Hoofdstuk 1
Wat er over Christus gezegd is, komt ons ten goede door de verborgen werking van de Geest
Ofschoon Christus, de Zon der gerechtigheid, Die na de dood overwonnen te hebben, door het Evangelie schijnt, ons het leven verlicht heeft, gelijk Paulus getuigt, ten gevolge waarvan er ook van ons gezegd wordt, dat we door het geloof overgegaan zijn van de dood tot het leven, en dat we niet meer vreemdelingen en bijwoners zijn, maar medeburgers van de heiligen en huisgenoten Gods, Die ons met Zijn eniggeboren Zoon Zelf heeft doen zitten in de hemelen, zodat ons tot volkomen gelukzaligheid niets ontbreekt (2 Tim. 1:10) (Joh. 5:24) (Ef. 2:16, 19) zo moeten wij toch, opdat het ons niet moeilijk zij, nog onder een harde krijgsdienst geoefend te worden, alsof de overwinning door Christus behaald, geen enkele vrucht opleverde, weten wat elders over de aard van de hoop geleerd wordt. Want aangezien wij hopen de dingen, die men niet ziet (Rom. 8:25), en, zoals elders staat, het geloof het bewijs is van de zaken, die men niet ziet (Hebr. 11:1), wonen wij uit van de Heere, zolang wij ingesloten zijn in de kerker des vleses (2 Kor. 5:6). Daarom zegt dezelfde Paulus elders (Kol. 3:3), dat wij gestorven zijn en dat ons leven met Christus verborgen is in God, en dat, wanneer Hij, Die ons leven is, geopenbaard zal zijn, ook wij met Hem zullen geopenbaard worden in heerlijkheid. Dit is dus onze toestand, dat wij matig en rechtvaardig en Godzalig levend in deze wereld, verwachten de zalige hoop en verschijning van de heerlijkheid van de grote God en onze Zaligmaker, Jezus Christus (Tit. 2:12). Hier is meer dan gewone lijdzaamheid nodig, opdat wij niet vermoeid teruglopen of onze wachtpost verlaten. Al wat dus tot nu toe aangaande onze zaligheid uiteengezet is, eist, dat wij onze harten tot de hemel opheffen, opdat wij Christus, Die wij niet gezien hebben, mogen liefhebben, en in Hem gelovend ons mogen verheugen met een onuitsprekelijke en heerlijke vreugde, totdat wij het eind van ons geloof verkrijgen, gelijk Petrus vermaant (1 Petrus 1:8). Daarom zegt Paulus (Kol. 1:5), dat het geloof en de liefde van de vromen ziet op de hoop, die in de hemel is weggelegd. Wanneer wij zo de ogen op Christus slaan en hangen aan de hemel, en niets op aarde onze ogen verhindert om ons op te voeren tot de beloofde gelukzaligheid, dan wordt waarlijk vervuld het woord, dat ons hart is, waar onze schat is (Matth. 6:21). Vanhier komt het, dat het geloof zo zeldzaam is in de wereld, omdat niets voor onze traagheid moeilijker is dan door talloze hindernissen op te klimmen en voort te gaan tot de prijs van de hemelse roeping. Bij de grote hoop van de ellenden, waaronder wij schier bedolven worden, komt de bespotting van de onheilige mensen, waardoor onze eenvoudigheid belemmerd wordt; daar wij de verlokkingen van de tegenwoordige goederen vrijwillig verzakende, de gelukzaligheid, die voor ons verborgen is, als een vluchtige schaduw schijnen na te jagen. Kortom van boven en beneden, van voren en van achteren belagen ons hevige verzoekingen, tot het verduren van welke onze gemoederen in 't geheel niet in staat zouden zijn, wanneer ze niet waren losgemaakt van de aardse dingen en verbonden aan het hemelse leven, dat in schijn ver van ons verwijderd is. Daarom is eerst hij grondig gevorderd in het Evangelie, die gewend is aan de voortdurende overdenking van de gelukzalige opstanding.
Over het hoogste goed hebben de wijsgeren oudtijds nauwkeurige betogen gehouden, en ook onder elkaar gestreden; maar niemand, behalve Plato, heeft bekend, dat het hoogste goed van de mens bestaat in zijn vereniging met God. Maar hoe deze was, heeft hij zelf niet door een duistere smaak kunnen beseffen. En dat is geen wonder, daar hij over de heilige band van die vereniging niets geleerd had. Ons is de enige en volmaakte gelukzaligheid ook in deze aardse vreemdelingschap bekend: maar zo, dat ze door het verlangen naar haar onze harte meer en meer dagelijks ontsteekt, totdat haar volle genieting ons zal verzadigen. Daarom heb ik gezegd, dat uit Christus' weldaden slechts zij de vrucht ontvangen, die hun harten opheffen tot de opstanding. Gelijk Paulus dit doel de gelovigen voorstelt, naar hetwelk hij zegt te jagen, en alles te vergeten, totdat hij het bereikt (Fil. 3:8). En daarheen moeten ook wij des te vuriger streven, opdat wij niet, wanneer deze wereld ons in beslag neemt, de droeve straf dragen voor onze traagheid. Daarom kenmerkt hij elders (Fil. 3:20) de gelovigen hiermee, dat hun wandel in de hemelen is, vanwaar zij ook hun Zaligmaker verwachten. En opdat zij in deze loop niet verslappen van geest, voegt hij hun alle schepselen als metgezellen toe. Want omdat overal wanstaltig verval gezien wordt, zegt hij, dat alles, wat in hemel en op aarde gezien wordt, streeft naar vernieuwing. Want daar Adam door zijn val de volledige orde der natuur verstrooid heeft, is voor de schepselen hun dienstbaarheid, waaraan ze vanwege de zonde van de mens onderworpen zijn, lastig en zwaar; niet omdat ze met enig besef zijn toegerust, maar omdat ze van nature de staat, waaruit ze gevallen zijn, begeren. Paulus schrijft hun derhalve een zuchting en barensnood toe (Rom. 8:19), opdat wij, die met de eerstelingen des Geestes begiftigd zijn, ons zouden schamen in ons verderf weg te kwijnen, en niet tenminste de dode elementen na te volgen, die de straf van eens anders zonde dragen. En om ons des te scherper te prikkelen, noemt hij de laatste komst van Christus onze verlossing. Het is wel waar, dat alle delen van onze opstanding reeds vervuld zijn, maar omdat Christus eenmaal geofferd is voor de zonden, zal Hij wederom zonder zonde gezien worden tot zaligheid (Hebr. 9:28). Door welke ellenden wij ook gedrukt worden, deze verlossing moge ons tot haar uitwerking toe staande houden.
Het gewicht der zaak zelf zal onze ijver scherpen. Want Paulus beweert niet zonder reden (1 Kor. 15:14) e.v., dat, indien de doden niet opstaan, het gehele Evangelie ijdel en bedrieglijk is; want onze toestand zou dan ellendiger zijn dan de toestand der andere mensen, daar wij, blootgesteld aan de haat en de smaad van velen, ieder uur in gevaar verkeren, ja als het ware schapen zijn bestemd ter slachting. En daarom zou het gezag van het Evangelie vallen, niet slechts in één deel, maar in zijn ganse hoofdsom, waarin onze aanneming tot kinderen en de uitwerking onzer zaligheid begrepen is. Laat ons dus ons zo inspannen tot een zaak, die van de allergrootste ernst is, dat geen langdurigheid afmatting aanbrengt. Daarom heb ik tot deze plaats uitgesteld datgene, wat daarover in het kort behandeld moest worden, opdat de lezers mogen leren, wanneer ze Christus, de Auteur der volmaakte zaligheid, aangenomen hebben, hoger op te stijgen, en mogen weten, dat Hij met hemelse onsterfelijkheid en heerlijkheid bekleed is, opdat het gehele lichaam aan het Hoofd gelijkvormig gemaakt worde. Evenals ook in Zijn persoon de Heilige Geest nu en dan een voorbeeld der opstanding voorstelt. Het is een zaak moeilijk om te geloven, dat de lichamen, wanneer ze door vertering vergaan zullen zijn, eens te hunner tijd weer zullen opstaan. Daarom, hoewel veel wijsgeren verzekerd hebben, dat de zielen onsterfelijk zijn, is de opstanding des vleses slechts door weinigen aangenomen. En ofschoon daarin geen verontschuldiging gelegen was, worden we er toch door opmerkzaam gemaakt, dat de opstanding een zaak is, te moeilijk dan dat ze het gevoelen van de mensen tot zich zou trekken. Opdat het geloof een zo grote hindernis zou te boven komen, verschaft de Schrift twee hulpmiddelen: het een is gelegen in de gelijkenis met Christus, het andere in Gods almacht. Laat dan, telkens wanneer sprake is van de opstanding, het beeld van Christus ons voor de geest komen, Die in de natuur, die Hij van ons aangenomen had, zo de loop van het sterfelijk leven volbracht heeft, dat Hij nu, na de onsterfelijkheid verkregen te hebben, ons tot een Pand is van de toekomende opstanding. Want in de ellenden, waardoor wij omgeven worden, dragen wij Zijn doding om in ons vlees (2 Kor. 4:10), opdat Zijn leven in ons geopenbaard worde. En het is niet geoorloofd Hem van ons te scheiden, het is zelfs ook niet mogelijk, zonder dat Hij verscheurd wordt. Vandaar die redenering van Paulus: "Indien de doden niet opstaan, zo is ook Christus niet opgestaan" (1 Kor. 15:13); omdat hij namelijk dit beginsel als uitgemaakt neemt, dat Christus niet voor Zichzelf alleen aan de dood onderworpen geweest is, of over de dood door Zijn opstanding de overwinning behaald heeft, maar dat in het Hoofd begonnen is, wat in alle leden vervuld moet worden, naar eenieders graad en orde. Want dat zij Hem in alles gelijk zouden worden, zou zelfs niet recht zijn. Er staat in de psalm (Ps. 16:10): "Gij zult niet toelaten, dat uw Zachtmoedige de verderving zie." Ofschoon een deel van dit vertrouwen op ons betrekking heeft naar de mate, die ons gegeven is, is toch de gehele uitwerking slechts in Christus verschenen Die vrij van alle vertering, Zijn lichaam geheel heeft teruggekregen. Opdat dan het deelgenootschap aan de zalige opstanding met Christus voor ons niet twijfelachtig zij, en opdat wij met dit pand tevreden mogen zijn, verzekert Paulus uitdrukkelijk (Fil. 3:21), dat Hij daarom in de hemelen gezeten is en op de laatste dag als Rechter zal komen, opdat Hij ons nederig en vernederd lichaam gelijk make aan Zijn heerlijk lichaam. Elders (Kol. 3:4) leert Hij ook, dat God Zijn Zoon niet van de dood heeft opgewekt, om alleen een bewijs te geven van Zijn kracht, maar om dezelfde krachtige werking des Geestes aan ons, Zijn gelovigen, te betonen: welke Geest Hij daarom het Leven noemt, terwijl Hij in ons woont, omdat Hij gegeven is met het doel, dat Hij levend maakt, wat in ons sterfelijk is. Ik roer in het kort aan, wat ook uitvoeriger zou kunnen behandeld worden en verdient schitterender versierd te worden; maar toch vertrouw ik, dat de vrome lezers in weinige woorden genoeg stof zullen vinden, als nodig is tot het opbouwen van hun geloof. Christus is dus opgestaan, opdat Hij ons zou hebben tot deelgenoten aan het toekomende leven. Hij is door de Vader opgewekt, aangezien Hij het Hoofd der kerk was, van welke Hij Zich op geen wijze laat afrukken. Hij is opgewekt door de kracht des Geestes, aan Wie wij deelhebben, opdat Hij het ambt der levendmaking aan ons zou bedienen. Kortom, Hij is opgewekt, opdat Hij zou zijn de Opstanding en het Leven. En gelijk wij gezegd hebben, dat zich in deze spiegel een levend beeld der opstanding aan ons vertoont, zo zij Hij ook voor ons een vaste grondslag om onze harten op te doen steunen, wanneer we alleen maar niet onaangenaam gestemd of verdrietig zijn over het lange uitstel; want het staat niet aan ons om de tijden naar ons eigen goeddunken af te meten, maar wij moeten met lijdzaamheid berusten, totdat God naar Zijn gelegenheid Zijn Rijk weer opricht. Daarop ziet die vermaning van Paulus (1 Kor. 15:23): "De eersteling Christus, daarna, die van Christus zijn; eenieder in zijn orde." Verder, opdat over de opstanding van Christus, in welke ons aller opstanding gegrond is, geen geschil zou ontstaan, zien wij, op hoeveel en hoe verschillende wijzen Hij ons die verzekerd heeft. Neuswijze mensen zullen de geschiedenis, die door de evangelisten verhaald wordt als een komediespel van kinderen uitlachen. Want wat voor betekenis zal de tijding hebben, welke vreesachtige vrouwtjes overbrengen en later discipelen bevestigen, die bijna buiten zichzelf waren? Waarom heeft Christus niet liever midden in de tempel en op de markt de heerlijke tekenen van Zijn overwinning opgesteld? Waarom verschijnt Hij niet geducht voor het aanschijn van Pilatus? Waarom bewijst Hij ook niet aan de priesters en gans Jeruzalem, dat Hij weder levend geworden is? Maar de getuigen, die Hij kiest, zijn van dien aard, dat onheilige mensen hen ternauwernood als geschikt zullen beschouwen. Ik antwoord, dat, ofschoon in dat begin de zwakheid van die tijding minachting waard was, toch dit alles in zijn geheel door Gods wonderbare voorzienigheid bestuurd is: zodat zij, die kort tevoren buiten zichzelf waren geweest van vrees, deels door de liefde tot Christus en door de ijver der vroomheid, deels door hun ongelovigheid naar het graf getrokken werden; niet slechts, opdat ze ooggetuigen zouden zijn, maar ook opdat ze van de engelen hetzelfde zouden horen, wat ze met hun ogen zagen. Hoe zou voor ons de geloofwaardigheid verdacht kunnen zijn van hen, die meenden, dat wat ze van de vrouwen gehoord hadden, een fabel was, totdat ze door eigen aanwezigheid de waarheid der zaak inzagen? Dat echter het ganse volk, en de stadhouder zelf, nadat ze meer dan voldoende overtuigd waren, zowel van het aanschouwen van Christus als van de andere tekenen verstoken werden, is geen wonder. Het graf wordt verzegeld, de wachters staan op post, het lichaam wordt op de derde dag niet gevonden. Door geld omgekocht verspreiden de soldaten het gerucht, dat het door de discipelen weggeroofd was. Alsof dezen het vermogen hadden een schare bijeen te brengen, of wapenen hun ten dienste stonden, of ook alsof ze geoefend waren tot het aandurven van zulk een daad. Indien de soldaten geen moed genoeg hadden om hen te verdrijven, waarom hebben ze hen dan niet achtervolgd, om met behulp van het volk sommigen te arresteren? Naar waarheid dus heeft Pilatus Christus' opstanding met zijn ring verzegeld, en de wachters, die bij het graf gesteld waren, zijn door te zwijgen of te liegen verkondigers geworden van diezelfde opstanding. Intussen weerklonk de stem der engelen: "Hij is opgestaan; Hij is hier niet." De hemelse glans toont duidelijk, dat het geen mensen, maar engelen zijn. Daarna heeft Christus Zelf, indien er nog enige twijfel bleef hangen, die weggenomen. Want de discipelen hebben Hem meer dan eens gezien, en ook Zijn voeten en handen getast, en hun ongelovigheid heeft niet weinig gediend tot versterking van ons geloof. Hij heeft te midden van hen gesproken over de verborgenheden van Gods Koninkrijk, en eindelijk is Hij, terwijl zij het zagen, opgevaren ten hemel. En niet slechts aan de elf apostelen heeft Hij Zich vertoond, maar Hij is gezien door meer dan vijfhonderd broederen tegelijk (1 Kor. 15:6). Verder heeft Hij door het zenden van de Heilige Geest een vast bewijs gegeven niet slechts van Zijn leven, maar ook van Zijn opperste macht; gelijk Hij voorzegd had: "Het is u nut, dat Ik wegga, anders zal de Heilige Geest niet komen" (Joh. 16:7). Verder, Paulus is op de weg niet terneer geworpen door de kracht van een dode, maar hij heeft bemerkt, dat Hij, Die hij bestreed, de allergrootste macht had. Aan Stefanus is Hij verschenen met een ander doel, namelijk opdat hij door de zekerheid des levens de vrees voor de dood zou overwinnen (Hand. 7:55). Aan zoveel en zo ontwijfelbare getuigenissen het geloof te ontzeggen, is niet slechts een teken van ongelovigheid, maar ook van slechte en dolzinnige hardnekkigheid.
Dat, gelijk wij gezegd hebben, bij het bewijzen der opstanding onze zinnen behoren gericht te worden op Gods oneindige macht, leert Paulus in het kort. "Opdat Hij ons vernederd lichaam," zegt hij, "gelijkvormig make aan Zijn heerlijk lichaam, naar de werking Zijner kracht, waardoor Hij alle dingen Zichzelf kan onderwerpen" (Fil. 3:21). Daarom is niets minder behoorlijk dan hier na te gaan, wat op natuurlijke wijze zou kunnen gebeuren, daar ons een onschatbaar wonder wordt voorgesteld, dat onze zinnen door zijn grootheid verzwelgt. Toch heeft Paulus, door een bewijs uit de natuur voor ogen te stellen, de onverstandigheid weerlegd van hen, die de opstanding loochenen. "Gij dwaas", zegt hij (1 Kor. 15:36), "hetgeen gij zaait, wordt niet levend, tenzij het eerst sterft" enz. Hij zegt, dat in het gezaaide een beeld der opstanding gezien wordt, omdat het gewas geboren wordt uit de vertering. En waarlijk, de zaak zou niet zo moeilijk zijn om te geloven, indien wij naar behoren letten op de wonderen, die zich in alle delen der wereld aan onze ogen voordoen. Laat ons verder bedenken, dat niemand van de toekomende opstanding waarlijk overtuigd is, dan alleen hij, die tot bewondering weggesleurd, aan Gods kracht haar heerlijkheid geeft. Door dit vertrouwen opgebeurd roept Jesaja (Jes. 26:19) uit: "De doden zullen leven, mijn dood lichaam zal opstaan; waakt op en juicht, gij, die in het stof woont!" Toen de zaken wanhopig stonden, verhief hij zich tot God, de Auteur des levens, in Wiens hand de uitgangen des doods zijn, gelijk in de psalm (Ps. 68:21) gezegd wordt. Ook Job, die meer gelijk was aan een dood lichaam dan aan een mens, aarzelt niet, vertrouwend op Gods mogendheid, alsof hij ongedeerd was, zich te verheffen tot die dag (Job 19:25): "Ik weet, dat mijn Verlosser leeft, en op de laatste dag zal Hij opstaan over het stof (namelijk om daar Zijn kracht te tonen) en ik zal weer met mijn huid omgeven worden, en in mijn vlees God zien; ik zelf zal Hem zien, en niet een ander." Want ofschoon sommigen die plaatsen wat al te scherpzinnig verdraaien, alsof ze niet van de opstanding verstaan moeten worden, bevestigen ze toch, wat zij begeren omver te werpen: want de heilige mannen ontlenen in hun ellenden hun troost aan niets anders dan aan de gelijkenis der opstanding. Dat leert men beter kennen uit een plaats van Ezechiël (Ez. 37:8). Want toen de Joden de belofte van hun terugkeer verwierpen, en daartegen inbrachten, dat het even onwaarschijnlijk was, dat hun de weg geopend zou worden als dat de doden uit hun graf zouden gaan, wordt de profeet een gezicht vertoond van een veld vol met dorre beenderen; aan welke God beveelt, dat ze vlees en zenuwen zullen aannemen. Ofschoon hij onder dat beeld het volk opwekt tot de hoop op terugkeer, neemt hij toch de stof der hoop uit de opstanding: evenals zij voor ons het voornaamste voorbeeld is van alle verlossingen, die de gelovigen in deze wereld ondervinden. Zo ook, nadat Christus geleerd heeft, dat de stem van het Evangelie levendmakend was, voegt Hij, omdat de Joden dat niet aannamen, daaraan terstond dit toe (Joh. 5:28): "Verwondert u daar niet over: want de ure komt, in welke allen, die in de graven zijn, de stem van Gods Zoon zullen horen en zullen uitgaan." Laat ons dus, naar het voorbeeld van Paulus (2 Tim. 4:8), reeds blijde triomferen te midden van de strijd, omdat Hij, Die ons het toekomende leven beloofd heeft, machtig is te bewaren, wat bij Hem weggelegd is; en laat ons zo roemen, dat voor ons de kroon der rechtvaardigheid weggelegd is, die de rechtvaardige Rechter ons geven zal. Zo zal het geschieden, dat alle moeilijkheden, die we lijden, voor ons een bewijs zijn van het toekomende leven, omdat het overeenkomt met Gods natuur de goddelozen, die ons verdrukken, de verdrukking te vergelden, maar ons, die onrechtvaardig verdrukt worden, rust te schenken in de openbaring van Christus met de engelen Zijner macht, in de vlam des vuurs (2 Thess. 1:6). Maar men moet vasthouden, wat hij een weinig later toevoegt, dat Hij zal komen om verheerlijkt te worden in Zijn heiligen, en wonderbaar te worden in allen, die geloofd hebben, omdat het Evangelie onder hen is geloofd geworden.
En ofschoon het verstand der mensen onafgebroken door deze overdenking behoorde in beslag genomen te worden, heeft het toch, alsof het opzettelijk alle herinnering aan de opstanding wilde vernietigen, de dood genoemd het eind van alles en de ondergang des mensen. Want ongetwijfeld spreekt Salomo (Pred. 9:4) over de gewone en algemeen aanvaarde mening, wanneer hij zegt dat een levende hond beter is dan een dode leeuw. En elders (Pred. 3:21): "Wie weet, of de adem des mensen opvaart naar boven, en de adem der beesten nederwaarts vaart?" Alle tijden heeft deze onnozele domheid gewoed, ja is zelfs tot in de kerk doorgebroken; want de Sadduceeën hebben openlijk durven belijden, dat er geen opstanding is, ja dat de zielen sterfelijk waren. Maar opdat deze grove onwetendheid niemand zou bevrijden, hebben de ongelovigen door de ingeving zelf der natuur altijd een beeld der opstanding voor ogen gehad. Want waartoe diende de heilige en onschendbare gewoonte van begraven anders dan opdat ze een pand zou zijn van een nieuw leven? En men mag hiertegen niet inbrengen, dat ze uit een dwaling ontstaan is; want de begrafenis heeft bij de heilige vaderen altijd haar gewijd karakter gehouden, en God heeft gewild, dat diezelfde gewoonte bij de heidenen bleef, opdat de hun voor ogen gestelde gedaante der opstanding hun traagheid wakker zou maken. En hoewel die ceremonie haar profijt heeft gemist, is het toch voor ons nuttig, dat wij met verstand op haar doel letten: want het is geen onbetekenende weerlegging van hun ongelovigheid, dat allen tezamen erkend hebben, wat niemand geloofde. En toch heeft de Satan niet alleen de zinnen der mensen afgestompt, opdat ze tezamen met de lichamen de herinnering aan de opstanding begraven zouden; maar ook heeft hij gepoogd dit stuk der leer door verschillende verzinsels te bederven, opdat het eindelijk zou ondergaan. Ik laat daar, dat hij reeds ten tijde van Paulus de opstanding begon te bestrijden, maar een weinig later zijn de Chiliasten gevolgd, die het Rijk van Christus beperkt hebben tot duizend jaren. Maar hun verzinsel is te kinderachtig dan dat het weerlegging zou nodig hebben of waardig zijn. Zij worden ook niet gesteund door de Openbaring van Johannes, uit welke (Openb. 20:4) zij ongetwijfeld hun dwaling een schijn van waarheid hebben willen geven; want in het getal van duizend jaren gaat het niet over de eeuwige gelukzaligheid der kerk, maar slechts over de verschillende beroeringen, die de kerk, zolang ze nog op aarde streed, te wachten stonden. Verder, de gehele Schrift roept, dat er geen einde zal zijn aan de gelukzaligheid der uitverkorenen noch aan de straf der verworpenen. Verder moet het geloof aan alle dingen, die zich aan onze blik onttrekken, en het begrip van ons verstand verre te boven gaan òf gezocht worden uit de vaste uitspraken Gods, òf geheel verworpen worden. Zij, die duizend jaren toekennen aan de kinderen Gods om de erfenis van het toekomende leven te genieten, bemerken niet met hoe grote smaad zij Christus en Zijn Rijk brandmerken. Want indien zij niet met onsterfelijkheid zullen bekleed worden, dan is dus ook Christus Zelf, tot Wiens heerlijkheid zij zullen veranderd worden, niet tot onsterfelijke heerlijkheid opgenomen; indien hun gelukzaligheid een eind hebben zal, dan is dus het Koninkrijk van Christus, op welks vastheid zij steunt, tijdelijk. Kortom, of ze zijn geheel onervaren in alle Goddelijke zaken, of ze pogen door een slinkse kwaadaardigheid de ganse genade Gods en de kracht van Christus aan het wankelen te brengen, welker vervulling in niets anders dan daarin gelegen is, dat, nadat de zonde is uitgewist en de dood verslonden, het eeuwige leven ten volle hernieuwd wordt. En hoe dwaas zij zijn, die vrezen, dat ze aan God een al te grote wreedheid toeschrijven, wanneer ze zeggen, dat de verworpenen aan de eeuwige straffen overgegeven worden, is zelfs voor blinden duidelijk. De Heere zou dan onrecht doen, wanneer Hij van Zijn Koninkrijk hen berooft, die zich door hun ondankbaarheid dat Koninkrijk onwaardig gemaakt hebben. Maar, zeggen ze, hun zonden zijn tijdelijk. Ik erken het, maar Gods majesteit, en ook Zijn gerechtigheid, die zij door hun zonden geschonden hebben, zijn eeuwig. Het is dus terecht, dat de herinnering aan hun ongerechtigheid niet tenietgaat. Maar zo, zeggen ze, zal de straf de maat van het misdrijf te boven gaan. Dit echter is een ondragelijke lastering, wanneer de majesteit Gods zo geringgeschat wordt, en wanneer haar te minachten niet van meer betekenis geacht wordt dan de ondergang van één ziel. Maar laat ons deze wauwelaars laten lopen, opdat we niet, in tegenstelling met wat we vooraf zeiden, hun dwaasheden een wederlegging waardig schijnen te oordelen.
Behalve deze dwaasheden zijn er verkeerdelijk door nieuwsgierige mensen nog twee ingevoerd. Sommigen hebben gemeend, alsof de gehele mens onderging, dat de zielen zullen opstaan met de lichamen; anderen, toegevend, dat de zielen onsterfelijk zijn, hebben gemeend, dat ze met nieuwe lichamen bekleed zullen worden: waarmee zij de opstanding des vleses verloochenen. Aangezien ik over de eerste dwaasheid reeds iets aangeroerd heb, toen ik sprak over de schepping van de mens, zal het me genoeg zijn de lezer er wederom op te wijzen, een hoe beestachtige dwaling het is om uit de ziel, die naar Gods beeld geschapen is, een verdwijnende ademtocht te maken, die slechts in dit vergankelijke leven het lichaam doet groeien, en de tempel des Heiligen Geestes te vernietigen, en eindelijk dat deel van ons, waarin de Goddelijkheid het meest schittert, en waarin de tekenen der onsterfelijkheid kenbaar zijn, van deze gave te beroven: zodat de toestand van het lichaam beter en uitnemender is dan die der ziel. Geheel anders leert de Schrift, die het lichaam vergelijkt met een hut, waaruit ze zegt dat wij verhuizen, wanneer we sterven, want zij schat ons naar dat deel, dat ons onderscheidt van de onredelijke dieren. Zo zegt Petrus (2 Petrus 1:14), als hij nabij de dood gekomen is, dat de tijd gekomen is, waarop hij zijn tabernakel zal afleggen. En nadat Paulus, sprekende over de gelovigen, gezegd heeft, dat, wanneer ons aardse huis gebroken is, wij een gebouw hebben in de hemelen, voegt hij eraan toe, dat wij uitwonen van de Heere, zolang wij in het lichaam blijven, maar dat wij in de afwezigheid des lichaams Gods tegenwoordigheid begeren (2 Kor. 5:1) e.v. Indien de zielen de lichamen niet zouden overleven, wat is het dan dat Gods tegenwoordigheid geniet, wanneer het van het lichaam afgescheiden is? Maar de apostel neemt alle twijfel weg, wanneer hij leert (Hebr. 12:23), dat wij vergaderd zijn tot de geesten der rechtvaardigen. Onder die woorden verstaat hij dit, dat wij verenigd worden met de heilige vaderen, die, ook gestorven, met ons dezelfde vroomheid dienen, zodat wij niet Christus' ledematen kunnen zijn, tenzij wij met hen verenigd worden. Indien ook niet de zielen, ontbonden van de lichamen, hun wezen behielden, en de gelukzalige heerlijkheid niet konden bevatten, zou Christus niet tot de moordenaar gezegd hebben: "Heden zult gij met Mij in het paradijs zijn" (Luk. 23:43). Laat ons, op zo duidelijke getuigenissen vertrouwend, niet aarzelen op Christus' voorbeeld onze zielen Gode te bevelen (Luk. 23:46); of naar het voorbeeld van Stefanus aan Christus ter bewaring over te geven (Hand. 7:59), die niet zonder reden genoemd wordt hun getrouwe Herder en Opziener (1 Petrus 2:25). Verder, naar hun toestand in de tussentijd nieuwsgierig onderzoek te doen, is niet geoorloofd en niet dienstig. Velen kwellen zich zeer door de vraag te bespreken welke plaats ze beslaan, en of ze de hemelse heerlijkheid reeds genieten of niet. Maar het is dwaas en lichtvaardig naar onbekende zaken verder te onderzoeken dan God ons toestaat te weten. Wanneer de Schrift (Matth. 5:8,26) (Joh. 12:32) gezegd heeft, dat Christus bij hen tegenwoordig is en hen opneemt in het paradijs, opdat ze troost zouden ontvangen, maar dat de zielen der verworpenen zulke kwellingen lijden, als ze verdiend hebben, dan gaat ze niet verder. Welke leraar of meester zal ons dan openbaren wat God verborgen heeft? De kwestie aangaande de plaats is even dwaas en onbeduidend; want wij weten, dat de ziel niet dezelfde afmeting heeft als het lichaam. Wat betreft het feit, dat de gelukzalige vergadering der heilige geesten de schoot van Abraham genoemd wordt: het is voor ons genoeg, dat wij uit deze vreemdelingschap door de gemeenschappelijke vader der gelovigen ontvangen worden, opdat hij ons deel geve aan de vrucht van zijn geloof. Intussen, daar de Schrift overal beveelt, dat we moeten berusten op de verwachting van Christus' komst, en daar ze de kroon der heerlijkheid tot die tijd toe uitstelt, laat ons tevreden zijn met deze grenzen, die ons van Godswege zijn voorgeschreven, dat de zielen der vromen, na de moeite van de strijd volbracht te hebben, tot de zalige rust komen, waar ze met gelukkige blijdschap de genieting van de beloofde heerlijkheid verwachten, en dat zo alles in afwachting gehouden wordt, totdat Christus, de Verlosser, verschijnt. En het is niet twijfelachtig, dat de verworpenen hetzelfde lot hebben, dat Judas (Judas 1:6) de duivelen toeschrijft, namelijk, dat ze met ketenen gebonden gehouden worden, totdat ze getrokken worden tot de straf, waartoe ze veroordeeld zijn.
Even wonderlijk is de dwaling van hen, die zich verbeelden, dat de zielen niet de lichamen zullen ontvangen, met welke zij nu bekleed zijn, maar met nieuwe en andere toegerust zullen worden. En de redenering van de Manichaeën was wel zeer onbeduidend, namelijk dat het geenszins passend is, dat het vlees, dat onrein is, zou opstaan. Alsof er geen onreinheid der zielen zou zijn; maar die sloten zij niet van de hoop op het hemelse leven uit. Het was dus even alsof ze zeiden, dat door God niet kan gereinigd worden wat met de smet der zonden bezoedeld is. Want die dwaasheid, dat het vlees van nature onrein zou zijn, omdat het door de duivel geschapen is, ga ik nu voorbij. Ik toon alleen, dat al wat nu in ons de hemel onwaardig is, de opstanding niet in de weg staat. In de eerste plaats, daar Paulus beveelt (2 Kor. 7:1), dat de gelovigen zich moeten reinigen van alle besmetting des vleses en des geestes, volgt daaruit het oordeel, dat hij elders (2 Kor. 5:10) aankondigt, namelijk dat eenieder zal wegdragen naar hetgeen hij in het lichaam gedaan heeft, hetzij goed, hetzij kwaad. Daarmee stemt overeen, wat hij schrijft aan de Korinthiërs (2 Kor. 4:10): "opdat het leven van Jezus Christus in ons sterfelijk vlees geopenbaard worde". Daarom bidt hij elders (1 Thess. 5:23) evenzeer, dat God de lichamen ongedeerd beware tot de dag van Christus als de zielen en de geesten. En geen wonder: want dat de lichamen, die God Zich tot tempelen gewijd heeft (1 Kor. 3:11), tot vertering zouden vervallen zonder hoop op opstanding, zou aller ongerijmdst zijn. Zijn zij ook niet ledematen van Christus (1 Kor. 6:15)? Beveelt God niet, Hem alle delen daarvan te heiligen? Wil Hij niet, dat met de tongen Zijn Naam verheerlijkt wordt, dat tot Hem zuivere handen opgeheven worden en offeranden gebracht (1 Tim. 2:8)? Wat een dwaasheid is het dan, dat een deel van de mens hetwelk de hemelse Rechter een zo voortreffelijke eer waardig keurt, door een sterfelijk mens tot stof gemaakt wordt zonder enige hoop op wederoprichting? Evenzo wanneer Paulus (1 Kor. 6:20) ons vermaant om de Heere te verheerlijken zowel in het lichaam als in de ziel, omdat die beide van God zijn, dan kan hij ongetwijfeld niet verdragen, dat datgene, wat hij als iets heiligs aan God toe-eigent, toegewezen zou worden aan eeuwige vertering. En over geen enkele zaak staat een duidelijker definitie der Schrift ten dienste dan over de opstanding van het vlees, dat wij dragen. "Dit verderfelijke," zegt Paulus (1 Kor. 15:33), "moet onverderfelijkheid aandoen, en dit sterfelijke moet onsterfelijkheid aandoen." Indien God nieuwe lichamen maakte, waar was dan deze verandering van hoedanigheid? Indien er gezegd was, dat wij moeten vernieuwd worden, dan zou de twijfelachtige spreekwijze wellicht gelegenheid tot dwaling gegeven hebben; maar nu hij de lichamen, waarmee wij bekleed zijn met de vinger aanwijst en hun de onverderfelijkheid belooft, loochent hij duidelijk genoeg, dat er nieuwe gemaakt worden. Ja hij kon, zegt Tertullianus, "niet uitdrukkelijker spreken, of hij moest met zijn handen zijn huid vasthouden." En zij kunnen door geen enkele uitvlucht eraan ontkomen, dat hij elders (Rom. 14:11), wanneer hij zegt, dat Christus de Rechter der wereld zal zijn, het getuigenis van Jesaja (Jes. 49:18) aanhaalt: "Ik leef, zegt de Heere; voor Mij zal alle knie zich buigen," want hij kondigt daarmee duidelijk aan, dat allen, tot wie hij spreekt, verplicht zullen worden rekenschap te geven van hun leven. En dat zou niet uitkomen, indien er nieuwe lichamen voor de rechterstoel geplaatst zouden worden. Verder is er niets onduidelijk in de woorden van Daniël (Dan. 12:2): "En velen van hen, die in het stof der aarde slapen, zullen ontwaken, dezen ten eeuwigen leven, en genen tot versmaadheden en tot eeuwige afgrijzing"; aangezien Hij niet uit de vier elementen nieuwe stof verwekt om mensen te vormen, maar de doden uit de graven roept. En dit zegt ook de heldere rede. Want indien de dood, die zijn oorsprong heeft in des mensen val, bijkomstig is, dan heeft ook de wederoprichting, die Christus aangebracht heeft, betrekking op datzelfde lichaam, dat begonnen is sterfelijk te zijn. En ongetwijfeld uit het feit, dat de Atheners lachen, wanneer Paulus de opstanding predikt, kan men opmaken, hoe zijn prediking geweest is en dat lachen is zeker niet van geringe betekenis om ons geloof te bevestigen. Opmerkenswaardig is ook de uitspraak van Christus (Matth. 10:28): "Vreest niet voor degenen, die het lichaam doden en de ziel niet kunnen doden; maar vreest Hem, Die beide ziel en lichaam kan verderven in de hel." Immers er zou geen oorzaak zijn om te vrezen, indien het lichaam, dat wij nu dragen, niet aan de straf onderworpen was. En even duidelijk is de andere uitspraak van Christus (Joh. 5:28): "De ure komt, in welke allen, die in de graven zijn, de stem van Gods Zoon zullen horen, en zullen uitgaan, die het goede gedaan hebben, tot de opstanding des levens, en die het kwade gedaan hebben tot de opstanding der verdoemenis." Zullen wij zeggen, dat de zielen in de graven rusten, opdat ze daar Christus' stem horen? En niet veeleer, dat op Zijn bevel de lichamen zullen weerkeren tot de kracht, die ze verloren hadden? Bovendien, wanneer wij met nieuwe lichamen begiftigd moeten worden, waar is dan de gelijkvormigheid van het Hoofd en de ledematen? Christus is opgestaan: soms door Zich een nieuw lichaam te maken? Neen, maar zoals Hij voorzegd had: "Breekt deze tempel en in drie dagen zal Ik hem oprichten" (Joh. 2:19). Het sterfelijke lichaam, dat Hij eerst gedragen had, heeft Hij weder ontvangen. Immers het zou ons niet tot veel voordeel geweest zijn, wanneer Hij een nieuw lichaam gekregen had en het andere, dat tot een zoenoffer was opgeofferd, vernietigd was. Men moet ook letten op die gemeenschap, die door de apostel (1 Kor. 15:12) gepredikt wordt: dat wij opstaan, omdat Christus opgestaan is. Want niets is minder waarschijnlijk, dan dat ons vlees, waarin wij de doding van Christus omdragen, beroofd zou worden van de opstanding van diezelfde Christus. En dat is door een treffelijk bewijs gebleken, toen bij Christus' opstanding vele lichamen der heiligen uit de graven gegaan zijn (Matth. 27:52). Immers men kan niet loochenen, dat dit een voorspel, of liever een pand geweest is van de laatste opstanding, op welke wij hopen; zoals reeds tevoren geschied is met Henoch en Elia, welke Tertullianus kandidaten der opstanding noemt, omdat ze, met lichaam en ziel van het verderf verlost, onder Gods hoede genomen zijn.
Ik schaam mij, dat ik in een zo duidelijke zaak zoveel woorden gebruik; maar de lezers mogen deze last vriendelijk met mij dragen, opdat voor verkeerde en vermetele geesten geen kier opensta tot het bedriegen van eenvoudige mensen. De onbestendige geesten, tegen welke ik nu strijd, brengen het verzinsel van hun hersenen tevoorschijn, zeggende, dat er in de opstanding een schepping van nieuwe lichamen zal zijn. Door welke reden komen zij tot dit gevoelen anders dan omdat het hun ongelofelijk toeschijnt, dat een lijk, dat door zo lange ontbinding verteerd is, tot zijn vroegere staat kan terugkeren? Dus is bij hen alleen de ongelovigheid de moeder van deze mening. Ons daarentegen zet de Geest Gods op vele plaatsen in de Schrift aan, tot het verwachten van de opstanding onzes vleses. Zo is de Doop, volgens getuigenis van Paulus (Kol. 2:12), een zegel van de toekomende opstanding; evenzeer nodigt het Heilige Avondmaal ons uit haar te geloven, wanneer wij de tekenen der geestelijke genade met de mond ontvangen. En ongetwijfeld zou de ganse vermaning van Paulus (Rom. 6:13), dat wij onze ledematen moeten stellen tot wapenen ter gehoorzaamheid aan de gerechtigheid, niets betekenen, wanneer er niet bij kwam, wat hij later toevoegt (Rom. 8:11): "Hij, Die Christus uit de doden opgewekt heeft, zal ook uw sterfelijke lichamen levend maken." Want wat zou het helpen de voeten, de handen, de ogen en de tongen te schikken tot gehoorzaamheid aan God indien zij de vrucht en het loon daarvan niet deelachtig waren? En dat bevestigt Paulus duidelijk met zijn eigen woorden (1 Kor. 6:13), (1 Kor. 6:15), (1 Kor. 6:19) "Het lichaam is niet voor de hoererij, maar voor de Heere, en de Heere voor het lichaam; en Hij, Die Christus opgewekt heeft, zal ook ons opwekken door Zijn kracht." Nog duidelijker is wat volgt, dat de lichamen tempelen zijn van de Heilige Geest en ledematen van Christus. Intussen zien wij, dat hij de opstanding verbindt met de kuisheid en de heiligheid, gelijk hij een weinig later de prijs der verlossing tot de lichamen uitstrekt. En het zou niet met de rede overeenkomen, dat het lichaam van Paulus, in hetwelk hij de tekenen van Christus gedragen heeft (Gal. 6:17), en waarin hij Christus heerlijk geëerd heeft, beroofd zou worden van de kroon der beloning. Vandaar ook dat roemen: "Wij verwachten de Zaligmaker uit de hemelen, die ons vernederd lichaam gelijkvormig zal maken aan Zijn heerlijk lichaam" (Fil. 3:21). En indien waar is, dat wij door veel verdrukkingen moeten ingaan in het Koninkrijk Gods (Hand. 14:22), is het onredelijk, dat van deze ingang de lichamen afgehouden zouden worden, die God onder het kruisvaandel oefent, en met de lof der overwinning versiert. Daarom is er onder de heiligen geen enkele twijfel aangaande deze zaak gerezen, maar zij hebben gehoopt, dat ze metgezellen van Christus zouden zijn, Die alle verdrukkingen, waardoor wij beproefd worden, op Zijn eigen persoon overbrengt, om te leren, dat ze levendmakend zijn. Ja ook de heilige vaderen onder de wet heeft God door een uiterlijke ceremonie in dit geloof geoefend. Want waartoe diende de gebruikelijke wijze van begraven, zoals we tevoren zagen, anders, dan opdat ze zouden weten, dat voor de begraven lichamen een nieuw leven bereid was? Dit was ook de bedoeling der specerijen en andere tekenen der onsterfelijkheid, door welke, evenals door de offeranden, onder de wet de duisterheid der leer geholpen wordt. En de gewoonte is niet uit het bijgeloof voortgekomen; want wij zien, dat de Geest in het verhalen der begrafenissen niet minder ijver betoont dan in het verhalen van de voornaamste verborgenheden des geloofs. En Christus prijst ons het begraven aan als een meer dan gewone plicht (Matth. 26:10), ongetwijfeld om geen andere oorzaak, dan omdat het de ogen van het aanschouwen van het graf, dat alles verderft en vernietigt, opheft tot het schone schouwspel der vernieuwing. Bovendien bewijst de zo naarstige waarneming van deze ceremonie, die in de vaderen geprezen wordt, genoegzaam, dat ze hun een bijzonder en kostbaar hulpmiddel des geloofs geweest is. Immers Abraham zou niet zo zorgvuldig gezorgd hebben voor de begrafenis van zijn vrouw (Gen. 23:4,19), indien de religie hem niet voor ogen gestaan had, en het boven de wereld uitgaande nut, namelijk dat hij, door het dode lichaam zijner vrouw met de tekenen der opstanding te versieren, zijn eigen geloof en dat van zijn huisgezin, versterken zou. En een nog duidelijker bewijs hiervan ziet men in het voorbeeld van Jakob, die om aan zijn nakomelingen te betuigen, dat zelfs niet door de dood de hoop op het beloofde land uit zijn hart verdwenen was, beval dat zijn gebeente daarheen teruggebracht moest worden (Gen. 47:30). Ik vraag u, indien hij met een nieuw lichaam had moeten worden bekleed, zou het dan niet een belachelijk bevel geweest zijn, dat hij gaf aangaande zijn stof, dat vernietigd zou worden? Daarom, indien de Schrift bij ons enig gezag heeft, kan van geen enkele leer een duidelijker of zekerder bewijs verlangd worden. Zelfs voor kinderen is het duidelijk, dat de woorden opstanding en opwekken dit betekenen; immers wij zullen niet zeggen, dat iets, dat nu eerst geschapen wordt, opstaat, en ook zou het woord van Christus geen standhouden (Joh. 6:39): "Al wat de Vader Mij gegeven heeft, zal niet verloren gaan, maar Ik zal het opwekken ten uitersten dage." Op hetzelfde wijst ook het woord slapen, dat slechts toepasselijk is op lichamen. Daarom heten begraafplaatsen in het Grieks ook koimeteria, slaapplaatsen. Nu rest me, dat ik ook over de opstanding een weinig zeg. Ik zeg: een weinig, want Paulus noemt het een verborgenheid (1 Kor. 15:51) en spoort ons tot matigheid aan en beteugelt de ongebondenheid om al te vrij en te scherpzinnig te filosoferen. In de eerste plaats moet men vasthouden, wat we gezegd hebben, dat wij in hetzelfde vlees, dat wij nu dragen, zullen opstaan, voor zover de substantie betreft; maar dat de hoedanigheid een andere zal zijn. Evenals het vlees van Christus, hoewel hetzelfde dat tot een offerande was opgeofferd, is opgewekt, toch door andere gaven heeft uitgeblonken, alsof het een geheel ander vlees was. Hetgeen Paulus met gewone voorbeelden verduidelijkt (1 Kor. 15:39). Want evenals van het vlees der mensen en van dat der beesten de substantie dezelfde is, maar niet de hoedanigheid, gelijk de sterren alle eenzelfde materie hebben, maar verschillende helderheid, zo leert de apostel, dat, ofschoon wij dezelfde substantie des lichaams zullen behouden, er toch een verandering zal zijn, zodat de staat veel heerlijker zal zijn. Dus zal het verderfelijk lichaam, opdat wij opgewekt worden, niet omkomen en verdwijnen, maar het zal de verderfelijkheid afleggen, en de onverderfelijkheid aandoen. En aangezien God alle elementen tot Zijn beschikking heeft naar Zijn wil, zal geen moeilijkheid Hem beletten aan de aarde en de wateren en het vuur te bevelen, dat ze teruggeven wat door hen schijnt verteerd te zijn. Dat betuigt ook Jesaja (Jes. 26:21), zij het niet zonder figuurlijke wijze van spreken: "Zie, de HEERE zal uit Zijn plaats uitgaan, om de ongerechtigheid der aarde te bezoeken, en de aarde zal haar bloed ontdekken, en zal haar doodgeslagenen niet langer bedekt houden." Maar men moet letten op het onderscheid tussen hen, die al lang gestorven zullen zijn en hen, welke die dag nog levend zal vinden. Immers "wij zullen niet allen ontslapen", volgens het getuigenis van Paulus (1 Kor. 15:51), "maar wij zullen allen veranderd worden", dat is, het zal niet nodig zijn, dat er een tijdsruimte valt tussen de dood en het begin van het tweede leven; want in een punt des tijds, in een ogenblik, zal het geklank der bazuin doordringen, om de doden onverderfelijk op te wekken, en de levenden door een plotselinge verandering te vervormen tot dezelfde heerlijkheid. Elders (1 Thess. 4:15) troost hij de gelovigen, die sterven moeten, hiermee, dat degenen, die dan nog in leven zullen zijn, de doden niet zullen voorkomen, maar dat veeleer zij die in Christus ontslapen zijn, het eerst zullen opstaan. Indien men daartegen inbrengt het woord van de apostel (Hebr. 9:27), dat alle mensen gezet is eenmaal te sterven, dan is de oplossing gemakkelijk, en wel deze, dat, wanneer de staat der natuur veranderd wordt, dat een soort van dood is en gevoegelijk zo genoemd wordt; en daarom komen deze twee met elkander overeen, dat door de dood allen vernieuwd zullen worden, wanneer zij het sterfelijke lichaam zullen afleggen; maar dat toch de scheiding van lichaam en ziel niet nodig zal zijn, wanneer de plotselinge verandering zal plaats hebben.
Maar hier doet zich een moeilijker kwestie voor, namelijk met welk recht de opstanding, die een bijzondere weldaad van Christus is, ook de goddelozen en door God vervloekten gemeen is. Wij weten, dat allen in Adam aan de dood onderworpen zijn; Christus is gekomen als de Opstanding en het Leven (Joh. 11:25): maar opdat Hij zonder uitzondering het gehele menselijke geslacht zou levend maken? Maar wat is minder passend, dan dat de goddelozen in hun hardnekkige blindheid datgene verkrijgen, wat de vrome dienaren Gods alleen door het geloof ontvangen? Toch blijft dit vast, dat de ene opstanding een opstanding ter verdoemenis is, en de andere een ten leven, en dat Christus komen zal om de schapen van de bokken te scheiden (Matth. 25:32). Ik antwoord, dat dit niet zo ongewoon moet schijnen, daar we iets dergelijks in de dagelijkse ervaring zien. Wij weten, dat wij in Adam van de erfenis der ganse wereld beroofd zijn, en dat wij met evenveel recht van het gemene voedsel mogen afgehouden worden als van het eten van de boom des levens. Vanwaar komt het dan, dat God niet alleen Zijn zon doet opgaan over goeden en bozen (Matth. 5:45), maar dat ook Zijn onwaardeerbare milddadigheid, voor wat de behoefte van het tegenwoordige leven aangaat, in ruime overvloed hun voortdurend toevloeit? Hieruit bemerken wij ongetwijfeld, dat hetgeen aan Christus en Zijn ledematen eigen is, ook tot de goddelozen zich uitstrekt; niet opdat het hun wettige bezitting zou zijn, maar opdat ze des te minder te verontschuldigen zouden gemaakt worden. Zo ondervinden de goddelozen dikwijls, dat God hun weldadig is, niet door geringe bewijzen van Zijn weldadigheid, maar door zulke, die alle zegeningen der vromen somtijds verduisteren, maar die toch hun tot grotere verdoemenis strekken. Indien men hiertegen inbrengt, dat de opstanding niet geschikt wordt vergeleken met vergankelijke en aardse weldaden, dan antwoord ik ook hierop, dat de goddelozen, zodra ze van God, de Bron des levens, zijn vervreemd, het verderf van de duivel verdiend hebben, om daardoor geheel en al vernietigd te worden, maar dat toch door de bewonderenswaardige raad Gods een middentoestand is gevonden, dat ze buiten het leven in de dood zouden leven. Een weinig ongerijmd moet het schijnen, indien de opstanding de goddelozen overkomt, om hen te trekken voor de rechterstoel van Christus, Die zij nu als Meester en Leraar weigeren te horen. Want het zou een lichte straf zijn, door de dood weggenomen te worden, indien ze niet, om gestraft te worden voor hun hardnekkigheid, voor de Rechter gesteld zouden worden, Wiens wraak zij zonder eind en maat jegens zich hebben opgewekt. Verder, ofschoon we moeten vasthouden, wat we gezegd hebben en wat die bekende belijdenis van Paulus (Hand. 24:15) tegenover Felix inhoudt, namelijk, dat hij de toekomende opstanding der rechtvaardigen en der goddelozen verwachtte, stelt de Schrift toch meermalen de opstanding tezamen met de hemelse heerlijkheid alleen aan de kinderen Gods voor; want Christus is eigenlijk niet gekomen tot het verderf der wereld, maar tot zaligheid. Daarom wordt ook in de artikelen des geloofs alleen melding gemaakt van het gelukzalige leven.
En aangezien eerst dan de profetie (Hos. 13:14)(1 Kor. 15:54) over het verslinden des doods tot overwinning vervuld zal worden, moeten wij altijd gedenken aan het eeuwige geluk, het doel der opstanding; welks uitnemendheid zo groot is dat ook al was er alles over gezegd, waartoe de tongen der mensen in staat zouden zijn, toch ternauwernood het geringste deel daarvan zou zijn aangestipt. Want hoezeer naar waarheid we zouden horen, dat het Koninkrijk Gods vol zal zijn van glans, vreugde, geluk en heerlijkheid, zo blijven toch deze dingen, die genoemd worden, zeer ver verwijderd van ons besef en als het ware in raadselen gewikkeld, totdat die dag zal gekomen zijn, waarop Hij ons Zijn heerlijkheid van aangezicht tot aangezicht te aanschouwen zal geven. "Wij weten, dat wij kinderen Gods zijn," zegt Johannes (1 Joh. 3:2), "en het is nog niet geopenbaard; maar wanneer wij Hem gelijk zullen zijn, zullen wij Hem zien, gelijk Hij is." Daarom hebben de profeten, daar zij die geestelijke gelukzaligheid, zoals ze in zichzelf is, met geen woorden konden uitdrukken, haar gemeenlijk onder lichamelijke zaken afgebeeld. Omdat het echter aan de andere kant behoorlijk is, dat de vurigheid van het verlangen in ons door een zekere smaak van die heerlijkheid wordt ontstoken, moeten wij ons voornamelijk met deze overdenking bezig houden: indien God, als een onuitputtelijke bron, de volheid van alle goederen in Zich bevat, moeten zij, die naar het hoogste goed en de volmaakte gelukzaligheid streven, niets boven Hem najagen, gelijk ons op vele plaatsen geleerd wordt: "Abraham, Ik ben u een zeer groot loon" (Gen. 15:1). Met die woorden stemt David in (Ps. 16:5): "De HEERE is mijn deel; mijn lot is heerlijk gevallen." Evenzo elders (Ps. 17:15): "Ik zal verzadigd worden met Uw aangezicht." En Petrus (2 Petrus 1:4) verkondigt, dat de gelovigen hiertoe geroepen zijn, dat ze de Goddelijke natuur deelachtig zouden worden. Hoe dat? Omdat Hij verheerlijkt zal worden in al Zijn heiligen, en wonderbaar zal worden in allen, die geloofd hebben (2 Thess. 1:10). Indien de Heere de uitverkorenen in Zijn heerlijkheid, kracht en rechtvaardigheid zal doen delen, ja Zichzelf aan hen te genieten zal geven en, wat nog voortreffelijker is, enigermate met hen één zal worden, laat ons dan bedenken, dat in die weldaad alle soort van geluk vervat is. En wanneer we het in deze overdenking ver gebracht hebben, laat ons dan toch bekennen, dat wij nog geheel aan het begin staan, wanneer het begrip van ons verstand met de hoogheid van deze verborgenheid vergeleken wordt. Daarom moeten wij in dit stuk des te meer soberheid betrachten, opdat wij niet, ongedachtig aan de geringe maat van ons verstand, en daardoor met groter vermetelheid omhoogvliegend, door de glans der hemelse heerlijkheid overstelpt worden. Wij gevoelen ook, hoe wij door een onmatige begeerte om meer te weten dan geoorloofd is, geprikkeld worden. Daaruit wellen nu en dan ijdele en ook schadelijke vragen op. IJdele vragen noem ik die, uit welke geen nut verkregen kan worden. Maar dat tweede is erger, omdat zij, die aan die vragen toegeven, zich in verderfelijke bespiegelingen verwarren. Daarom noem ik ze schadelijk. Wat de Schrift leert, moet bij ons buiten twijfel zijn: namelijk, dat, evenals God op verschillende wijzen Zijn gaven aan de heiligen in deze wereld toedeelt en hen op ongelijke wijze bestraalt, zo ook de maat der heerlijkheid in de hemelen niet gelijk zal zijn, wanneer God Zijn gaven zal kronen. Want niet op allen zonder onderscheid is toepasselijk wat Paulus zegt (1 Thess. 2:19): "Gijlieden zijt mijn heerlijkheid en kroon in de dag van Christus." En ook niet wat Christus zegt tot de apostelen (Matth. 19:28): "Gij zult zitten, oordelende de twaalf geslachten Israëls." Maar Paulus (die wist, dat God de heiligen, al naar gelang Hij hen met geestelijke gaven verrijkt op aarde, zo ook in de hemel met heerlijkheid versiert) twijfelt er niet aan, dat voor hem een bijzondere kroon naar de mate van zijn arbeid is weggelegd. En om de apostelen de waardigheid van het ambt, waarmee zij bekleed waren, aan te prijzen, wijst Christus erop, dat de vrucht daarvan in de hemel verborgen is. Zo zegt ook Daniël (Dan. 12:3): "De leraars nu zullen blinken als de glans des uitspansels, en die er velen rechtvaardigen, gelijk de sterren altoos en eeuwig." En wanneer men aandachtig op de Schrift let, dan ziet men, dat zij niet alleen het eeuwige leven belooft aan de gelovigen, maar ook aan eenieder zijn bijzonder loon. Vandaar ook de woorden van Paulus (2 Tim. 4:14): "God vergelde hem in die dag." En het wordt ook bevestigd door de belofte van Christus: "Gij zult honderdvoud ontvangen in het eeuwige leven." (Matth. 19:29). Kortom, evenals Christus de heerlijkheid Zijns lichaams door veelvuldige verscheidenheid van gaven begint in de wereld en trapsgewijs vergroot, zo zal Hij haar in de hemel volmaken.
En evenals alle vromen dit eenstemmig zullen aannemen, omdat het door Gods Woord genoegzaam betuigd is, zo zullen zij aan de andere kant de netelige vragen, van welke ze zullen inzien, dat ze hun in de weg staan, laten varen, en de hun gestelde grenzen niet overschrijden. Wat mijzelf betreft, ik onthoud mij niet alleen persoonlijk van de overbodige naspeuring van onnutte dingen, maar ik meen ook, dat ik ervoor op moet passen, dat ik niet door te antwoorden de lichtzinnigheid van anderen in de hand werk. Nietsbetekenende mensen met een ijdel verstand onderzoeken, hoe groot de afstand zal zijn tussen de profeten en de apostelen, en wederom tussen de apostelen en de martelaars, hoeveel graden de maagden zullen verschillen van de gehuwden; kortom geen enkele hoek van de hemel laten zij over, die ze niet doorzoeken. Bovendien komt hun de vraag in de geest, waartoe de vernieuwing van de wereld dient, aangezien de kinderen Gods uit een zo grote en onvergelijkelijke overvloed geen enkel ding nodig zullen hebben, maar gelijk zullen zijn aan de engelen, wier gemis van de behoefte om te eten en te drinken het teken is van eeuwige gelukzaligheid. Maar ik antwoord, dat in het aanschouwen zelf zo grote liefelijkheid zal zijn, en in het kennen alleen zonder het gebruik daarvan zulk een zoetheid, dat dit geluk alle hulpmiddelen, waardoor we nu geholpen worden, verre overtreft. Laat ons veronderstellen, dat wij in de allerrijkste streek der wereld, waar geen enkel genot ons ontbreekt, geplaatst zijn: wie wordt dan niet door zijn ziekten van het gebruik van Gods weldaden nu en dan afgehouden? Wie wordt niet door zijn eigen onmatigheid dikwijls gestoord? Daaruit volgt, dat een genieting, die zuiver is en rein van elk gebrek, het toppunt der gelukzaligheid is, ofschoon er geen gebruik is van het verderfelijke leven. Anderen gaan verder, en vragen of het schuim en ander bederf in de metalen niet ver van de wederoprichting af zijn en daarbij niet passen. En ook al geef ik hun dat tot op zekere hoogte toe, zo verwacht ik met Paulus (Rom. 8:22) een herstel van de gebreken, die hun begin genomen hebben uit de zonde, naar welk herstel het ganse schepsel zucht en als in barensnood is. Wederom gaan zij verder en vragen, wat voor een betere toestand het menselijk geslacht te wachten staat, daar de zegen van het krijgen van kinderen dan een einde zal nemen. Ook van die moeilijkheid is de oplossing gemakkelijk. Dat de Schrift die zegen zo heerlijk aanprijst, heeft betrekking op de wasdom, waardoor God onafgebroken de orde der natuur doorvoert tot aan haar einde: maar dat het in de volmaaktheid zelf anders zal zijn, is bekend. Maar aangezien onbehoedzame mensen terstond door dergelijke verlokkingen gevangen worden en de doolhof hen daarna dieper meesleurt, en er eindelijk, wanneer ieder in zijn eigen meningen vermaak schept, geen eind komt aan de twisten, laat dit kort en goed voor ons genoeg zijn, dat we tevreden zijn nu te zien in een spiegel in een duistere rede, totdat we zien zullen van aangezicht tot aangezicht. Want van een grote menigte zijn er weinigen, die er zich om bekommeren, langs welke weg men naar de hemel moet gaan; maar allen begeren voor de tijd te weten, hoe het daar is. En ook al zijn bijna allen traag en langzaam tot het aangaan van de strijd, zo stellen zij zich in hun verbeelding reeds hun triomf voor.
Daar verder de zwaarte van Gods wraak jegens de verworpenen op geen enkele wijze voldoende kan beschreven worden, worden hun kwellingen en folteringen ons door lichamelijke dingen afgebeeld: namelijk door duisternis, wening, knersing der tanden, onuitblusselijk vuur en door een worm, die zonder einde aan het hart knaagt (Matth. 8:12) (Matth. 22:13) (Matth. 3:12) (Mark. 9:43) (Jes. 66:24) (Jes. 30:33). Want het is zeker, dat de Heilige Geest door zulke uitdrukkingen alle zinnen door schrik heeft willen verwarren; gelijk wanneer gezegd wordt, dat van eeuwigheid een diepe poel bereid is, en dat diens voedsel vuur is en veel hout, en dat de adem des Heeren als een zwavelstroom hem aansteekt. En evenals wij daardoor geholpen moeten worden om enigszins het ellendige lot der goddelozen te begrijpen, zo moeten wij vooral daarop onze gedachte richten, hoe rampzalig het is van elke gemeenschap met God vervreemd te worden; en dat niet alleen, maar ook te gevoelen, dat Gods majesteit zo tegen u is, dat ge er niet aan ontkomen kunt, door haar benauwd te worden. Want ten eerste is Zijn verbolgenheid als een zeer heftig vuur, door welks aanraking alles verslonden en verzwolgen wordt. En verder dienen alle schepselen Hem zo om Zijn oordeel uit te voeren, dat zij zullen gevoelen, dat de hemel, de aarde, de zee, de dieren en al wat er is, als het ware door een vreselijke verbolgenheid tegen hen ontstoken en tot hun verderf gewapend zijn; door welke de Heere zo Zijn toorn zal openbaren. Daarom heeft de apostel niet iets gewoons uitgesproken, toen hij zeide (2 Thess. 1:9), dat de ongelovigen tot straf zullen lijden "het eeuwig verderf van het aangezicht des Heeren, en van de heerlijkheid Zijner sterkte". En zo dikwijls de profeten vrees inboezemen door lichamelijke gelijkenissen, mengen zij daaronder, hoewel ze, gezien onze traagheid, niets overdrevens bijbrengen, toch het voorspel van het toekomend oordeel in de zon, de maan, en het ganse bouwwerk der wereld. Daarom vinden de ongelukkige gewetens geen rust, maar worden door een vreselijke wervelwind gekweld en verstrooid, daar ze gevoelen, dat ze door de vijandige God verscheurd worden, en door dodelijke prikkels doorboord en gekwetst worden; zij sidderen voor Gods bliksem en worden door de zwaarte van Zijn hand vermorzeld; zodat het lichter is in alle mogelijke afgronden en kolken te verzinken, dan een ogenblik in die verschrikkingen te staan. Hoedanig is dat en hoe vreselijk, door Gods eeuwige en nooit eindigende belegering benauwd te worden? Daarover bevat de negentigste psalm een merkwaardige uitspraak: dat God, hoewel Hij alleen door Zijn aanblik alle stervelingen verstrooid en teniet maakt, toch Zijn dienaren, hoe vreesachtiger ze in deze wereld zijn, des te meer benauwt, opdat Hij hen, met het kruis beladen, zou aanzetten om zich te haasten, totdat Hij zelf is alles in allen.