Hoofdstuk 1
Wat er over Christus gezegd is, komt ons ten goede door de verborgen werking van de Geest
Wat het voornaamste is in deze zaak hebben we nu uitgelegd: namelijk dat de rechtvaardigheid alleen gelegen is in Gods barmhartigheid, alleen in Christus' gemeenschap en daarom alleen in het geloof, want indien ze op de werken steunt, moet ze terstond voor Gods aangezicht ineenstorten. En laat ons naarstig opmerken, wat het voornaamste punt van deze zaak is, opdat wij niet verward raken in die algemene waanvoorstelling niet alleen van eenvoudige, maar ook van geleerde mensen. Want zodra het gaat over de rechtvaardigmaking des geloofs en van de werken, nemen ze hun toevlucht tot die plaatsen, die aan de werken enige verdienste voor God schijnen toe te kennen, even alsof de rechtvaardigmaking van de werken bewezen was, als aangetoond is, dat zij van enige waarde zijn voor God. Wij hebben evenwel in het voorgaande duidelijk aangetoond, dat de rechtvaardigheid van de werken slecht bestaat in de volkomen onderhouding van de wet. En daaruit volgt, dat de mens niet gerechtvaardigd wordt door de werken, tenzij hij, tot het toppunt van volmaaktheid gekomen, van geen enkele ook zelfs niet de kleinste, overtreding beschuldigd kan worden. Het is dus een andere en hiervan afgescheiden vraag, of de werken, ook al zijn ze allerminst voldoende om de mens te rechtvaardigen, toch niet bij God genade verdienen.
In de eerste plaats moet ik aangaande het woord verdienste dit vooraf zeggen, dat hij, die deze naam het eerst gegeven heeft aan de werken der mensen in hun verhouding tot het oordeel Gods, aan de gaafheid van het geloof afbreuk heeft gedaan. Ik houd mij gaarne ver van woordenstrijd, maar ik zou toch wel willen, dat onder Christelijke schrijvers die soberheid in acht genomen was, dat ze het nooit van zich hadden gedaan gekregen om, hoewel het in 't geheel niet nodig was, woorden te gebruiken, die vreemd zijn aan de Schrift en die veel ergernis verwekten, maar zeer weinig vrucht afwierpen. Want waartoe was het nodig, vraag ik u, om het woord verdienste in te voeren, daar de prijs voor goede werken op duidelijke wijze zonder ergernis door een ander verklaard kon worden? En hoe grote aanstoot het in zich bevat, blijkt door de grote schade, die de wereld erdoor geleden heeft. Ongetwijfeld, daar het een zeer hovaardig woord is, kan het niet anders dan Gods genade verduisteren, en de mensen vervullen met slechte hovaardij. De oude schrijvers der kerk, ik erken het, hebben het overal gebruikt, en toch, hadden ze maar niet door het misbruik van één woordje aan het nageslacht stof geschonken tot dwaling! Trouwens ook zij zelf getuigen op sommige plaatsen, dat ze de waarheid niet hebben willen te kort doen. Want Augustinus spreekt ergens aldus: "Laat de menselijke verdiensten hier verstommen, die door Adam teniet gegaan zijn, en laat de genade Gods heersen door Jezus Christus." Evenzo: "De heiligen schrijven aan hun verdiensten niets toe; het geheel zullen zij slecht aan Uw barmhartigheid toeschrijven, o God." Elders: "En wanneer de mens zal zien, dat hij al het goede, dat hij heeft, niet van zichzelf heeft, maar van zijn God, dan ziet hij dat alles, wat in hem geprezen wordt niet is uit zijn verdiensten, maar uit de barmhartigheid Gods." Ge ziet, hoe hij, na de mens het vermogen goed te handelen ontnomen te hebben, ook de waardigheid der verdienste terneer werpt. En Chrysostomus zegt aldus: "Indien enige werken van volgen op de onverdiende roeping Gods, dan is dat een terugbetaling en een schuld, maar toch Gods geschenk, genade, weldadigheid en grote mildheid." Maar laat ons het woord laten varen en liever op de zaak letten. Ik heb wel tevoren de uitspraak uit Bernardus aangehaald: "Evenals het voldoende is tot verdienste, zich niets omtrent verdiensten in te beelden, zo is ook geen verdiensten te hebben voldoende tot het oordeel." Maar doordat hij terstond een verklaring toevoegt, verzacht hij de hardheid van dit woord voldoende, wanneer hij zegt: "Zorg er daarom voor verdiensten te hebben; wanneer gij ze hebt, weet dan, dat ze u gegeven zijn; hoop op de vrucht, namelijk Gods barmhartigheid, en dan zijt ge aan alle gevaar van armoede, ondankbaarheid en vals vertrouwen ontkomen: gelukkig de kerk, die niet verstoken is van verdiensten zonder vertrouwen, noch van vertrouwen zonder verdiensten." En een weinig tevoren had hij overvloedig aangetoond, in hoe vrome zin hij het woord gebruikte. "Want waartoe," zo zegt hij, "zou de kerk bekommerd zijn aangaande de verdiensten, daar ze een vaster en veiliger reden heeft om te roemen van het voornemen Gods? God kan Zichzelf niet verloochenen: Hij zal doen, wat Hij beloofd heeft; zo hebt gij geen reden om te vragen, door welke verdiensten wij het goede mogen verwachten, temeer daar ge hoort: niet om uwentwil, maar om Mijnentwil. Tot verdienste is het genoeg te weten, dat verdiensten niet genoeg zijn."
Wat al onze werken verdienen, toont de Schrift, wanneer ze zegt, dat de werken Gods gezicht niet kunnen dragen, omdat ze vol zijn van onreinheid; wat verder de volmaakte onderhouding der wet (indien die gevonden kon worden) zou verdienen, toont ze aan, wanneer ze beveelt, dat wij onszelf als onnutte dienstknechten moeten beschouwen, wanneer we gedaan hebben alles wat ons bevolen wordt (Luk. 17:10); omdat wij dan de Heere niets betaald hebben, wat wij niet schuldig waren, maar slechts onze schuldige plicht volbracht hebben, waarvoor geen dank betuigd behoeft te worden. Toch noemt de Heere de goede werken, die Hij ons geschonken heeft ook onze werken, en Hij betuigt niet alleen, dat ze Hem aangenaam zij, maar ook dat ze vergelding zullen ontvangen. Wederkerig is het onze plicht, door zulk een belofte ons te laten bemoedigen en moed te vatten, zodat we niet moede worden goed te doen, en de zo grote goedertierenheid Gods met ware dankbaarheid te bejegenen. Het is niet twijfelachtig, dat al wat prijzenswaard is in de werken, een genade Gods is, en dat er geen druppel is, die wij ons toe mogen schrijven. Indien wij dit inderdaad en met ernst erkennen, dan verdwijnt niet alleen elk vertrouwen op, maar ook elke waan van verdienste. De lof der goede werken, zeg ik, verdelen wij niet (zoals de sofisten doen) tussen God en de mens; maar wij bewaren die geheel, ongeschonden en gaaf voor de Heere. Slechts dit wijzen wij de mens toe, dat hij juist datgene, wat goed was, door zijn onreinheid besmet en verontreinigt. Want van de mens, ook al is hij nog zo volmaakt, gaat niets uit, dat niet met een of andere vlek besmet is. Laat dus de Heere voor het gericht dagen het beste, dat in menselijke werken aanwezig is: Hij zal daarin wel Zijn eigen rechtvaardigheid herkennen, maar 's mensen schande en slechtheid. Dus behagen de goede werken wel de Heere, en zijn ook niet nutteloos voor hen, die ze doen, ja worden veeleer met zeer grote weldaden Gods bij wijze van terugbetaling vergolden: niet omdat ze dat verdienen, maar omdat Gods goedertierenheid uit Zichzelf deze prijs voor hen vastgesteld heeft. Wat is dat dan voor kwaadaardigheid, dat de mensen niet tevreden zijn met die mildheid Gods, die de werken schijnen vergolden te worden wat geheel en al een geschenk is van Gods milddadigheid? Hier beroep ik mij op het algemeen besef van eenieder. Indien iemand, die door de mildheid van een ander het vruchtgebruik van een akker heeft, ook aanspraak maakte op de titel van eigenaar, zou hij dan niet door zulk een ondankbaarheid verdienen de bezitting, die hij had, te verliezen? Evenzo indien een slaaf, die door zijn heer vrijgelaten is, met veronachtzaming van de nederige staat van vrijgelatene, zich uitgaf voor een vrijgeboren man, zou hij dan niet waard zijn tot zijn vroegere toestand van slavernij teruggebracht te worden? Want dit is eerst de juiste manier om een weldaad te genieten, wanneer wij ons niet meer aanmatigen dan ons gegeven is, en ook niet de gever van het goede van zijn lof beroven, maar veeleer ons zo gedragen, dat wat hij op ons overgedragen heeft, in zekere zin bij hem schijne te blijven. Indien wij deze matigheid moeten betonen tegenover mensen, moge eenieder voor zich zien en nagaan, welk een matigheid men Gode schuldig is.
Ik weet, dat de sofisten sommige plaatsen misbruiken, om daaruit te bewijzen, dat het woord verdienste jegens God in de Schrift gevonden wordt. Zij halen uit de Ecclesiasticus (16:14) deze uitspraak aan: "De barmhartigheid zal voor eenieder plaats maken naar de verdienste zijner werken." En uit de brief aan de Hebreeën (Hebr. 13:16): "Vergeet de weldadigheid en de mededeelzaamheid niet, want door zodanige offeranden maakt men zich verdienstelijk bij God." Ik doe nu afstand van mijn recht om het gezag van de Ecclesiasticus te verwerpen. Maar toch zeg ik, dat zij niet getrouw aanhalen, wat de Ecclesiasticus geschreven heeft, wie ook die schrijver geweest moge zijn; want in de Griekse tekst staat aldus: "Hij zal voor alle barmhartigheid plaats maken; want eenieder zal vinden naar zijn werken." En dat dit de juiste lezing is, die in de Latijnse vertaling bedorven is, blijkt zowel uit die zinsnede zelf, alsook uit het bredere verband met wat in 't voorgaande gezegd is. Wat betreft de plaats uit de brief aan de Hebreeën: er is voor hen geen reden om ons in één woordje een strik te spannen; want in de Griekse woorden van de apostel staat niets anders te lezen dan dat zodanige offeranden Gode behagen en Hem aangenaam zijn. Dit ene behoorde ruimschoots voldoende te zijn om de onbeschaamdheid van onze hovaardigheid te bedwingen en in toom te houden, dat wij aan de werken geen enkele waardigheid toekennen buiten de woorden der Schrift om. Verder is het de leer der Schrift, dat onze goede werken voortdurend met veel vuil bespat zijn, door welke werken God terecht verstoord en toornig op ons wordt; zover is het er vandaan, dat ze Hem met ons zouden kunnen verzoenen of Zijn weldadigheid jegens ons opwekken. Maar dat Hij, aangezien Hij ze in Zijn goedertierenheid niet naar het hoogste recht onderzoekt, ze aanneemt, alsof ze zuiver waren, en ze daarom, ook al verdienen ze dat niet, vergeldt met ontelbare weldaden, zowel van het tegenwoordige als van het toekomende leven. Want ik aanvaard niet de onderscheiding, die door overigens geleerde en vrome mannen gesteld is, dat de goede werken die genadegaven verdienen, die ons in dit leven geschonken worden, en dat de eeuwige zaligheid de beloning is van het geloof alleen. Want de Heere plaatst bijna altijd het loon van de arbeid en de kroon van de strijd in de hemel. Aan de andere kant is het tegen de leer der Schrift om aan de verdienste der werken toe te schrijven en daardoor aan de genade ontnemen dit, dat we de Heere met de ene genadegave na de andere verrijkt worden. Want ofschoon Christus zegt (Matth. 25)(Matth. 21), dat hem, die heeft, zal gegeven worden, en dat de goede en getrouwe dienstknecht, die in weinig getrouw is geweest, over veel gesteld zal worden, toont Hij toch tevens elders aan, dat de toeneming der gelovigen een geschenk is van Zijn onverdiende goedertierenheid. "O, alle gij dorstigen," zegt Hij, "komt tot de wateren, en gij, die geen geld hebt, komt, koopt zonder geld en zonder prijs wijn en melk." Al wat dus de vromen nu geschonken wordt tot steun hunner zaligheid, en ook de zaligheid zelf, is louter Gods weldadigheid. Toch betuigt Hij, dat Hij èn in haar èn in die genadegaven rekening houdt met de werken, omdat Hij tot betuiging van de grootheid Zijner liefde jegens ons niet alleen ons, maar ook de gaven, die Hij ons geschonken heeft, zulk een eer waardig keurt.
Indien deze dingen in de voorgaande eeuwen behandeld en uiteengezet waren in de orde, waarin dit behoorde, zouden er nooit zoveel verwarring en onenigheid ontstaan zijn. Paulus zegt (1 Kor. 3:11), dat in het opbouwen der Christelijke leer behouden moet worden het fundament, dat hij zelf bij de Korinthiërs gelegd had, buiten hetwelk geen enkel ander gelegd kan worden, en dat dit fundament is Jezus Christus. Hoedanig fundament is Christus in ons? Zulk een, dat Hij voor ons het begin der zaligheid geweest is, opdat de vervulling door ons zou aangebracht worden? En heeft Hij slechts de weg geopend opdat wij daarop in eigen kracht verder zouden gaan? Geenszins, maar, zoals hij kort tevoren geschreven had, wanneer wij Hem erkennen, is Hij ons gegeven tot rechtvaardigheid. Niemand is dus goed in Christus gefundeerd, dan hij, die een volkomen rechtvaardigheid in Hem heeft: want de apostel zegt niet, dat Hij gezonden is om te helpen tot het verkrijgen der rechtvaardigheid, maar opdat Hij zelf onze rechtvaardigheid zij (1 Kor. 1:30). Namelijk daarin, dat wij in Hem uitverkoren zijn van eeuwigheid voor de grondlegging der wereld, zonder enige verdienste onzerzijds, maar naar het voornemen van Gods welbehagen; dat wij door Zijn dood zelf verlost zijn van de vloek des doods en het verderf bevrijd; dat wij in Hem door de hemelse Vader zijn aangenomen tot kinderen en erfgenamen; dat wij door Zijn bloed met de Vader verzoend zijn; dat wij, aan Hem ter bewaring gegeven, onttrokken worden aan het gevaar van ondergang en vernietiging; dat wij, zo in Hem ingelijfd, reeds enigermate het eeuwige leven deelachtig zijn, en door hoop het Koninkrijk Gods binnengetreden zijn (Ef. 1:4) (Kol. 1:14,20) (Joh. 10:28 enz.). En nog zijn wij niet aan het eind: dat Hij Zelf, nadat wij zo deel aan Hem gekregen hebben, ook al zijn we nog dwaas in onszelf, ons voor God tot wijsheid is; ook al zijn wij zondaars, dat Hij ons tot rechtvaardigheid is, ook al zijn we onrein, dat Hij ons is tot reinheid; ook al zijn wij zwak, ongewapend en blootgesteld aan Satan, dat toch voor ons is de macht, die Hem gegeven is in de hemel en op de aarde, waarmee Hij voor ons Satan vertreedt en de poorten der hel verbreekt; ook al dragen wij het lichaam des doods nog met ons om, dat Hij toch ons het leven is. Kortom, dat alles, wat van Hem is, van ons is, dat wij in Hem alles hebben, maar in onszelf niets. Op dit fundament moeten wij gebouwd worden, indien wij willen opwassen tot een tempel de Heere geheiligd.
Maar reeds sinds lang is de wereld geheel anders onderwezen. Er zijn ik weet niet wat voor goede zedelijke werken uitgevonden, waardoor de mensen Gode welgevallig gemaakt worden, voordat ze in Christus worden ingelijfd. Alsof de Schrift loog, wanneer ze zegt, dat in de dood zijn allen, die de Zoon niet bezitten (1 Joh. 5:12). Indien zij in de dood zijn, hoe zouden ze dan stof des levens kunnen voortbrengen? Alsof deze woorden niets te betekenen hebben, dat zonde is, al wat buiten het geloof geschiedt (Rom. 14:23); alsof een slechte boom goede vruchten kon voortbrengen. En wat hebben deze aller verderfelijkste sofisten aan Christus overgelaten, waarin Hij Zijn kracht zou kunnen betonen? Zij zeggen, dat Hij voor ons de eerste genade verdiend heeft, dat is de gelegenheid om te verdienen, en dat het nu aan ons staat, om de aangeboden gelegenheid waar te nemen. O verachtelijke onbeschaamdheid der goddeloosheid! Wie zou verwacht hebben, dat belijders van de naam van Christus, Hem van Zijn kracht zouden durven ontbloten en bijna met de voeten treden? Dit getuigenis wordt Hem overal gegeven, dat gerechtvaardigd zijn allen, die in Hem geloven; zij leren dat geen andere weldaad van Hem komt, dan dat voor eenieder de weg geopend is om zichzelf te rechtvaardigen. Maar och, of zij smaakten, wat de betekenis van deze uitspraken: dat zij het leven hebben, die de Zoon Gods hebben (1 Joh. 5:12); dat eenieder, die gelooft, overgegaan is van de dood tot het leven (Joh. 5:24); dat wij door Zijn genade gerechtvaardigd zijn, opdat wij erfgenamen zouden worden des eeuwigen levens (Rom. 3:24); dat de gelovigen Christus hebben in zich blijvende, door Wie zij met God verenigd zijn (1 Joh. 3:24); dat ze, Zijns leven deelachtig, zitten met Hem in de hemel (Ef. 2:6); dat ze overgezet zijn in het Koninkrijk Gods, en de zaligheid verkregen hebben (Kol. 1:13), en talloze uitspraken meer. Want zij geven te kennen niet slechts, dat ons door het geloof in Christus het vermogen te beurt valt om de rechtvaardigheid te verwerven of de zaligheid te verkrijgen, maar ook dat beide ons geschonken worden. Daarom zodra ge door het geloof in Christus ingelijfd zijt, zijt ge reeds een kind Gods, een erfgenaam des hemels, een deelgenoot der rechtvaardigheid, en een bezitter des leven geworden; en (opdat hun leugens des te beter weerlegd worden), gij hebt verkregen niet de gelegenheid om te verdienen, maar alle verdiensten van Christus, daar die u medegedeeld worden.
Zo hebben de scholen der Sorbonne, de moeders van alle dwalingen de rechtvaardigmaking door het geloof, die de hoofdsom is van alle vroomheid, van ons weggenomen. Zij bekennen wel met woorden, dat de mens gerechtvaardigd wordt door het gevormd geloof, maar dit leggen ze daarna zo uit, dat het geschiedt, omdat de goede werken van het geloof de kracht hebben, dat ze in staat zijn te rechtvaardigen; zodat het bijna de schijn heeft, dat ze het geloof spottend noemen, omdat ze er zonder groot misnoegen te wekken niet over konden zwijgen, daar het zo dikwijls door de Schrift vermeld wordt. En hiermee nog niet tevreden, ontfutselen ze een gedeelte van de lof der goede werken aan God om dat op de mens over te brengen. Omdat ze zien, dat de goede werken weinig kracht hebben om de mens op te wekken, en dat ze zelfs eigenlijk geen verdiensten genoemd worden, indien ze vruchten geacht worden van Gods genade, willen ze doen voortkomen uit de kracht van de vrije wil, dat is, ze willen olie halen uit een steen. En zij loochenen wel niet, dat de voornaamste oorzaak gelegen is in de genade; maar zij beweren, dat daardoor toch de vrije wil, door welke alle verdienste is, niet uitgesloten wordt. En dit leren niet alleen de latere sofisten, maar ook Lombardus, die hun Pythagoras is, en die men, vergeleken met die lateren, verstandig en ingetogen zou kunnen noemen. Het getuigde waarlijk van een wonderlijke blindheid, dat hij, ofschoon hij Augustinus zo dikwijls in de mond had, niet gezien heeft, met hoe grote zorgvuldigheid die man ervoor opgepast heeft, dat geen enkel deeltje van de roem der goede werken op de mens overgebracht werd. We hebben boven, toen we handelden over de vrije wil enige getuigenissen van hem, die hierop betrekking hadden, aangehaald, en herhaaldelijk treft men in zijn geschriften daaraan gelijke aanspraken aan; zoals wanneer hij ons verbiedt, om ergens op onze verdiensten te roemen, omdat ook die Gods gaven zijn; en wanneer hij schrijft, dat al onze verdienste slechts uit de genade voortkomt, dat ze niet verworden wordt door onze eigen genoegzaamheid, maar geheel en al door genade tot stand komt enz. Dat Lombardus blind geweest is voor het licht der Schrift, is minder wonderlijk, want het blijkt, dat hij daarin niet zo gelukkig geoefend geweest is. Maar men zou niets duidelijkers tegen hem en zijn leerlingen kunnen verlangen dan het volgende woord van de apostel. Want nadat hij de Christenen alle roem verboden heeft, voegt hij de reden, waarom te roemen ongeoorloofd is, erbij (Ef. 2:10): "omdat wij Gods maaksel zijn, geschapen tot goede werken, welke God voorbereid heeft, opdat wij in dezelve zouden wandelen." Daar er dus niets goeds uit ons voortkomt, behalve in zover wij wedergeboren zijn, en onze gehele wedergeboorte, zonder uitzondering, van God is, is er geen reden, waarom wij in goede werken een grein aan onszelf zouden toeschrijven. Tenslotte, doordat de sofisten voortdurend de goede werken instampen, onderwijzen zij de gewetens zo, dat deze nooit durven vertrouwen, dat God hun werken genadig en gunstig is. Wij daarentegen beuren, zonder dat we enige melding maken van verdienste, toch door onze leer de gemoederen der gelovigen met een bijzondere troost op, doordat we leren, dat zij in hun werken Gode behagen en ongetwijfeld aangenaam zijn. Ja zelfs eisen wij hier, dat niemand enig werk beproeve of ter hand neme zonder geloof: dat is, indien hij niet met een vast vertrouwen des gemoeds eerst vaststelt, dat het God behagen zal.
Daarom laat ons geenszins dulden, dat wij van dat enige fundament zelfs een duimbreed afgeleid worden; waarop, wanneer het gelegd is, wijze bouwmeesters goed en in juiste orde bouwen. Want indien er lering en vermaning nodig is, dan wijzen zij erop, dat Gods Zoon daarom verschenen is, opdat Hij de werken des duivels verbreken zou (1 Joh. 3:8), dat zij niet zondigen, die uit God zijn; dat het genoeg is, dat wij de voorgaande tijd de wil der heidenen volbracht hebben (1 Petrus 4:3); dat Gods uitverkorenen vaten der barmhartigheid zijn, afgezonderd ter ere, die van vuilheid moeten gereinigd worden (2 Tim. 2:20). Maar alles wordt ineens gezegd, wanneer men erop wijst, dat Christus zulke discipelen wil, die zichzelf verloochend, en hun kruis opgenomen hebbende, Hem navolgen (Luk. 9:23). Wie zichzelf verloochend heeft, heeft de wortel van alle boosheid uitgesneden, zodat hij niet meer zoekt, wat het zijne is. Wie zijn kruis opgenomen heeft, heeft zichzelf toebereid tot alle lijdzaamheid en zachtmoedigheid. En Christus' voorbeeld omvat deze en alle andere plichten der vroomheid en heiligheid. Hij heeft Zich de Vader gehoorzaam betoond tot de dood toe. Hij was geheel bezig met het volbrengen van Gods werken; Hij heeft van ganser harte de eer des Vaders bevorderd; Hij heeft Zijn leven gesteld voor de broederen; Hij heeft Zijn vijanden welgedaan en voor hen gebeden. Indien er troost nodig is, zal het volgende een wonderbare vertroosting aan brengen (2 Kor. 4:8) e.v.: dat wij verdrukt worden, maar niet benauwd; in moeite verkeren, maar niet verlaten worden; vernederd, maar niet twijfelmoedig worden; neder geworpen worden, maar niet omkomen; altijd de doding van Jezus Christus in ons lichaam omdragende, opdat het leven van Jezus in ons zou geopenbaard worden; want indien wij met Hem gestorven zijn, zullen wij ook met Hem leven, indien wij met Hem lijden, zullen wij ook met Hem heersen (2 Tim. 2:11); dat wij zo gemeenschap krijgen aan Zijn lijden, totdat wij komen tot de gelijkheid Zijner opstanding (Fil. 3:10); daar de Vader verordineerd heeft, dat zij, die in Hem uitverkoren heeft, den beelde Zijns Zoons gelijkvormig zouden zijn, opdat Hij de eerstgeborene zij onder alle broederen (Rom. 8:29). En dat zo noch dood, noch tegenwoordige, noch toekomende dingen ons zullen scheiden van de liefde Gods, die is in Christus (Rom. 8:39); ja dat alles ons zal strekken ten goede en ter zaligheid. Zie, wij rechtvaardigen de mens niet uit de werken voor God; maar wij zeggen, dat allen, die uit God zijn, wedergeboren worden, en een nieuw schepsel worden, opdat ze uit het rijk der zonde overgaan tot het rijk der gerechtigheid, en door dit getuigenis hun roeping vastmaken, en als uit de vruchten beoordeeld worden.