): "Al wat gij zult begeren in het gebed, gelovende enz." Daarmee stemt Jakobus (Jak. 1:5) overeen: "Indien iemand wijsheid ontbreekt, dat hij ze begere van Hem, Die een iegelijk mild geeft, en niet verwijt; maar dat hij ze begere in het geloof, niet twijfelende." Terwijl hij daar het geloof stelt tegenover de twijfeling, drukt hij de kracht van het geloof zeer juist uit. Niet minder moet ook gelet worden op wat hij toevoegt, dat zij met bidden niets bereiken, die God weifelend en twijfelend aanroepen, en niet vaststellen in hun geest of ze verhoord zullen worden of niet. Die vergelijkt hij ook met de baren der zee, die door de wind gedreven en op en neder geworpen worden. Daarom noemt hij elders (Jak. 5:15) het gebed des geloofs als het wettig gebed. Vervolgens wanneer God zo dikwijls verzekert, dat Hij eenieder zal geven naar zijn geloof, geeft Hij te kennen, dat wij zonder het geloof niets verkrijgen kunnen. Kortom, het geloof is het, dat verkrijgt, al wat ons op ons bidden geschonken wordt. Dat bedoelt het bekende woord van Paulus (Rom. 10:14), waarop domme mensen te weinig acht slaan: "Hoe zullen zij dan Hem aanroepen, in welke zij niet geloofd hebben? En wie zal geloven, indien hij niet gehoord heeft? Zo is dan het geloof uit het gehoor, en het gehoor door het Woord Gods." Want terwijl hij het begin van het bidden trapsgewijs uit het geloof afleidt, beweert hij openlijk, dat God slechts door hen oprecht kan worden aangeroepen, aan wie door de prediking van het Evangelie Zijn goedertierenheid en vriendelijkheid bekend geworden is, ja vertrouwelijk voor ogen gesteld is.
Over deze noodzakelijkheid denken onze tegenstanders allerminst. Daarom menen zij, dat wij iets aller ongerijmdst zeggen, wanneer wij de gelovigen bevelen met een vast vertrouwen des harten vast te stellen, dat God hun genadig en goedertieren is. Maar toch, wanneer ze enige ondervinding hadden van een waar gebed, zouden zij voorzeker begrijpen, dat God zonder dat vaste gevoel van Zijn goedertierenheid niet naar behoren kan aangeroepen worden. En daar niemand de kracht des geloofs goed kan doorzien, behalve hij, die haar bij ondervinding in zijn hart gevoelt, wat zult ge dan vorderen door te redetwisten met zulke mensen, die openlijk tonen, dat ze nooit meer gehad hebben dan een ijdele inbeelding? Want hoe krachtig en hoe noodzakelijk die zekerheid is, welke wij verlangen, wordt het best geleerd uit de aanroeping zelf. En wie dat niet ziet, verraadt, dat hij een zeer afgestompt geweten heeft. Laat ons dus die soort van blinden laten lopen en stevig vasthouden aan die woorden van Paulus, dat God slechts aangeroepen kan worden door hen, die Zijn barmhartigheid uit het Evangelie hebben leren kennen, en vast overtuigd zijn, dat zij voor hen bereid is. Want hoe zal dat gebed zijn? O Heere, ik twijfel er wel aan, of Gij mij wilt verhoren; maar omdat ik door benauwdheid gedrukt word, neem ik tot U de toevlucht, opdat Gij, als ik het waardig ben, mij te hulp komt. Zo zijn niet gewoon te bidden alle heiligen, wier gebeden we in de Schrift lezen. En zo onderwijst ons door de apostel ook de Heilige Geest niet (Hebr. 4:16), die beveelt, dat wij tot de hemelse troon moeten gaan met vertrouwen, opdat wij genade mogen verkrijgen; en wanneer Hij ons elders (Ef. 3:12) leert vrijmoedigheid en toegang te hebben in vertrouwen door het geloof in Christus. Wij moeten dus met beide handen vasthouden deze verzekerdheid (die de Heere ons met Zijn Woord beveelt en alle heiligen ons door hun voorbeeld leren), dat wij verkrijgen, wat we bidden, indien wij althans met vrucht willen bidden. Want dat is eerst het Gode aangename gebed, dat uit zulk een, om zo te zeggen, vermetelheid des geloofs geboren wordt, en op een onbeschroomde zekerheid der hoop gefundeerd is. Hij had alleen met het vermelden van het geloof tevreden kunnen zijn; maar hij heeft niet alleen het vertrouwen daaraan toegevoegd, maar het ook toegerust met de vrijheid of stoutmoedigheid, om door dat merkteken ons te onderscheiden van de ongelovigen, die wel gezamenlijk met ons tot God bidden, maar op goed geluk af. Daarom bidt de ganse kerk in de psalm (Ps. 33:22): "Uw goedertierenheid zij over ons, gelijk als wij op U gehoopt hebben." Dezelfde voorwaarde wordt elders gesteld door de profeet (Ps. 56:10): "Ten dage als ik roepen zal, weet ik dit, dat God met mij is." Evenzo (Ps. 5:4): "Des morgens zal ik mij tot U schikken, en wacht houden." Want uit deze woorden maken wij op, dat de gebeden tevergeefs in de lucht geworpen worden, indien de hoop er niet aan verbonden is, uit welke wij, als uit een wachttoren, God rustig verwachten. Daarmee komt de volgorde van Paulus' vermaning overeen. Want voordat hij de gelovigen opwekt om te allen tijde met waken en volharding te bidden in de geest, beveelt hij nu vooral aan te nemen het schild des geloofs, de helm der zaligheid, en het zwaard des Geestes, hetwelk is Gods Woord (Ef. 6:16). Verder moeten de lezers zich hier in de herinnering terugroepen wat ik tevoren gezegd heb, dat aan het geloof geenszins afbreuk gedaan wordt, wanneer het verbonden wordt met de betekenis van onze ellende, armoede en onreinheid. Want ook al gevoelen de gelovigen, dat ze door de zware last hunner zonden gedrukt worden of daardoor bekommerd zijn, en dat ze niet alleen ontbloot zijn van al die dingen, die bij God gunst kunnen verwerven, maar ook beladen met veel schulden, waardoor Hij terecht vreeswekkend voor hen wordt, zo houden ze toch niet op zich voor Hem te stellen, en verschrikt hen dit besef niet zo, dat ze zich niet tot Hem zouden begeven, daar er geen andere toegang tot Hem is. Want het gebed is niet ingesteld, opdat wij ons daardoor aanmatigend voor God zouden verheffen, of iets, dat van ons is, van grote waarde zouden achten, maar opdat wij daardoor, onze schuld belijdend, onze ellenden bij Hem zouden bewenen; gelijk de kinderen bij hun ouders hun klachten vertrouwelijk neerleggen. Ja veeleer moet de onmetelijke massa van onze zonden vol zijn van sporen of prikkels, die ons tot bidden aanzetten. Gelijk de profeet ons ook leert door zijn voorbeeld (Ps. 41:5): "Genees mijn ziel, want ik heb tegen U gezondigd." Ik erken wel, dat in die prikkels dodelijke steken zouden zijn, indien God niet te hulp kwam; maar naar Zijn onvergelijkelijke goedertierenheid heeft de zeer goede Vader een uitstekend geneesmiddel toegevoegd, om daardoor, alle beroering kalmerend, alle zorgen verzachtend, alle vrezen uitgewisseld, ons vriendelijk tot Zich te lokken, ja, alle stenen, om niet te spreken van hindernissen, wegnemend, een effen weg te banen.
En in de eerste plaats, wanneer Hij ons beveelt te bidden, stelt Hij ons juist door dit gebod schuldig aan goddeloze hardnekkigheid, wanneer wij niet gehoorzaam zijn. Er kon geen korter en duidelijker bevel gegeven worden dan wat men leest in de psalm (Ps. 50:15): "Roep Mij aan in de dag der benauwdheid." Maar omdat er onder de plichten der vroomheid geen is, die door de Schrift vaker wordt aangeprezen, is er geen reden, dat ik me hiermee langer zou bezighouden. "Bidt," zegt de Meester (Matth. 7:7), "en gij zult ontvangen; klopt, en u zal opengedaan worden." Trouwens hier wordt aan het gebod ook een belofte toegevoegd, gelijk noodzakelijk is. Want ofschoon eenieder erkent, dat men aan het gebod gehoorzaam moet zijn, zouden toch de meesten God, wanneer Hij hen roept, ontvluchten, indien Hij niet beloofde, dat Hij te verbidden zal zijn en zo hun tegemoet zal komen. Daar deze twee, het gebod en de belofte, gesteld zijn, staat het vast, dat allen, die uitvluchten zoeken om niet regelrecht tot God te gaan, niet alleen weerbarstig en ongehoorzaam zijn, maar ook overtuigd worden van ongelovigheid, omdat zij niet vertrouwen op de beloften. En dit moet des te meer opgemerkt worden, omdat de huichelaars onder het voorwendsel van nederigheid en bescheidenheid zowel Gods gebod hovaardig verachten, als ook aan Zijn vriendelijke uitnodiging geloof ontzeggen, ja zelfs Hem beroven van het voornaamste deel van Zijn dienst. Want wanneer Hij de offeranden verworpen heeft, waarin toen de ganse heiligheid gelegen scheen te zijn, betuigt Hij, dat dit het hoogste is en Hem boven de andere dingen kostelijk, dat Hij aangeroepen wordt in de dag des noods. Daarom, wanneer Hij eist, wat het Zijne is, en ons bezielt tot blijmoedigheid om te gehoorzamen, zijn er geen zo schitterende kleuren voor onze aarzeling, dat ze ons zouden kunnen verontschuldigen. Dus zoveel getuigenissen alom in de Schrift voorkomen, waardoor ons de aanroeping van God geboden wordt, evenveel banieren worden voor onze ogen geplant, om vertrouwen in ons te wekken. Het zou van vermetelheid getuigen binnen te dringen tot voor Gods aanschijn, indien Hij Zelf niet eerst ons riep. Daarom opent Hij Zelf door Zijn Woord ons de weg: "Ik zal tot hen zeggen: gij zijt Mijn volk; zij zullen tot Mij zeggen: Gij zijt onze God" (Zach. 13:9). Wij zien, hoe Hij Zijn dienaars voorkomt en wil, dat zij Hem volgen, en dat men daarom niet behoeft te vrezen, dat deze melodie, die Hij Zelf voorschrijft, niet liefelijk genoeg is. In het bijzonder moet deze heerlijke lofspraak Gods ons in de geest komen, op welke steunend wij zonder moeite alle bezwaren zullen overwinnen (Ps. 65:3): "Gij zijt een God, Die het gebed verhoort: tot U zal alle vlees komen." Want wat is liefelijker of vriendelijker dan dat God bekleed wordt met die titel, die ons verzekert, dat niets meer overeenkomt met Zijn natuur dan de wensen te vervullen van degenen, die Hem smeken. Hieruit maakt de profeet op, dat de deur openstaat niet voor weinige, maar voor alle mensen; want allen spreekt hij ook toe met deze woorden: "Roep mij aan in de dag der benauwdheid; Ik zal er u uithelpen, en gij zult Mij eren." (Ps. 50:15) Naar deze regel wijst David (2 Sam. 7:27), om te verkrijgen, wat hij bidt, op de hem gegeven belofte: "Gij God, hebt het voor het oor van Uw knecht geopenbaard; daarom heeft Uw knecht zijn hart gevonden om te bidden." Daaruit maken we op, dat hij bevreesd geweest zou zijn, indien de belofte hem niet had opgericht. Zo onderricht hij elders zichzelf met dit algemeen leerstuk: "Hij zal het welbehagen doen dergenen, die Hem vrezen" (Ps. 145:19). Ja men kan in de psalmen dit bemerken, dat hij de samenhang van zijn gebed als het ware afbreekt en overgaat nu eens tot Gods macht, dan tot Zijn goedheid, dan weer tot de trouw Zijner beloften. Het zou de schijn kunnen hebben, dat David, door op ongelegen tijd die uitspraken in te voegen, zijn gebeden verminkt: maar de gelovigen hebben door ondervinding en ervaring bevonden, dat de vurigheid verslapt, wanneer ze niet nieuwe brandstoffen aanbrengen, en daarom is de overdenking zowel van Gods natuur als van Zijn woord onder het bidden allerminst overtollig. Laat het ons dus naar het voorbeeld van David niet verdrieten in te voegen datgene, wat onze slappe harten met nieuwe kracht kan bezielen.
En het is wonderlijk, dat wij door zo grote lieflijkheid der beloften of slechts flauw, of nagenoeg in het geheel niet beroerd worden, zodat een groot deel der mensen langs omwegen dwalend, liever de Bron van levende wateren verlaat en zichzelf droge putten graaft, dan dat ze Gods milddadigheid, die hun vanzelf wordt aangeboden, omhelzen. "De Naam des HEEREN is een onoverwinnelijke Burcht," zegt Salomo (Spr. 18:10), "tot haar zal de rechtvaardige vluchten en behouden worden." En nadat Joël geprofeteerd heeft van die vreselijke jammer, die aanstaande was, voegt hij deze gedenkwaardige uitspraak toe (Joël 2:32): "Al wie de Naam des HEEREN zal aanroepen, zal behouden worden," welke uitspraak, gelijk we weten, eigenlijk ziet op de loop van het Evangelie. Van de honderd wordt er nauwelijks één bewogen om God tegemoet te gaan. Hij roept Zelf door Jesaja (Jes. 65:24): "Gij zult mij roepen, en Ik zal u verhoren, ja voordat gij roept, zal Ik u antwoorden." Deze zelfde eer keurt Hij elders de ganse kerk gemeenschappelijk waardig, gelijk ze zich uitstrekt tot alle leden van Christus. "Hij heeft tot Mij geroepen, Ik zal hem verhoren; Ik ben met hem in de benauwdheid, om hem eruit te trekken" (Ps. 91:15). Maar, zoals ik reeds gezegd heb, het is mijn voornemen niet alle plaatsen op te sommen, maar slechts de meest bijzondere uit te kiezen, uit welke we kunnen smaken, hoe vriendelijk God ons tot Zich lokt, en door hoe enge banden onze ondankbaarheid vastgesnoerd is, als wij te midden van zo scherpe prikkels in onze luiheid nog dralen. Laat daarom steeds deze woorden in onze oren weerklinken: "De HEERE is nabij allen, die Hem aanroepen, die Hem aanroepen in der waarheid" (Ps. 145:18). Evenzo de woorden, die wij uit Jesaja en Joël aangehaald hebben, door welke God betuigt, dat Hij ijverig is om de gebeden te verhoren, ja dat Hij er vermaak in schept, als in een offer van aangename reuk, wanneer wij onze zorgen op Hem werpen. Deze bijzondere vrucht van Gods beloften verkrijgen wij, wanneer we zonder te twijfelen en te vrezen onze gebeden uitspreken, maar vertrouwend op Zijn Woord, welks majesteit ons anders zou verschrikken, Hem als onze Vader durven aanroepen, daar Hij Zich vervaardigt ons deze zeer liefelijke Naam in de mond te leggen. Bovendien weten wij, daar we zulke uitnodigingen ontvangen hebben, dat we daarin stof genoeg hebben om verhoord te worden; want onze gebeden steunen op geen enkele verdienste, maar hun gehele waardigheid en hoop om te verkrijgen is gegrond op Gods beloften en hangt daaraan, zodat ze geen ander steunsel nodig hebben en niet omhoog hierheen en gindsheen behoeven rond te zien. Dus moeten wij in onze harten vaststellen, dat, ofschoon wij niet uitblinken door een even grote heiligheid als die, welke geprezen wordt in de heilige vaderen, profeten en apostelen, wij toch in dit recht hun metgezellen zijn, omdat wij, wanneer we op Gods Woord steunen, het gebod om te bidden en het geloof met hen gemeen hebben. Want wanneer God, zoals we tevoren zagen, verkondigt, dat Hij aan allen goedgunstig en genadig zijn zal, schenkt Hij ook aan de aller ellendigsten de hoop, dat ze zullen verkrijgen, wat ze bidden. En daarom moet men letten op de algemene uitspraken, door welke niemand, zoals men zegt, van de eerste tot de laatste, wordt uitgesloten: alleen er moet aanwezig zijn oprechtheid des harten, mishagen aan onszelf, nederigheid en geloof, opdat onze huichelarij Gods Naam niet door een bedriegelijke aanroeping ontheilige: dan zal de algoede Vader hen niet van Zich wijzen, die Hij niet slechts aanspoort tot Hem te komen, maar ook daartoe opwekt op alle mogelijke wijzen. Vandaar die wijze van bidden van David, die ik kort tevoren aanhaalde (2 Sam. 7:27): "Zie, HEERE, Gij hebt Uw dienstknecht beloofd; daarom vat Uw dienstknecht heden moed, en heeft gevonden, wat hij voor Uw aanschijn kan bidden; nu dan Heere God, Gij zijt God en Uw woorden zullen waarheid zijn; Gij hebt tot Uw knecht over deze weldaden gesproken; begin dus en doe het." Gelijk hij ook elders zegt (Ps. 119:76): "Doe Uw knecht naar Uw Woord." En zo dikwijls als alle Israëlieten tezamen zich versterken door de herinnering aan het verbond, betuigen ze voldoende, dat men niet vreesachtig moet bidden, daar God het zo voorschrijft. En hierin hebben zij de voorbeelden hunner vaderen nagevolgd, vooral van Jakob (Gen. 32:10), die, nadat hij beleden heeft, dat hij te gering was voor zoveel barmhartigheden, die hij uit Gods hand ontvangen had, toch zegt, dat hij moed krijgt om nog grotere dingen te eisen, omdat God beloofd had ze te zullen doen. Welke voorwendsels de ongelovigen ook gebruiken, wanneer ze tot God hun toevlucht niet nemen, telkens als de nood dringt, Hem niet zoeken, en Zijn hulp niet inroepen, dit is zeker, dat ze Hem van Zijn wettige eer beroven, evengoed alsof ze zich nieuwe goden en afgoden maakten; want op deze manier loochenen zij, dat God voor hen de Gever van alle dingen is. Daarentegen is er niets krachtiger om de vromen van alle moeilijkheid te verlossen, dan dat ze zich wapenen met deze gedachte: dat er geen reden is, waarom enig oponthoud hen zou tegenhouden, daar ze gehoor geven aan het gebod Gods, die zegt, dat Hem niets aangenamer is dan gehoorzaamheid. Hieruit wordt wederom duidelijker, wat ik vroeger gezegd heb, dat de onbevreesde moed om te bidden zeer wel samengaat met vrees, eerbied en bekommerdheid, en dat het niet ongerijmd is, wanneer God de terneder geworpenen opricht. Op deze wijze komen die wijzen van spreken, die in schijn tegen elkaar strijden, schoon overeen. Jeremia en Daniël (Jer. 42:9)(Dan. 9:18) zeggen, dat ze hun gebeden neerleggen voor God. Elders zegt Jeremia (Jer. 42:2): "Laat toch onze smeking voor het aangezicht Gods nedervallen, opdat Hij Zich erbarme over Zijn overgebleven volk." Wederom wordt dikwijls van de gelovigen gezegd, dat ze hun gebeden opheffen. Zo spreekt Hizkia (2 Kon. 19:4), wanneer hij de profeet verzoekt, dat hij de taak op zich zal nemen om voor het volk te bidden. En David (Ps. 141:2), begeert, dat zijn gebed zal opstijgen als een brandoffer. Immers ofschoon zij, van Gods vaderlijke liefde overtuigd, zich blijmoedig wenden tot Zijn trouw en niet aarzelen, de hulp in te roepen, die Hij uit eigen beweging belooft, verheffen ze zich toch niet in een trage zorgeloosheid, alsof ze alle schaamte weggeworpen hadden, maar ze klimmen zo langs de trappen der beloften opwaarts, dat ze toch smekelingen blijven in de vernedering van zichzelf.
Hiertegen wordt meer dan een vraag ingebracht; want de Schrift verhaalt, dat God sommige gebeden verhoord heeft, die toch waren voortgekomen uit een gemoed, dat allerminst kalm of rustig was. Jotham had wel om een rechtvaardige reden de inwoners van Sichem vervloekt tot de ramp, die later over hen kwam (Richt. 9:20), maar toch deed hij dat ontstoken door hittigheid van toorn en wraakzucht; als God die vervloeking verhoort, schijnt Hij de slechte geregelde driften goed te keuren. Een dergelijke vurigheid sleepte ook Simson mee, toen hij zeide (Richt. 16:28): "Sterk mij, o God, opdat ik mij wreke op de onbesnedenen." Want ofschoon er enige goede ijver onder vermengd was, heeft toch de hittige en daarom boze begeerte naar wraak daarin de overhand gehad. God heeft hem verhoord. Daaruit schijnt men te kunnen opmaken, dat, ook al zijn de beden niet gevormd naar het voorschrift van het Woord, ze toch uitwerking hebben. Ik antwoord, dat door bijzondere voorbeelden een eeuwige wet niet teniet gemaakt wordt; vervolgens, dat aan enige weinige mensen somtijds bijzondere bewegingen geschonken zijn, waardoor het geschied is, dat het met hen een ander geval is dan met de grote massa. Want men moet letten op het antwoord van Christus, dat Hij gaf, toen de discipelen onberaden het voorbeeld van Elia begeerden na te volgen, namelijk, dat zij niet wisten, van hoedanige geest zij waren (Luk. 9:55). En men moet nog verder gaan en zeggen, dat de gebeden, die God verhoort, Hem niet altijd behagen; maar dat, voor zover het als voorbeeld nodig is, door duidelijke bewijzen blijkt wat de Schrift leert, namelijk, dat Hij de ellendigen te hulp komt, en de zuchten verhoort van hen, die, onrechtvaardig verdrukt, Zijn hulp inroepen; dat Hij daarom Zijn oordelen ten uitvoer brengt, wanneer de klachten der hulpelozen tot Hem oprijzen, ook al zijn ze niet waard het aller geringste te verkrijgen. Want hoe dikwijls heeft Hij niet, doordat Hij de wreedheid, roverij, gewelddadigheid, willekeur en andere misdaden der goddelozen strafte, hun vermetelheid en woede bedwong, en ook hun tirannieke macht omverwierp, betuigd, dat Hij hulp brengt aan hen, die onrechtvaardig verdrukt worden, maar die toch door te bidden tot een onbekende God, slechts de lucht sloegen? En er is één psalm (Ps. 107), die duidelijk leert, dat de gebeden, die niet door het geloof tot de hemel doordringen, toch hun uitwerking niet missen. Want die psalm verzamelt de gebeden, die de nood ten gevolge van het natuurlijk gevoel de ongelovigen evenzeer als de vromen afperst, en hij toont aan uit de uitkomst, dat God toch die gebeden genadig aanneemt. Doet Hij dat, om door zulk een goedgunstigheid te betuigen, dat ze Hem aangenaam zijn? Hij doet het veeleer om Zijn barmhartigheid te vergroten of in het licht te stellen door deze omstandigheid, dat zelfs de ongelovigen hun begeerten niet geweigerd worden; bovendien om Zijn oprechte dienaars meer aan te zetten tot bidden, doordat ze zien dat het gekerm der onheiligen somtijds zijn profijt heeft. Er is echter geen reden, waarom de gelovigen zouden afwijken van de wet, die hun van Godswege is opgelegd, of waarom ze de ongelovigen zouden benijden, alsof ze een grote winst behaald hadden, wanneer ze verkregen hebben wat ze wilden. Op deze wijze hebben wij gezegd, dat God bewogen is geweest door de geveinsde boetvaardigheid van Achab (1 Kon. 21:29), opdat Hij door dit voorbeeld zou aantonen, hoezeer Hij acht geeft op de gebeden Zijner uitverkorenen, wanneer ze met ware bekering komen om Hem te verzoenen. Daarom beklaagt Hij Zich in de psalm (Ps. 106:43) over de Joden, dat ze, na ondervonden te hebben, dat Hij bereidwillig het oor leent aan hun gebeden, korte tijd daarna teruggekeerd zijn tot de hardnekkigheid huns harten. En dat blijkt ook duidelijk uit de geschiedenis der Richteren, namelijk dat ze, dikwijls als ze weenden, ook al waren hun tranen bedrieglijk, toch uit de handen hunner vijanden gerukt zijn. Evenals dus God Zijn zon zonder onderscheid laat opgaan over goeden en slechten, zo veracht Hij ook niet het geween van hen, wier zaak rechtvaardig is en wier moeiten hulp waardig zijn. Intussen verhoort Hij hen niet in meerdere mate tot zaligheid, dan Hij aan de verachters Zijner goedheid voedsel verschaft. Moeilijker schijnt de kwestie te zijn met Abram en Samuël; van wie de eerste voor de bewoners van Sodom bad, zonder enig woord van God daartoe het bevel gekregen te hebben (Gen. 18:23), en de ander zelfs tegen het uitdrukkelijk bevel in voor Saul gebeden heeft (1 Sam. 15:11) ((1 Sam. 16:1). Evenzo staat met Jeremia, die bad, dat de stad niet zou ten ondergaan (Jer. 32:16). Want ofschoon hun gebed niet verhoord is, schijnt het toch hard, hen van het geloof te beroven. Maar deze oplossing zal, naar ik hoop, de ingetogen lezers voldoening schenken: dat ze, steunend op de algemene beginselen, volgens welke God beveelt ook de onwaardigen barmhartigheid te bewijzen, niet geheel en al zonder geloof geweest zijn, ofschoon in dit geval hun mening hen bedrogen heeft. Op verstandige wijze zegt Augustinus ergens: "Hoe bidden de heiligen door het geloof, wanneer ze van God iets bidden tegen hetgeen Hij besloten heeft in? Omdat ze bidden naar Zijn wil, niet naar die verborgen en onveranderlijke wil, maar naar die, welke Hij hun ingeeft, om hen te verhoren op een andere wijze, gelijk Hij verstandig onderscheidt." Dat is juist gezegd: want naar Zijn onbegrijpelijke raad bestuurt Hij de uitkomsten der dingen zo, dat de gebeden der heiligen niet vruchteloos zijn, hoewel ze met geloof en dwaling tegelijkertijd verbonden zijn. Maar toch mag dit evenmin van kracht zijn tot navolging als het die heiligen zelf verontschuldigt, die ik loochen het niet de maat te buiten zijn gegaan. Daarom, waar geen vaste belofte aanwezig is, moet God gebeden worden met bijvoeging van een voorwaarde. Daarop heeft betrekking wat David zeide (Ps. 7:7): "Ontwaak tot het gericht, dat Gij bevolen hebt"; want hij geeft te kennen, dat hij door een bijzondere Godsspraak onderricht was om die tijdelijke weldaad te verzoeken.
Ook dit moet men opmerken, dat wat ik uiteengezet heb aangaande de vier wetten om recht te bidden, niet zo met de grootste gestrengheid geëist wordt, dat God de gebeden versmaadt, waarin Hij niet aantreft een volmaakt geloof of boetvaardigheid tezamen met vurige ijver en welgeordende begeerten. Wij hebben gezegd, dat, hoewel het gebed een vertrouwelijk samenspreken der vromen is met God, toch de eerbied en de ingetogenheid bewaard moeten worden, opdat wij de teugels niet vieren aan allerlei wensen, en niet begeren dan wat God toestaat; en verder, dat wij onze harten moeten opwaarts heffen tot een zuivere en reine verering van Gods majesteit, opdat zij bij ons niet in minachting kome. Dit heeft niemand ooit gedaan met die zuiverheid, die passend geweest zou zijn. Want (om nu maar niet te spreken over de gewone mensen) hoeveel klachten van David getuigen niet van onmatigheid; niet dat hij met opzet zich wil beklagen over God, of tegen Zijn oordelen ingaan; maar bezwijkend door zwakheid vindt hij geen andere betere troost dan dat hij zijn smarten in Gods schoot werpt. Ja zelfs wordt ons stamelen door God verdragen en aan onze onwetendheid wordt vergiffenis geschonken, telkens als ons iets onbedachtzaam ontvalt: gelijk wij voorzeker zonder deze goedertierenheid geen vrijheid zouden hebben om te bidden. Verder, hoewel het Davids bedoeling was zich geheel aan Gods oordeel te onderwerpen, en hoewel hij bad met een lijdzaamheid, die even groot was als zijn verlangen om te verkrijgen, duiken toch, ja bruisen soms op onstuimige aandoeningen, die van de eerste wet, die we gesteld hebben, ver verwijderd zijn. Vooral uit het slot van de negenendertigste psalm (Ps. 39:14) kan men zien, door hoe grote hevigheid van smart de heilige man weggesleurd is, zodat hij zich geen maat stelde. "Wend U van mij af," zegt hij, "totdat ik heenga, en niet meer ben." Men zou zeggen, dat hij als een wanhopig mens niets anders begeert dan dat Gods hand zou aflaten en hij in zijn ellenden mocht verkwijnen. Niet dat hij met een vertwijfeld gemoed tot die onmatigheid voortijlt, of, zoals de verworpenen plegen te doen, wil dat God zich verwijdert; maar hij klaagt slechts, dat Gods toorn voor hem ondragelijk is. In zulke verzoekingen ontvallen de heiligen ook dikwijls gebeden, die niet voldoende goed gevormd zijn naar de regel van Gods Woord, en waarin zij niet genoeg overwegen, wat geoorloofd is. Alle gebeden, die met deze gebreken bevlekt zijn, verdienen wel afgewezen te worden; maar wanneer de heiligen slechts zuchten, zichzelf bestraffen en terstond weer tot bezinning komen, schenkt God vergiffenis. Zo zondigen zij ook tegen de tweede wet: want zij hebben dikwijls te worstelen met hun kilheid, en hun armoede en ellende prikkelt hen niet hevig genoeg tot ernstig bidden. Verder gebeurt het dikwijls, dat hun geest verslapt en schier verdwijnt. Ook in dit opzicht is dus vergiffenis nodig, opdat de slappe of verminkte of onderbroken of dwalende gebeden niet afgewezen worden. Dit heeft God van nature in de harten der mensen gegeven, dat de gebeden niet wettig zijn, tenzij de harten opwaarts geheven worden. Vandaar de ceremonie van de opheffing der handen, zoals we tevoren gezegd hebben, die in alle tijden en bij alle volkeren gebruikelijk geweest is, gelijk ze nog is; maar hoeveel zijn er, die, terwijl ze de handen opheffen, zich niet hun traagheid bewust zijn, omdat hun hart op de aarde neerzinkt! Wat betreft het bidden om vergeving der zonden: ofschoon niemand der gelovigen dit hoofdstuk voorbijgaat, gevoelen toch zij, die waarlijk in de gebeden geoefend zijn, dat ze ternauwernood het tiende deel aanbrengen van die offerande, waarvan David zegt (Ps. 51:19): "Die Gode aangename offerande is een gebroken geest; een gebroken en verslagen hart zult Gij, o God niet verachten." Zo moeten ze steeds een dubbele vergeving vragen, in de eerste plaats omdat ze zich van vele zonden bewust zijn, door besef van welke ze echter niet zo getroffen worden, dat ze zichzelf mishagen in die mate, als behoorde; in de tweede plaats, omdat het hun gegeven is in de boetvaardigheid en de vreze Gods vordering te maken, moeten zij, door rechtmatige droefheid vanwege hun misslagen terneder geworpen, de wraak des Rechters afbidden. Het meest schendt de zwakheid des geloofs of de onvolmaaktheid der gelovigen de gebeden, indien niet Gods goedertierenheid te hulp kwam; maar het is geen wonder, dat dit gebrek door God vergeven wordt, daar Hij de Zijnen dikwijls door scherpe leringen oefent, alsof Hij met opzet hun geloof wilde uitblussen. Dit is de hardste beproeving, wanneer de gelovigen gedwongen worden uit te roepen (Ps. 80:5): "Hoe lang zult Gij toornig zijn over het gebed van Uw dienstknecht?" alsof de gebeden zelf God verbitterden. Zo is het ook, wanneer Jeremia (Klaagl. 3:8) zegt: "God heeft de oren voor mijn gebed gesloten", niet twijfelachtig, dat hij door een geweldige ontsteltenis geschokt is. Talloze voorbeelden van die soort komen in de Schrift voor, waaruit blijkt, dat het geloof der heiligen dikwijls met twijfelingen gemengd was en daardoor geschokt, zodat ze in het geloven en hopen toch enige ongelovigheid aan de dag legden; maar omdat ze niet zover komen, als wenselijk is, moeten ze des te meer hun best doen, om hun fouten te verbeteren en met de dag dichter te komen tot de volmaakte wet van het bidden, en ondertussen gevoelen, in een hoe grote diepte van ellenden zij verzonken zijn, daar ze zelfs in de geneesmiddelen zich nieuwe ziekten op de hals halen, omdat er geen enkel gebed is, waarvan God niet terecht een afkeer zou hebben, indien Hij niet de ogen sloot voor de vlekken, waarmee ze alle bespat zijn. Dit vermeld ik niet daarom, opdat de gelovigen zichzelf in enig opzicht zorgeloos iets zouden toegeven, maar opdat ze, zichzelf streng straffende, er naar zouden streven deze beletselen te boven te komen, en zij, ofschoon Satan alle wegen tracht te versperren, om hen van het bidden af te houden, toch zouden doorbreken, vast overtuigd, dat, ook al zijn ze niet verlost van alle hinderpalen, toch hun pogingen Gode behagen, en hun gebeden Hem aangenaam zijn, mits ze maar daarheen streven en jagen, waar ze niet terstond komen.
En daar niemand der mensen waardig is om zich voor God te stellen en voor Zijn aanschijn te komen heeft de hemelse Vader om ons tegelijk van onze schaamte en vrees, die ons aller moed moesten doen zinken, te verlossen, ons Zijn Zoon, Jezus Christus onze Heere, geschonken, om bij Hem onze Voorspraak de Middelaar te zijn (1 Tim. 2:5) (1 Joh. 2:1), opdat wij onder Zijn leiding onbezorgd tot Hem zouden naderen, vertrouwende dat ons met zulk een Middelaar niets, wat we in Zijn naam bidden, zal geweigerd worden, gelijk Hem door de Vader niets geweigerd kan worden. En hierop moet geheel en al betrokken worden al wat we tevoren over het geloof geleerd hebben; want evenals de belofte ons Christus als de Middelaar aanprijst, zo berooft zij zich, tenzij de hoop om te verkrijgen op Hem gegrond is, van de weldaad des gebeds. Want zodra ons de verschrikkelijke majesteit Gods in de geest komt, kan het niet anders of we worden bevreesd, en de erkentenis van onze eigen onwaardigheid drijft ons ver weg, totdat Christus tussenbeide komt om de troon der geduchte heerlijkheid te veranderen in de troon der genade; gelijk ook de apostel leert (Hebr. 4:16), dat wij met alle vertrouwen durven toegaan, om barmhartigheid te verkrijgen en genade te vinden in de hulp te bekwamer tijd. En evenals er een wet gesteld is aangaande het aanroepen van God, evenals er een belofte gegeven is, dat zij, die Hem aanroepen, verhoord zullen worden, zo wordt ons in het bijzonder bevolen Hem in de Naam van Christus aan te roepen; en wij hebben de ons geschonken belofte, dat wij zullen verkrijgen, wat we in Zijn Naam bidden. "Tot nog toe," zegt Hij (Joh. 14:13) (Joh. 16:24) "hebt gij niet iets gebeden in Mijn Naam: bidt en gij zult ontvangen." "In die dag zult gij bidden in Mijn Naam; en wat gij begeren zult, dat zal Ik doen, opdat de Vader in de Zoon verheerlijkt worde." Hieruit is zonder tegenspraak duidelijk, dat zij, die God aanroepen in een andere naam dan die van Christus, Zijn bevelen hardnekkig overtreden en Zijn wil voor niets achten; en dat zij geen enkele belofte hebben, dat ze iets zullen verkrijgen. Immers, gelijk Paulus zegt (2 Kor. 1:20) "alle beloften Gods zijn in Christus ja en amen", dat wil zeggen: zij worden in Hem bevestigd en vervuld.
En naarstig moet men letten op de gelegenheid des tijds, wanneer Christus Zijn discipelen beveelt tot Zijn voorbidding de toevlucht te nemen, namelijk nadat Hij ten hemel zou gevaren zijn. "In die ure," zegt Hij (Joh. 16:26) "zult gij bidden in Mijn Naam." Hij is ook zeker, dat alleen, van den beginne af, die gebeden hebben, slechts verhoord zijn ter wille van de Middelaar. Daarom had God in de wet ingesteld (Exod. 28:9,12,21), dat de priester alleen ingaande in het heiligdom de namen der stammen Israëls op zijn schouders zou dragen en evenveel kostbare stenen voor zijn borst, maar dat het volk van verre in het voorhof zou staan, en vandaar zijn gebeden zou voegen bij die van de priester. Ja zelfs diende het offer hiertoe, dat de gebeden geldig en krachtig zouden zijn. Zo leerde dus die schaduwachtige ceremonie der wet, dat wij allen van Gods aangezicht geweerd worden, en dat we daarom een Middelaar nodig hebben, om in onze naam te verschijnen, ons op Zijn schouders te dragen en op Zijn borst gebonden te houden, opdat wij in Zijn Persoon mogen verhoord worden; vervolgens dat de gebeden door de besprenging des bloeds gereinigd worden, terwijl ze anders, gelijk gezegd is, nooit van onreinheid vrij zijn. En we zien, dat de heiligen, wanneer ze iets begeerden te verkrijgen, hun hoop op de offerande gegrond hebben, omdat ze wisten, dat die de bekrachtiging van alle gebeden was. "Hij gedenke uwer spijsofferen," zegt David (Ps. 20:4), "en make uw brandoffer vet." Hieruit maken we op, dat God van den beginne door Christus' voorbidding verzoend is geweest, om de gebeden der vromen aan te nemen. Waarom wijst Christus dan een nieuwe ure aan, op welke de discipelen zullen beginnen in Zijn naam te bidden anders dan hierom, dat deze genade, gelijk ze heden heerlijker is, zo ook meer aantrekkelijkheid voor ons verdient te hebben? En in deze zelfde zin had Hij een weinig tevoren gezegd (Joh. 16:24): "Tot nog toe hebt gij niet iets gebeden in Mijn Naam; bidt." Niet omdat ze van het ambt van de Middelaar in het geheel niets wisten (want in de eerste beginselen daarvan waren alle Joden onderwezen), maar omdat ze nog niet duidelijk wisten, dat Christus door Zijn hemelvaart een zekerder Voorspraak van de kerk zou zijn dan tevoren. Om dus de smart over Zijn afwezigheid met een niet gewone vrucht te verzachten, eigent Hij Zich het ambt van Voorspraak toe, en leert, dat zij tot nog toe deze voorname weldaad ontbeerd hebben, welke hun te genieten gegeven zal worden, wanneer ze, steunend op Zijn voorspraak, God met meer vrijmoedigheid zullen aanroepen. Gelijk de apostel zegt (Hebr. 10:20), dat Zijn nieuwe weg door Zijn bloed gewijd is. Daarom is onze boosheid des te minder te verontschuldigen, indien wij een zo onschatbare weldaad, die voor ons in 't bijzonder bestemd is, niet, zoals men zegt, met beide handen aangrijpen.
Christus is de enige middelaar, ook wanneer de gelovigen voor elkaar bidden.
Verder, daar Hij de enige weg is en de enige toegang, door welke het ons gegeven wordt tot God te gaan, is voor hen, die van deze weg afgaan en deze toegang verlaten, geen enkele weg en toegang tot God over; voor hen is op Zijn troon niets over dan toorn, oordeel en verschrikking. Kortom, daar de Vader Hem ons tot een Hoofd en Leidsman heeft gekenmerkt, trachten zij, die op enigerlei wijze van Hem afwijken of zich afwenden, voor zover zij kunnen, het merkteken, dat door God ingedrukt is, te vernietigen en te vervalsen. Zo wordt Christus gesteld als de enige Middelaar, opdat door Zijn voorbidding de Vader ons genadig zou worden en Zich zou laten verbidden. Maar intussen worden ook de heiligen hun voorbiddingen gelaten, waardoor zij elkanders zaligheid wederkerig aan God aanbevelen, en van welke de apostel melding maakt (1 Tim. 2:1), maar dan zulke voorbiddingen, die van die enige voorbidding afhangen; zover is het er vandaan, dat ze van haar iets zouden afdoen. Want evenals ze opwellen uit de aandoening der liefde, waardoor wij elkander wederkerig omhelzen als leden van één lichaam, zo worden ze ook teruggebracht tot de eenheid van het Hoofd. Daar dus ook zij in Christus' naam geschieden, wat getuigen ze dan ook anders dan dat niemand door enig gebed geholpen kon worden, tenzij Christus tussenbeide komt? En evenals Christus door Zijn voorbidding niet verhindert, dat wij in de kerk elkander wederkerig door gebeden te hulp komen, zo moet vast blijven staan, dat alle voorbiddingen der ganse kerk op die ene moeten gericht worden. Ja vooral hierom moeten wij ons hoeden voor ondankbaarheid, omdat God, onze onwaardigheid vergevend, niet slechts aan eenieder toestaat voor zichzelf te bidden, maar ook toelaat, dat wij voor elkander bidden. Want van welk een hovaardij zou het getuigen, wanneer, waar God hen tot voorspraak Zijner kerk gesteld heeft, die terecht verdienen afgewezen te worden, indien ieder bidt voor zichzelf, ze deze milddadigheid zouden misbruiken om Christus' eer te verduisteren!
Verder is het louter beuzelpraat, wat de sofisten bazelen, dat Christus de Middelaar is der verlossing, en de gelovigen de middelaars der voorbidding. Alsof Christus, na een tijdelijke bemiddeling te hebben vervuld, de eeuwige bemiddeling, die nooit zal sterven, op Zijn dienstknechten had geschoven. Ze behandelen Hem toch wel welwillend, dat ze Hem een zo klein deeltje van Zijn eer afnemen! Maar geheel anders leert de Schrift met wier eenvoudigheid de vrome, zonder te letten op die bedriegers, tevreden moet zijn. Want wanneer Johannes zegt (1 Joh. 2:1): "Indien iemand gezondigd heeft, wij hebben een Voorspraak bij de Vader, Jezus Christus," verstaat hij daaronder dan, dat Hij oudtijds voor ons een Voorspraak geweest is, en schrijft hij Hem niet veeleer een eeuwige voorbidding toe? En beweert Paulus (Rom. 8:34) niet, dat Hij zit aan de rechterhand des Vaders en ook voor ons bidt? En wanneer hij Hem elders (1 Tim. 2:5) de enige Middelaar Gods en der mensen noemt, heeft hij dan niet het oog op de gebeden, die hij kort tevoren vermeld had? Immers nadat hij eerst gezegd heeft, dat men voor alle mensen moet bidden, voegt hij tot versterking van zijn woorden terstond daaraan toe, dat er één God is van allen en één Middelaar. En ook Augustinus legt dit niet anders uit, wanneer hij aldus spreekt: "De Christenen dragen elkander aan God op door hun gebeden; maar Hij, voor Wie niemand bidt, maar Die Zelf bidt voor allen, Die is de enige en ware Middelaar. Aangezien de apostel Paulus, hoewel hij een voornaam lid was onder het Hoofd, toch een lid was van het lichaam van Christus, en wist, dat de grootste en waarachtigste Priester der kerk niet door een figuur in het binnenste van het voorhangsel tot het heilige der heiligen was binnengegaan, maar door een uitgedrukte en vaste waarheid in het binnenste des hemels niet tot een afgebeelde maar eeuwige heiligheid, beveelt hij ook zichzelf in de gebeden der gelovigen aan (Rom. 15:30)(Ef. 6:19)(Kol. 4:3). En hij maakt zichzelf niet tot een middelaar tussen het volk en God; maar hij vraagt, dat alle leden van Christus' lichaam wederkerig voor elkander zullen bidden, daar de leden voor elkander bekommerd zijn, en indien één lid lijdt, de anderen medelijden (1 Kor. 12:25). En zo moeten de wederkerige gebeden, welke alle leden, die nog op aarde lijden, voor elkander doen, opstijgen tot hun Hoofd, Dat voorgegaan is in de hemel, en in Hetwelk verzoening is voor onze zonden. Want indien Paulus een middelaar was, dan zouden ook de andere apostelen het zijn, en dan zouden er zo vele middelaars wezen, en zou de redenering van Paulus zelf geen standhouden, waarin hij gezegd had (1 Tim. 2:5)(Ef. 4:3): "Want er is één God, en één Middelaar Gods en der mensen, de Mens Christus; in Wie ook wij één zijn, indien wij bewaren de enigheid des geloofs door de band des vredes." Evenzo zegt Augustinus op een andere plaats: "Maar indien gij de Priester zoekt, Hij is boven de hemelen, waar Hij bidt voor u, Die op de aarde gestorven is voor u." Maar wij dromen niet, dat Hij voor de knieën zijns Vaders uitgestrekt, als een smekeling voor ons bidt; maar wij hebben met de apostel deze opvatting, dat Hij verschijnt voor het aangezicht Gods zo, dat de kracht van Zijn dood dient tot een eeuwige voorbidding voor ons; echter zo, dat Hij, na het heiligdom des hemels te zijn binnengegaan, tot de voleinding der wereld toe de gebeden van het volk, dat van verre in het voorhof verblijft, alleen tot God brengt.
Wat betreft de heiligen, die, naar het vlees gestorven in Christus leven: indien wij hun enig bidden toeschrijven, moeten wij niet wanen, dat zelfs zij een andere weg hebben om tot God te bidden dan Christus, Die alleen de Weg is, of dat hun gebeden in een andere naam Gode aangenaam zijn. Daarom, aangezien de Schrift ons van allen terugroept tot Christus alleen, aangezien de hemelse Vader alles in Hem wil verzamelen, zou het een al te grote dwaasheid zijn, om niet te zeggen krankzinnigheid, ons door hen zo de toegang te willen verwerven, dat wij van Hem zouden worden afgeleid, zonder Wie ook voor hen geen toegang openstaat. En wie zou kunnen loochenen, dat dit ettelijke eeuwen lang gedaan is, en ook thans gedaan wordt, overal waar het pausdom heerst? Tot het verwerven van Gods goedgunstigheid worden herhaaldelijk hun verdiensten opgedrongen en gemeenlijk wordt, met voorbijgaan van Christus, door hun namen tot God gebeden. Is dit niet, vraag ik u, het ambt van die enige voorbidding, die wij boven aan Christus hebben toegekend, op hen overbrengen? Bovendien welke engel of geest heeft ooit aan iemand der mensen over een dergelijke voorbidding van hen, als zij verzinnen, een woord gemeld? Want in de Schrift staat er niets van. Welke reden is er dan geweest om het te verzinnen? Ongetwijfeld wanneer het menselijk vernuft zich zo hulpmiddelen zoekt, die Gods Woord ons niet verschaft, dan verraadt het duidelijk zijn gebrek aan vertrouwen. Indien men zich beroept op het geweten van al degenen, die behagen scheppen in de voorbidding der heiligen, dan zullen wij bevinden, dat dit nergens anders vandaan komt, dan daaruit, dat ze lijden aan angst, alsof Christus op dit terrein te kort zou schieten of al te streng zou zijn. Door die bevreesdheid onteren ze in de eerste plaats Christus, en beroven Hem van de titel van enige Middelaar, die, gelijk hij Hem tot een bijzonder voorrecht door de Vader gegeven is, zo ook niet op een ander mag worden overgebracht. En juist hierdoor verduisteren zij de heerlijkheid Zijner geboorte en verijdelen Zijn kruis; eindelijk, al wat Hij gedaan of geleden heeft, ontdoen en beroven zij van Zijn lof. Immers alles is hierop gericht, dat Hij de enige Middelaar is en daarvoor gehouden wordt. Tevens verwerpen zij de goedertierenheid Gods, Die Zich hun tot een Vader aanbood. Want Hij is hun geen Vader, tenzij zij erkennen, dat Christus hun een Broeder is. En dat loochenen ze geheel, indien ze niet denken, dat Hij jegens hen een broederlijke gezindheid (het zachtste en tederste, dat er is) koestert. Daarom biedt de Schrift ons Hem alleen aan, zendt ons tot Hem, en vestigt ons oog op Hem. "Hij," zegt Ambrosius, "is onze mond, door Wie wij tot de Vader spreken; ons oog, door hetwelk wij de Vader zien; onze hand, door welke wij ons de Vader offeren; en wanneer Hij niet tussenbeide kwam, zouden noch wij, noch enige heilige enige gemeenschap met God hebben." Indien ze daartegen inbrengen, dat de openbare gebeden, die zij in de kerken doen, eindigen met dit aanhangsel: door Christus, onze Heere, dan is dat een uitvlucht zonder waarde: want de voorbidding van Christus wordt evenzeer ontheiligd, wanneer ze vermengd wordt met de gebeden en verdiensten der doden, als wanneer ze geheel weggelaten werd en men alleen van de doden sprak. Bovendien in al hun litanieën, hymnen en prozagebeden, waarin de heilige doden alle mogelijke eer wordt toegekend, wordt van Christus geen gewag gemaakt.
En deze dwaasheid is zover gegaan, dat we hier het karakter der superstitie duidelijk uitgedrukt voor ons hebben, die, wanneer ze de breidel eenmaal afgeworpen heeft, geen eind pleegt te maken aan haar losbandigheid. Want nadat men begonnen was om te zien naar de voorbidding der heiligen, is langzamerhand aan iedere heilige zijn eigen ambt toegekend, zodat naar de verscheidenheid der zaak nu eens deze dan die als voorspraak aangeroepen werd; toen heeft eenieder afzonderlijk een eigen heilige aangenomen, aan wiens hoede hij zich, evenals van een beschermgod, toevertrouwde. En er zijn niet alleen, wat oudtijds de profeet (Jer. 2:28) (Jer. 11:13) aan Israël verweet, goden opgericht naar het getal der steden, maar ook naar de veelheid der hoofden. Maar, daar de heiligen al hun verlangens naar Gods wil alleen richten, die aanzien, en in hem rusten, denkt hij dwaas en vleselijk, ja zelfs smadelijk over hem, die hun een ander gebed toeschrijft, dan waardoor zij bidden, dat Gods Koninkrijk kome. En daarvan is zeer ver verwijderd, wat zij de heiligen toedichten, namelijk dat ieder van hen met een bijzondere genegenheid gunstiger gestemd is jegens zijn eigen dienaars. Eindelijk hebben zeer velen zich niet onthouden van de gruwelijke heiligschennis, dat ze de heiligen niet meer als begunstigers aanriepen, maar als beschermers van hun zaligheid. Zie, waartoe ellendige mensen vervallen, wanneer ze afdolen buiten hun wettelijke verblijf, namelijk Gods Woord. Ik laat nu lopen die grove monsterachtigheden der goddeloosheid, waarover ze, ofschoon ze voor God, de engelen en de mensen verfoeilijk zijn, toch zichzelf nog niet schamen of waarvan ze geen spijt hebben. Neergevallen voor een beeld of een schilderij van Barbera, Catharina en dergelijke, prevelen ze het Onze Vader. Het is er zover vandaan, dat de pastoors deze razernij zouden zien te genezen of te bedwingen, dat ze die, verlokt door de geur van gewin, door hun toejuiching goedkeuren. Maar ook al zouden ze de blaam van een zo schandelijk misdrijf van zich afschuiven: met welk voorwendsel zullen ze het verdedigen, dat men bidt tot Eligius en Medardus, dat ze uit de hemel mogen neerzien op hun dienstknechten en hen helpen? Dat men bidt tot de heilige maagd, dat ze haar Zoon moge gebieden te doen, wat zij bidden? Oudtijds is het op het concilie te Carthago verboden, dat aan het altaar rechtstreeks tot de heiligen gebeden werd; en het is waarschijnlijk, dat die heilige mannen, daar ze de drang van de slechte gewoonte niet geheel konden bedwingen, althans deze matiging hebben ingevoerd, dat de openbare gebeden niet geschonden werden door deze manier van bidden: heilige Petrus, bid voor ons. En hoeveel verder is dan de duivelse onbeschaamdheid gekomen van hen, die niet aarzelen op de doden over te dragen, wat Gode en Christus alleen eigen was!
En dat ze pogen te bewerken, dat zulk een voorbidding zou schijnen te steunen op het gezag der Schrift: daarin tobben ze zich tevergeefs af. Meermalen, zo zeggen ze, leest men van gebeden der engelen; en dat niet alleen, maar er wordt gezegd, dat de gebeden der gelovigen door hun handen voor Gods aanschijn gebracht worden. Maar indien ze de heiligen, die dit leven afgelegd hebben, willen vergelijken met de engelen, dan hadden ze moeten bewijzen, dat ze dienende geesten zijn, aan wie de dienst is opgedragen om te zorgen voor onze zaligheid, aan wie de taak is opgelegd om ons te behoeden op al onze wegen, die rondom ons moeten gaan, ons vermanen en troosten, en voor ons waken (Hebr. 1:14)(Ps. 91:11)(Ps. 34:8): altemaal dingen, die de engelen worden toegekend, maar de heiligen geenszins. Hoe verkeerd zij de gestorven heiligen onder de engelen mengen, blijkt meer dan voldoende uit zoveel verschillende ambten, waardoor de Schrift de ene van de andere onderscheidt. Bij een aards rechter zal niemand het ambt van advocaat durven bekleden, tenzij hij daartoe toegelaten is: waaraan ontlenen dan wormen een zo grote vermetelheid, dat ze God voorspraken opdringen, van welke men niet leest, dat dit ambt hun opgedragen is? God heeft de engelen willen belasten met de zorg voor onze zaligheid; daarom komen ze in de heilige vergaderingen, en de kerk is hun een schouwplaats, waar ze de verscheidene en veelvuldige wijsheid Gods bewonderen. Wie dus, wat hun bijzondere taak is, op anderen overdragen, verstoren en werpen omver de door God gestelde orde, die onschendbaar behoorde te zijn. Met dezelfde handigheid gaan ze voort in het aanhalen van andere getuigenissen. God zeide tot Jeremia (Jer. 15:1): "Al stonden Mozes en Samuël voor Mijn aangezicht, zo zou toch Mijn ziel tot dit volk niet wezen." Hoe zou Hij, zeggen ze, zo over de doden gesproken hebben, indien Hij niet geweten had, dat zij voor de levenden bidden? Ik daarentegen kom tot deze conclusie, dat daar uit die woorden blijkt, dat noch Mozes, noch Samuël voor het Israëlitische volk heeft gebeden, er in die tijd in 't geheel geen voorbidding voor de doden geweest is. Want van wie der heiligen zou men moeten geloven, dat hij zijn best doet voor de zaligheid van het volk, wanneer Mozes dat niet doet, die alle anderen, zo lang als hij leefde, in dit opzicht ver overtroffen heeft? Wanneer zij dus met deze spitsvondigheidjes komen aandragen, dat de doden voor de levenden bidden, omdat de Heere gezegd heeft: ook al baden zij, dan zal ik met veel schonere schijn aldus redeneren: in de uiterste nood des volks bad Mozes niet, van wie gezegd wordt: ook al bad hij. Dus is het ook niet waarschijnlijk, dat iemand anders voor het volk bad, daar alle anderen ver af zijn van de vriendelijkheid, goedheid en vaderlijke bekommerdheid van Mozes. Dit bereiken ze dan met hun uitvluchten, dat ze gewond worden met die wapenen, waardoor zij meenden zelf uitstekend beveiligd te zijn. Maar het is zeer belachelijk, dat een eenvoudige uitspraak zo verdraaid wordt; want de Heere spreekt daarmee slechts uit, dat Hij de misdrijven des volks niet zal sparen, ook al viel hun een Mozes of Samuël als voorspraak te beurt, jegens wier gebeden Hij Zich zo goedertieren betoond had. Deze betekenis kan men zeer duidelijk afleiden uit een dergelijke plaats bij Ezechiël (Ez. 14:14): "Ofschoon ", zegt de Heere, "deze drie mannen Noach, Daniël en Job in het land waren, zij zouden hun zonen en dochteren door hun gerechtigheid niet bevrijden, maar ze zouden alleen hun eigen ziel bevrijden." Met die woorden heeft Hij ongetwijfeld willen zeggen: indien de twee van hen weer levend mochten worden. Want de derde leefde in die tijd nog, namelijk Daniël, van wie het vaststaat, dat hij toen in de eerste bloei der jongelingschap een onvergelijkelijk bewijs zijner vroomheid gegeven had. Laat ons hen dus laten varen, van wie de Schrift duidelijk aantoont, dat ze hun loop volbracht hadden. Daarom, wanneer Paulus over David spreekt (Hand. 13:36), leert hij niet, dat hij met zijn gebeden zijn nageslacht helpt, maar slechts zijn eigen tijd gediend heeft.
Wederom maken zij deze tegenwerping: zullen wij dan de heiligen van alle wens der liefde beroven, terwijl ze in de ganse loop huns levens niets dan vroomheid en barmhartigheid betoond hebben? Waarlijk, evenals ik niet nieuwsgierig wil onderzoeken, wat ze doen of overdenken, zo is het onwaarschijnlijk, dat ze door verschillende bijzondere wensen hier en ginds heen omgedreven worden; maar dat ze veeleer met een vaste en onbewegelijke wil streven naar Gods Koninkrijk, dat evenzeer bestaat in de ondergang der goddelozen als in de zaligheid der gelovigen. En indien dit waar is, is het niet twijfelachtig, dat ook hun liefde ingesloten wordt in de gemeenschap met het lichaam van Christus, en zich niet verder uitstrekt dan de aard van die gemeenschap meebrengt. En ofschoon ik toegeef, dat ze op die manier voor ons bidden, verlaten ze daarom nog niet hun rust om weggerukt te worden tot aardse zorgen, en veel minder moeten ze daarom terstond door ons aangeroepen worden. En dat dit gebeuren moet, volgt niet daaruit, dat de mensen, die op de aarde leven, wederkerig elkander in hun gebeden kunnen opdragen. Want deze plicht dient tot het voeden der liefde in hen, wanneer ze hun noden met elkander als het ware delen en wederkerig op zich nemen. En dit doen ze naar des Heeren gebod en zijn niet verstoken van een belofte; welke twee altijd bij het gebed de voornaamste plaats innemen. Al dergelijke redenen gelden voor de doden niet: want terwijl de Heere hen aan het verblijf met ons onttrokken heeft, heeft Hij ons geen omgang met hen gelaten (Pred. 9:5,6) en zelfs hun niet met ons, voor zover we kunnen gissen. En indien men zou voorwenden, dat het niet anders kan, of ze behouden jegens ons dezelfde liefde, evenals ze met ons door één geloof verenigd zijn, wie heeft dan echter geopenbaard, dat ze zulke lange oren hebben, dat die zich zouden kunnen uitstrekken tot onze stem? En zulke scherpziende ogen, dat ze zouden kunnen waken over wat wij nodig hebben? Zij bazelen wel in hun scholen het een of ander over het licht van Gods gelaat, dat hen bestraalt, waarin ze, als in een spiegel, de dingen der mensen uit de hoge aanschouwen. Maar dat te beweren, vooral met de verzekerdheid, waarmee zij dat durven, wat is dat anders dan door de dronken dromen van onze hersenen in Gods verborgen oordelen zonder Zijn Woord te willen doordringen en doorbreken, en de Schrift met voeten treden? Die zo dikwijls verkondigt, dat de wijsheid van ons vlees de vijand is van de wijsheid Gods, die de ijdelheid van ons gevoelen geheel en al veroordeelt, en die met ternederwerping van geheel ons verstand, wil dat wij alleen op Gods wil zullen letten.
De andere getuigenissen der Schrift, die zij aanvoeren ter verdediging van deze leugen, verdraaien ze zeer ten onrechte. Evenwel zeggen ze, Jakob bidt, dat zijn naam en die van zijn vaderen Abraham en Izak over zijn nakomelingen moge aangeroepen worden (Gen. 48:16). Laat ons eerst zien, wat dat voor een manier van aanroepen is onder de Israëlieten. Want zij roepen hun vaderen niet aan om hun hulp te brengen, maar zij smeken God, dat Hij Zijn dienstknechten Abraham, Izak en Jakob indachtig zij. Hun voorbeeld verdedigt dus in 't geheel niet hen, die tot de heiligen zelf het woord richten. Maar aangezien die blokken hout, dom als ze zijn, niet begrijpen, wat het betekent de naam Jakobs aan te roepen en ook niet waarom die naam aangeroepen moet worden, is het geen wonder, dat ze ook in de manier van aanroepen zo kinderlijk struikelen. Deze spreekwijze komt meer dan eens in de Schrift voor. Want Jesaja zegt, dat de naam der mannen over de vrouwen wordt aangeroepen (Jes. 4:1), wanneer ze hen hebben als mannen, om onder hun trouw en bescherming te leven. Dus is de aanroeping van de naam van Abraham over de Israëlieten hierin gelegen, dat ze de oorsprong van hun geslacht tot hem terugvoeren en hem als hun auteur en vader met buitengewone herdenking vereren. En Jakob doet dit niet, omdat hij zich bezorgd maakt over de voortplanting van de beroemdheid zijns naams; maar omdat hij weet, dat de ganse gelukzaligheid zijner nakomelingen bestaat in de erfenis des verbonds, dat God met hem gesloten had, wenst hij hun toe wat hij ziet, dat voor hen het hoogste van alle goederen is, namelijk dat zij naar zijn geslacht gerekend worden. Want dat is niets anders dan de opvolging in het verbond op hen overdragen. En zij van hun kant nemen, wanneer ze zulk een herinnering in hun gebeden inlassen, niet hun toevlucht tot de voorbidding der doden, maar herinneren de Heere aan Zijn verbond, waarbij de zeer goedertieren Vader op Zich genomen heeft hun genadig en weldadig te zullen zijn ter wille van Abraham, Izak en Jakob. Hoe weinig anders de heiligen gesteund hebben op de verdiensten der vaderen, getuigt het algemene woord der kerk bij de profeet (Jes. 63:16): "Gij zijt onze Vader, en Abraham heeft van ons niet geweten en Israël heeft ons niet gekend; Gij, o HEERE, zijt onze Vader en onze Verlosser." En terwijl ze zo spreken, voegen zij eraan toe: "Keer weder, Heere, om Uwer knechten wil", zonder echter te denken aan enige voorbidding, maar lettend op de weldaad des verbonds. Maar daar wij nu de Heere Jezus hebben, in Wiens hand ons het eeuwige verbond der barmhartigheid niet slecht gesloten, maar ook bevestigd is, wiens naam zouden wij dan in onze gebeden liever tot hulp gebruiken? En aangezien die goede meesters willen, dat door deze woorden de aartsvaders gesteld worden tot voorspraken, zou ik weleens van hen willen weten, waarom te midden van een zo grote schare Abraham, de vader der kerk, zelfs niet de kleinste plaats bij hen inneemt. Uit welk een mengelmoes zij zich hun voorspraken nemen, is allerminst onbekend. Laat hen mij antwoorden, hoe het te pas komt, dat Abraham, die God boven alle anderen gesteld heeft, en die Hij tot de hoogste trap van eer opgevoerd heeft, veronachtzaamd en weggestopt wordt. Wel dit is de reden: daar het duidelijk was, dat een dergelijk gebruik aan de oude kerk onbekend geweest is, vonden ze het het beste over de oude vaderen te zwijgen om daardoor de nieuwheid verborgen te houden; alsof het verschil van namen de nieuwe en valse gewoonte zou kunnen verontschuldigen. Wat nu sommigen aanvoeren, dat tot God gebeden werd, dat Hij om Davids wil Zich over het volk ontfermen zou, dat steunt hun dwaling zo weinig, dat het zeer doeltreffend is tot weerlegging daarvan. Want wanneer wij overwegen, welke roeping David gehad heeft, dan zien we, dat hij van de ganse schare der heiligen afgezonderd wordt, opdat God het verbond zou bevestigen, dat Hij in zijn hand gesloten heeft. Zo wordt er veeleer rekening gehouden met het verbond dan met de mens, en wordt onder een figuur Christus' enige voorbidding bevestigd. Want wat David alleen eigen was in zoverre als hij het beeld van Christus was, kan ongetwijfeld op anderen niet passen.
Maar hierdoor worden sommigen, naar het heet, bewogen, dat men dikwijls leest van de verhoring van de gebeden der heiligen. Waarom? Wel, omdat ze gebeden hebben. "Op U hebben zij gehoopt," zegt de profeet (Ps. 22:5), "en zij zijn gered; zij hebben geroepen en zijn niet beschaamd." Laat ons dan ook bidden naar hun voorbeeld, opdat wij, evenals zij, verhoord mogen worden. Maar zij redeneren verkeerd, andersom dan behoorde, namelijk dat slechts zij verhoord zullen worden, die eenmaal verhoord zijn. Hoeveel beter redeneert Jakobus! "Elia," zegt hij (Jak. 5:17), "was een mens van gelijke bewegingen als wij, en hij bad een gebed, dat het niet zou regenen, en het regende niet op de aarde in drie jaren en zes maanden; en hij bad wederom, en de hemel gaf regen, en de aarde bracht haar vrucht voort." Wat? Maakt hij hieruit op, dat Elia enig bijzonder voorrecht had, tot hetwelk wij onze toevlucht moeten nemen? Allerminst; maar hij leert, dat de kracht van een vroom en zuiver gebed altijddurend is, opdat hij ons daardoor zou aansporen om op dezelfde wijze te bidden. Want Gods bereidheid en welwillendheid in het verhoren der gebeden leggen wij op boze wijze uit, indien wij niet door dergelijke ervaringen gesterkt worden tot een vaster vertrouwen op Zijn beloften, door welke Hij belooft, dat Zijn oor geneigd zal zijn niet tot één of twee, of ook weinigen, maar tot allen, die Zijn naam aanroepen. En deze onwetendheid is des te minder te verontschuldigen, omdat zij zoveel vermaningen der Schrift als met opzet schijnen te verachten. David is meermalen door Gods kracht verlost; maar geschiedde dat, opdat hij die kracht tot zich zou trekken, en wij door haar steun zouden verlost worden? Geheel anders betuigt hijzelf (Ps. 142:8): "De rechtvaardigen verwachten mij, totdat Gij wel bij mij zult gedaan hebben." Evenzo (Ps. 52:8): "De rechtvaardigen zullen het zien, en zich verheugen, en hopen op de Heere." "Zie, deze ellendige riep tot God, en Hij antwoordde hem" (Ps. 34:7). Er zijn vele dergelijke gebeden in de psalmen, in welke hij God aanroept om te schenken wat hij vraagt om deze reden, dat de rechtvaardigen niet beschaamd worden, maar door zijn voorbeeld opgericht worden tot goede hoop. Laat ons met één voorbeeld tevreden zijn (Ps. 32:6): "Hierom zal U ieder heilige aanbidden in vindenstijd." Die plaats heb ik daarom des te liever aangehaald, omdat de rechtsverdraaiers, die de dienst van hun tong verhuren tot verdediging van het pausdom, zich niet hebben geschaamd haar aan te voeren tot bewijs van de voorbidding der doden. Alsof David iets anders wilde dan wijzen op de vrucht, die uit Gods goedertierenheid en goedgunstigheid zal voorkomen, wanneer hij verhoord is. En in het algemeen moet men dit weten, dat de ervaring van de genade Gods, zowel ons als anderen bewezen, een buitengemeen hulpmiddel is om de trouw van Zijn beloften te bevestigen. Ik haal niet de vele plaatsen aan, waar David zich Gods weldaden voor ogen stelt als stof voor zijn vertrouwen, omdat degenen die de psalmen lezen, ze vanzelf zullen tegenkomen. Ditzelfde had Jakob door zijn voorbeeld vroeger geleerd (Gen. 32:10): "Ik ben geringer dan al Uw barmhartigheden en de waarheid, die Gij Uw knecht betoond hebt; met mijn staf ben ik over deze Jordaan gegaan; en nu trek ik uit met twee heiren." Hij spreekt wel van de belofte, maar niet van die alleen; maar hij voegt er ook de uitwerking bij, om voor de toekomst des te vuriger te vertrouwen, dat God jegens hem dezelfde zal zijn. Immers God is niet als de mensen, die berouw hebben van hun milddadigheid, of wier vermogen uitgeput wordt; maar Hij moet beoordeeld worden naar Zijn eigen natuur, zoals David op verstandige wijze doet: "Gij hebt mij verlost," zegt hij, "Gij God der waarheid." Nadat hij aan God de lof voor zijn verlossing heeft toegekend, voegt hij eraan toe, dat God waarachtig is; want als Hij niet onafgebroken aan Zichzelf gelijk was, zou men aan Zijn weldaden geen voldoend zekere reden kunnen ontlenen om Hem met vertrouwen aan te roepen. Maar wanneer wij weten, dat Hij, telkens als Hij ons helpt, een proeve en bewijs geeft van Zijn goedheid en trouw, behoeven we niet te vrezen, dat onze hoop beschaamd wordt of ons bedriegt.
Dit moge dan de korte inhoud zijn, dat, daar de Schrift in het dienen van God ons dit als het voornaamste hoofdstuk aanprijst, dat we Hem aanroepen (gelijk Hij met achterstelling van alle offeranden deze plicht der vroomheid van ons eist), niet zonder onmiskenbare heiligschennis het gebed gericht wordt tot anderen. Daarom wordt ook in de psalm (Ps. 44:21) gezegd: "Indien wij onze handen uitstrekken naar een vreemde god, zou God zulks niet onderzoeken?" Bovendien, daar God slechts uit het geloof wil aangeroepen worden en uitdrukkelijk beveelt de gebeden te vormen naar het richtsnoer van Zijn Woord, en eindelijk, daar het geloof, gegrond op het Woord, de moeder is van het rechte gebed, moet wel het gebed vervalst worden, zodra het zich van het Woord afwendt. En er is reeds aangetoond, dat, wanneer men de ganse Schrift raadpleegt, in haar deze eer alleen aan God wordt toegekend. Wat het ambt der voorbidding betreft, wij hebben ook gezien, dat het Christus eigen is, en dat geen gebed Gode aangenaam is dan dat door die Middelaar geheiligd wordt. En ofschoon de gelovigen onderling hun gebeden tot God voor hun broederen opzenden, doet dit toch, gelijk wij aangetoond hebben, niets af aan de enige voorbidding van Christus, wijl zij allen tezamen op haar steunend zowel zichzelf alsook de anderen Gode opdragen. Bovendien hebben wij geleerd, dat dit ten onrechte betrokken wordt op de doden, daar we nergens lezen, dat hun opgedragen is om voor ons te bidden. Dikwijls spoort de Schrift ons aan tot het wederkerig verrichten van deze dienst, maar over de doden spreekt zij geen woord. Ja, wanneer Jakobus (Jak. 5:16) deze twee dingen samenvoegt, namelijk dat wij elkander onze zonden moeten belijden en wederkerig voor elkander bidden, sluit hij de doden stilzwijgend uit. Daarom is deze ene reden genoeg om deze dwaling te veroordelen, dat het begin van het naar behoren bidden voortkomt uit het geloof, en dat het geloof is uit het gehoor van Gods Woord, in hetwelk geen enkele maal melding gemaakt wordt van die verzonnen voorbidding; want de superstitie heeft zich zo maar voorbidders gemaakt, die van Godswege niet gegeven waren. Want ofschoon de Schrift vol is van vele vormen van gebed, vind men daar geen enkel voorbeeld van deze voorspraak, zonder welke men in het pausdom gelooft, dat geen enkel gebed kan bestaan. Verder staat het vast, dat deze superstitie uit gebrek aan vertrouwen ontstaan is: of omdat zij met Christus als Voorbidder niet tevreden waren, of omdat zij Hem geheel en al van deze lof beroofd hebben. En dit laatste kan men gemakkelijk uit hun onbeschaamdheid bewijzen: want zij strijden met geen ander krachtiger argument om te bewijzen, dat wij de voorbidding der heiligen nodig hebben, dan dit, dat wij een gemeenzame toenadering tot God onwaardig zijn. En wij erkennen wel dat dit volkomen waar is, maar wij maken daaruit op, dat zij aan Christus niets over laten, die Zijn voorbidding van geen waarde achten, tenzij daarbij komen Joris en Hippolytus of dergelijke spooksels.
Ofschoon verder het gebed zich eigenlijk beperkt tot begeerten en beden, is er toch zulk een verwantschap tussen het bidden en het dankzeggen, dat ze gevoeglijk onder één naam kunnen worden samengevat. Want de soorten, die Paulus opsomt (1 Tim. 2:1,2), vallen onder het eerste lid van deze verdeling. Door bidden en smeken storten wij onze begeerten uit voor God, eisende zowel wat dienstig is tot het verbreiden van Zijn eer en het verheerlijken van Zijn naam, alsook de weldaden, die strekken tot ons nut. Door dank te zeggen roemen wij Zijn weldaden jegens ons met rechtmatige lof, al het goede, dat we verkregen hebben, dankend aan Zijn milddadigheid. Daarom heeft David die twee delen samengevat (Ps. 50:15): "Roep Mij aan in de dag der benauwdheid: Ik zal er u uithelpen, en gij zult Mij eren." En niet zonder reden gebiedt de Schrift ons, dat wij die twee voortdurend in acht moeten nemen. Want elders hebben wij gezegd, dat onze armoede zo groot is, en de ervaring zelf roept het uit, dat wij van alle zijden door zoveel en zo grote benauwdheden gekweld en gedrukt worden, dat allen genoegzame reden hebben, om voortdurend te zuchten en te hijgen tot God, en Zijn hulp smekend in te roepen. Want ook al zouden wij vrij zijn van tegenspoeden, zo moeten toch zelfs de allerheiligsten geprikkeld worden door de schuld hunner zonden en bovendien door de talloze aanvechtingen der verzoekingen om een hulpmiddel te begeren. En in de offerande des lofs en der dankzegging kan geen onderbreking plaats hebben zonder dat we zondigen, want God houdt niet op de ene weldaad op de andere te stapelen, opdat Hij ons, hoe traag en lui we ook zijn, tot dankbaarheid zou dwingen. Kortom wij worden door een zo grote en zo overvloedige milddadigheid Zijner weldaden schier bedolven, zoveel en zo grote wonderen van Hem ziet men, waar men de blikken ook heen wendt, dat het ons nooit ontbreekt aan reden en stof tot lof en dankzegging. En, om dit wat duidelijker uit te leggen, daar al onze hoop en hulp zó in God gelegen is (wat vroeger reeds voldoende bewezen is), dat noch wij, noch al het onze voorspoedig kunnen zijn zonder Zijn zegen, moeten wij voortdurend ons en al het onze aan Hem opdragen. Bovendien, al wat wij overleggen, spreken, doen, moeten wij onder Zijn hand en wil, en in de hoop op Zijn hulp overleggen, spreken en doen. Want allen worden door God vervloekt verklaard, die in vertrouwen op zichzelf of op een ander raadslagen maken en vaststellen (Jak. 4:14)(Jes. 30:1)(Jes. 31:1); die buiten Zijn wil om, en zonder Hem aan te roepen iets ondernemen of pogen aan te vangen. En daar nu reeds enige malen gezegd is, dat Hij rechtmatig geëerd wordt, wanneer Hij erkend wordt als de Gever van al het goede, zo volgt daaruit, dat wij al die goederen zo uit Zijn hand moeten ontvangen, dat wij ze met voortdurende dankzegging bejegenen, en dat er geen andere rechtmatige wijze is om Zijn weldaden te gebruiken, dan dat wij ook zonder ophouden Zijn lof verkondigen en Hem danken, daar die weldaden met geen ander doel van Zijn milddadigheid ons toevloeien en tot ons komen. Want wanneer Paulus getuigt (1 Tim. 4:5), dat Gods gaven worden geheiligd door het Woord en het gebed, geeft hij tegelijkertijd te kennen, dat ze ons zonder het Woord en het gebed geenszins heilig en zuiver zijn; waarbij hij onder het Woord overdrachtelijk gesproken het geloof verstaat. Daarom spreekt David schoon (Ps. 40:4), wanneer hij verkondigt, dat hem door het ontvangen van Gods milddadigheid een nieuw lied in de mond gegeven is. Daarmee geeft hij ongetwijfeld te kennen, dat het een kwaadaardig stilzwijgen is, indien wij enige weldaad van God zonder lof voorbijgaan, daar Hij ons telkens als Hij ons weldoet, stof geeft om Hem te prijzen. Gelijk ook Jesaja (Jes. 42:10), Gods bijzondere genade verkondigt, de gelovigen opwekt tot een nieuw en ongewoon lied. In die zin zegt David elders (Ps. 51:17): "Heere, Gij zult mijn lippen openen en mijn mond zal Uw lof verkondigen." Evenzo getuigen Hizkia (Jes. 38:20) en Jona (Jona 2:9), dat dit het eind van hun verlossing zijn zal, dat ze met liederen Gods goedheid in de tempel zullen loven. Deze zelfde wet schrijft David in het algemeen aan alle vromen voor (Ps. 116:12): "Wat zal ik," zegt hij, "de HEERE vergelden voor alle weldaden, die Hij mij bewezen heeft? Ik zal de beker der verlossingen opnemen, en de Naam des HEEREN aanroepen." En de kerk volgt die wet in een andere psalm (Ps. 106:47): "Verlos ons, onze God, opdat wij Uw naam belijden en ons beroemen in Uw lof". Evenzo (Ps. 102:18): "Hij heeft gelet op het gebed van de eenzame, en heeft hun gebeden niet versmaad; dat zal beschreven worden voor het navolgende geslacht, en het volk, dat geschapen zal worden, zal de HEERE loven, opdat men Zijn Naam vertelle te Zion, en Zijn lof te Jeruzalem." Ja, zo dikwijls de gelovigen God bidden, dat Hij het doe om Zijns Naams wil, belijden ze daarmee niet alleen, dat ze onwaardig zijn om iets te verkrijgen in hun eigen naam, maar ook verbinden zij zich tot dankzegging en beloven, dat dit voor hen het rechte gebruik zal zijn van Gods weldadigheid, dat ze haar zullen verkondigen. Zo zegt Hosea (Hos. 14:3), sprekende over de toekomstige verlossing der kerk: "Neem weg, o God, de ongerechtigheid en geef het goede, zo zullen wij betalen de varren onzer lippen." En niet alleen op de lof der tong maken Gods weldaden aanspraak, maar ook verwekken zij van nature liefde tot Hem. "Ik heb lief gekregen," zegt David (Ps. 116:1), "want de HEERE heeft de stem mijner smeking gehoord." Evenzo elders, wanneer hij de hulp verhaalt, die hij ondervonden had: "Ik zal liefhebben, HEERE, mijn Sterkte" (Ps. 18:2). En God zal nooit behagen hebben in lof, die niet vloeit uit deze liefelijkheid der liefde. Ja men moet vasthouden aan het woord van Paulus, dat alle begeerten verkeerd en gebrekkig zijn, met welke de dankzegging niet verbonden is. Want aldus spreekt hij (Fil. 4:6): "Laat uw begeerten in alle gebed en smeken met dankzegging bekend worden bij God." Want omdat velen door gemelijkheid, tegenzin, gebrek aan lijdzaamheid, hevige smart en vrees ertoe gedreven worden om tegen God in het bidden te murmureren, gebiedt hij de aandoeningen zo te matigen, dat de gelovigen, voordat ze verkregen hebben wat ze begeren, niettemin God opgewekt dankzeggen. En indien deze verbinding van gebed met dankzegging aanwezig moet zijn ook in tegenspoed, met des te krachtiger band bindt ons God om Zijn lof te zingen, wanneer Hij ons onze begeerten inwilligt. En evenals we geleerd hebben, dat onze gebeden door Christus' voorbidding geheiligd worden, terwijl ze anders bevlekt zouden zijn, zo wijst de apostel ons erop, wanneer hij ons gebiedt door Christus de offerande des lof te offeren, dat onze mond niet zuiver genoeg is om Gods Naam te verheerlijken, tenzij Christus' priesterschap tussenbeide kome. Daaruit maken wij op, dat de mensen wonderlijk betoverd geweest zijn in het pausdom, waar het grootste deel er zich over verwondert, dat Christus een Voorspraak genoemd wordt. Dit is de reden, waarom Paulus gebiedt (1 Thess. 5:17) zonder ophouden te bidden en te danken, en wel omdat hij wil, dat onze begeerten, zoveel mogelijk onafgebroken te allen tijde, op elke plaats, in alle omstandigheden en zaken opgericht zijn tot God, om alles van Hem te verwachten en Hem voor alles de lof toe te brengen, gelijk Hij ons voortdurend stof tot loven en bidden schenkt.
En hoewel dit voortdurend aanhouden in het gebed voornamelijk ziet op ieders eigen en persoonlijke gebeden, strekt het zich toch ook enigszins tot de openbare gebeden der kerk uit. Maar deze kunnen niet onafgebroken doorgaan, en moeten ook niet anders geschieden, dan naar de ordening, die met gemeenschappelijke instemming onderling is overeengekomen. Dat erken ik ongetwijfeld. Want daarom worden ook bepaalde uren afgesproken en vastgesteld, die, evenals ze bij God middelmatig zijn, zo voor het gebruik der mensen noodzakelijk zijn, opdat er voor alle gemak gezorgd zij, en alle dingen eerlijk en met orde, naar het woord van Paulus (1 Kor. 14:40), in de kerk bestuurd worden. Evenwel, dat verhindert niet, dat iedere kerk, zich somtijds tot een vaker herhaald gebruik der gebeden moet opwekken, en ook, door een of andere grotere noodzakelijkheid vermaand, van heftiger ijver daartoe moet branden. Over de volharding, die met het voortdurend aanhouden veel verwantschap heeft, zal tegen het einde de juiste plaats zijn om te spreken. Verder, dit heeft niets te maken met het ijdel verhaal van woorden, dat Christus ons heeft willen verbieden (Matth. 6:7). Want Hij verbiedt niet om lang, of dikwijls of met grote aandoening aan te houden in het gebed; maar Hij verbiedt, dat we vertrouwen God iets te kunnen afpersen, door met ijdele praatzucht Zijn oren lastig te vallen, alsof Hij op menselijke wijze moest overreed worden. Want wij weten, dat de huichelaars, omdat ze niet bedenken, dat ze met God te doen hebben, hun pralerij in de gebeden drijven als bij een triomf. Want die Farizeeër (Luk. 18:1) e.v., die God dankte, dat hij niet was als de anderen, juichte zonder twijfel zichzelf toe in de ogen der mensen, alsof hij uit zijn bidden de roep van heiligheid wilde verkrijgen. Vandaar dat ijdel verhaal van woorden, dat tegenwoordig om dezelfde reden bij het pausdom in zwang is, wanneer sommigen de tijd onnut doorbrengen door dezelfde gebedjes te herhalen, anderen door een lange aaneenrijging van woorden zich bij de grote hoop aanprijzen. Daar deze babbelzucht God op kinderachtige wijze bespot, is het geen wonder, dat ze uit de kerk geweerd wordt, opdat daar niets klinke, dan wat ernstig is en voortkomt uit het diepste des harten. Aan dit bederf is een ander dergelijk verwant, hetwelk Christus ook veroordeelt: namelijk dat de huichelaars uit praalzucht jagen naar veel getuigen, en liever de markt in beslag nemen om te bidden, dan dat hun gebeden de lof der wereld zouden missen. Aangezien echter, gelijk reeds tevoren gezegd is, dit het doel van het gebed is, dat de harten zich opheffen tot God zowel tot lofzegging als tot het inroepen van hulp, kan men daaruit verstaan, dat de voornaamste rol van het gebed in het hart en het gemoed gelegen is, of liever, dat het gebed zelf eigenlijk is een aandoening van het binnenste des harten, die voor God, de Onderzoeker der harten, wordt uitgestort en uitgelegd. Daarom heeft, gelijk reeds gezegd is, de hemelse Meester, toen Hij de beste regel om te bidden wilde voorschrijven, bevolen (Matth. 6:6) in de binnenkamer te gaan, en daar met gesloten deur tot onze Vader te bidden in het verborgen, opdat onze Vader, Die in het verborgen is, ons verhore. Want wanneer Hij ons van het voorbeeld der huichelaars heeft afgetrokken, die door een ijdele vertoning van hun gebeden de gunst der mensen najaagden, dan voegt Hij er tevens aan toe, wat beter is, namelijk in de binnenkamer gaan en daar met gesloten deuren bidden. Met die woorden heeft Hij, gelijk ik het uitleg, ons geleerd een eenzame plaats te zoeken, die ons hiertoe kan dienen, dat wij met onze ganse gedachte in ons hart afdalen en diep daarin doordringen, belovend, dat God, Wiens tempels onze lichamen zijn moeten, de genegenheden van ons hart nabij zal zijn. Immers Hij heeft niet willen ontkennen, dat het ook dienstig kan zijn op andere plaatsen te bidden, maar Hij heeft aangetoond, dat het bidden iets geheims is, dat voornamelijk in het gemoed gelegen is, en rust des harten eist, ver van alle gewoel van zorgen. Niet zonder reden begaf dan ook de Heere Zelf, wanneer Hij Zich met meer vuur aan gebeden wilde wijden, Zich in afzondering ver van het rumoer der mensen; maar Hij deed dat om ons door Zijn voorbeeld te vermanen, dat die hulpmiddelen niet veronachtzaamd moeten worden, waardoor ons gemoed, dat op zichzelf al te gemakkelijk wordt afgeleid, des te meer tot een ernstige ijver in het bidden wordt ingespannen. Maar evenals Hij intussen ook niet te midden van een schare mensen indien de gelegenheid het zo meebracht, Zich onthield van bidden, moeten wij in alle plaatsen, waar het nodig is, reine handen opheffen (1 Tim. 2:8). En wij moeten dit voor zeker houden, dat al wie in de heilige vergadering der vromen weigert te bidden, niet weet wat het is bij zichzelf te bidden, of in de afzondering of thuis. Aan de andere kant dat hij, die het alleen en persoonlijk bidden veronachtzaamt, ofschoon hij naarstig de openbare bijeenkomsten bezoekt, daar slechts ijdele gebeden doet, omdat hij meer hecht aan de mening der mensen, dan aan het verborgen oordeel Gods. Intussen heeft God, opdat de algemene gebeden der kerk niet zouden geminacht worden, die met schitterende lofwoorden versierd, vooral toen Hij de tempel noemde het huis des gebeds (Jes. 56:7). Want Hij heeft met dit woord geleerd, dat de plicht om te bidden het voornaamste deel van Zijn dienst is, en dat voor de gelovigen de tempel als een banier is opgericht, opdat zij zich eendrachtig in het bidden zouden oefenen. Daar was ook een treffelijke belofte aan toegevoegd: "De lof in Zion verwacht U, o God, en U zal de gelofte betaald worden." (Ps. 65:2). Met die woorden wijst de profeet erop, dat de gebeden der kerk nooit vergeefs zijn, omdat God altijd stof verleent om te zingen met vreugde. En ofschoon de schaduwen der wet opgehouden hebben, is het toch, omdat God door deze ceremonie ook onder ons de eenheid des geloofs heeft willen ondersteunen, niet twijfelachtig, dat ook op ons diezelfde belofte betrekking heeft, welke Christus met Zijn mond bevestigd heeft en die, naar hetgeen Paulus leert, van eeuwige kracht is.
Gelijk dan God de algemene gebeden de gelovigen door Zijn Woord beveelt, zo moeten er ook openbare kerken tot het houden daarvan bestemd zijn, en zij, die weigeren zich daar met Gods volk in het gebed te verenigen, mogen geen misbruik maken van dit voorwendsel, dat zij in de binnenkamer gaan om Gods gebod te gehoorzamen. Want Hij, die belooft te zullen doen al wat twee of drie, die in Zijn naam vergaderd zijn, zullen bidden, getuigt, dat Hij de openlijk uitgesproken gebeden geenszins versmaadt (Matth. 18:20); als maar het uiterlijk vertoon en het jagen naar eer bij de mensen wordt weggedaan, en als er maar aanwezig is een oprechte en ware gezindheid, die woont in het verborgene des harten. Indien dit het wettige gebruik der kerken is, gelijk het ongetwijfeld is, moeten wij aan de andere kant oppassen, dat wij ze niet houden (gelijk men enige eeuwenlang begonnen is te doen) voor eigen woonplaatsen Gods, waar Hij ons van naderbij het oor leent, of aan de kerken de een of andere verborgen heiligheid toeschrijven, die maakt, dat ons gebed bij God heiliger zou zijn. Want daar wij zelf Gods ware tempelen zijn, moeten wij bidden in onszelf, indien we God in Zijn heilige tempel willen aanroepen. Maar wij, die het gebod hebben om de Heere, zonder onderscheid van plaats, in geest en waarheid aan te roepen (Joh. 4:23), moeten dat grove misverstand aan de Joden en heidenen overlaten. De tempel was wel oudtijds door Gods bevel gewijd tot gebeden en het offeren van slachtoffers, maar dat was in de tijd, toen de waarheid onder dergelijke schaduwen afgebeeld schuilging, terwijl ze nu, naar het leven voor ons uitgedrukt, niet duldt, dat wij hangen aan een tempel met handen gemaakt. En zelfs de Joden was de tempel niet met die voorwaarde aangeprezen, dat ze Gods tegenwoordigheid binnen Zijn tempel zouden besluiten, maar opdat ze zouden geoefend worden tot het aanschouwen van de gedaante van de ware Tempel. En daarom werden door Jesaja (Jes. 66:1) en Stefanus (Hand. 7:48) zij ernstig berispt, die op enigerlei wijs meenden, dat God woont in tempelen met handen gemaakt.
Hieruit is het bovendien meer dan duidelijk, dat noch een stem, noch gezang, wanneer die in het gebed voorkomen, van enig belang zijn of een greintje nut doen bij God, tenzij ze voortkomen uit een diepe aandoening des harten. Ja zelfs wekken zij Zijn toorn jegens ons op, wanneer ze slechts van het uiterste der lippen en uit de keel voortkomen; want dat betekent Zijn heilige naam misbruiken en Zijn majesteit bespotten, gelijk we opmaken uit de woorden van Jesaja (Jes. 29:13)(Matth. 15:8), die ofschoon ze een breder betekenis hebben, ook strekken tot bestraffing van deze fout. "Dit volk," zegt Hij, "nadert tot Mij met zijn mond, en eert Mij met zijn lippen; doch hun hart is ver van Mij, en zij vrezen Mij met mensengeboden en mensenlering; daarom, zie, Ik zal onder dit volk een groot en wonderbaarlijk wonder doen; want de wijsheid zal vergaan van hun wijzen, en het verstand der ouden zal verdwijnen." Wij veroordelen echter hier de stem en het gezang niet, ja zelfs prijzen wij ze zeer aan, als ze maar vergezeld zijn van de gezindheid des harten. Want zo oefenen zij de geest in het denken aan God en houden hem daarop gespannen; die, daar hij onvast en bewegelijk is, gemakkelijk verslapt en verstrooid wordt, indien hij niet door verschillende hulpmiddelen gesteund wordt. Bovendien, daar Gods eer in ieder deel van ons lichaam afzonderlijk enigermate behoort te schitteren, past het vooral, dat de tong aan deze dienst gewijd en toegekend wordt, zowel door zingen als door spreken, daar ze in het bijzonder geschapen is om Gods lof te verhalen en te verkondigen. Maar het belangrijkste gebruik der tong is het gebruik bij de openbare gebeden, die in de vergadering der gelovigen gehouden worden; door welke gebeden dit bewerkt wordt, dat wij God, Die wij dienen in één geest en in hetzelfde geloof, met één gemeenschappelijke stem en als het ware allen tegelijk met dezelfde mond verheerlijken, en dat openlijk, zodat allen wederkerig de belijdenis des geloofs ontvangen, eenieder van zijn broeder, en ze door zijn voorbeeld uitgenodigd en opgewekt worden.
Dat de gewoonte om in de kerken te zingen (om dit ook terloops te zeggen) oud is, staat niet alleen vast, maar dat ze ook bij de apostelen in gebruik geweest is, kan men opmaken uit deze woorden van Paulus (1 Kor. 14:15): "Ik zal zingen met de geest, ik zal ook met het verstand zingen." Evenzo tot de Kolossenzen (Kol. 3:16): "Leert en vermaant elkander met lofzangen, psalmen en geestelijke liederen, zingende de Heere met aangenaamheid in uw hart." Want in de eerste plaats gebiedt hij te zingen met de stem en het hart; in de tweede plaats prijst hij de geestelijke liederen aan, opdat de vromen daardoor elkander stichten. Dat dit echter niet algemeen gebruikelijk geweest is, getuigt Augustinus, die verhaalt, dat de kerk van Milaan eerst onder Ambrosius begonnen is te zingen, toen het volk, daar Justina, de moeder van Valentinianus, tegen het rechtzinnig geloof woedde, meer dan gewoonlijk zonder ophouden waakte, en dat daarna de andere Westerse kerken gevolgd zijn. Want een weinig tevoren had hij gezegd, dat deze gewoonte uit de Oosterse kerken voortgekomen was. Hij geeft ook in het tweede boek zijner "Retractationes" te kennen, dat ze in zijn tijd in Afrika was aangenomen. "Een zekere Hilarius," zegt hij, "een man met de rang van tribuun, hekelde met schimpende berisping, overal waar hij maar kon, de gewoonte, die toen te Carthago ingang begon te vinden, dat lofzangen bij het altaar gezongen werden of vóór het offeren der gaven, of wanneer aan het volk uitgedeeld werd, wat geofferd was. Ik heb hem geantwoord op verzoek van de broederen." En ongetwijfeld, wanneer het gezang gematigd is en zich aanpast aan die verhevenheid, welke past voor het aanschijn Gods en der engelen, dan schenkt het aan de heilige handelingen waardigheid en aangenaamheid, en draagt het er zeer veel toe bij om de harten op te wekken tot de ware ijver en vurigheid om te bidden. Maar toch moet men er zich naarstig voor hoeden, dat de oren meer aandacht schenken aan de schone melodie dan de harten aan de geestelijke zin der woorden. Dezelfde Augustinus bekent ergens, dat hij door dit gevaar ertoe kwam om somtijds te wensen, dat de gewoonte zou worden ingevoerd, welke Athanasius onderhield, die de voorlezer beval zijn stem met zo geringe buiging te doen klinken, dat het meer geleek dat hij las dan zong. Maar wanneer hij weer bedacht, welk nut de gezangen hem aangebracht hadden, neigde hij weer tot het zingen. Wanneer dus deze matiging in acht genomen wordt, is het zonder twijfel een zeer heilige en heilzame instelling. Gelijk aan de andere kant de gezangen, die slechts op liefelijkheid en streling der oren zijn ingericht, niet passen bij de majesteit der kerk, en Gode wel ten zeerste mishagen moeten.
En daaruit blijkt ook duidelijk, dat de openbare gebeden onder de Latijnen niet in de Griekse, en onder de Fransen of Engelsen niet in de Latijnse taal uitgesproken moeten worden, zoals tot nu toe overal gedaan is, maar in de taal des volks, die algemeen door de ganse vergadering begrepen kan worden; want het is passend, dat het geschiedt tot stichting van de gehele kerk, en die kan uit een geluid, dat ze niet begrijpt, in 't geheel geen vrucht trekken. En zij, die geen rekening houden met liefde of menselijk gevoel, mochten zich althans wel een weinig laten bewegen door het gezag van Paulus, wiens woorden geenszins twijfelachtig zijn. "Indien gij dankzegt," zegt hij (1 Kor. 14:16), "met de geest, hoe zal degene, die de plaats eens ongeleerden vervult, amen zeggen op uw dankzegging, dewijl hij niet weet, wat gij zegt? Want gij dankzegt wel, maar de ander wordt niet gesticht." Wie kan zich dan voldoende verwonderen over de teugelloze vermetelheid der pausgezinden, die, hoewel de apostel zich zo daartegen openlijk verzet, er niet voor terugdeinzen in een vreemde taal zeer woordenrijke gebeden te doen weergalmen, waarvan zij soms zelf geen enkel woord verstaan en niet willen, dat anderen het begrijpen? Maar Paulus schrijft ons voor anders te handelen. "Wat dan," zegt hij (1 Kor. 14:15), "ik zal wel met de geest bidden, maar ik zal ook met het verstand bidden; ik zal wel met de geest zingen, maar ik zal ook met het verstand zingen." Met het woord geest geeft hij daar te kennen de bijzondere gave der tongen, welke sommigen, die ermede begaafd waren, misbruikten, daar ze haar losmaakten van het verstand, dat is het begrijpen. Maar dit moet men geheel en al beseffen: dat het niet anders kan, noch in het openbaar, noch in het persoonlijk gebed, of de tong zonder het hart mishaagt Gode ten zeerste. Bovendien, dat het verstand door de vurigheid der gedachte zo moet worden opgewekt, dat het ver moet gaan boven alles, wat de tong kan uitspreken. Tenslotte, dat voor het persoonlijk gebed de tong zelfs niet noodzakelijk is, behalve voor zover of het inwendig besef niet krachtig genoeg is om zichzelf op te wekken, of de hevigheid der opwekking de tong aan het spreken brengt. Want ofschoon de beste gebeden soms zonder stem zijn, gebeurt het toch dikwijls, dat, wanneer de aandoening des geestes opspringt, de tong tot spreken en de andere ledematen tot gebaren zonder ijdel vertoon uitbreken. Vanhier kwam ongetwijfeld voor dat onduidelijk gefluister van Hanna (1 Sam. 1:13), en alle heiligen ervaren voortdurend iets dergelijks in zichzelf, wanneer ze uitbarsten in afgebroken en verbrokkelde woorden. En de gebaren des lichaams, die bij het bidden in acht genomen plegen te worden (zoals het knielen en het ontbloten van het hoofd) zijn oefeningen, waardoor wij tot grotere eerbied jegens God trachten op te stijgen.
Nu moeten wij niet alleen de zekerste manier van bidden leren, maar ook de vorm zelf, namelijk die, welke de hemelse Vader ons door Zijn geliefde Zoon heeft overgegeven, waarin we Zijn onmetelijke goedheid en zachtmoedigheid kunnen opmerken. Want behalve dat Hij ons vermaant en aanspoort (Matth. 6:9) (Luk. 11:2) om Hem in al onze nood te vragen (zoals de kinderen, zo dikwijls ze door enige benauwdheid gekweld worden, tot de trouw hunner ouders de toevlucht plegen te nemen), komt Hij, aangezien Hij zag, dat wij dit zelf niet genoeg begrijpen, hoe groot onze armoede is, wat wij behoren te vragen, en wat in ons belang is, ook deze onze onwetendheid te hulp, en wat aan ons ontbrak, heeft Hij zelf uit het Zijne aangevuld en geschonken. Want Hij heeft ons een formulier gegeven, waarin Hij als op een schilderij heeft voorgesteld, al wat we van Hem mogen vragen, al wat tot ons nut is, al wat nodig is te vragen. En uit die goedertierenheid plukken wij een grote vrucht der vertroosting, omdat wij begrijpen, dat wij niets ongerijmds, niets vreemds of ongeschikts, kortom niets, dat Hem onaangenaam is, vragen, daar we bijna uit Zijn mond bidden. Toen Plato de onkunde zag der mensen in het overbrengen van hun wensen tot God, door welke, als ze hun ingewilligd zouden zijn, het hun meermalen slecht zou gegaan zijn, verklaarde hij, dat de beste wijze om te bidden deze was, aan een oude dichter ontleend: "Koning Jupiter, schenk ons het beste, wanneer wij het wensen en wanneer wij het niet wensen, en weer het kwade van ons af ook wanneer wij het vragen." Deze heiden is daarin wijs, dat hij oordeelt, hoe gevaarlijk het is van de Heere te vragen, wat onze begeerte ons ingeeft; tevens geeft hij onze ongelukkige toestand te kennen, daar we zelfs onze mond voor God niet zonder gevaar kunnen opendoen, tenzij de Geest ons onderricht tot de juiste wijze van bidden. Daarom verdient dit voorrecht door ons in groter waarde gehouden te worden, dat de eniggeboren Zoon van God ons de woorden in de mond geeft, die onze geest van alle aarzeling bevrijden.
Dit formulier of deze regel des gebeds is samengesteld uit zes beden. Want dat ik mij niet aansluit bij hen, die het in zeven onderdelen onderscheiden, vind hierin zijn reden, dat de evangelist door invoeging van een tegenstellend voegwoord die twee leden met elkander schijnt te hebben willen verbinden alsof hij gezegd had: "Laat ons niet door verzoeking onderdrukt worden, maar kom veeleer ons broosheid te hulp, en verlos ons, opdat wij niet bezwijken." Ook de oudere schrijvers der kerk delen ons gevoelen, dat wat in de zevende plaats bij Mattheüs toegevoegd is, bij wijze van uitlegging genomen moet worden bij de zesde bede. En ofschoon het ganse gebed van dien aard is, dat men overal in de eerste plaats rekening moet houden met Gods eer, zijn toch de eerste drie beden in het bijzonder tot Gods eer bestemd: op welk wij daarin allen moeten zien, zonder, gelijk men zegt, te letten op ons voordeel. De overige drie dragen zorg voor ons, en zijn in eigenlijke zin toegewezen aan het vragen van datgene, wat tot ons nut is. Zo moeten we, wanneer we bidden, dat Gods Naam geheiligd wordt, daar God beproeven wil, of we Hem om niet of uit hoop op loon beminnen en dienen, in het geheel niet aan ons eigen voordeel denken; maar we moeten ons dan Zijn eer voorstellen, om met ingespannen ogen op haar alleen te zien; en ook bij de overige beden van deze aard moeten wij zo gezind zijn. En dit wordt juist voor ons een groot voordeel, omdat wanneer Gods naam geheiligd wordt, zoals wij bidden, Hij ook wederkerig onze heiligmaking wordt. Maar voor zulk een nut moeten onze ogen, gelijk gezegd is, gesloten en in zekere zin blind zijn, zodat ze daarop in 't geheel niet zien. Zodat, ook al was alle hoop op ons persoonlijk nut afgesneden, toch deze heiligmaking, en de andere dingen, die betrekking hebben op Gods eer, toch voortdurend door ons gewenst en door gebeden gevraagd moeten worden. Gelijk men kan zien in de voorbeelden van Mozes en Paulus (Exod. 32:32) (Rom. 9:3), wie het niet lastig viel hun harten en ogen van zichzelf af te wenden, en met hevige en brandende ijver hun eigen ondergang te begeren, opdat ze zelfs met hun schade de eer en het Koninkrijk Gods zouden bevorderen. Wederom, wanneer wij bidden, dat ons ons dagelijks brood gegeven worde, dan moeten wij, ofschoon wij vragen wat tot ons voordeel is, toch ook hierin voornamelijk Gods eer zoeken, zodat wij het zelfs niet zullen vragen, tenzij het tot Zijn eer strekke. Laat ons nu overgaan tot de uitlegging van het gebed zelf.
In de eerste plaats ontmoeten wij in het begin terstond, wat we tevoren gezegd hebben, dat we elk gebed tot God niet anders moeten richten dan in de Naam van Christus, gelijk het door geen enkele andere naam Hem kan worden opgedragen. Want wanneer we God onze Vader noemen, dan wenden wij ons ongetwijfeld tot Hem in de Naam van Christus. Want met welk vertrouwen zou iemand God zijn Vader noemen? Wie zou durven komen tot zulk een vermetelheid, dat hij zichzelf de eer zou aanmatigen van Gods kind te zijn, indien wij niet in Christus aangenomen waren tot kinderen der genade? Die, daar Hij de ware Zoon is, ons door God tot een Broeder gegeven is, opdat, wat Hijzelf van nature als Zijn eigendom heeft, door de weldaad der aanneming het onze worde, indien wij zo grote weldadigheid door een vast geloof omhelzen. Gelijk Johannes zegt (Joh. 1:12), dat degenen, die geloven in de Naam van de eniggeboren Zoon Gods, de macht gegeven is, dat ook zij zelf kinderen Gods worden. Daarom noemt Hij Zichzelf onze Vader, en wil zo door ons genoemd worden: door de zo grote liefelijkheid van deze Naam ons bevrijdend van alle gebrek aan vertrouwen, daar nergens elders een grotere genegenheid der liefde kan gevonden worden dan in een vader. Daarom heeft Hij door geen zekerder bewijs Zijn onmetelijke liefde jegens ons kunnen betuigen, dan daardoor, dat wij kinderen Gods genoemd worden. En Zijn liefde tot ons is zoveel groter en voortreffelijker dan alle liefde van onze ouders, als Hij Zelf alle mensen in goedheid en barmhartigheid te boven gaat; zodat, ook indien alle vaders, die op de aarde zijn, alle gevoel van vaderlijke liefde zouden afleggen en hun kinderen in de steek zouden laten, Hij ons nooit in de steek zal laten, aangezien Hij Zichzelf niet kan verloochenen (1 Joh. 3:1) (Ps. 27:10) (Jes. 63:16) (2 Tim. 2:13). Want wij hebben Zijn belofte (Matth. 7:11): "Indien gij, die boos zijt, weet uw kinderen goede gaven te geven, hoewel te meer uw Vader, Die in de hemelen is!" Evenzo bij de profeet (Jes. 49:15): "Kan ook een moeder haar kinderen vergeten? En ook al vergat ze hen, zo zal Ik toch u niet vergeten." En indien wij Zijn kinderen zijn, kunnen wij, evenals een zoon zich niet kan begeven in de trouw van een vreemd man, die hem niet na staat, zonder tegelijkertijd te klagen over de wreedheid of de armoede van zijn vader, ook niet van elders hulp zoeken dan van Hem, zonder Hem armoede en gebrek aan vermogen, of wreedheid en al te grote gestrengheid te verwijten.
En laat ons niet aanvoeren, dat wij terecht vreesachtig gemaakt worden door het bewustzijn onzer zonden, die onze Vader, ook al is Hij goedertieren en zachtmoedig, toch dagelijks vertoornd op ons maken. Want indien onder de mensen een zoon geen betere verdediger kan hebben om zijn zaak bij zijn vader te bepleiten, en geen betere bemiddelaar om de verloren genade van zijn vader weer voor zich terug te winnen en te herkrijgen dan wanneer hij zelf, deemoedig en nederig en zijn schuld erkennend, de barmhartigheid zijns vaders inroept (want dan kan het binnenste des vaders zich niet zo houden, dat het niet bewogen wordt op zulke gebeden), wat zou dan niet de Vader der barmhartigheid en de God aller vertroosting doen (2 Kor. 1:3)? Zal Hij niet veeleer de tranen en de zuchtingen van Zijn kinderen, die voor zich tot Hem bidden, verhoren (vooral omdat Hij ons hiertoe uitnodigt en opwekt) dan de een of andere voorspraak van anderen, tot wier hulp zij daarom vol angst en niet zonder enige schijn van wanhoop de toevlucht nemen, omdat zij een gebrek aan vertrouwen hebben in de zachtmoedigheid en goedertierenheid van hun Vader? Deze overvloed van vaderlijke zachtmoedigheid schildert Hij en beeldt Hij ons uit in een gelijkenis (Luk. 15:20): waar de vader zijn zoon, die zich van hem vervreemd had, die zijn goederen losbandig verkwist had, en op alle mogelijke manieren ernstig tegen hem gezondigd had, met uitgestrekte armen omhelst, en niet wacht, totdat hij met woorden om vergeving vraagt, maar hemzelf voorkomt, hem bij zijn terugkomst van verre herkent, vanzelf hem tegemoet loopt, troost en in genade aanneemt. Want toen Hij dit voorbeeld van zo grote zachtmoedigheid ons voorstelde als te aanschouwen in een mens, heeft Hij ons willen leren een hoeveel overvloediger zachtmoedigheid wij moeten verwachten van Hem, Die niet alleen onze Vader is, maar ook verreweg de beste en goedertierenste van alle vaders, ofschoon wij ondankbare, wederspannige en slechte kinderen zijn; als wij ons maar werpen op Zijn barmhartigheid. En om des te vaster vertrouwen te wekken, dat Hij ons zulk een Vader is, indien wij Christenen zijn, wilde Hij niet slechts Vader, maar ook met name onze Vader genoemd worden; alsof we tot Hem spreken op deze wijze: o Vader, Die een zo grote liefde hebt tot Uw kinderen en zozeer genegen zijt tot vergeven, wij, Uw kinderen roepen U aan en bidden U, daar wij er zeker van zijn, en volkomen overtuigd, dat Gij geen andere gezindheid jegens ons koestert dan een vaderlijke, hoewel wij zulk een Vader onwaardig zijn. Maar omdat de engte van ons hart zulk een onmetelijke goedgunstigheid niet kan bevatten, is Christus ons niet alleen een pand en bewijs van onze aanneming tot kinderen, maar Hij geeft ons ook tot Getuige van die aanneming de Geest, door Welke wij met een vrije en luid klinkende stem moge roepen: Abba, Vader. Laat ons dus, zo dikwijls ons enige aarzeling in de weg staat, eraan denken van Hem te vragen, dat Hij na onze vreesachtigheid te hebben verbeterd, die Geest der fierheid ons geve tot een Leidsman om vrijmoedig te bidden.
Dat wij verder niet zo onderricht worden, dat eenieder Hem in het bijzonder zijn Vader noemt, maar wij Hem veeleer gemeenschappelijk onze Vader noemen, daardoor worden wij vermaand, hoe grote genegenheid van broederlijke liefde wij onder elkander moeten hebben, daar wij gelijkelijk met hetzelfde recht van barmhartigheid en onverdiende milddadigheid kinderen zijn van zulk een Vader. Want indien wij allen één gemeenschappelijke Vader hebben, van Wie we alle goed hebben, dat ons te beurt kan vallen, dan mag niets onder ons verdeeld zijn, dat we niet met grote opgewektheid des harten bereid zijn elkander mede te delen, voor zover het nut dat eist. Indien wij dan, zo gelijk passend is, begeren elkander de hand te reiken en hulp te brengen, is er niets, waarin wij de broederen meer voordeel kunnen aanbrengen, dan indien wij hen opdragen in de zorg en voorzienigheid van de allerbeste Vader, omdat, wanneer Die hun genadig en goedgunstig is, hun in het geheel niets meer kan ontbreken. En ongetwijfeld zijn we ditzelfde ook onze Vader schuldig. Want evenals iemand, die een huisvader waarlijk en van harte bemint, tegelijkertijd zijn huisgezin met liefde en welwillendheid omhelst, op diezelfde wijze moeten wij ook de neiging en de gezindheid, die wij jegens de hemelse Vader hebben, tonen aan Zijn volk, Zijn huisgezin en eindelijk aan Zijn erfdeel, hetwelk Hij zo geëerd heeft, dat Hij het de vervulling genoemd heeft van Zijn eniggeboren Zoon (Ef. 1:23). Naar deze wet dus moet een Christen zijn gebeden inrichten, dat ze gemeen zijn en allen omvatten, die zijn broeders zijn in Christus. En niet alleen hen, die hij tegenwoordig ziet en kent als zodanig, maar alle mensen, die op de aarde leven: aangaande wie het buiten ons weten valt, wat God over hen besloten heeft; maar dit weten we, dat het evenzeer vroom als menselijk is voor hen het goede te wensen en te hopen. Ofschoon we boven alle anderen met een bijzondere gezindheid genegen zijn tot de huisgenoten des geloofs, welke de apostel (Gal. 6:10) ons in het bijzonder in alle zaken heeft aanbevolen. Kortom, al onze gebeden moeten zo zijn, dat ze zich richten op die gemeenschap, die onze Heere in Zijn Koninkrijk en Huis ingesteld heeft.
Dit verhindert echter niet, dat we voor ons en voor bepaalde anderen in het bijzonder mogen bidden; mits echter ons gemoed er niet van afwijke te zien op deze gemeenschap, en zich niet daarvan afkere, maar alles daarop richte. Want ofschoon die gebeden gedaan worden voor bijzondere personen, houden ze toch niet op gemeenschappelijk te zijn, omdat ze op dat doel gericht worden. Dit kan in zijn geheel door een vergelijking gemakkelijk begrepen worden. Het is een algemeen gebod Gods, dat het gebrek van alle arme mensen moet verlicht worden. En toch gehoorzamen zij aan dit gebod, die met dat doel de armoede te hulp komen van hen, van wie ze weten, of zien dat ze gebrek lijden, ook al gaan ze velen voorbij, die door geen geringere nood gedrukt worden, omdat ze die of niet allen kunnen kennen, of niet allen kunnen steunen. Op deze wijze strijden ook diegenen niet tegen Gods wil, die, terwijl ze deze algemene gemeenschap der kerk in het oog houden en aan haar denken, zodanige gebeden voor bijzondere personen doen, waardoor ze, met een gemoed, dat genegenheid heeft tot allen, met bijzondere woorden zichzelf of anderen aan God opdragen, wier nood Hij gewild heeft, dat hun van naderbij bekend werd. Trouwens niet alles is bij het bidden en het geven van geldelijke onderstand gelijk. Want de welwillendheid in het schenken kan slechts jegens hen beoefend worden, wier armoede we hebben gezien; maar met het gebed kunnen we zelfs hen helpen, die ons geheel vreemd of onbekend zijn, door hoe grote afstand op aarde ze ook van ons gescheiden zijn. En dit gebeurt door die algemene gebedsformule, waarin alle kinderen Gods vervat zijn, waartoe ook zij behoren. Hierop kan men betrekken, dat Paulus (1 Tim. 2:8) de gelovigen van zijn tijd vermaant, dat ze overal reine handen opheffen zonder twisting; want wanneer hij leert, dat de tweedracht voor de gebeden de deur sluit, wil hij, dat ze eensgezind hun gebeden aanwenden tot algemeen nut.
Er wordt bijgevoegd, dat Hij in de hemelen is.
Daaruit moet men niet terstond opmaken, dat Hij door de omtrek des hemels, als door een hek, ingesloten en omheind, wordt vastgehouden. Want Salomo belijdt (1 Kon. 8:27), dat de hemelen der hemelen Hem niet bevatten kunnen. En zelfs zegt Hij door de profeet (Jes. 66:1), dat de hemel Zijn stoel is en de aarde de voetbank Zijner voeten. Daarmee geeft Hij ongetwijfeld te kennen, dat Hij niet door een bepaalde plaats begrensd wordt, maar Zich verspreidt over alles (Hand. 7:48)(Hand. 17:24). Maar omdat ons verstand vanwege zijn grofheid Gods onuitsprekelijke heerlijkheid anders niet kon begrijpen, is die ons afgebeeld door de hemel, die het verhevenste en aan majesteit rijkste is, dat onze blik kan komen. Dus aangezien onze zinnen ieder ding aan die plaats plegen te verbinden, waar ze het waarnemen, wordt God buiten elke plaats gesteld: opdat wij, wanneer wij Hem willen zoeken, boven alle gevoel van lichaam en ziel worden opgeheven. Bovendien wordt Hij door deze wijze van spreken boven alle wisselvalligheid van verderf of verandering gesteld. En eindelijk wordt erdoor te kennen gegeven, dat Hij de gehele wereld omvat, samenhoudt en door Zijn macht bestuurt. Daarom is het evenzo, alsof er van Hem gezegd was, dat Hij een onbegrensde grootheid of verhevenheid, een onbegrijpelijk wezen, een onmetelijke macht en een eeuwige onsterfelijkheid heeft. En wanneer wij dit horen, moeten wij onze gedachte hoger opvoeren, wanneer er over God gesproken wordt, opdat wij niet iets aards of vleselijks van Hem dromen, Hem niet naar onze geringe maatstaf afmeten, en Zijn wil niet naar onze gezindheid beoordelen. Tevens moet ons vertrouwen op Hem gericht worden, door Wiens voorzienigheid en kracht wij weten, dat hemel en aarde bestuurd worden. De korte inhoud moge deze zijn, dat onzer in de Naam van Vader ons voorgesteld wordt Die God, Die in Zijn beeld ons verschenen is, opdat Hij met een vast geloof aangeroepen worde, en dat de gemeenzame naam van Vader niet alleen geschikt is tot het wekken van vertrouwen, maar ook de kracht heeft om onze harten te weerhouden, dat ze niet tot twijfelachtig of verzonnen goden getrokken worden, maar van de eniggeboren Zoon tot de enige Vader der engelen en der kerk opstijgen; verder dat wij, daar Zijn troon gesteld wordt in de hemelen, uit het besturen der wereld eraan herinnerd worden, dat wij niet te vergeefs komen tot Hem, Die uit eigen beweging ons met Zijn daadwerkelijke zorg tegemoet komt. "Wie tot God komen,” zegt de apostel (Hebr. 11:6) "moeten geloven, dat Hij is, en een Beloner is van allen, die Hem zoeken." Beide dingen kent Christus aan Zijn Vader toe, opdat ons geloof op Hem gevestigd worde. Vervolgens dat wij er vast van overtuigd zijn, dat onze zaligheid door Hem niet veronachtzaamd wordt, omdat Hij Zich verwaardigt Zijn voorzienigheid tot ons uit te strekken. Door deze onderwijzing bereidt Paulus ons voor tot het juiste bidden; want voordat hij ons beveelt onze begeerten voor God bekend te maken, zegt hij, bij wijze van inleiding dit: "Weest in geen ding bezorgd: de Heere is nabij" (Fil. 4:6). Daaruit blijkt, dat zij, die dit niet goed in hun hart ingehecht hebben, dat het oog Gods is op de rechtvaardigen (Ps. 33:18), aarzelend en verward hun begeerten in hun hart overdenken.
De eerste bede is, dat Gods Naam worde geheiligd, en de noodzakelijkheid van deze begeerte hangt samen met onze grote schande. Want wat is er onwaardiger dan dat Gods eer deels door onze ondankbaarheid, deels door onze boosheid, verduisterd wordt, en door onze vermetelheid en razende onbeschaamdheid, voor zoveel in haar is, vernietigd wordt? Ook al maken alle goddelozen gerucht met hun heiligschennende lust, toch schittert de heiligheid van Gods Naam. En niet tevergeefs roept de profeet (Ps. 48:11) uit: "Gelijk Uw Naam is, o God, alzo is Uw roem tot aan de einden der aarde." Want overal, waar God bekend geworden is, kan het niet anders of daar openbaren zich Zijn deugden, kracht, goedheid, wijsheid, rechtvaardigheid, barmhartigheid en waarheid, die ons ertoe brengen Hem te bewonderen en aanzetten tot het verheerlijken van Zijn lof. Omdat dus aan God op de aarde zo onwaardig Zijn heiligheid ontroofd wordt, krijgen wij, ook al is het ons niet gegeven haar te verdedigen, althans het bevel door onze gebeden zorg voor haar op ons te nemen. De hoofdinhoud is, dat wij begeren, dat God de eer, die Hij waardig is, verkrijgt, dat de mensen nooit over Hem spreken of denken zonder de grootste eerbied; daartegenover wordt gesteld de ontheiliging van Zijn naam, die altijd in de wereld te zeer verbreid is geweest, evenals ze ook thans nog woedt. Vanhier de noodzakelijkheid dezer bede, die, indien slechts een middelmatige vroomheid onder ons leefde, overbodig behoorde te zijn. En daar Gods Naam zijn heiligheid heeft, wanneer hij van alle andere namen afgescheiden, louter heerlijkheid ademt, wordt ons hier niet slechts bevolen te bidden dat God die heilige Naam van alle verachting en smaadheid bevrijde, maar ook dat Hij het ganse menselijke geslacht dwinge tot eerbied jegens die Naam. Verder, daar God Zich deels door Zijn leer, deels door Zijn werken aan ons openbaart, wordt Hij niet anders door ons geheiligd, dan wanneer we in beide stukken Hem geven wat het Zijne is, en zo aanvaarden al wat van Hem gekomen is, en Zijn gestrengheid evenzeer door ons geprezen wordt als Zijn goedertierenheid; aangezien Hij in de menigvuldige verscheidenheid Zijner werken de tekenen van Zijn heerlijkheid heeft ingegrift, die de belijdenis van Zijn lof terecht aan alle tongen ontlokt. Zo zal het geschieden, dat de Schrift bij ons haar rechtmatig gezag verkrijgt, en dat geen wederwaardigheid de lofzegging verhindert, die God in de ganse loop van het wereldbestuur verdient. Ook hiertoe strekt aan de andere kant deze bede, dat alle goddeloosheid, die deze heilige Naam bevlekt, omkome en vernietigd worde; dat alle lasteringen en spotternijen, die deze heiliging verduisteren of verminderen, zich uit de voeten maken, en dat Gods majesteit meer en meer verheerlijkt worde, doordat God alle heiligschennis bedwingt.
De tweede bede is, dat Gods Koninkrijk kome, en ofschoon die niets nieuws bevat, wordt ze toch niet zonder reden van de eerste onderscheiden; want indien wij onze slaperigheid in deze allerbelangrijkste zaak bedenken, dan is het nodig, dat ons met veel woorden ingestampt wordt, wat op zichzelf ons volkomen bekend had moeten zijn. Nadat ons dus bevolen is God te bidden, dat Hij terechtwijst en eindelijk geheel vernietigt al wat een smet werpt op Zijn heilige Naam, wordt nu daarbij gevoegd een ander dergelijke en bijna dezelfde bede, namelijk, dat Zijn Koninkrijk kome. En hoewel een definitie van dat Rijk tevoren door mij gegeven is, herhaal ik nu in het kort, dat God regeert, waar de mensen zowel door verloochening van zichzelf als door verachting der wereld en van het aardse leven zich toewijden aan Zijn gerechtigheid, zodat ze streven naar het hemelse leven. Zo bestaat dit Koninkrijk in twee delen: het ene, dat God alle boze begeerten des vleses, die bij troepen tegen Hem krijgvoeren, door de kracht Zijns Geestes verbetere: het andere, dat Hij al onze zinnen vorme tot gehoorzaamheid aan Zijn heerschappij. Daarom houden slechts zij een betamelijke orde in deze bede, die bij zichzelf beginnen, en wel opdat ze gereinigd worden van alle verdorvenheden, die de rustige staat van Gods Koninkrijk verstoren en zijn reinheid besmetten. Verder, aangezien Gods Woord is als een koninklijke scepter, wordt ons hier bevolen te bidden, dat Hij aller verstand en hart onderwerpe aan de vrijwillige gehoorzaamheid daaraan. En dat geschiedt, wanneer Hij door de verborgen inwerking Zijns Geestes de krachtdadigheid van Zijn Woord openbaart, zodat het uitblinkt op de trap van eer, welke het verdient. Daarna moet men neerdalen tot de goddelozen, die hardnekkig en met wanhopige woede Gods heerschappij weerstaan. God richt dus Zijn Koninkrijk op, wanneer Hij de ganse wereld vernedert, maar op verschillende manieren: want van sommigen temt Hij de overmoedigheden, van anderen breekt Hij de ongetemde hovaardij. We moeten wensen, dat dit dagelijks geschiede, opdat God Zich de kerken verzamele uit alle streken der wereld, die in getal uitbreide en vermeerdere, met Zijn gaven verrijke, een wettelijke orde in haar bevestige; daartegenover alle vijanden van de zuivere leer en de zuivere godsdienst ternederwerpe, hun raadslagen verstrooie, en pogingen verijdele. Daaruit blijkt dat ons niet tevergeefs de ijver bevolen wordt om dagelijks vordering te maken; want nooit gaat het zo goed met de menselijke zaken, dat het vuil der zonden uit de weg geruimd en afgewist wordt, en de zuiverheid ten volle bloeit en krachtig is. Maar de volheid daarvan strekt zich uit tot de laatste komst van Christus, wanneer God zal zijn alles in allen, gelijk Paulus leert (1 Kor. 15:28). En zo moet deze bede ons aftrekken van de verdorvenheden der wereld, die ons van God scheiden, zodat Zijn Rijk in ons geen kracht heeft; evenzo moet zij onze ijver aanvuren om het vlees te doden, en, eindelijk ons onderwijzen tot het dragen van het kruis: aangezien God wil, dat Zijn Rijk op deze wijze uitgebreid wordt. En we moeten er niet misnoegd over zijn, wanneer de uiterlijke mens verdorven wordt, wanneer maar de innerlijke mens wordt vernieuwd. Want dit is de voorwaarde van Gods Koninkrijk, dat Hij ons deelgenoten maakt van Zijn heerlijkheid, wanneer wij ons onderwerpen aan Zijn rechtvaardigheid. Dit geschiedt, wanneer Hij Zijn licht en waarheid door welke de duisternis en de leugens van Satan en zijn rijk verdwijnen, uitgeblust worden en omkomen, steeds door nieuwe groei doet schitteren, en de Zijnen beschermt, door de hulp van Zijn Geest in rechte banen leidt en verstrekt tot volharding, maar de goddeloze samenzweringen der vijanden omverwerpt, hun hinderlagen en bedriegerijen verijdelt, hun boosheid tegengaat, hun hardnekkigheid tegenhoudt, totdat Hij eindelijk door de Geest Zijns monds de antichrist onderwerpt, en alle goddeloosheid door de verschijning van Zijn komst vernietigt.
De derde bede is, dat Gods wil geschiede op de aarde, gelijk als in de hemel.
Hoewel deze bede in verband staat met Zijn Koninkrijk, en daarvan niet kan gescheiden worden, wordt ze toch niet tevergeefs afzonderlijk toegevoegd vanwege onze onwetendheid, die niet gemakkelijk of terstond begrijpt, wat het is dat God in de wereld regeert. Het zal daarom niet ongerijmd zijn dit te nemen als een uitlegging: dat namelijk God dan Koning in de wereld zal zijn, wanneer allen zich aan Zijn wil zullen onderwerpen. Verder gaat het hier niet over Zijn verborgen wil, waardoor Hij alles bestuurt en bestemt tot Zijn einde. Want ofschoon Satan en de mensen woedend tegen Hem te keer gaan, weet Hij toch door Zijn onbegrijpelijke raad hun aanvallen niet alleen te buigen, maar ook terecht te wijzen, zodat Hij door hen doet, wat Hij besloten heeft. Maar hier wordt een andere wil Gods aangeduid, namelijk die, waaraan een gewillige gehoorzaamheid beantwoordt, en daarom wordt de hemel met name vergeleken met de aarde, omdat de engelen, zoals in de psalm (Ps. 103:20) gezegd wordt, Gode gewillig gehoorzamen en zich inspannen om Zijn bevelen uit te voeren. Ons wordt dus bevolen te bidden, dat, gelijk in de hemel niets geschiedt dan naar Gods wil, en de engelen vriendelijk toegerust zijn tot alle gerechtigheid, zo ook de aarde, met uitroeiing van alle wederspannigheid en boosheid, aan zulk een heerschappij onderworpen worde. En wanneer wij dat vragen, zien wij af van de begeerten onzes vleses; want wanneer men zijn neigingen niet aan God overgeeft en aan Zijn wil onderwerpt, dan stelt men zich, voor zover men kan, tegenover die wil, aangezien niets uit ons voortkomt, dat niet zondig is. En wederom worden wij door deze bede geleerd onszelf te verloochenen, opdat God ons naar Zijn goeddunken regere; en dat niet alleen, maar ook opdat Hij, na ons hart en ons verstand teniet gemaakt te hebben, een nieuw hart en een nieuw verstand scheppe, opdat wij geen beweging der begeerlijkheid in ons gevoelen dan de zuivere overeenstemming met Zijn wil. Kortom, opdat wij niets willen uit onszelf, maar Zijn Geest onze harten besturen, en wij door Zijn inwendig onderwijs leren lief te hebben wat Hem behaagt, en te haten, wat Hem mishaagt. En daaruit volgt ook dit, dat Hij de genegenheden, die tegen Zijn wil strijden, verijdele en van hun kracht berove. Ziedaar de eerste drie hoofdstukken van het gebed, bij het bidden van welke wij alleen Gods eer voor ogen moeten hebben, zonder met onszelf te rekenen, of te letten op enig nut voor ons; want ofschoon daaruit wel een overvloedig nut voor ons voortkomt, moeten wij dat hier toch niet zoeken. En hoewel dit alles, ook wanneer wij er niet aan denken, noch het wensen, noch het bidden, niettemin te zijner tijd geschieden moet, moeten wij het toch wensen en erom bidden. En het is van geen gering belang, dat wij dat doen, opdat wij zo betuigen en belijden, dat wij dienstknechten en kinderen Gods zijn, die, voor zover in ons is, ijveren voor Zijn eer (hetwelk wij schuldig zijn aan onze Heer en Vader), en ons daaraan waarlijk en geheel wijden. Wie dus niet met deze gezindheid en deze ijver ter bevordering van Gods eer bidden, dat Gods naam geheiligd worde, dat Zijn Koninkrijk kome en dat Zijn wil geschiede, die moge ook niet tot Gods kinderen en dienstknechten gerekend worden; en evenals dit alles zal geschieden ook tegen hun wil, zal het ook tot hun verwarring en ondergang aflopen.
Nu volgt het tweede deel van het gebed, waarin wij afdalen tot wat nuttig is voor onszelf: maar niet opdat wij Gods eer laten varen, op welke, volgens getuigenis van Paulus ook in spijs en drank gelet moet worden (1 Kor. 10:31), en slechts zouden zoeken wat voor ons nuttig is; maar wij hebben eraan herinnerd, dat dit het onderscheid is, dat God door drie gebeden in het bijzonder voor Zich op te eisen, ons geheel tot Zich trekt, om op deze wijze onze vroomheid te beproeven. Daarna staat Hij ons toe ook voor onze belangen te zorgen, maar onder deze voorwaarde, dat wij niets voor ons zullen vragen dan met dit doel, dat alle weldaden, die Hij ons bewijst, Zijn eer verheerlijken, omdat er niets billijker is dan dat wij Hem leven en sterven. Door deze bede dan (de eerste van het tweede deel, namelijk: geef ons heden ons dagelijks brood bidden wij in het algemeen om alles, wat wij onder de dingen dezer wereld nodig hebben tot onderhoud van het lichaam, niet alleen datgene, waarmee wij ons voeden en kleden, maar ook alles, waarvan Hij ziet, dat het ons tot nut is, opdat wij ons brood in vrede eten. Kortom, door die bede stellen wij ons onder Zijn zorg, en vertrouwen ons toe aan Zijn voorzienigheid, opdat Hij ons voede, verzorge en beware. Want onze zeer goede Vader acht het niet beneden Zijn waardigheid om ook ons lichaam in Zijn trouw en hoede aan te nemen, opdat Hij ons geloof in die kleine dingen oefene, doordat we alles, tot een kruimel broods en een druppel waters toe, van Hem verwachten. Want daar het door ik weet niet welke boosheid van ons nu eenmaal zo is, dat wij door een grotere bezorgdheid voor ons lichaam dan voor onze ziel worden gedreven en gekweld, zijn er velen, die aangaande hun ziel wel op God durven vertrouwen, maar toch nog bekommerd zijn aangaande hun vlees, en nog weifelen over wat ze zullen eten en waarmee ze zich zullen kleden, en beangst zijn, wanneer ze niet een voorraad wijn, graan en olie bij de hand hebben. Zoveel belangrijker achten wij de schaduw van dit leven, dat van korte duur is dan de eeuwige onsterfelijkheid. Maar zij, die op God vertrouwend die angstige zorg voor het vlees eenmaal hebben afgeworpen, verwachten tegelijkertijd van Hem die dingen, die belangrijker zijn, ook de zaligheid en het eeuwige leven. Het is dus geen geringe oefening van het geloof datgene van God te hopen, wat ons zo angstig doet zijn, en we hebben geen geringe vordering gemaakt, wanneer we deze ongelovigheid, die bijna bij alle mensen vast in het gebeente zit, hebben afgelegd. Wat verder sommigen redeneren, dat hier sprak is van een bovennatuurlijk brood, schijnt met zeer weinig in overeenstemming te zijn met de bedoeling van Christus, ja wanneer we niet ook in dit vergankelijk leven aan God de taak toekenden om ons te voeden, dan zou het gebed niet volmaakt zijn. De reden, die zij aanvoeren is al te onheilig, namelijk deze, dat het niet passend is, dat Gods kinderen, die geestelijk behoren te zijn, niet alleen hun gemoed bezighouden met aardse zorgen, maar ook God met zich daarin betrekken. Alsof Zijn zegen en Vaderlijke gunst ook niet schitterde in ons levensonderhoud, of dat ervoor niets geschreven zou staan, dat de Godzaligheid beloften heeft, niet alleen des toekomenden, maar ook des tegenwoordigen levens (1 Tim. 4:8). En ofschoon de vergeving der zonden van veel meer belang is dan het voedsel des lichaams, heeft Christus toch datgene, wat lager was, in de eerste plaats gesteld, om ons trapsgewijs op te voeren tot de overige twee beden, die behoren tot het hemelse leven; en daarin is Hij onze traagheid te hulp gekomen. Wij ontvangen het bevel te bidden om ons brood, opdat wij tevreden zijn met het rantsoen, dat de hemelse Vader Zich verwaardigt ons te schenken, en niet door ongeoorloofde listen winst zouden najagen. Intussen moeten wij weten, dat het ons brood wordt, doordat God het ons schenkt, want noch ijver, noch inspanning, noch onze eigen handen, zoals bij Mozes gezegd wordt (Lev. 26:20) verwerven op zichzelf iets voor ons, indien niet Gods zegen daarbij komt; ja zelfs een overvloed van brood zou ons geen zier van nut zijn, indien het niet van Godswege in voedsel veranderd werd. En daarom is deze milddadigheid Gods evenzeer nodig voor rijken als voor armen; want, al waren hun voorraadkamers en schuren vol, zo zouden ze toch droog en ledig bezwijken, wanneer ze niet door Zijn genade hun brood aten. Door het woordje heden of dagelijks, zoals bij de andere evangelist staat, en evenzo door het bijvoeglijk naamwoord dagelijks wordt de onmatige begeerte naar vergankelijke dingen gebreideld, van welke wij boven mate plegen te branden en bij welke nog andere boze dingen komen: want indien een ruimer overvloed ons ter beschikking staat, storten wij ons met grote lust in genot, wellust, pralerij en andere soorten van weelde. Daarom wordt ons bevolen slechts om zoveel te bidden als tot onze nooddruft en als het ware voor één dag genoeg is, met dit vertrouwen dat, wanneer de hemelse Vader ons vandaag gevoed heeft, Hij ook morgen ons niet in de steek zal laten. Dus, hoe grote overvloed van dingen ons ook moge toevloeien, moeten wij toch, ook wanneer onze schuren gevuld waren en onze voorraadkamers vol, altijd om ons dagelijks brood bidden; want we moeten voor zeker houden, dat alle goed niets is, tenzij God het, door het uitgieten van Zijn zegen, voortdurend vruchtbaar maakt, en dat ook zelfs het goed, dat in onze hand is, niet van ons is dan voor zover Hij voor ieder uur ons een deeltje schenkt en het gebruik daarvan toestaat. En daar de mensen in hun hovaardij zich met zeer veel moeite hiervan laten overtuigen getuigt de Heere (Deut. 8:3), dat Hij een bijzonder bewijs daarvan voor alle eeuwen gegeven heeft, toen Hij Zijn volk in de woestijn met manna gevoed heeft, om ons eraan te herinneren, dat de mens niet alleen van brood leeft, maar veeleer van het woord, dat uit Zijn mond uitgaat. Daarmee wordt erop gewezen, dat het alleen Zijn kracht is, waardoor het leven en de krachten in stand gehouden worden, hoewel Hij die ons onder lichamelijke middelen toedient. Gelijk Hij ons ook door een tegenovergesteld bewijs pleegt te onderwijzen wanneer Hij de sterkte (en gelijk Hij het zelf noemt, de stok) des broods breekt, zo dikwijls het Hem lust, namelijk opdat degenen, die eten, wegkwijnen van honger en die drinken, verdrogen van dorst. Zij echter, die niet tevreden zijn met hun dagelijks brood, maar met een teugelloze begeerte jagen naar oneindige bezittingen, of zij, die verzadigd zijn door hun overvloed en onbekommerd door de grote hoeveelheid van hun rijkdommen, en niettemin toch God met deze bede aanroepen, doen niet anders dan God bespotten. Want de eersten bidden om datgene, wat ze niet zouden willen verkrijgen, ja wat ze allermeest verfoeien, namelijk slechts hun dagelijks brood, en ontveinzen zich tegenover God hun hebzucht zoveel als ze kunnen, hoewel een waar gebed het ganse hart en al wat daarin schuilt voor Hem moet uitstorten. De anderen echter vragen datgene, wat ze geenszins van Hem verwachten, namelijk wat zij menen reeds te hebben. Daarin, dat het ons brood genoemd wordt, komt wel zoals wij zeiden, Gods milddadigheid temeer uit, die tot het onze maakt, wat ons volgens geen enkel recht toekomt. En toch moet ook niet veronachtzaamd worden, wat ik reeds aangeroerd heb, dat zo aangeduid wordt het brood, dat met rechtmatige en eerlijke arbeid verkregen is, en niet verworven is door bedrog of roof; want al wat wij ons verwerven met enig vergrijp, is altijd van een ander. Wanneer wij bidden, dat het ons gegeven worde, wordt daardoor te kennen gegeven, dat het een eenvoudige en onverdiende gave Gods is, vanwaar het ons toekomt, ook wanneer het nog zozeer door onze vaardigheid en ijver verworven schijnt; want alleen door Zijn zegen wordt bewerkt, dat onze arbeid wel gelukt.
Dan volgt: vergeef ons onze schulden; in deze bede en de daarna volgende heeft Christus in het kort samengevat, al wat betrekking heeft op het hemelse leven; evenals het geestelijk verbond, dat God tot zaligheid Zijner kerk gesloten heeft, slechts bestaat uit deze twee delen: "Ik zal Mijn wetten inschrijven in hun harten", en "Ik zal hun ongerechtigheid genadig wezen" (Jer. 31:33)(Jer. 33:8). Hier begint Christus bij de vergeving der zonden, daarna zal Hij spoedig de tweede genade toevoegen, dat God ons door de kracht Zijns Geestes bescherme en door Zijn hulp ondersteune, opdat wij onoverwinnelijk mogen staan tegenover alle verzoekingen. De zonden nu noemt Hij schulden, omdat wij de straf ervan schuldig zijn, en op geen enkele wijze zouden kunnen voldoen, indien wij niet door deze vergeving zouden bevrijd worden; welke vergiffenis komt van Zijn onverdiende barmhartigheid, wanneer Hij deze schulden mildelijk doorhaalt zonder enige betaling van ons te ontvangen, maar Zichzelf voldoet door Zijn eigen barmhartigheid in Christus (Rom. 3:24), Die Zich eenmaal tot een voldoening heeft overgegeven. Zij dus, die vertrouwen, dat God door hun eigen of andere verdiensten voldaan wordt, en dat de vergeving der zonden door deze voldoeningen wordt betaald en gekocht, hebben allerminst deel aan deze onverdiende schenking; en wanneer ze God op deze manier aanroepen, doen ze niets anders dan dat ze hun eigen beschuldiging ondertekenen, en zo hun veroordeling verzegelen door hun eigen getuigenis. Want zij erkennen, dat ze schuldenaars zijn, indien ze niet door de weldaad der vergeving bevrijd worden, maar die aanvaarden ze niet, maar versmaden haar veeleer, doordat ze God hun verdiensten en voldoeningen opdringen. Want zo roepen zij Zijn barmhartigheid niet in, maar beroepen zij zich op Zijn oordeel. Zij echter, die zich zulk een volmaaktheid dromen, welke de noodzakelijkheid om te bidden om vergiffenis wegneemt, mogen discipelen hebben, die door het jeuken hunner oren tot zulke bedriegerijen worden meegesleept: wanneer slechts vaststaat, dat allen, die zij zich als discipelen verwerven aan Christus ontroofd zijn. Want terwijl Hij allen onderwijst tot het belijden hunner schuld, laat Hij geen anderen toe dan alleen zondaars; niet alsof Hij de zonden door vleierij koesterde, maar omdat Hij wist, dat de gelovigen nooit geheel verlost worden van de gebreken huns vleses, maar altijd onderworpen blijven aan Gods oordeel. Wij moeten wel wensen, en ook met ijver ons ertoe inspannen, dat wij, na onze plicht in alle opzichten gedaan te hebben, ons waarlijk voor God mogen verheugen daarover, dat we van alle smetten zuiver zijn; maar aangezien het God behaagt Zijn beeld langzamerhand in ons opnieuw te vormen, zodat altijd enige besmetting in ons vlees overblijft, moet dit hulpmiddel geenszins veronachtzaamd worden. Indien Christus in overeenstemming met het gezag, dat Hem door de Vader gegeven is, ons beveelt, gedurende de ganse loop van ons leven de toevlucht te nemen tot het afbidden van onze schuld, wie zal dan die nieuwe meesters kunnen verdragen, die met een schijnbeeld van volmaakte onschuld de ogen der eenvoudigen trachten te raken, opdat ze zouden vertrouwen, dat ze van alle schuld vrijgemaakt zouden kunnen worden? Wat, volgens getuigenis van Johannes (1 Joh. 1:10), niets anders is dan God tot een leugenaar maken. Deze deugnieten verscheuren ook tegelijkertijd het verbond van God, waarop, gelijk wij zagen, onze zaligheid rust, doordat ze één deel doorhalen en het zo in de grond aan het wankelen brengen; terwijl ze niet alleen heiligschennis plegen daarin, dat ze dingen, die zo nauw verbonden zijn, scheiden, maar ook goddeloos en wreed zijn, doordat ze ellendige zielen in wanhoop storten; en jegens zichzelf en huns gelijken zijn ze trouweloos, doordat ze zich in een toestand van zorgeloosheid brengen, die regelrecht indruist tegen Gods barmhartigheid. En wat ze tegenwerpen, namelijk dat wij door te bidden om de komst van Gods Koninkrijk tevens vragen om vergeving van zonden, is al te kinderachtig; want op de eerste tafel van het gebed wordt ons de hoogste volmaaktheid, hier echter onze zwakheid voorgesteld. Zo passen deze twee geschikt bij elkaar, dat wij, jagend naar de eindpaal, de middelen, die onze nooddruft eist, niet veronachtzamen. Wij vragen eindelijk, dat ons vergeving geschiede, gelijk ook wij vergeven onze schuldenaren, dat is, gelijk wij eenieder sparen en eenieder vergiffenis schenken, door wie wij in enig opzicht gekwetst, of metterdaad onrechtvaardig behandeld, of met woorden smadelijk bejegend zijn. Niet dat het aan ons staat de schuld van een misdaad en belediging te vergeven, wat alleen God kan (Jes. 43:25); maar dit is onze vergeving, dat wij toorn, haat en wraakzucht uit eigen beweging uit ons hart wegdoen, en de herinnering aan onrecht door vrijwillig vergeten doen verdwijnen. Daarom moeten wij de vergeving van onze zonden van God niet vragen, tenzij wij ook zelf het ons aangedane onrecht vergeven aan allen, die het ons aandoen of aangedaan hebben. Maar indien wij enige haat in onze harten behouden, op wraak zinnen, en bedenken bij welke gelegenheid wij onze vijanden zullen schaden, ja indien wij niet ernaar streven ons met hen te verzoenen, en hen door allerlei soort van diensten aan ons te verplichten en te verbinden, dan bidden wij door deze bede, dat Hij ons geen vergiffenis schenke voor onze zonden. Want wij vragen, dat Hij ons vergeve, gelijk wij anderen vergeven. Maar dat betekent bidden, dat Hij ons niet vergeve, wanneer wij zelf niet vergeven. Wat verkrijgen dus zij, die zo zijn, door hun bede anders dan een zwaarder oordeel? Ten slotte moeten wij opmerken, dat deze voorwaarde, dat Hij ons vergeve, gelijk wij onze schuldenaren vergeven, niet daarom toegevoegd wordt, omdat wij door onze vergiffenis, die wij aan anderen schenken, Zijn vergiffenis verdienen, alsof de oorzaak werd aangewezen; maar eensdeels heeft God door dit woord de zwakheid van ons geloof willen steunen. Want Hij heeft het toegevoegd als een teken, waardoor wij de bevestiging zouden krijgen, dat Hij ons zo zeker vergeving van zonden geschonken heeft, als wij er ons van bewust zijn, dat anderen die van ons verkrijgen, indien namelijk ons gemoed van alle haat, nijd en wraakzucht bevrijd en gezuiverd is. Anderdeels schrapt Hij daardoor als door een merkteken hen uit het getal Zijner kinderen, die tot wraak geneigd en niet vergevensgezind zijn, en hardnekkige vijandschap oefenen en de verbolgenheid, die zij door bidden zoeken te ontgaan, zelfs jegens anderen koesteren, opdat ze Hem niet als hun Vader zouden durven aanroepen; wat ook duidelijk uitgedrukt wordt in de woorden van Christus bij Lukas.
De zesde bede, zoals we gezegd hebben, beantwoordt aan de belofte aangaande het ingriffen van Gods wet in onze harten, maar omdat wij niet zonder voortdurende krijg en harde en moeilijke gevechten aan God gehoorzamen, bidden wij hier van wapenen voorzien en door hulp beschermd te worden, opdat wij in staat mogen zijn om de overwinning te behalen; waardoor wij eraan herinnerd worden, dat wij niet slechts de genade des Geestes nodig hebben, om onze harten inwendig te verzachten, te buigen en te richten tot gehoorzaamheid aan God, maar ook Zijn hulp, opdat die ons onoverwinnelijk make tegen alle aanslagen en hevige aanvechtingen van Satan. Er zijn dan vele en verschillende vormen van verzoekingen. Want de boze overleggingen des harten, die ons aanzetten tot overtreding der wet, en die òf ons ingegeven worden door onze eigen begeerlijkheid òf opgewekt worden door de duivel, zijn verzoekingen (Jak. 1:2,14)(Matth. 4:1,3)(1 Thess. 3:5). En de dingen, die in hun eigen aard niet slecht zijn, worden toch door de list des duivels verzoekingen, wanneer ze zich zo aan onze ogen voordoen, dat wij, doordat zij ons aangeboden worden, van God worden afgetrokken of afwijken. En deze verzoekingen zijn of aan de rechter- of aan de linkerhand. Aan de rechterhand, als rijkdom, macht en eer, die meestal door hun glans en de goede schijn, waarmee zij zich voordoen, de blik der mensen verblinden, en door hun verleidelijkheid lokken, zodat ze, door zulke begoochelingen gevangen en door zulk een zoetheid dronken gemaakt, hun God vergeten. Aan de linkerhand, als armoede, smaad, verachting, verdrukkingen en andere van die soort; opdat de mensen, door hun bitterheid en moeilijkheid gekwetst, de moed verliezen, hun vertrouwen en hoop laten varen, en eindelijk geheel van God vervreemden. Wij bidden van God, onze Vader, dat Hij niet toelate, dat we voor deze beide soorten van verzoekingen, die, òf door onze begeerlijkheid in ons ontstoken, òf door Satans sluwheid ons voorgesteld, met ons strijden, niet wijken, maar dat Hij veeleer door Zijn hand ons ondersteune en oprichte, opdat wij, sterk door Zijn kracht, tegen alle aanvallen van de boze vijand krachtig staande kunnen blijven, welke gedachten hij ook in onze harten doe binnenkomen; en dat wij, wat ons ook aan beide kanten wordt voorgesteld, dat ten goede mogen keren, dat is, dat wij door voorspoed niet opgeblazen, en door tegenspoed niet ternedergeslagen mogen worden. Maar toch vragen wij hier niet, dat wij in 't geheel geen verzoekingen leren kennen, omdat het zeer nodig voor ons is, dat we daardoor meer opgewekt, geprikkeld en aangezet worden, opdat we niet al te traag en slap zouden zijn. Immers niet zonder reden wenste David verzocht te worden (Ps. 26:2), en niet zonder oorzaak verzocht de Heere dagelijks Zijn uitverkorenen, hen kastijdend door armoede, verdrukking en andere soorten van kruis. Maar de Heere verzocht op een andere wijze dan Satan; deze doet het om te verderven, te verdoemen, in verwarring te brengen en neer te storten; maar God, opdat Hij, door de Zijnen te beproeven, een bewijs zou ontvangen van hun oprechtheid en door hen te oefenen hun kracht zou versterken; opdat Hij hun vlees zou doden, wegteren en uitbranden, daar het, wanneer het niet op deze wijze bedwongen werd, overmoedig zou worden en bovenmate uitgelaten zou zijn. Bovendien valt Satan hen, die ongewapend en onvoorbereid zijn aan, om hen onverhoeds ten onder te brengen; God geeft tegelijk met de verzoeking ook de uitkomst, opdat de Zijnen lijdzaam zouden kunnen verdragen al wat Hij hun toezendt (1 Kor. 10:13)(2 Petrus 2:9). Of wij onder het woord "boze" de duivel verstaan of de zonde, doet weinig ter zake. Satan is wel zelf de vijand, die ons leven belaagt, maar hij is met de zonde gewapend tot onze ondergang. Dit is dus onze bede, dat wij door geen verzoekingen overwonnen en overvallen worden, maar door des Heeren kracht tegen alle vijandige machten, door welke we bestormd worden, vast blijven staan, dat is niet bezwijken door de verzoekingen; dat wij, in Zijn hoede en trouw genomen, en veilig door Zijn bescherming, onoverwinnelijk de overhand behouden boven de zonde, de dood, de poorten der hel en het ganse rijk des duivels, dat is verlost worden van de boze. En daarbij moeten we ook naarstig opmerken, dat onze krachten niet in staat zijn met de duivel, een zo groot krijgsman, te strijden en zijn geweld en aanval te verduren. Anders zou tevergeefs of in spot van God gevraagd worden, wat bij onszelf aanwezig was. Ongetwijfeld zij, die in vertrouwen op zichzelf zich tot zulk een strijd voorbereiden, zien niet voldoende in, met welk een strijdvaardig en wel toegeruste vijand zij te doen hebben. Nu bidden wij van zijn macht bevrijd te worden, als van een muil van een razende en woedende leeuw (1 Petrus 5:8), daar wij terstond door zijn tanden en klauwen verscheurd en door zijn keel verslonden zouden worden, indien de Heere ons niet midden uit de dood wegrukte; en toch weten wij tegelijkertijd dit, dat, wanneer de Heere ons zal bijstaan en voor ons, terwijl wij zwijgen, zal strijden, wij in Zijn kracht dappere daden zullen doen. Laat anderen, zoveel ze willen, vertrouwen op de eigen vermogens en krachten van hun vrije wil, welke ze menen van zichzelf te hebben: voor ons moge het genoeg zijn, dat wij staan en krachtig zijn alleen door Gods kracht. Deze bede omvat echter meer, dan ze op het eerste gezicht meebrengt. Want indien Gods Geest onze kracht is om de strijd met Satan te strijden, zullen wij de overwinning niet eerder kunnen behalen dan wanneer wij, met die Geest vervuld, alle zwakheid van ons vlees hebben afgelegd. Wanneer wij dus bidden van Satan en de zonde verlost te worden, bidden wij met nieuwe wasdom van Gods genade herhaaldelijk verrijkt te worden; totdat wij, ten volle daarmee vervuld, over alle kwaad triomferen. Het schijnt sommigen hard en stotend God te bidden, dat Hij ons niet in verzoekingen leide, daar het tegen Zijn natuur ingaat om ons te verzoeken, volgens getuigenis van Jakobus (Jak. 1:13), (Jak. 1:14). Maar deze kwestie is reeds ten dele opgelost daardoor, dat onze begeerte eigenlijk de oorzaak is van alle verzoekingen, waardoor we overwonnen worden, en dat zij daarom de schuld draagt. En Jakobus wil ook niet anders zeggen, dan dat Gode tevergeefs en ten onrechte de zonden worden toegeschreven, die wij gedwongen worden onszelf toe te rekenen, omdat wij ons bewust zijn, dat wij er schuldig aan zijn. Maar dit verhindert niet, dat God ons, wanneer het Hem goed dunkt, aan Satan kan overgeven en werpen in een verdorven zin en schandelijke begeerten, en ons zo in verzoekingen brengen, door een oordeel, dat wel rechtvaardig, maar toch dikwijls verborgen is: want voor de mensen is de oorzaak dikwijls verborgen, hoewel ze toch bij Hem zeker is. Daaruit kan men opmaken, dat het niet een oneigenlijke wijze van spreken is, als wij er maar van overtuigd zijn, dat Hij niet zonder reden zo dikwijls dreigt dat, wanneer de verworpenen met blindheid en verharding des harten zullen geslagen worden, dit vaste bewijzen zullen zijn van Zijn straf.
Deze drie beden, door welke wij in het bijzonder onszelf en al het onze aan God opdragen, tonen duidelijk aan, wat wij vroeger zeiden, dat de gebeden der Christenen openbaar moeten zijn en de openbare stichting der kerk en de bevordering van de gemeenschap der gelovigen bedoelen. Want niemand bidt, dat hem persoonlijk iets gegeven wordt, maar wij bidden allen gemeenschappelijk ons brood, vergeving der zonden, dat wij niet in verzoeking geleid worden, dat wij van de boze verlost worden. Bovendien wordt de oorzaak toegevoegd, waarom wij zo grote vrijmoedigheid hebben om te bidden en een zo groot vertrouwen, dat we zullen verkrijgen; en ofschoon die oorzaak in de Latijnse Bijbels niet staat, past zij toch te geschikt dan dat ze zou moeten weggelaten worden. Namelijk, dat van Hem is het Koninkrijk, en de macht en de heerlijkheid tot in eeuwigheid. Dit is de vaste en kalme rust van ons geloof. Want indien onze gebeden Gode opgedragen waren door onze waardigheid, wie zou dan voor Hem zelfs een kik durven geven? Maar nu, ook al zijn wij de ellendigsten, de onwaardigsten van allen en ontbloot van elke aanbeveling, zal ons toch nooit de oorzaak ontbreken om te bidden en nooit het vertrouwen ons in de steek laten, aangezien ook aan onze Vader Zijn Koninkrijk, macht en heerlijkheid niet kan ontroofd worden. Aan 't einde wordt toegevoegd: Amen; waardoor wordt uitgedrukt de vurigheid van ons verlangen om te verkrijgen, wat we van God gebeden hebben, en onze hoop wordt versterkt, dat al deze dingen reeds verkregen zijn, en ons zekerlijk zullen toegestaan worden, omdat ze beloofd zijn door God, Die niet kan bedriegen. En dit komt overeen met die formule, die ik eerst vermeld heb: Heere, doe het om Uws Naams wil, niet om onzent of onzer gerechtigheids wil, waardoor de heiligen niet alleen het doel hunner begeerten uitdrukken, maar ook bekennen, dat ze onwaardig zijn om ze te verkrijgen, tenzij God oorzaak uit Zichzelf neemt, en dat hun vertrouwen, dat ze God zullen verbidden, alleen voortkomt uit Gods natuur.
We hebben alles, wat wij van God moeten en in 't algemeen kunnen bidden, hier voor ons, beschreven in dit formulier en als het ware deze regel des gebeds, die ons door de allerbeste Meester Christus geleerd is, Welke de Vader over ons gesteld heeft als een Leraar en naar Wie alleen Hij gewild heeft, dat geluisterd wordt (Matth. 17:5). Want Hij is altijd Zijn eeuwige Wijsheid geweest, en mens geworden is Hij de mensen gegeven tot een Engel van grote raad. En dit gebed is zo in alle opzichten volmaakt, dat al wat er van buitenaf en vreemd aan wordt toegevoegd, en wat er niet mee in overeenstemming kan worden gebracht, goddeloos is en niet waardig om door God goedgekeurd te worden. Want in deze hoofdsom heeft Hij voorgeschreven wat Zijner waardig, Hem aangenaam en noodzakelijk is voor ons, en eindelijk wat Hij wil schenken. Zij derhalve, die verder durven gaan en behalve dit iets van God durven vragen, willen in de eerste plaats iets van het hunne toevoegen aan de wijsheid Gods, wat niet zonder dolzinnige godslastering kan gebeuren; vervolgens houden zij zich niet onder Gods wil, maar verachten die, en dwalen door hun begeerlijkheid verder af. Ten slotte zullen ze nooit iets verkrijgen, daar ze zonder geloof bidden. En dat al dergelijke gebeden zonder geloof gedaan worden, is niet twijfelachtig; want daarbij is Gods Woord niet aanwezig, en wanneer het geloof daarop niet altijd steunt, kan het geenszins bestaan. En zij, die de regel van hun Meester achterstellen en aan hun eigen begeerten toegeven, missen niet alleen Gods Woord, maar verzetten zich ertegen met alle kracht zoveel zij kunnen. Dus heeft Tertullianus even schoon als juist dit gebed het wettige gebed genoemd, daarmee stilzwijgend aanduidende, dat alle andere gebeden buiten de wet en ongeoorloofd zijn.
We willen niet, dat dit zo opgevat wordt, alsof wij aan dit gebedsformulier gebonden waren, zodat we geen woord of lettergreep mogen veranderen. Want overal in de Schrift kan men vele gebeden lezen, die in woorden ver van dit gebed verschillen, maar die toch door dezelfde Geest geschreven zijn, en wier gebruik voor ons zeer nuttig is. Vele gebeden worden ook de gelovigen voortdurend door dezelfde Geest ingegeven, die in gelijkheid van woorden niet zo veel met dit gebed overeenkomen. Door aldus te leren bedoelen wij slechts dit, dat niemand ooit iets anders mag zoeken, verwachten of vragen, dan wat in dit gebed als in een hoofdsom begrepen is, en ook al bidt hij met geheel andere woorden, hij toch in hun betekenis er niet van mag afwijken. Gelijk alle gebeden, die men in de Schrift leest, en die uit vrome harten voortkomen, ongetwijfeld zich bij dit gebed aansluiten; en voorzeker kan men nergens een gebed vinden, dat de volmaaktheid van dit gebed kan evenaren, laat staan te boven gaan. Hier is niets weggelaten, wat tot Gods eer bedacht kan worden, niets wat de mens tot zijn voordeel in de geest kan komen. En dat wel op zo nauwkeurige wijze, dat men recht aan allen de hoop ontnomen is om iets beters te beproeven. Kortom, laat ons bedenken dat dit de leer is der Goddelijke wijsheid: die geleerd heeft, wat zij wilde, en gewild heeft, wat noodzakelijk was.
En ofschoon boven reeds gezegd is, dat men altijd met tot God opgeheven harten moet zuchten en zonder ophouden moet bidden, is het toch, aangezien onze zwakheid zo groot is, dat ze door vele hulpmiddelen ondersteund, en onze slapheid zodanig, dat ze door sporen moeten worden aangezet, passend, dat ieder onzer voor zich tot oefening bijzondere uren vaststelt, die niet zonder bidden voorbijgaan en die de ganse genegenheid des gemoeds geheel en al hierdoor in beslag doen nemen, namelijk, wanneer wij des morgens opstaan, voordat wij ons dagelijks werk aanvangen; wanneer wij ons neerzetten tot de maaltijd, wanneer wij door Gods zegen gegeten hebben, en wanneer wij ons ter ruste begeven. Wanneer maar deze waarneming der uren niet superstitieus is, zodat we menen, dat we daardoor als het ware Gode een bepaalde taak betalen en voor de overige uren onze plicht volbracht hebben; maar ze moet veeleer een steun zijn voor onze zwakheid, opdat die daardoor geoefend en nu en dan aangezet moge worden. In het bijzonder moeten wij er zorgvuldig voor zorgen, dat, zo dikwijls wij zelf door enige benauwdheid gedrukt worden, of zien, dat anderen daardoor worden gedrukt, dat we dan terstond tot Hem lopen niet met snelle voeten, maar harten; verder, dat we geen enkele voorspoed van onszelf of van anderen laten voorbijgaan door lof en dankzegging te betuigen, dat wij Zijn hand daarin erkennen. Ten slotte moet bij elk gebed dit naarstig in acht genomen worden, dat wij God niet willen binden aan bepaalde omstandigheden, en Hem niet voorschrijven, op welke tijd, welke plaats en welke wijze Hij iets zal doen. Gelijk ons door dit gebed geleerd wordt Hem geen wet te stellen, of voorwaarde op te leggen, maar aan Zijn goeddunken over te laten datgene, wat Hij zal doen, te doen op de wijze, de tijd en de plaats, die Hem goed schijnt. Daarom bidden wij, voordat wij enig gebed voor onszelf doen, dat Zijn wil geschiedde; en daarmee onderwerpen wij onze wil reeds aan de Zijne, opdat onze wil, als het ware door een breidel bedwongen, niet van tevoren God aanwijzingen zou geven, maar Hem zou stellen tot een Rechter en Bestuurder van al zijn begeerten.
Wanneer wij, na onze harten tot deze gehoorzaamheid geschikt te hebben, ons laten besturen door de wetten van Gods voorzienigheid, zullen wij gemakkelijk volharden in het gebed en met opgeschorte verlangens lijdzaam de Heere verwachten, ervan verzekerd, dat Hij, ofschoon het allerminst zo schijnt, toch ons altijd bijstaat, en te Zijner tijd zal tonen, hoe Zijn oren niet doof waren voor de gebeden, die in de ogen der mensen veronachtzaamd schenen te zijn. En dat zal onze krachtigste troost zijn om niet te bezwijken en door wanhoop te vergaan, indien God soms op onze eerste gebeden niet antwoordt. Gelijk zij plegen te doen, die, terwijl ze alleen door hun eigen vurigheid gedreven worden, God zo aanroepen, dat, wanneer Hij niet op hun eerste aandringen aanwezig is en onmiddellijk hulp brengt, ze terstond denken, dat Hij toornig en verbolgen op hen is en terwijl ze alle hoop om verhoord te worden laten varen, ophouden met Hem aan te roepen. Laat ons veeleer onze hoop door een welbeheerste gemoedsrust uitstellen en ons toeleggen op die volharding, die ons in de Schrift zozeer wordt aangeprezen. Want in de psalmen kan men dikwijls zien hoe David en de andere gelovigen, wanneer ze, door het bidden bijna vermoeid, de lucht schijnen geslagen te hebben, doordat God voor hun woorden doof gebleven is, toch niet ophouden met bidden; want men onthoudt aan Gods Woord zijn gezag, indien Zijn trouw niet boven alle uitkomst gesteld wordt. Laat ons verder God niet verzoeken en Hem, doordat Hij door onze slechtheid vermoeid is, niet tegen ons opwekken, wat velen gewoon zijn te doen, die slechts op een bepaalde voorwaarde het met God eens worden, en, even alsof Hij een dienaar was van hun begeerten, Hem binden aan de wetten van hun afspraak. En wanneer Hij daaraan niet terstond gehoor geeft, worden zij boos, mopperen zij, spreken zij tegen, murmureren zij en maken getier. Aan zulken schenkt Hij dus in Zijn woede en toorn dikwijls, wat Hij aan anderen in barmhartigheid en genade weigert. Tot bewijs zijn de kinderen Israëls, voor wie het beter was geweest, dat ze niet door de Heere verhoord waren, dan dat ze met het vlees Zijn toorn verslonden (Num. 11:18,33).
Indien we eindelijk ook niet na een langdurige verwachting bemerken, wat we door te bidden gevorderd zijn, en geen enkele vrucht daarvan ondervinden, zal toch ons geloof ons verzekeren van datgene, wat door ons gevoel niet kan worden waargenomen, namelijk dat we verkregen hebben, wat nuttig was; daar de Heere zo dikwijls en zo vast belooft, dat onze moeilijkheden Hem een voorwerp van zorg zullen zijn, wanneer ze eenmaal in Zijn schoot neergelegd zijn. En zo zal Hij maken, dat wij in armoede overvloed en in verdrukking troost bezitten. Want ook al zou alles ons in de steek laten, zal God ons nochtans nooit verlaten, Die de verwachting en de lijdzaamheid der Zijnen niet kan bedriegen. Hij zal ons alleen zijn voor allen, daar Hij alle goederen in Zich bevat, die Hij ons eens zal onthullen in de dag des oordeels, wanneer Hij Zijn Rijk geheel zal openbaren. Daar komt bij, dat, ook al verhoort God ons, Hij toch niet altijd op de uitgedrukte woorden van ons gebed antwoordt; maar terwijl Hij ons in schijn doet wachten, toont Hij toch op een ons onbekende wijze, dat onze gebeden niet ijdel geweest zijn. Dit bedoelen de woorden van Johannes (1 Joh. 5:15): "Indien wij weten, dat Hij ons hoort, wanneer wij iets van Hem bidden, zo weten wij, dat wij de beden verkrijgen, die wij van Hem bidden." Deze overvloed van woorden schijnt haar kracht te missen, maar zeer nuttig is de verklaring, dat God, ook wanneer Hij ons niet ter wille is, toch onze beden vriendelijk en genadig is, zodat onze hoop, die op Zijn Woord steunt, ons nooit bedriegt. En de gelovigen hebben het nodig door deze lijdzaamheid zo ondersteund te worden, dat ze niet lang staande zouden blijven, wanneer ze daarop niet rustten. Want door niet geringe verzoekingen beproeft de Heere de Zijnen, en Hij oefent hen niet zacht; maar Hij brengt hen dikwijls tot het uiterste, en wanneer ze daar gebracht zijn, laat Hij hen lang in dat slijk steken, voordat Hij hun enige smaak van Zijn lieflijkheid schenkt. En, gelijk Hanna zegt (1 Sam. 2:6): "Hij doodt en maakt levend, Hij doet ter helle nederdalen en doet weder opkomen." Wat zouden zij hier anders kunnen doen dan de moed laten zinken, en tot wanhoop vervallen, indien ze niet, terneergeslagen, verlaten, en reeds halfdood, werden opgericht door deze gedachte, dat God hen aanziet en dat er een einde zal komen aan de tegenwoordige rampen? Maar hoezeer ze ook door de gerustheid van deze hoop standhouden: zij houden intussen niet op te bidden; want indien bij het bidden niet de standvastigheid der volharding aanwezig is, bereiken wij met bidden niets.