Hoofdstuk 1
Wat er over Christus gezegd is, komt ons ten goede door de verborgen werking van de Geest
Wat nu betreft het feit, dat het verbond des levens niet bij alle mensen zonder onderscheid gepredikt wordt, en bij hen, wie het gepredikt wordt, niet gelijkelijk of voortdurend dezelfde plaats vindt: in dat onderscheid openbaart zich de wonderbare hoogheid van Gods oordeel. Want het is niet te betwijfelen, of ook deze verscheidenheid dient ter volvoering van het goeddunken van Gods eeuwige verkiezing. En daar het duidelijk is, dat het door Gods wil geschiedt, dat aan sommigen de zaligheid vanzelf wordt aangeboden, en anderen van de toegang daartoe worden afgehouden, doen zich hier terstond grote en moeilijke vraagstukken voor, die niet anders kunnen verklaard worden, dan wanneer de vrome harten over de verkiezing en de predestinatie zeker weten, wat ze behoren te weten. Een ingewikkeld vraagstuk, naar het velen schijnt: want zij menen, dat niets minder passend is dan dat uit de algemene massa van de mensen sommigen tot de zaligheid, anderen tot het verderf voorbeschikt worden. Maar hoe verkeerd ze zichzelf in de weg lopen, zal later uit het verband blijken. Bovendien komt juist in deze duisternis, die hen verschrikt, niet alleen het nut van deze leer, maar ook haar zeer zoete vrucht aan de dag. Nooit zullen wij duidelijk, gelijk past, overtuigd zijn, dat onze zaligheid uit de bron van Gods onverdiende barmhartigheid vloeit, voordat ons Zijn eeuwige verkiezing bekend geworden is, die Gods genade verheerlijkt door deze vergelijking, dat Hij niet allen zonder onderscheid aanneemt tot de hoop van de zaligheid, maar aan sommigen geeft, wat Hij aan anderen weigert. Hoezeer de onbekendheid met dit beginsel de eer Gods vermindert en hoezeer zij afbreuk doet aan de ware nederigheid, is duidelijk. Maar dit, dat zo nodig geweten moet worden, kan volgens Paulus niet gekend worden, tenzij God, zonder enig aanzien van de werken, hen verkiest, die Hij bij Zich besloten heeft te verkiezen. "Alzo is er dan ook," zegt hij (Rom. 11:5), "in deze tegenwoordige tijd een overblijfsel geworden naar de verkiezing van de genade. En indien het door genade is, zo is het niet meer uit de werken; anderszins is de genade geen genade meer. Indien het is uit de werken, zo is het geen genade meer; anderszins is het werk geen werk meer." Indien wij tot de oorsprong van de verkiezing teruggeroepen moeten worden, opdat vaststa, dat wij van nergens elders dan uit de loutere milddadigheid Gods de zaligheid verkrijgen, verduisteren zij, die dit willen uitgeblust hebben, voor zover in hen is, boosaardig datgene, wat heerlijk en met volle mond behoorde geprezen te worden, en roeien de wortel zelf van de nederigheid uit. Paulus getuigt duidelijk, wanneer de zaligheid van het overgebleven volk aan de genadige verkiezing wordt toegeschreven, dat eerst dan gezien wordt, dat God uit louter welbehagen zalig maakt, die Hij wil, maar dat Hij geen loon betaalt, daar Hij zulk een loon niet schuldig kan zijn. Zij, die de deur toesluiten, opdat niemand tot de smaak van deze leer zou durven naderen, doen de mensen geen geringer onrecht dan Gode; want niets anders zal voldoende zijn om ons naar behoren te vernederen, en wij zullen niet van harte gevoelen, hoezeer wij aan God verplicht zijn. En wij hebben nergens elders een steunsel om vast op te vertrouwen, ook volgens hetgeen Christus zegt, Die om ons te midden van zoveel gevaren, lagen en dodelijke gevechten van alle vrees te bevrijden en onoverwinnelijk te maken, belooft, dat zalig zullen zijn allen, die Hij van Zijn Vader in bewaring ontvangen heeft (Joh. 10:25). Daaruit maken wij op, dat allen door een onafgebroken vrees ellendig zullen zijn, die niet weten, dat ze Gods eigendom zijn, en dat daarom diegenen slecht voor zichzelf en alle gelovigen zorgen, die, blind voor de drie nuttigheden, welke wij hebben aangegeven, het fundament van onze zaligheid zouden begeren weg te nemen. Ja hieruit rijst voor ons de kerk op, die anders, zoals Bernardus terecht leert, niet zou kunnen gevonden worden, noch onder de schepselen waargenomen worden; want op een naar beide zijden wonderlijke wijze is zij verborgen in de schoot van de gelukzalige predestinatie en in de menigte van de ellendige verdoemenis. Maar voordat ik tot de zaak zelf kom, moet ik met tweeërlei soort van mensen op tweeërlei wijze spreken. De uiteenzetting van de predestinatie wordt, ofschoon ze op zichzelf reeds vrij moeilijk is, zeer verward, ja zelfs gevaarlijk gemaakt door de nieuwsgierigheid van de mensen; want die kan door geen slagbomen verhinderd worden langs verboden omwegen rond te dolen, en zich in de hoogte te verheffen met de bedoeling om, als 't kan, niets verborgens aan God over te laten, zonder het na te speuren en te onderzoeken. Daar wij zien, dat vele mensen, en onder hen sommigen, die anders niet kwaad zijn, overal zich tot deze vermetelheid en onbeschaamdheid begeven, moeten zij er bijtijds op gewezen worden, wat in dit opzicht hun plicht is. In de eerste plaats dus moeten zij bedenken, dat, wanneer zij onderzoek doen naar de predestinatie, zij doordringen in de geheimenissen van de Goddelijke wijsheid, en dat hij, die daar lichtzinnig en brutaal in doorbreekt, niets zal verkrijgen, waarmee hij zijn nieuwsgierigheid zou kunnen verzadigen en een doolhof binnentreedt, waarvan hij geen uitgang zal vinden. Immers het is niet passend, dat de mens ongestraft zou onderzoeken datgene, wat de Heere gewild heeft dat bij Hem verborgen zou blijven, en dat hij tot zelfs van eeuwigheid af de verhevenheid van Gods wijsheid zou onderzoeken, welke Hij wilde, dat zou aangebeden en niet begrepen worden, opdat Hij ook door haar bewonderenswaardig voor ons zou zijn. De verborgenheden van Zijn wil, die Hij besloten heeft dat ons kenbaar gemaakt zouden worden, heeft Hij door Zijn Woord geopenbaard. En Hij heeft besloten, dat geopenbaard zou worden zoveel als Hij voorzag dat in ons belang en tot ons nut zou zijn.
"Wij zijn tot de weg des geloofs gekomen," zegt Augustinus, "laat ons die standvastig houden. Hij voert tot de kamer des Konings, waarin alle schatten der kennis en der wijsheid verborgen zijn. Want de Heere Christus Zelf was niet afgunstig op Zijn grote en zeer uitgelezen discipelen, toen Hij zeide (Joh. 16:12): "Ik heb ulieden veel dingen te zeggen; maar gij kunt die nu niet dragen". Wij moeten wandelen, wij moeten vorderen, wij moeten toenemen: opdat onze harten kunnen bevatten die dingen, die wij nu niet vatten kunnen. Indien de laatste dag ons zal vinden terwijl we vorderen, dan zullen wij daar leren, wat wij hier niet hebben kunnen leren." Indien deze gedachte bij ons iets betekent, dat het Woord Gods de enige weg is, die ons ertoe leiden kan om te onderzoeken wat wij van Hem behoren te weten, en het enige licht, dat ons kan voorlichten om te doorzien al wat wij van Hem moeten zien, zal zij ons gemakkelijk van alle roekeloosheid terughouden en afhouden. Want wij zullen weten, dat zodra wij de grenzen van het Woord te buiten gaan, onze loop buiten de weg en in de duisternis is, waar wij dwalen, vallen, en ons herhaaldelijk stoten moeten. Laat dus in de eerste plaats ons dit voor ogen staan, dat het najagen van een andere kennis van de predestinatie, dan welke in Gods Woord ontvouwd wordt, geen geringere dwaasheid is, dan indien iemand wilde gaan daar, waar geen weg is, of in de duisternis zien. En wij moeten ons er niet over schamen iets niet te weten in die zaak, waarin de onwetendheid getuigt van weten. Ja, laat ons liever gaarne ons onthouden van het onderzoek naar die kennis, welke na te jagen dwaas, gevaarlijk, ja zelfs verderfelijk is. Indien onze overmoed ons aanhitst, zal het nuttig zijn altijd daar dit tegenover te stellen, opdat die overmoed daarop afstuite, dat evenals te veel honing niet goed is, zo ook het onderzoek naar de heerlijkheid de nieuwsgierigen niet tot eer wordt (Spr. 25:27). Want er is reden, dat we van zulk een stoutmoedigheid worden afgeschrikt, die niet anders dan ons in het verderf kan storten.
Er zijn anderen, die, terwijl ze dit kwaad willen genezen, zeggen, dat men alle vermelding der predestinatie bijna begraven moet. Inderdaad leren zij, dat men elk onderzoek van haar, evenals een klip in zee, moet vermijden. En ofschoon met recht de matigheid van die mensen daarin geprezen moet worden, dat ze van oordeel zijn, dat de geheimenissen met een zo grote ingetogenheid moeten worden aangeroerd, bereiken ze toch, omdat ze al te zeer beneden de maat dalen, weinig bij het menselijk verstand, dat zich niet zomaar laat bedwingen. Dus, om ook in dit stuk de juiste maat te houden, zullen we moeten terugkeren naar het Woord des Heeren, waarin wij een vaste regel des verstands hebben. Want de Schrift is de school van de Heilige Geest, en evenals daarin niets overgeslagen is, dat nodig en nuttig is om geweten te worden, zo wordt er niets geleerd dan wat nuttig is te weten. We moeten er dus op passen de gelovigen niet af te houden van al wat in de Schrift over de predestinatie geleerd wordt: opdat we hen niet boosaardig schijnen te beroven van de weldaad van hun God, of de Geest te beschuldigen en te beschimpen, omdat Hij dingen bekend gemaakt zou hebben, welke het nuttig was op enigerlei wijs te verzwijgen. Laat ons, zeg ik, aan een Christen toestaan voor alle woorden Gods, die tot hem gericht worden, zijn hart en oren te openen, alleen echter met deze matiging, dat, zodra de Heere Zijn heilige mond sluit, ook hij voor zich de weg om te onderzoeken afsluit. Dit zal de beste maat van ingetogenheid zijn, indien wij niet alleen in het leren altijd God als leidsman volgen, maar ook, wanneer Hij ophoudt met onderwijzen, ophouden wijs te willen zijn. En het gevaar, dat ze vrezen, betekent niet zoveel, dat we daarom onze harten van Gods woorden zouden moeten afwenden. Bekend is het gezegde van Salomo, dat het Gods eer is een woord te verbergen (Spr. 25:2). Maar daar de vroomheid en het algemeen gevoelen zeggen, dat dit niet van iedere zaak zonder onderscheid moet verstaan worden, moeten wij een onderscheiding zoeken, opdat niet onder het voorwendsel van bescheidenheid en ingetogenheid domme onwetendheid ons zou behagen. Deze onderscheiding nu wordt door Mozes met weinige woorden helder uitgedrukt (Deut. 29:29): "Zijn verborgen dingen," zegt hij, "zijn voor onze God; maar aan ons en onze kinderen heeft Hij deze geopenbaard." Want wij zien, dat hij de beoefening van de leer der wet het volk aanprijst alleen vanwege het hemelse besluit, omdat het Gode behaagd heeft die leer te verkondigen; maar dat hij hetzelfde volk binnen die afsluiting houdt alleen om deze reden, dat het de mensen niet geoorloofd is in de verborgenheden Gods door te dringen.
De onheilige mensen grijpen, ik erken het, in de stof der predestinatie haastig iets aan om dat aan te tasten, of te lasteren, of aan te blaffen of te bespotten. Maar indien hun onbeschaamdheid ons afschrikt, zullen we alle voornaamste leerstellingen des geloofs moeten verbergen, daar of zij zelf of huns gelijken nagenoeg geen enkele van die door laster onaangetast laten. Een weerbarstige geest zal zich niet minder onbeschaamd verheffen, wanneer hij hoort, dat er in het Wezen Gods drie Personen zijn, dan wanneer hij hoort, dat God voorzien heeft, wat er van de mens worden zou, toen Hij hem schiep. En zij zullen zich niet weerhouden van schaterlachen, wanneer ze inzien, dat er weinig meer dan vijfduizend jaren verlopen zijn sinds de schepping der wereld. Want ze zullen vragen waarom Gods kracht zolang werkeloos en ingesluimerd is geweest. Kortom, er zal niets tevoorschijn gebracht worden, wat zij niet met hun spotternijen zullen aanvallen. Zullen wij dan, om deze heiligschennis te bedwingen, moeten zwijgen over de Godheid van de Zoon en de Geest? Of met stilzwijgen de schepping der wereld laten voorbijgaan? Integendeel, de waarheid Gods is in dit stuk en overal te krachtig, dan dat ze verschrikt zou wezen voor de kwaadsprekerij der goddelozen. Gelijk ook Augustinus in zijn boekje "Over de deugd der volharding" krachtig beweert. Want wij zien, dat de valse apostelen door de ware leer van Paulus verdacht te maken en te belasteren, niet gedaan hebben kunnen krijgen, dat hij zich harer schaamde. En wat zij zeggen, dat deze gehele bespreking voor vrome harten gevaarlijk is, omdat ze tegen de vermaningen strijdt, omdat ze het geloof aan het wankelen brengt, omdat ze het hart zelf in verwarring brengt en moedeloos maakt, dat is ijdel. Augustinus ontveinst niet, dat hij om deze redenen placht weerlegd te worden, omdat hij de predestinatie al te vrijmoedig predikte. Maar, wat hem gemakkelijk viel, hij weerlegt dat ruimschoots. Maar omdat hier vele en verschillende ongerijmdheden tegen ingebracht worden, hebben wij ieder van die liever willen bewaren om haar op haar eigen plaats te ontzenuwen. Slechts dit begeer ik in het algemeen bij hen te verkrijgen, dat wij niet naspeuren, wat de Heere in het verborgene heeft gelaten, en dat we niet veronachtzamen, wat Hij aan de dag heeft gebracht: opdat we niet of aan de ene kant wegens te grote nieuwsgierigheid, of aan de andere kant wegens ondankbaarheid veroordeeld worden. Want ook dat is verstandig door Augustinus gezegd, dat wij veilig de Schrift kunnen volgen, die als het ware met de gang van een moeder zachtaan voortgaat, om onze zwakheid niet in de steek te laten. Zij echter, die zo voorzichtig of vreesachtig zijn, dat ze begeren, dat de predestinatie verduisterd wordt, opdat ze de zwakke zielen niet in verwarring brenge: met welke kleur zullen die hun aanmatiging bedekken, vraag ik u, daar ze God zijdelings beschuldigen van dwaze onbedachtzaamheid, alsof Hij het gevaar, dat zij menen zo verstandig tegen te gaan, niet voorzien had? Al wie dus de leer der predestinatie met verdachtmaking bezwaart, lastert openlijk God, alsof Hem iets onberaden ontvallen was, dat schadelijk is voor de kerk.
De predestinatie, door welke God sommigen tot de hoop des levens aanneemt, en anderen tot de eeuwige dood veroordeelt, durft niemand, die voor een vrome gehouden wil worden, eenvoudigweg loochenen; maar men omgeeft haar met veel spitsvondigheden; vooral doen zij dat, die het vooruit weten Gods tot haar oorzaak maken. En wij stellen beide wel in God, maar wij zeggen dat ze verkeerdelijk aan elkander worden onderworpen. Wanneer wij aan God het vooruit weten toeschrijven, dan geven we daarmee te kennen, dat alle dingen altijd onder Zijn ogen geweest zijn en steeds blijven, zodat voor Zijn kennis niets toekomend of verleden is, maar alle dingen tegenwoordig zijn, en zo tegenwoordig, dat Hij ze Zich niet alleen uit beelden voorstelt (zoals ons voor de geest staan die dingen, waaraan onze geest de herinnering bewaart), maar dat Hij ze werkelijk aanschouwt en ziet als voor Hem geplaatst. En dit vooruit weten strekt zich uit over de gehele gang der wereld en over alle schepselen. De predestinatie noemen wij het eeuwige besluit Gods, waardoor Hij bij Zichzelf heeft vastgesteld, wat Hij wilde, dat van eenieder mens zou worden. Want niet allen worden met gelijke conditie geschapen; maar voor sommigen wordt het eeuwige leven, voor anderen de eeuwige verdoemenis voorverordineerd. Daarom, al naarmate ieder tot het ene of tot het andere doel geschapen is, zeggen wij dat hij tot het leven of tot de dood gepredestineerd is. En deze predestinatie heeft God niet alleen in ieder persoon afzonderlijk betuigd, maar Hij heeft daarvan een bewijs gegeven in het ganse kroost van Abraham, opdat daaruit openbaar zou worden, dat het in Zijn goeddunken ligt, hoedanig de conditie van ieder volk zal zijn. Toen de Allerhoogste de volken verdeelde, en de kinderen Adams scheidde, was het volk Israëls Zijn deel en het snoer Zijner erve (Deut. 32:8). Voor aller ogen is de afzondering: in de persoon Abraham wordt als in een droge tronk, met verwerping van andere volken, één volk in het bijzonder uitgekozen; en de oorzaak blijkt niet, behalve dat Mozes, om de nakomelingen alle stof tot roemen af te snijden, leert, dat zij alleen door Gods onverdiende liefde uitsteken. Want hij verklaart, dat dit de oorzaak is van hun verlossing, dat God hun vaderen heeft liefgehad en hun zaad na hen verkoren heeft (Deut. 4:37). Nog duidelijker zegt hij in een ander hoofdstuk (Deut. 7:7): "Niet omdat gij de andere volken overtroft in getal, heeft de HEERE lust in u gehad, dat Hij u verkoor, maar omdat Hij u liefhad". Meermalen wordt dezelfde vermaning bij hem herhaald: "Ziet, des HEEREN, uws Gods, is de hemel, de aarde, en al wat daarin is; alleen heeft de HEERE lust gehad aan uw vaderen, en heeft hen liefgehad, en heeft ulieden, hun zaad, uitverkoren" (Deut. 10:14,15). Evenzo wordt hun elders de heiligmaking bevolen, omdat ze tot een bijzonder volk verkoren zijn (Deut. 23:5). En elders wordt wederom betuigd, dat Gods liefde de oorzaak is der bescherming. En dat verkondigen de gelovigen ook met één stem: "Hij verkiest voor ons onze erfenis, de heerlijkheid van Jakob, die Hij heeft liefgehad" (Ps. 47:5). Want de gaven, waarmee ze door God versierd waren, schrijven zij allen toe aan Zijn onverdiende liefde: omdat zij niet alleen wisten, dat ze die door geen enkele verdienste van hun kant verkregen hadden, maar dat zelfs de heilige aartsvader niet met zulk een deugd toegerust geweest was, dat hij voor zich en zijn nakomelingen zulk een voorrecht van eer zou hebben kunnen verwerven. En opdat Hij des te krachtiger alle hoogmoed zou verbrijzelen, verwijt Hij hun, dat zij niets zodanigs verdiend hadden, daar ze een wederspannig en halsstarrig volk waren (Deut. 9:6). Dikwijls werpen ook de profeten de Joden deze verkiezing scherp en tot hun schande voor de voeten, omdat zij schandelijk van haar waren afgeweken. Hoe het ook zij, laat nu hen tevoorschijn komen, die Gods verkiezing willen binden of aan de waardigheid der mensen, of aan de verdiensten der werken. Daar zien ze, dat één volk boven alle andere gesteld wordt, en horen, dat God zonder enig aanzien ertoe gebracht is om tot weinigen en onedelen, bovendien ook bozen en wederspannigen, geneigd te zijn: zullen zij met Hem twisten, omdat Hij zulk een bewijs van Zijn barmhartigheid heeft willen geven? Maar zij zullen met hun wedersprekende stemmen Zijn werk niet verhinderen, en door de stenen hunner beschimpingen naar de hemel te werpen Zijn rechtvaardigheid niet treffen of kwetsen; maar die zullen veeleer op hun eigen hoofd terugvallen. Tot dit beginsel van het onverdiende verbond worden de Israëlieten ook teruggeroepen, wanneer God gedankt moet worden, of wanneer hun hoop voor de toekomst moet opgericht worden. "Hij heeft ons gemaakt, "zegt de profeet, "en niet wij onszelf, tot Zijn volken en de schapen Zijner weiden" (Ps. 100:3). De ontkenning: "en niet wij onszelf ", die er bijgevoegd wordt om ons uit te sluiten, is niet overtollig, opdat zij mogen weten, dat van alle goederen, waardoor zij uitblinken, God niet alleen de Auteur is, maar dat Hij ook uit Zichzelf oorzaak genomen heeft, omdat er in hen niets was, dat zulk een eer waardig was. Hij beveelt ook, dat ze met het loutere welbehagen Gods tevreden zullen zijn, met deze woorden: "Gij zaad van Abraham, Zijn knecht, gij kinderen van Jakob, Zijn uitverkorene"(Ps. 105:6). En nadat hij de onafgebroken weldaden Gods opgesomd heeft als de vruchten der verkiezing, besluit hij eindelijk, dat Hij zo milddadig gehandeld heeft, omdat Hij Zijns verbonds gedachtig was. Met deze leer komt overeen het gezang der ganse kerk (Ps. 44:4): "Uw rechterhand en het licht Uws aangezichts heeft onze vaderen het land gegeven, omdat Gij een welbehagen in hen hadt." En men moet opmerken, dat waar sprake is van het land, een zichtbaar teken genoemd wordt van de verborgen afzondering, waarin de aanneming tot kinderen vervat is. Tot dezelfde dankbaarheid spoort David elders het volk aan: "Welgelukzalig is het volk, wiens God de HEERE is, het volk, dat Hij Zich ten erve verkoren heeft" (Ps. 33:12). En Samuël wekt op tot goede hoop: "God zal u niet verlaten om Zijns groten naams wil, dewijl het Hem beliefd heeft ulieden Zich tot een volk te maken" (1 Sam. 12:22). Op die wijze wapent ook David zich tot de strijd, wanneer zijn geloof bestormd wordt: "Welgelukzalig is hij, die Gij verkoren hebt, hij zal wonen in Uw voorhoven" (Ps. 65:5). En door de verkiezing, in God verborgen, zowel door de eerste als door de tweede verlossing en door andere tussenbeide komende weldaden bekrachtigd is, wordt het woord verkiezen daarop overgebracht bij Jesaja (Jes. 14:1): "God zal Zich over Jakob ontfermen, en Hij zal Israël nog verkiezen"; want, duidend op de toekomende tijd, zegt hij, dat de verzameling van het overgebleven volk, dat Hij scheen verstoten te hebben, een teken zou zijn van de standvastige en zekere verkiezing, die tegelijk scheen verdwenen te zijn. Ook wanneer elders (Jes. 41:9) gezegd wordt: "U heb Ik uitverkoren, en heb u niet verworpen", dan prijst Hij daar een onafgebroken voortgang van de uitnemende milddadigheid Zijner Vaderlijke goedertierenheid aan. Nog openlijker zegt de engel bij Zacharia (Zach. 2:12): "God zal Jeruzalem nog verkiezen." Alsof Hij dat, door het nogal hard te straffen, verworpen had; maar toch blijft het ongeschonden, ook al vertonen zich niet altijd de tekenen daarvan.
Daaraan moet de tweede trap toegevoegd worden, die wat meer ingeperkt is, of waarin Gods meer bijzondere genade te zien was: wanneer God uit hetzelfde geslacht van Abraham sommigen verworpen heeft, en anderen in Zijn kerk gekoesterd heeft en daardoor getoond, dat Hij hen onder Zijn kinderen hield. Ismaël had in den beginne een gelijke graad verkregen met zijn broeder Izak, omdat het geestelijk verbond in hem niet minder verzegeld was door het teken der belijdenis. Hij wordt verworpen; daarna Ezau; tenslotte een talloze menigte en bijna geheel Israël. In Izak werd het zaad geroepen; dezelfde roeping heeft voortgeduurd in Jakob. Een gelijk voorbeeld heeft God gegeven door Saul te verwerpen, wat in de psalm (Ps. 78:67) heerlijk wordt verkondigd: "Hij verwierp de stam van Jozef, en de stam van Efraïm verkoos Hij niet; maar Hij verkoos de stam van Juda." En de heilige geschiedenis herhaalt dat enige malen, opdat in die verandering de wonderbare geheimenis van Gods genade des te beter blijke. Door hun eigen fout en schuld, ik erken het, zijn Ismaël, Ezau en dergelijken afgevallen van de aanneming tot kinderen; want de voorwaarde was erbij gesteld, dat zij getrouw Gods verbond zouden houden, wat ze trouweloos geschonden hebben. Toch is dit een bijzondere weldaad Gods geweest, dat Hij Zich verwaardigd had hen boven de andere volken te stellen. Gelijk gezegd wordt in de psalm (Ps. 147:20): "Zo heeft Hij andere volken niet gedaan, en Hij heeft hun Zijn oordelen niet geopenbaard." Maar dat hier twee trappen opgemerkt moeten worden, heb ik niet zonder reden gezegd; want reeds in de verkiezing van het ganse volk heeft God getoond, dat Hij in Zijn loutere milddadigheid door geen wetten gebonden is, maar vrij, zodat men geenszins van Hem een gelijke verdeling der genade mag eisen, welke ongelijke verdeling aantoont, dat zij waarlijk onverdiend is. Daarom vergroot Maleachi (Mal. 1:2) de ondankbaarheid van Israël, omdat ze, hoewel niet alleen uit het ganse menselijke geslacht uitverkoren, maar ook uit het heilig huis tot een eigendom afgezonderd, trouweloos en goddeloos God, hun zo weldadige Vader, verachten. "Was niet Ezau Jakobs broeder?" zegt Hij, "nochtans heb Ik Jakob liefgehad, en Ezau heb Ik gehaat." Want God stelt als ontwijfelbaar dat, daar beiden geboren waren uit een heilige vader, en opvolgers van het verbond waren, en ook takken uit een heilige wortel, reeds de kinderen van Jakob niet weinig verplicht waren, dewijl zij tot die waardigheid waren aangenomen: maar daar, na de verwerping van Ezau, de eerstgeborene, hun vader, die van nature de minste was, erfgenaam was geworden, bestraft Hij hen als dubbel ondankbare, en klaagt, dat zij door die dubbele band niet binnen de perken gehouden zijn.
Hoewel reeds voldoende duidelijk is, dat God door Zijn verborgen raad vrij verkiest, wie Hij wil, met verwerping van anderen, is toch Zijn genadige verkiezing slechts voor de helft uiteengezet, totdat men komt tot de afzonderlijke personen, aan wie God niet alleen de zaligheid aanbiedt, maar ook zo toewijst, dat de zekerheid van de uitwerking niet onzeker of twijfelachtig is. Dezen worden gerekend in dat enige zaad, waarvan Paulus spreekt (Rom. 9:8), (Gal. 3:16), (Gal. 3:19,20). Want ofschoon de aanneming tot kinderen in de hand van Abraham geplaatst was, is het toch, omdat vele van zijn nakomelingen als verrotte ledematen afgesneden zijn, opdat de verkiezing doeltreffend en waarlijk bestendig zij, nodig op te klimmen tot het Hoofd, in Wie de hemelse Vader Zijn uitverkorenen met elkander verenigd en door een onlosmakelijke band met Zich verbonden heeft. Zo heeft wel in de aanneming van Abrahams geslacht de milddadige gunst geschitterd, die Hij anderen ontzegd heeft; maar in Christus' leden blinkt de kracht van Zijn genade veel voortreffelijker, omdat ze, in hun Hoofd ingelijfd, nooit van de zaligheid afvallen. Verstandig beredeneert dus Paulus uit de plaats van Maleachi, die ik zo-even aanhaalde, dat wanneer God door het tussenstellen van het verbond des eeuwigen levens, een bepaald volk tot Zich nodigt, in een deel daarvan nog een bijzondere wijze van verkiezing plaats heeft, zodat Hij niet allen door een genade zonder onderscheid krachtdadig verkiest. Wat daar gezegd wordt: "Jakob heb ik liefgehad", heeft betrekking op het ganse nakroost van de aartsvader, hetwelk de profeet daar stelt tegenover de nakomelingen van Ezau. Maar toch verhindert dat niet, dat in de persoon van één mens ons een bewijs der verkiezing is voorgesteld, die niet kan verdwijnen zonder haar einddoel te bereiken. Niet zonder reden merkt Paulus op (Rom. 11:5), dat dezen een overblijfsel genoemd worden; want de ervaring toont, dat uit een grote menigte de meesten vergaan en verdwijnen, zodat meermalen slechts een gering deel overblijft. En dat de algemene verkiezing van een volk niet altijd vast en bekrachtigd is, daarvan ligt de reden voor de hand, namelijk deze, dat God niet terstond hem, met wie Hij Zijn verbond sluit, begiftigt met de Geest der wedergeboorte, door Wiens kracht zij ten einde toe in het verbond zouden kunnen volharden; maar de uitwendige verandering zonder de innerlijke werking der genade, die krachtig zou zijn om hen bij het verbond te houden, is iets dat in het midden ligt tussen de verwerping van het menselijk geslacht en de verkiezing van een gering getal vromen. Het gehele volk Israël werd het erfdeel Gods genoemd, hoewel toch velen daarvan buitenstaanders waren; maar omdat God niet voor niets was overeengekomen, dat Hij de Vader en Verlosser van het volk zou zijn, zag Hij meer op Zijn genadige gunst dan op de trouweloze afval van velen, door wie ook Zijn waarheid niet vernietigd was. Want daar Hij Zich een overblijfsel bewaard heeft, bleek, dat Zijn roeping zonder berouw is. Want dat Hij Zich liever uit de kinderen van Abraham allengs een kerk heeft verzameld dan uit de onheilige volken, daarin heeft Hij rekening gehouden met Zijn verbond, hetwelk Hij, daar het door de menigte zelf geschonden was, tot weinigen beperkt heeft, opdat het niet geheel zou ondergaan. Kortom, die algemene aanneming van Abrahams zaad was als een zichtbaar beeld van de grotere weldaad, welke God sommigen uit velen heeft waardig gekeurd. Dit is de reden, waarom Paulus zo naarstig onderscheidt tussen de kinderen Abrahams naar het vlees en de geestelijke kinderen, die naar het voorbeeld van Izak geroepen zijn; niet omdat eenvoudigweg een kind van Abraham te zijn een ijdele en onvruchtbare zaak was (wat niet gezegd zou kunnen worden, zonder dat men het verbond smaadde), maar omdat de onveranderlijke raad Gods, waardoor Hij Zich gepredestineerd heeft hen, die Hij wilde, op zichzelf eerst voor deze nakomelingen alleen krachtig was tot zaligheid. Maar ik vermaan de lezers, dat zij geen vooroordeel opvatten in de ene of de andere richting, alvorens uit de plaatsen der Schrift, die ik bij zal brengen, duidelijk is, welke opvatting men hebben moet. Wij zeggen dus, wat de Schrift duidelijk aantoont, dat God door een eeuwige en onveranderlijke raad eenmaal vastgesteld heeft, welke mensen Hij eenmaal tot zaligheid wilde aannemen, en welke aan de andere kant aan het verderf prijsgeven. Wij beweren, dat deze raad, wat betreft de uitverkorenen, gegrond is in Zijn onverdiende barmhartigheid, zonder enig aanzien der menselijke waardigheid; en dat voor hen, die Hij aan de verdoemenis overgeeft, door Zijn wel rechtvaardig en onberispelijk, maar toch onbegrijpelijk oordeel de toegang tot het leven gesloten wordt. Verder stellen wij vast, dat bij de uitverkorenen de roeping een getuigenis is van hun verkiezing. Dat verder de rechtvaardigmaking een tweede teken is, waardoor zij hun geopenbaard wordt, totdat men komt tot de heerlijkheid, waarin haar vervulling gelegen is. En evenals de Heere Zijn uitverkorenen tekent door de roeping en de rechtvaardigmaking, zo maakt Hij ook aan de verworpenen, door hen uit te sluiten van de kennis Zijns Naams of van de heiligmaking Zijns Geestes, als door tekenen bekend, welk oordeel hun te wachten staat. Ik zal hier veel verzinsels voorbijgaan, die dwaze mensen verzonnen hebben om de predestinatie omver te werpen. Want ze hebben geen weerlegging nodig, daar ze, zodra als ze tevoorschijn gebracht worden, zelf hun valsheid overvloedig bewijzen. Ik zal me slechts bezighouden met die tegenwerpingen, over welke onder de geleerden gestreden wordt, of die aan eenvoudigen moeilijkheid kunnen opleveren, of die met schone schijn door goddelozen worden ingebracht om Gods rechtvaardigheid te lasteren.