Hoofdstuk 1
Wat er over Christus gezegd is, komt ons ten goede door de verborgen werking van de Geest
Nu moet gehandeld worden over de Christelijke vrijheid, wier uitlegging allerminst mag worden nagelaten door hem, wiens voornemen is de hoofdinhoud van de evangelische leer in kort bestek samen te vatten. Want zij is een bijzonder noodzakelijke zaak, zonder wier kennis de gewetens nagenoeg niets zonder weifeling aandurven, in veel dingen aarzelen en terugdeinzen, en altijd wankelen en angstig zijn. In 't bijzonder echter is zij een aanhangsel van de rechtvaardigmaking, en draagt ze er niet weinig toe bij om de kracht van die te verstaan. Ja, zij die God ernstig vrezen, zullen uit haar een onvergelijkelijke vrucht van deze leer ontvangen, welke goddeloze en spotzieke mensen op geestige wijze in hun sarcastische woorden onder handen nemen, omdat hun in hun geestelijke dronkenschap, waarmee zij bevangen zijn, elke onbeschaamdheid geoorloofd is. Daarom zal ze nu op het juiste ogenblik te berde komen: verder was het nuttig haar uitvoeriger behandeling (want oppervlakkig is ze reeds enige malen tevoren door ons aangeroerd) tot deze plaats uit te stellen; want zodra enige melding gemaakt wordt van de Christelijke vrijheid, beginnen de lusten te branden, of rijzen de ongezonde bewegingen op, tenzij men bijtijds die ongebonden geesten tegengaat, die anders alle zeer goede dingen bederven. Want deels werpen zij onder voorwendsel van deze vrijheid alle gehoorzaamheid Gods van zich en storten zich in een teugelloze ongebondenheid; deels zijn ze er verontwaardigd over, en menen, dat door haar alle matigheid, orde en onderscheid van de dingen weggenomen wordt. Wat moeten wij hier doen, door dergelijke moeilijkheden omgeven? Moeten wij de Christelijke vrijheid vaarwelzeggen, om zo de kans van dergelijke gevaren af te snijden? Maar, zoals gezegd is, wanneer zij niet gekend wordt, wordt noch Christus, noch de waarheid van het Evangelie, noch de inwendige vrede van de ziel recht gekend. Men moet veeleer moeite doen, dat een zo noodzakelijk stuk van de leer niet wordt verzwegen en dat toch intussen wordt ingegaan tegen de ongerijmde tegenwerpingen, die daaruit plegen te ontstaan.
De Christelijke vrijheid is (naar mijn gevoelen althans) in drie stukken gelegen. Het eerste is, dat de gewetens der gelovigen, wanneer ze hun vertrouwen op de rechtvaardigmaking voor Gods aanschijn zoeken, zich boven de wet oprichten en opheffen, en de gehele rechtvaardigheid der wet vergeten. Want daar de wet (zoals elders reeds aangetoond is) niemand rechtvaardig laat, worden wij òf van alle hoop op rechtvaardigmaking uitgesloten, òf wij moeten van de wet losgemaakt worden, en wel zó, dat met de werken in het geheel geen rekening gehouden wordt. Want hij, die denkt, dat hij enig werk, al is het nog zo gering, moet aanbrengen om de rechtvaardigheid te verkrijgen, kan geen maat of grens vaststellen, maar maakt zich tot schuldenaar der ganse wet. Wanneer het dus gaat over de rechtvaardigmaking, moet alle vermelding der wet weggenomen en alle gedachte aan de werken ter zijde gesteld worden, en moeten wij alleen Gods barmhartigheid omhelzen, de blik van onszelf afwenden en alleen op Christus zien. Want, wanneer het gaat over de rechtvaardigmaking, wordt niet gevraagd, hoe wij rechtvaardig zijn, maar hoe wij, hoezeer onrechtvaardig en onwaardig, voor rechtvaardig gehouden worden. En indien de gewetens hiervan enige zekerheid willen krijgen, moeten ze de wet geen plaats geven. En hieruit mag men niet terecht besluiten, dat de wet voor de gelovigen overbodig is, die, hoewel ze voor Gods rechterstoel in hun gewetens geen plaats heeft, daarom toch niet ophoudt hen te onderwijzen en te vermanen en aan te sporen. Want evenals deze twee zeer van elkander verschillend zijn, zo moeten ze ook goed en naarstig door ons onderscheiden worden. Het gehele leven der Christenen moet een overdenking der Godzaligheid zijn, daar ze geroepen zijn tot heiligmaking (Ef. 1:4)(1 Thess. 4:3). Hierin is de taak der wet gelegen, dat ze hen herinnert aan hun plicht en zo aanzet tot het streven naar heiligheid en onschuldigheid. Maar wanneer de gewetens bekommerd zijn, hoe God hun genadig zal zijn, wat ze zullen antwoorden en door welk vertrouwen ze zullen bestaan, wanneer ze voor Zijn oordeel gedaagd worden, dan moet niet overwogen worden, wat de wet eist, maar dan moet alleen Christus, als de rechtvaardigheid voor ogen gesteld worden, Christus, Die alle volmaaktheid der wet te boven gaat.
Om deze spil draait nagenoeg de gehele inhoud van de brief aan de Galaten. Want dat zij dwaze uitleggers zijn, die leren, dat Paulus in die brief slechts strijdt voor het vrij zijn van de ceremoniën, kan bewezen worden uit de argumenten, die Paulus aanvoert. Bijvoorbeeld deze, dat Christus voor ons een vervloeking geworden is, opdat Hij ons van de vervloeking der wet zou verlossen (Gal. 3:13). Evenzo: "Staat in de vrijheid, met welke u Christus heeft vrijgemaakt, en wordt niet wederom met het juk der dienstbaarheid bevangen: ziet, ik Paulus zeg u, zo gij u laat besnijden, dat Christus u niet nut zal zijn; en wie zich laat besnijden, is een schuldenaar der gehele wet; Christus is u ijdel geworden, die door de wet gerechtvaardigd wilt worden; gij zijt van de genade vervallen", (Gal. 5:1) e.v. In welke woorden zeker iets hogers vervat is dan de vrijheid van de ceremoniën. Ik erken wel, dat Paulus daar handelt over de ceremoniën; want hij strijdt daar tegen de valse apostelen, die de oude schaduwen der wet, welke door Christus' komst afgeschaft waren, weer in de Christelijke kerk poogden in te voeren. Maar om dit vraagstuk te behandelen, moest hij opklimmen tot de bespreking van die punten, waarin het ganse geschil gelegen was. In de eerste plaats, daar door de Joodse schaduwen de helderheid van het Evangelie verduisterd werd, toont hij aan, dat wij in Christus de volkomen vervulling hebben van al die dingen, die door de Mozaïsche ceremoniën afgeschaduwd werden. Vervolgens, omdat die bedriegers het eenvoudige volk doordrongen van de verderfelijke mening, dat deze gehoorzaamheid de kracht had om Gods genade te verdienen, legt hij zich er ten zeerste op toe te zorgen, dat de gelovigen niet menen, dat ze de rechtvaardigheid door enig werk der wet, laat staan dan door die geringe beginselen, voor God zouden kunnen verwerven. En tevens leert hij, dat ze van de vloek der wet, die anders alle mensen boven het hoofd hangt, door het kruis van Christus vrij zijn, zodat ze met een volle gerustheid in Christus alleen rusten. En die plaats heeft hierop eigenlijk betrekking. Ten slotte bevestigt hij voor de gewetens der gelovigen hun vrijheid, opdat ze in onnodige zaken door geen enkele vrees zouden bevangen worden.
Het tweede stuk, dat op het vorige berust, bestaat hierin, dat de gewetens, niet als door de noodzakelijkheid der wet gedwongen, de wet gehoorzamen, maar dat ze vrij van het juk der wet zelf, aan Gods wil uit eigen beweging gehoorzamen. Want daar ze in voortdurende verschrikkingen verkeren, zolang ze onder de heerschappij der wet zijn, zullen ze nooit met een blijmoedige bereidwilligheid tot de gehoorzaamheid Gods toegerust zijn, tenzij ze eerst met zulk een vrijheid begiftigd zijn. Door een voorbeeld zullen wij korter en duidelijker begrijpen, wat de bedoeling hiervan is. Het is een gebod der wet, dat wij onze God zullen beminnen uit geheel ons hart, uit geheel onze ziel en met alle krachten (Deut. 6:5). Opdat dit geschiede, moet de ziel eerst van elk ander gevoelen en gedachte geledigd worden, het hart moet gezuiverd worden van alle verlangens, en de krachten moeten tot dit ene verzameld en samengetrokken worden. Zij, die ver boven de anderen gevorderd zijn in de weg des Heeren, zijn van deze grensstreep zeer ver verwijderd. Want ofschoon ze God van harte beminnen en met een oprechte genegenheid des gemoeds, is toch nog een groot deel van hun hart en hun ziel in beslag genomen door de begeerten des vleses, waardoor ze teruggetrokken en tegengehouden worden, zodat ze niet met snelle loop tot God kunnen gaan. Zij streven daarnaar wel met veel inspanning, maar het vlees verzwakt eensdeels hun krachten en neemt die anderdeels in zich op. Wat moeten ze dan doen, daar ze gevoelen, dat ze niets minder doen dan de wet volbrengen? Zij willen het, zij jagen, zij streven ernaar: maar doen niets met de volmaaktheid, die betaamt. Indien ze op de wet zien, dan bemerken ze, dat elk werk, dat ze proberen of bedenken, vervloekt is. En men moet zich niet bedriegen, door uit het feit, dat een werk niet geheel en al slecht is, omdat het onvolmaakt is, op te maken, dat daarom het goede, dat erin is, niettemin Gode aangenaam is. Want daar de wet een volkomen liefde eist, veroordeelt ze alle onvolmaaktheid, tenzij die strengheid verzacht wordt. Laat men dus zijn werk beschouwen, dat men voor een deel als goed geacht wilde zien, en men zal bevinden, dat het juist daarom een overtreding der wet is, omdat het onvolmaakt is.
Zie, hoe al onze werken aan de vloek der wet onderworpen zijn, wanneer ze naar de maat der wet worden onderzocht. En hoe zouden de ongelukkige zielen zich dan blijmoedig kunnen aangorden tot een werk, waarvoor ze slechts kunnen verwachten vervloeking te verkrijgen? Indien ze daarentegen, van deze strenge eis der wet, of liever van de ganse hardheid der wet bevrijd, horen, dat ze met vaderlijke zachtmoedigheid door God geroepen worden, zullen zij Hem met grote opgewektheid op Zijn roep antwoorden en Hem volgen, als Hij hen leidt. Kortom, zij, die gebonden zijn aan het juk der wet, zijn gelijk aan dienstknechten, aan wie voor iedere dag afzonderlijk door hun heren arbeid wordt opgelegd. Want dezen menen, dat ze niets hebben gedaan, en durven niet voor het aanschijn hunner heren komen, indien ze niet de hun gestelde taak hebben volbracht. De kinderen echter, die met meer mildheid en op vrijer wijze door hun vaders behandeld worden, aarzelen niet hun werken aan te bieden, die pas begonnen en half af zijn, en zelfs enig gebrek vertonen, vertrouwend, dat hun gehoorzaamheid en bereidwilligheid des gemoeds hun vaders aangenaam zal zijn, ook al hebben ze minder nauwkeurig volbracht, wat ze wilden. Zulken moeten wij ook zijn en vast vertrouwen, dat onze gehoorzaamheid onze zeer goedertieren Vader aangenaam zal zijn, hoe klein ze ook zij, en hoe gebrekkig en onvolmaakt. Gelijk Hij ons ook door de profeet verzekert. "Ik zal hen verschonen," zegt Hij, "gelijk als een vader zijn zoon pleegt te verschonen, die hem dient" (Mal. 3:17). Het staat vast, dat verschonen daar gezet is voor toevoegen of vriendelijk de fouten door de vingers zien, daar er tevens sprake is van dienen. En dit vertrouwen is voor ons in niet geringe mate noodzakelijk, zonder hetwelk wij alles tevergeefs zullen pogen; want God rekent, dat Hij door geen enkel van onze werken gediend wordt, tenzij het waarlijk tot Zijn eer door ons gedaan wordt. Maar hoe zou dat kunnen te midden van die verschrikkingen, waar wij weifelen, of God door ons werk geërgerd of geëerd wordt?
En dit is de oorzaak, waarom de schrijver van de brief aan de Hebreeën (Hebr. 11:2) alle goede werken, die, naar men leest, de heilige vaderen gedaan hebben, toeschrijft aan het geloof, en ze slechts uit het geloof beoordeelt. Over deze vrijheid staat er een belangrijke plaats in de brief aan de Romeinen (Rom. 6:12), waar Paulus betoogt, dat de zonde in ons niet moet heersen, omdat wij niet onder de wet zijn, maar onder de genade. Want nadat hij de gelovigen vermaand had, dat de zonde niet in hun sterfelijk lichaam moest heersen, en dat ze hun leden niet der zonde moesten stellen tot wapenen der ongerechtigheid, maar dat ze zich Gode moesten wijden als uit de doden levend geworden zijnde, en hun leden Gode moesten stellen als wapenen der gerechtigheid; en zij daartegen konden inbrengen, dat ze nog het vlees met zich droegen, vol van begeerten en dat de zonde in hen woonde, voegt hij die troost toe, dat ze vrij waren van de wet, alsof hij zeide, dat, hoewel ze duidelijk gevoelen, dat de zonde nog niet is uitgedoofd, en de gerechtigheid nog niet in hen leeft, er toch geen reden is, waarom ze zouden vrezen en de moed laten zinken, alsof God steeds vertoornd zou blijven om de overblijfselen der zonde; daar ze door de genade der wet vrijgemaakt zijn, zodat hun werken niet naar de regel der wet onderzocht worden. Maar zij, die hieruit opmaken, dat men mag zondigen, omdat wij niet zijn onder de wet, moeten verstaan, dat deze vrijheid, wier doel het is ons tot het goede op te wekken, op hen geen betrekking heeft.
Het derde stuk, dat wij in de uiterlijke dingen, die op zichzelf middelmatig zijn, door geen enkel bezwaar tegenover God gebonden zijn, maar dat wij ze zonder onderscheid nu eens mogen gebruiken en dan weer nalaten. En ook van deze vrijheid is de kennis voor ons zeer noodzakelijk. Want wanneer zij er niet is, zullen onze gewetens geen rust hebben en zal er geen einde zijn aan de bijgelovigheden. Aan zeer velen schijnen wij tegenwoordig dwaas toe, daar we strijd verwekken over het vrij eten van vlees, het vrije gebruik der feestdagen en klederen en dergelijke, zoals het hun toeschijnt, onbetekenende beuzelarijen; maar daarin is meer belang gelegen, dan men gemeenlijk gelooft. Want wanneer de gewetens zich eenmaal hebben laten verstrikken, treden ze een lange en ingewikkelde doolhof binnen, waar ze later niet gemakkelijk meer kunnen uitraken. Indien iemand begint te twijfelen, of hij voor lakens, hemden, zakdoeken en handdoeken linnen mag gebruiken, zal hij daarna er niet zeker van zijn, dat hij hennep mag gebruiken en eindelijk zal hij ook beginnen te twijfelen aangaande grof vlas. Want hij zal bij zichzelf overwegen, of hij niet zonder tafellakens kan eten en of hij de zakdoeken niet kan missen. Indien aan iemand enige spijs, die wat fijner is, ongeoorloofd toeschijnt, zal hij eindelijk geen gewoon brood en grove spijzen met een gerust geweten voor God eten, wanneer het hem in de gedachte komt, dat hij met nog eenvoudiger spijzen zijn lichaam kan onderhouden. Als hij weifelt, of hij een goed merk wijn mag drinken, zal hij daarna ook geen slechte wijn met goede vrede zijner geweten drinken; ten slotte zal hij ook geen water, dat lekkerder en zuiverder is dan ander water, durven aanraken. Eindelijk zal hij zover komen, dat hij het niet voor geoorloofd houdt om, zoals men zegt, over een dwarsliggend strootje te stappen. Want het is geen geringe strijd, die hier begonnen wordt; maar hierover loopt de kwestie, of God, Wiens wil al onze raadslagen en daden leiden moet, wil, dat wij dit of dat gebruiken. Het kan niet anders, of ten gevolge hiervan verzinken sommigen door wanhoop in een bodemloze diepte van verwarring, anderen verachten God, verwerpen Zijn vrees en maken zich door hun val een weg, daar ze geen gebaande weg zien. Want zij, die in een dergelijke twijfeling verwikkeld zijn, zien overal, waarheen ze zich ook wenden, iets, waaraan hun geweten zich ergert.
"Ik weet," zegt Paulus (Rom. 14:14), "dat geen ding onrein is, dan die acht iets onrein te zijn, die is het onrein." Door deze woorden onderwerpt hij alle uiterlijke dingen aan onze vrijheid, als maar onze gemoederen voor God van die vrijheid verzekerd zijn. Maar indien enige superstitieuze mening ons bezwaren in de weg legt, dan wordt datgene, wat naar zijn natuur rein was, voor ons bezoedeld. Daarom voegt hij toe (Rom. 14:22), (Rom. 14:23): "Zalig is hij, die zichzelf niet oordeelt in hetgeen hij voor goed houdt. Maar die twijfelt, indien hij eet, is veroordeeld, omdat hij niet uit het geloof eet. En al wat uit het geloof niet is, dat is zonde." Zij, die in dergelijke benauwdheden zich moedig betonen, door niettemin alles onbekommerd te durven, wenden die zich niet even ver van God af? En zij, die door enige vreze Gods in hun binnenste werden getroffen, worden, daar ze zich ook gedwongen zien veel toe te laten tegen hun geweten, door schrik verward en terneergeslagen. Allen, met wie het zo gesteld is, ontvangen geen enkele gave Gods met dankzegging, door welke alleen toch, naar het getuigenis van Paulus, alles tot ons gebruik geheiligd wordt (1 Tim. 4:5). Ik versta daaronder een dankzegging, die voortkomt uit een gemoed, dat Gods weldadigheid en goedheid in Zijn gaven erkent. Want velen van hen begrijpen wel, dat het Gods goederen zijn, die ze gebruiken, en prijzen God in Zijn werken; maar daar ze niet overtuigd zijn, dat ze hun gegeven zijn, hoe zouden ze dan God kunnen danken als de Gever? Kortom wij zien, wat de bedoeling is van deze vrijheid, namelijk, dat we Gods gaven zonder gewetensbezwaar en zonder onrust des gemoeds zouden gebruiken, tot het doel, waartoe ze ons door Hem gegeven zijn, door welke vrijmoedigheid onze zielen vrede met Hem hebben, en Zijn mildheid jegens ons bekennen. Want hieronder worden begrepen alle ceremoniën, wier onderhouding vrij is, opdat de gewetens door geen enkele noodzaak verplicht worden ze te onderhouden, maar mogen bedenken, dat hun gebruik door Gods weldaad hun tot stichting onderworpen is.
Men moet echter naarstig opmerken, dat de Christelijke vrijheid in al haar delen een geestelijke zaak is; wier ganse kracht gelegen is in het bevredigen van vreesachtige gewetens voor God, hetzij ze ongerust en bekommerd zijn over de vergeving hunner zonden, hetzij ze beangst zijn over de vraag, of hun onvolmaakte en met de gebreken onzes vleses bezoedelde werken Gode behagen, hetzij ze gekweld worden aangaande het gebruik der middelmatige dingen. Daarom leggen zij deze vrijheid verkeerd uit, die haar gebruiken als voorwendsel voor hun begeerten, om Gods goede gaven te misbruiken tot hun lust; of zij, die menen, dat er geen vrijheid is, tenzij ze gebruikt wordt voor het oog der mensen, en die daarom bij het gebruiken van haar geen rekening houden met hun zwakke broederen. Op de eerste manier wordt in deze tijd het meest gezondigd. Er is nagenoeg niemand van hen, die door hun vermogen zich uitgaven kunnen veroorloven, die bij het aanrichten van maaltijden, de opsmuk van het lichaam en het bouwen van huizen geen vermaak schept in schittering van weelde, die niet in alle soorten van pracht boven anderen wil uitsteken, die zichzelf niet in zijn glans wonderwel streelt. En dat alles wordt onder het voorwendsel van de Christelijke vrijheid verdedigd. Zij zeggen, dat het middelmatige zaken zijn. Ik erken dat: mits men ze slechts middelmatig gebruikt. Maar wanneer ze al te begerig nagejaagd worden, wanneer men trots op hen pocht, wanneer ze overdadig worden verkwist, dan is het zeker, dat de dingen, die overigens op zichzelf geoorloofd waren, door deze zonden verontreinigd worden. Tussen de middelmatige dingen maakt dit woord van Paulus een zeer goed onderscheid: "Alle dingen zijn wel rein de reinen, maar de bevlekten en ongelovigen is geen ding rein, want hun verstand en geweten zijn bevlekt" (Tit. 1:15). Want waarom wordt het wee uitgesproken over de rijken, die hun troost hebben, die verzadigd zijn, die nu lachen, die slapen in ivoren bedden, die akker aan akker trekken, die bij hun gastmalen citer, lier, trommel en wijn hebben (Luk. 6:24)(Amos 6:1)(Jes. 5:8)? Ongetwijfeld: ivoor, goud en rijkdommen zijn goede schepselen Gods, tot der mensen gebruik toegestaan, ja door Gods voorzienigheid bestemd; en lachen, zich verzadigen, nieuwe bezittingen aan de oude en voorvaderlijke bezittingen toe te voegen, in muziek behagen te scheppen, of wijn te drinken, is nergens verboden. Dat is wel waar, maar, wanneer een overvloed van die dingen ter beschikking staat, zich in genietingen te baden, en zich daar midden in te storten, verstand en gemoed door de tegenwoordige wellusten dronken te maken en steeds naar nieuwe te snakken, dat is zeer ver verwijderd van het wettig gebruik van Gods gaven. Laat hen dus wegnemen hun onmatige begeerte, laat hen wegnemen hun overdadige verkwisting, laat hen wegnemen hun ijdelheid en aanmatiging, opdat ze met een zuiver geweten Gods gaven zuiver mogen gebruiken. Wanneer hun gemoed tot deze soberheid gestemd zal zijn, zullen ze de regel van het juiste gebruik hebben. Wanneer aan de andere kant deze matigheid ontbreekt, dan zijn ook de eenvoudige en algemene genietingen te veel. Want naar waarheid wordt gezegd, dat in een roodkleurig en grof kleed dikwijls een purperen hart woont, en dat soms onder fijn linnen en purper eenvoudige nederigheid schuilt. Ieder moet in zijn staat òf eenvoudig, òf matig, òf schitterend leven, zó, dat allen bedenken, dat ze door God gevoed worden om te leven, niet om in overdaad te zwelgen; en ze moeten weten, dat dit de wet is der Christelijke vrijheid, indien ze met Paulus (Fil. 4:12) geleerd hebben tevreden te zijn met datgene, wat ze hebben, indien ze weten nederig te zijn en uit te blinken, indien ze geleerd hebben overal en in alles verzadigd te zijn en honger te hebben, overvloed te hebben en gebrek te lijden.
Ook daarin dwalen zeer velen, dat ze hun vrijheid zonder onderscheid en onverstandig gebruiken, alsof ze niet ongedeerd en ongeschonden zou zijn, wanneer ze de mensen niet tot getuigen had. Door dit onjuist gebruik ergeren zij dikwijls de zwakke broederen. Men kan tegenwoordig sommigen zien, die menen, dat hun vrijheid niet vaststaat, tenzij ze zich door het eten van vlees op vrijdag in haar bezit stellen. Dat ze eten, berisp ik niet; maar die valse mening moet uit hun hart verdreven worden. Want ze moesten bedenken, dat ze door hun vrijheid niets nieuws verkrijgen voor de ogen der mensen, maar bij God, en dat zij zowel gelegen is in het onthouden als in het gebruiken. Indien ze begrijpen, dat het er voor God niets toe doet, of ze vlees eten of eieren, of ze in rode of zwarte klederen gekleed zijn, is het meer dan genoeg. Dan is het geweten vrij, aan wie de weldaad van die vrijheid toekwam. Ook al onthouden ze zich dus later hun ganse leven van vlees, en dragen ze voortdurend één kleur, dan zijn ze evengoed vrij. Maar daarin struikelen zij op zeer verderfelijke wijze, dat ze zich niet bekommeren om de zwakheid hunner broederen, die door ons zo ondersteund moet worden, dat wij niets onberaden bedrijven, waaraan zij zich ergeren. Maar, zal men zeggen, soms is het ook van belang, dat onze vrijheid voor de mensen bevestigd wordt. Ook dat erken ik; maar toch moet men met de grootste voorzichtigheid maathouden, opdat wij de zorg voor de zwakken, die de Heere ons zozeer heeft opgedragen, niet van ons werpen.
Ik zal dus hier een en ander zeggen over de ergernissen, hoe men die moet onderscheiden, voor welke men zich moet wachten, en om welke men zich evenzo niet moet bekommeren; en daaruit kan men daarna vaststellen, welke plaats onze vrijheid heeft onder de mensen. Mij nu behaagt die gewone indeling die leert, dat de ene ergernis gegeven en de ander genomen is; want zij heeft een duidelijk getuigenis in de Schrift en drukt goed uit, wat ze te kennen geeft. Indien ge iets doet met een ongeschikte lichtvaardigheid, of brooddronkenheid, of roekeloosheid, niet in de juiste orde of op de juiste plaats, waardoor onervarenen en zwakken geërgerd worden, dan zal dat een ergernis genoemd worden, die door u gegeven is, aangezien het door uw schuld geschied is, dat een dergelijke aanstoot opgewekt werd. En in 't algemeen wordt die een in enige zaak gegeven ergernis genoemd, waarvan de schuld ligt bij hem, die de daad zelf gedaan heeft. Een ergernis wordt genomen genoemd, wanneer een zaak, die anders niet slecht of ongeschikt gedaan is, door kwaadwilligheid of door enige slinkse kwaadaardigheid des harten genomen wordt tot een oorzaak van aanstoot. Want hier was geen ergernis gegeven, maar die slinkse uitleggers nemen haar zonder oorzaak. Door die eerste soort van ergernis worden alleen de zwakken geërgerd, maar door deze tweede wrange geesten en Farizese aangezichten. Daarom zullen we de ene noemen de ergernis der zwakken, de andere die der Farizeeën; en wij zullen het gebruik van onze vrijheid zo matigen, dat ze moet wijken voor de onwetendheid der zwakken, maar geenszins voor de wrangheid der Farizeeën. Want wat men aan de zwakheid moet toegeven, toont Paulus op zeer veel plaatsen. "Degene, die zwak is in het geloof, neemt aan" zegt hij. Evenzo: "Laat ons dan elkander niet meer oordelen, maar oordeelt dit liever, dat gij de broeder geen aanstoot geeft of gelegenheid tot ergernis" (Rom. 14:1,13). En veel andere woorden in deze zin, die beter uit die plaats gezocht dan hier vermeld kunnen worden. De hoofdinhoud is, dat wij, die sterk zijn, de zwakheden der onsterken dragen, en niet onszelf behagen, "maar eenieder van ons behage zijn naaste ten goede, tot stichting" (Rom. 15:1). Elders: "Maar ziet toe, dat deze uw macht niet enigermate een aanstoot worde degenen, die zwak zijn" (1 Kor. 8:9). Evenzo: "Eet al wat in het vleeshuis verkocht wordt, niets ondervragende, om des gewetens wil; doch ik zeg om het geweten van uzelf, niet des anderen"; eindelijk: "Weest zonder aanstoot te geven, noch de Joden, noch de Grieken, noch der gemeente Gods" (1 Kor. 10:25), (1 Kor. 10:29), (1 Kor. 10:32). En op een andere plaats: "Gij zijt tot vrijheid geroepen, broeders, alleen gebruikt de vrijheid niet tot een oorzaak voor het vlees; maar dient elkander door de liefde" (Gal. 5:13). Zo is het. Onze vrijheid is ons niet gegeven tegen onze zwakke naasten, tot wier dienaren in alles ons de liefde gemaakt heeft; maar veeleer opdat wij, vrede met God hebbende in onze harten, ook vreedzaam onder de mensen zouden leven. Maar hoe de ergernis der Farizeeën geacht moet worden, leren wij uit de woorden des Heeren (Matth. 15:14), waarmee Hij ons beveelt hen te laten varen, omdat ze blind zijn en leidslieden der blinden. De discipelen hadden Hem medegedeeld, dat de Farizeeën door Zijn woorden geërgerd waren. Hij antwoordt, dat men op hen geen acht moet slaan, en zich om hun ergernis niet bekommeren.
Maar toch blijft de zaak nog in 't onzekere hangen, indien wij niet weten, wie we voor zwakken en wie voor Farizeeën houden moeten; wanneer men die onderscheiding wegneemt, zie ik niet, welk gebruik men nog van de vrijheid kan maken te midden der ergernissen, want dan zou het nooit zonder het hoogste gevaar mogelijk zijn. Maar Paulus heeft, naar het mij toeschijnt, zeer duidelijk bepaald, zowel door zijn leer als door voorbeelden, in hoeverre onze vrijheid gematigd of met ergernissen mag worden gebruikt. Toen hij Timotheüs tot zijn deelgenootschap aannam, heeft hij hem besneden (Hand. 16:3); maar hij kon er niet toe gebracht worden om Titus te besnijden (Gal. 2:3). Hier hebt ge verschillende handelwijzen; maar er is geen verandering van plan of hart. Immers in de besnijdenis van Timotheüs heeft hij zich, hoewel hij vrij was van allen, tot aller dienstknecht gemaakt; en hij is de Joden geworden als een Jood, opdat hij de Joden winnen zou; degenen, die onder de wet waren, is hij geworden als onder de wet zijnde, opdat hij degenen, die onder de wet waren, winnen zou; allen is hij alles geworden, opdat hij velen behouden zou (1 Kor. 9:19), (1 Kor. 9:22), gelijk hij elders schrijft. Hier hebben wij de juiste matiging der vrijheid, namelijk wanneer zij met enige vrucht op het terrein der middelmatige dingen bedwongen kan worden. Wat hij beoogde, toen hij krachtig weigerde Titus te besnijden, betuigt hij zelf, aldus schrijvende: "Maar ook Titus, die met mij was, een Griek zijnde, werd niet genoodzaakt zich te laten besnijden. En dat om der ingekropen valse broederen wil, die van bezijden ingekomen waren, om te verspieden onze vrijheid, die wij in Christus Jezus hebben, opdat zij ons zouden tot dienstbaarheid brengen. Dewelken wij ook niet een uur hebben geweken met onderwerping, opdat de waarheid van het Evangelie bij u zou verblijven" (Gal. 2:3-5). Hier hebben we ook de noodzakelijkheid om onze vrijheid te handhaven, namelijk wanneer zij door de onbillijke eisen der valse apostelen in zwakke gewetens gevaar loopt. Overal moet men zich toeleggen op de liefde en letten op de stichting van de naaste. "Alle dingen," zegt Paulus elders (1 Kor. 10:23), "zijn mij geoorloofd, maar alle dingen zijn niet oorbaar; alle dingen zijn mij geoorloofd, maar alle dingen stichten niet: niemand zoeke, dat zijns zelfs is, maar eenieder zoeke, dat des anderen is." Niets nu is duidelijker dan deze regel, hoe wij onze vrijheid moeten gebruiken, als ze dient tot stichting van onze naaste, maar indien ze onze naaste niet tot nut is, dat we ons dan van haar moeten onthouden. Er zijn er, die Paulus' voorzichtigheid veinzen na te volgen in het zich onthouden van het gebruik der vrijheid, en haar intussen in 't geheel niet aanwenden tot de diensten der liefde. Want om te zorgen voor hun eigen rust, wensen zij, dat elke vermelding der vrijheid begraven blijve, hoewel het niet minder in het belang van de naasten is, somtijds de vrijheid tot hun welzijn en stichting te gebruiken, dan haar tot hun voordeel soms in te tomen. Maar een vroom mens moet bedenken, dat hem daarom in uitwendige zaken de vrije macht is toegestaan, opdat hij tot alle plichten der liefde des te bekwamer zij.
Al wat ik geleerd heb aangaande het vermijden van ergernissen, wil ik verstaan hebben van middelmatige zaken. Want wat noodzakelijk gedaan moet worden, moet door geen vrees voor enige ergernis nagelaten worden. Want evenals onze vrijheid aan de liefde moet onderworpen worden, zo moet op haar beurt de liefde staan onder de zuiverheid des geloofs. Stellig past het ook hier rekening te houden met de liefde, maar niet verder dan de dienst des Heeren toelaat, dat is zo, dat we niet ter wille van de naaste God kwetsen. Men moet niet goedkeuren de ongematigdheid van hen, die niets doen dan met groot rumoer, en die alles liever willen doorbreken dan kalm losmaken. Ook moet men niet luisteren naar hen, die, terwijl ze zich leidslieden betonen tot duizend vormen van goddeloosheid, voorgeven, dat ze zo moeten doen, om hun naasten niet tot ergernis te zijn; alsof ze niet intussen de gewetens hunner naasten stichten tot het kwade, temeer daar ze zonder enige hoop om eruit te komen altijd in dezelfde modder blijven steken. En deze fraaie lieden zeggen, hetzij de naaste door de leer, hetzij door het voorbeeld des levens onderwezen moet worden, dat hij met melk moet worden gevoed, terwijl ze hem met de slechtste en verfoeilijkste meningen drenken. Paulus vermeldt, dat hij de Korinthiërs met melk gevoed heeft (1 Kor. 3:2); maar indien in die tijd de mis onder hen geweest was, zou hij die bediend hebben om hun de melk te verschaffen? Zeker niet: want melk is geen vergif. Zij liegen dus, dat zij hen voeden, die ze, onder de schijn van vriendelijkheid, wreedaardig vermoorden. En ook al gaven wij hun toe, dat een dergelijke veinzerij voor een tijd goedgekeurd kan worden, hoe lang zullen ze dan hun kinderen met dezelfde melk voeden? Want indien ze nooit groot worden, zodat ze tenminste enige lichte spijs verdragen kunnen, dan is het zeker, dat ze ook nooit met melk grootgebracht zijn. Twee redenen weerhouden mij, dat ik nu niet heftiger met hen strijd, namelijk deze, dat hun dwaasheden ternauwernood waardig zijn om weerlegd te worden, daar ze door alle verstandigen terecht geringgeschat worden; en verder, daar ik in afzonderlijke geschriften deze zaak reeds ruimschoots behandeld heb, wil ik niet dubbel werk doen. Slechts dit moeten de lezers vasthouden, dat, door welke ergernissen ook de Satan en de wereld pogen ons af te wenden van Gods wil, of ons te verhinderen, om te volgen wat Hij voorschrijft, we desniettemin krachtig moeten voortgaan; vervolgens wat voor gevaar ons ook dreigt, dat het ons toch niet vrijstaat zelfs een duimbreed af te wijken van het bevel van diezelfde God, en dat het onder geen enkel voorwendsel geoorloofd is iets te beproeven, als Hij het niet toestaat.
Daar dan de gelovige gewetens, begiftigd met dit voorrecht der vrijheid, zoals we die boven beschreven hebben, door Christus' weldaad dit verkregen hebben, dat ze door geen enkele strik der onderhoudingen gebonden zijn in die dingen, waarin de Heere gewild heeft, dat ze vrij zouden zijn, stellen wij vast, dat ze losgemaakt zijn van de macht van alle mensen. Want het is onwaardig, dat òf Christus de lof van Zijn zo grote mildheid zou verliezen, òf de gewetens zelf de vrucht. En wij moeten deze vrijheid niet voor een geringe zaak houden, van welke we zien, dat ze Christus op zoveel te staan gekomen is, dat Hij die niet met goud of met zilver, maar met Zijn eigen bloed gekocht heeft, gelijk Paulus niet aarzelt te zeggen, dat Zijn dood onnut wordt, indien wij onze zielen de mensen tot onderwerping overgeven (Gal. 5:1,4). Want hij behandelt in enige hoofdstukken van de brief aan de Galaten niets anders dan dit, dat Christus ons verduisterd, of liever uitgeblust wordt, tenzij onze gewetens in hun vrijheid blijven staan: uit welke zij ongetwijfeld gevallen zijn, wanneer ze naar het oordeel der mensen verstrikt kunnen worden in de banden der wetten en inzettingen. Maar, evenals dit een zaak is, die ten zeerste waard is om geweten te worden, zo heeft ze een langere en duidelijker uitlegging nodig. Want zodra er gesproken wordt van de afschaffing van menselijke instellingen, ontstaat er grote opschudding, deels van de kant der oproermakers, deels van die der lasteraars, alsof de gehele gehoorzaamheid der mensen tegelijkertijd wordt weggenomen en vernietigd.
Opdat dus niemand zich aan die steen stote, moeten wij eerst opmerken, dat er onder de mensen tweeërlei regering is: de ene geestelijk, waardoor het geweten wordt onderwezen tot vroomheid en de dienst van God, de andere burgerlijk, waardoor de mens wordt onderricht tot de menselijke en burgerlijke plichten, die onder de mensen in acht genomen moeten worden. Gemeenlijk plegen zij genoemd te worden de geestelijke en tijdelijke jurisdictie, namen, die zeker passend zijn. Daarom wordt te kennen gegeven, dat de eerste soort van de regering betrekking heeft op het leven der ziel, en de tweede soort zich beweegt op het terrein van wat tot het tegenwoordige leven behoort, niet slechts op het gebied van voeding en kleding, maar ook van het voorschrijven der wetten, door welke de mens onder de mensen zijn leven heilig, eerbaar en zedig doorbrengt. Want de eerste heeft haar zetel in het inwendige des gemoeds; maar de tweede regelt slechts de uiterlijke zeden. Laat ons de eerste een geestelijk rijk mogen noemen, de tweede een burgerlijk rijk. En deze twee, zoals wij ze verdeeld hebben, moeten altijd ieder op zichzelf beschouwd worden, en wanneer het ene in ogenschouw wordt genomen, moeten de harten weggeroepen en afgewend worden van de gedachte aan het andere. Want er zijn in de mens als het ware twee werelden, over welke verschillende koningen en verschillende wetten kunnen regeren. Door deze onderscheiding zal het geschieden, dat we niet verkeerdelijk datgene, wat het Evangelie leert over de geestelijke vrijheid betrekken op de burgerlijke orde, alsof de Christenen minder naar de uiterlijke regering aan de menselijke wetten onderworpen waren, omdat hun gewetens vrijgemaakt zijn voor God; alsof ze daarom verlost waren van alle dienstbaarheid des vleses, omdat ze vrij zijn naar de geest. En verder, omdat ook aangaande die instellingen, die schijnen te behoren tot het geestelijke rijk, enige verkeerde opvatting zou kunnen zijn, moet men ook tussen die zelf een onderscheid maken, namelijk tussen die, welke voor rechtmatig gehouden moeten worden, als in overeenstemming met Gods Woord, en die, welke bij vromen geen plaats mogen hebben. Over de burgerlijke regering zullen we op een andere plaats spreken. Ook over de kerkelijke wetten spreek ik voor 't ogenblik niet, want een uitvoeriger behandeling zal beter passen in het vierde Boek, waar over de macht der kerk zal gehandeld worden. Van deze uiteenzetting dan zij dit het slot. De kwestie, die, zoals ik gezegd heb, op zichzelf niet zo duister of ingewikkeld is, levert daarom velen moeilijkheid, omdat ze niet nauwkeurig genoeg onderscheiden tussen de uiterlijke rechtspleging (zoals men die noemt) en de rechtspleging van het geweten. Bovendien wordt de moeilijkheid vermeerderd, doordat Paulus gebiedt (Rom. 13:1,5), dat men de overheid gehoorzamen moet niet alleen uit vrees voor straf, maar ook wegens het geweten. En daaruit volgt, dat de gewetens ook gebonden zijn aan de burgerlijke wetten. Indien dat zo was, zou vervallen al wat wij kort tevoren gezegd hebben en nog zullen zeggen over de geestelijke regering. Om deze knoop te ontwarren is het eerst wenselijk te weten wat het geweten is. En de definitie moet genomen worden uit de eigenlijke betekenis van het woord. Want evenals men dan zegt, dat de mensen weten, wanneer ze door hun geest en verstand kennis verkrijgen van de dingen, waaruit ook het woord wetenschap zijn oorsprong heeft, zo wordt ook, wanneer ze besef hebben van Gods oordeel, welk besef is als een hun toegevoegde getuige, die niet toestaat, dat ze hun zonden verbergen, maar hen als schuldigen trekt voor de rechterstoel, zo wordt, zeg ik, dat besef geweten (medeweten) genoemd. Want zij is iets midden tussen God en mens: omdat ze niet toestaat, dat de mens in zich onderdrukt, wat hij weet, maar hem zolang vervolgt, tot ze hem tot schulderkentenis brengt. Dat is het, wat Paulus bedoelt, wanneer hij leert (Rom. 2:15), dat het geweten met de mensen medegetuigt, wanneer hun gedachten hen beschuldigen of ontschuldigen in het oordeel Gods. De eenvoudige kennis zou in de mens als ingesloten kunnen blijven zitten. Dus is dit besef, dat de mens stelt voor Gods oordeel, als het ware bij de mens gesteld als een wachter, om al zijn geheimen waar te nemen en te bespieden, opdat niets in de duisternis begraven zou blijven. Vandaar ook dat oude spreekwoord: het geweten is als duizend getuigen. Op dezelfde wijze heeft ook Petrus de vraag van een goed geweten tot God, gesteld voor de gerustheid van het gemoed, wanneer wij, verzekerd van de genade van Christus, onbevreesd voor God verschijnen (1 Petrus 3:21). En wanneer de schrijver van de brief aan de Hebreeën (Hebr. 10:2) spreekt van: geen geweten meer hebben der zonde, dan zet hij dat voor bevrijd of verlost zijn, zodat de zonde ons niet meer beschuldigt.
Dus evenals de werken betrekking hebben op de mensen, zo heeft het geweten betrekking op God, zodat een goed geweten niets anders is, dan de inwendige oprechtheid des harten. In die zin schrijft Paulus (1 Tim. 1:5), dat de vervulling der wet is de liefde uit een rein geweten en uit een ongeveinsd geloof. Later toont hij ook in hetzelfde hoofdstuk aan, hoezeer zij verschilt van het verstand, zeggende, dat sommigen van het geloof schipbreuk geleden hebben, omdat zij het goede geweten verlaten hadden (1 Tim. 1:19). Want met deze woorden geeft hij te kennen, dat het is een levende genegenheid om God te dienen, en een oprechte begeerte om vroom en heilig te leven. Somtijds wordt het ook tot de mensen uitgestrekt, zo wanneer dezelfde Paulus bij Lukas (Hand. 24:16) getuigt, dat hij moeite gedaan heeft om te wandelen met een goed geweten bij God en de mensen. Maar dit is daarom gezegd, omdat de vruchten van een goed geweten tot de mensen doordringen en geraken. Maar in de eigenlijke zin ziet het alleen op God, zoals ik reeds zeide. Hieruit komt het, dat van een wet gezegd wordt, dat ze het geweten verbindt, die de mens enkel bindt, zonder te letten op de mensen of met hen rekening te houden. Bijvoorbeeld: God gebiedt niet alleen het hart kuis te houden en rein van alle lust, maar ook verbiedt Hij elke onkuisheid van woorden en uiterlijke ongebondenheid. Aan de onderhouding van deze wet is mijn geweten onderworpen, ook al zou er in de wereld geen enkele mens leven. Daarom zondigt hij, die zich onkuis gedraagt, niet slechts daarin, dat hij zijn broederen een slecht voorbeeld geeft, maar ook staat hij met zijn geweten schuldig voor God. Anders staat het met de zaken, die op zichzelf middelmatig zijn. Want wij moeten ons van hen onthouden, als ze enige ergernis veroorzaken, maar we doen dat met een vrij geweten. Zo spreekt Paulus van het vlees, dat de afgoden geofferd is (1 Kor. 10:28): "Zo iemand bezwaar maakt," zegt hij, "raak het dan niet aan, om des gewetens wil; doch ik zeg om het geweten niet van uzelf, maar van de ander." De gelovige zou zondigen, die, hoewel hij tevoren vermaand was, desniettemin zulk vlees zou eten. Maar ook al is om zijns broeders wil de onthouding voor hem noodzakelijk, gelijk door God geboden wordt, toch houdt hij niet op de vrijheid van zijn geweten te bezitten. Wij zien hoe die wet, het uiterlijke werk bindende, het geweten vrij laat blijven.