Hoofdstuk 1
Wat er over Christus gezegd is, komt ons ten goede door de verborgen werking van de Geest
Maar opdat de zaak nog duidelijker blijke, moeten wij handelen zowel over de roeping der uitverkorenen, als over de verblinding en verharding der goddelozen. En over het eerste heb ik reeds een en ander uiteengezet, toen ik de dwaling weerlegde van hen, die menen, dat de algemeenheid der beloften maakt, dat het gehele menselijke geslacht op één lijn staat. Maar niet zonder keuze maakt God de verkiezing, die Hij anders in Zich verborgen houdt, eerst door de roeping openbaar, die men daarom in eigenlijke zin Zijn betuiging mag noemen. "Want die Hij tevoren gekend heeft, die heeft Hij ook tevoren verordineerd den beelde Zijns Zoons gelijkvormig te zijn; en die Hij tevoren verordineerd heeft, deze heeft Hij ook geroepen; die Hij geroepen heeft, deze heeft Hij ook gerechtvaardigd, opdat Hij hen eens verheerlijke" (Rom. 8:29). Hoewel de Heere de Zijnen, door hen te verkiezen, reeds als kinderen aangenomen heeft, zien wij toch, dat ze tot de bezitting van een zo groot goed niet komen, dan doordat ze geroepen worden; aan de andere kant, dat ze, na geroepen te zijn, reeds een zekere mededeling van hun verkiezing genieten. Daarom noemt Paulus de Geest, Die ze ontvangen, de Geest der aanneming tot kinderen, en het zegel en het pand der toekomende erfenis (Rom. 8:15) (Ef. 1:13) en elders, en wel omdat Hij in hun harten de zekerheid der toekomstige aanneming door Zijn getuigenis bevestigt en verzegelt. Want ofschoon de prediking van het Evangelie uit de bronwel der verkiezing ontspringt, zou ze toch op zichzelf geen degelijk bewijs van de verkiezing zijn, omdat de prediking ook de verworpenen gemeen is. Maar God onderwijst Zijn uitverkorenen krachtdadig, opdat Hij hen tot het geloof brenge; gelijk wij tevoren aangehaald hebben uit de woorden van Christus. "Wie van God is, die heeft de Vader gezien, geen ander" (Joh. 6:46). Evenzo: "Ik heb Uw Naam geopenbaard de mensen, die Gij Mij gegeven hebt" (Joh. 17:6). Hoewel Hij elders zegt, "Niemand kan tot Mij komen, tenzij Mijn Vader hem trekke" (Joh. 6:44). Deze plaats overweegt Augustinus verstandig, wiens woorden luiden als volgt: "Indien (zoals de waarheid zegt) eenieder, die het geleerd heeft, komt, dan heeft waarlijk wie niet komt, het ook niet geleerd: daaruit volgt dus niet, dat wie kan komen, ook komt, tenzij hij het wil en ook doet; maar eenieder, die het van de Vader geleerd heeft, kan niet alleen komen, maar komt ook; daar is dus voortgang van de mogelijkheid, genegenheid van de wil, en daadwerkelijkheid van de handeling." Elders zegt hij het nog duidelijker: "Wat betekent: "eenieder die het gehoord en geleerd heeft van de Vader, komt tot Mij", anders dan: niemand is er, die het hoort en leert van de Vader, en niet tot Mij komt? Want indien eenieder, die het gehoord en geleerd heeft van de Vader, komt, dan heeft waarlijk eenieder, die niet komt, het niet gehoord en geleerd van de Vader; want indien hij het gehoord en geleerd had, zou hij komen; deze school, waarin de Vader gehoord wordt en leert, dat men kome tot de Zoon, is ver verwijderd van het gevoelen des vleses." En een weinig later: "Deze genade, die in het verborgen aan de harten der mensen toegekend wordt, wordt door geen hard hart ontvangen; want daarom wordt zij gegeven, opdat eerst de hardheid des harten weggenomen zou worden: wanneer dus de Vader inwendig gehoord wordt, neemt Hij het stenen hart weg en geeft een vlezen hart; want zo maakt Hij de kinderen der belofte en de vaten der barmhartigheid, die Hij tevoren ter heerlijkheid bereid heeft. Waarom Hij dan niet allen, opdat ze tot Christus komen, anders dan omdat Hij allen, die Hij leert, door Zijn barmhartigheid leert; maar die Hij niet leert, door Zijn oordeel niet leert? Want Hij ontfermt Zich, wiens Hij wil, en verhardt, wie Hij wil. God bestemt dus hen Zich tot kinderen, die Hij verkoren heeft, en Hij bestemt hun Zichzelf tot een Vader." Verder door hen te roepen, neemt Hij hen in Zijn gezin op, en verenigt Zich met hen, opdat zij tezamen één zijn. En wanneer de roeping vastgeknoopt wordt aan de verkiezing, geeft de Schrift op die wijze genoegzaam te kennen, dat in de roeping niets anders gezocht moet worden dan Gods onverdiende barmhartigheid. Want indien wij vragen, wie Hij roept en op welke wijze, dan antwoordt zij: die Hij uitverkoren had. En wanneer men komt tot de verkiezing, dan ziet men daar van alle kanten alleen de barmhartigheid. Ja hier heeft waarlijk plaats wat Paulus zegt (Rom. 9:16), dat het niet is desgenen, die wil, noch desgenen, die loopt, maar des ontfermenden Gods. En dat niet, zoals gemeenlijk zij het nemen die delen tussen de genade Gods en het willen en lopen van de mens. Want zij leggen het zo uit, dat het verlangen en het pogen van de mens op zichzelf niets betekenen, tenzij ze door Gods genade voorspoedig gemaakt worden, maar zij beweren, dat die, wanneer ze door Gods zegen geholpen worden, ook hun rol vervullen bij het verwerven der zaligheid. Hun uitvlucht wil ik liever met de woorden van Augustinus weerleggen dan met de mijne. "Indien de apostel niets anders heeft willen zeggen, dan dat het niet alleen is van hem, die wil of loopt, tenzij de barmhartige Heere erbij komt, dan zal men ook het tegendeel mogen zeggen, dat het niet alleen van de barmhartigheid is, tenzij ook de wil en het lopen erbij komt: en wanneer dat kennelijk goddeloos is, moeten wij er niet aan twijfelen, dat de apostel alles aan des Heeren barmhartigheid toekent, en aan ons willen en ijveren niets overlaat." Tot deze opvatting komt die heilige man. En geen greintje waard acht ik het scherpzinnigheidje waarmee ze komen aandragen, dat Paulus dit niet gezegd zou hebben, wanneer in ons niet enig pogen en enige wil zou zijn. Want hij heeft niet nagegaan wat er in de mens was; maar daar hij zag, dat sommigen een deel der zaligheid aan de ijver der mensen toeschreven, heeft hij eenvoudig met het eerste lid hun dwaling veroordeeld, en vervolgens de gehele som der zaligheid aan Gods barmhartigheid toegekend. En wat doen de profeten anders dan dat ze voortdurend de onverdiende roeping Gods verkondigen?
Bovendien wordt dit ook duidelijk bewezen door de natuur en de uitdeling zelf der roeping, die niet alleen gelegen is in de prediking des Woords, maar ook in de verlichting des Geestes. Aan wie God Zijn Woord aanbiedt, lezen wij bij de profeet (Jes. 65:1): "Ik ben gevonden door hen, die Mij niet zochten; Ik ben verschenen aan hen, die naar Mij niet vraagden; tot het volk dat Mijn Naam niet aangeroepen heeft, heb Ik gezegd: Zie, hier ben Ik." En opdat de Joden niet zouden menen, dat die zachtmoedigheid slechts betrekking had op de heidenen, brengt Hij ook hun in herinnering, vanwaar Hij hun vader Abraham aangenomen heeft, toen Hij hem waardig keurde, om hem met Zich te verenigen, namelijk midden uit de afgodendienst, waarin hij met al de zijnen verzonken was (Joz. 24:3). Doordat Hij het eerst hen, die dat niet verdienen, met het licht van Zijn Woord bestraalt, geeft Hij een genoegzaam duidelijk bewijs van Zijn onverdiende goedheid. Hier vertoont zich dus reeds Gods onmetelijke goedheid, maar niet allen tot zaligheid; want de verworpenen staat een zwaarder oordeel te wachten, omdat ze het getuigenis van Gods liefde versmaden. En ook onttrekt God, om Zijn heerlijkheid aan het licht te brengen, hun de krachtdadigheid Zijns Geestes. Dus deze inwendige roeping is een pand der zaligheid, dat niet kan bedriegen. Daarop slaat het woord van Johannes (1 Joh. 3:24): "Hieraan kennen wij, dat wij Zijn kinderen zijn, namelijk uit de Geest, Die Hij ons gegeven heeft." En opdat het vlees zich niet zou beroemen daarop, dat het, toen God riep en zichzelf uit eigen beweging aanbood, althans geantwoord heeft, betuigt Hij, dat er geen oren zijn om te horen en geen ogen om te zien, dan die Hij gemaakt heeft. En dat Hij die maakt niet naar eenieders dankbaarheid, maar naar Zijn verkiezing. En daarvan hebt ge een uitnemend voorbeeld bij Lukas (Hand. 13:48), waar de Joden en de heidenen gemeenschappelijk de prediking van Paulus en Barnabas horen. En hoewel allen toen door hetzelfde woord onderwezen waren, hebben, gelijk verhaald wordt, geloofd degenen, die tot het eeuwige leven verordineerd waren. Met welk een onbeschaamdheid zouden wij loochenen, dat de roeping uit genade is, daar in haar tot het uiterste deel toe alleen de verkiezing regeert!
Voor twee dwalingen moet men echter hier op zijn hoede zijn: want sommigen maken de mens tot een medewerker met God, zodat hij door zijn instemming de verkiezing bekrachtigt; zo staat volgens hen de wil des mensen boven Gods raad. Alsof de Schrift leerde, dat ons gegeven wordt, dat we kunnen geloven, en niet veeleer het geloof zelf. Anderen, ofschoon ze de genade van de Heilige Geest niet zo verzwakken, maken, ik weet niet om welke reden, toch de verkiezing afhankelijk van wat later komt: alsof ze twijfelachtig en zonder uitwerking was, totdat ze door het geloof bevestigd wordt. Dat ze inderdaad, voor zoveel ons aangaat, bevestigd wordt, is geenszins duister; dat ook Gods verborgen raad, die onbekend was, aan de dag komt, hebben wij tevoren gezien; wanneer men maar onder dit woord niets anders verstaat dan dat, hetgeen onbekend was, bewezen wordt waar te zijn en als met een zegel bezegeld wordt. Maar het is onjuist, wanneer men zegt, dat de verkiezing eerst dan werkdadig is, wanneer wij het Evangelie omhelsd hebben, en dat ze daaraan haar kracht ontleent. Wij moeten wel daaruit de zekerheid van onze verkiezing halen, want wanneer wij tot Gods eeuwige verordinering trachten door te dringen, zal die diepe afgrond ons verzwelgen. Maar wanneer God ons onze verkiezing heeft bekend gemaakt, moeten wij hoger opstijgen, opdat de uitwerking de oorzaak niet verduistere. Want wat zou ongerijmder en onwaardiger zijn, daar de Schrift leert, dat wij verlicht zijn gelijk God ons uitverkoren heeft, dan dat onze ogen door de glans van dit licht verblind werden, zodat ze zouden weigeren acht te geven op de verkiezing? En toch loochen ik intussen niet, dat wij, om zeker te zijn van onze zaligheid, bij het Woord beginnen moeten, en dat ons vertrouwen daarmee tevreden moet zijn, dat wij God als onze Vader aanroepen (Deut. 30:14). Want sommigen begeren verkeerdelijk boven de wolken te vliegen, opdat ze meer zekerheid mogen hebben van Gods raad, die nabij ons is in onze mond en in ons hart. Die lichtvaardigheid moet dus bedwongen worden door de matigheid des geloofs, opdat God voor ons een voldoende Getuige zij van Zijn verborgen genade in Zijn uitwendig Woord, mits dit kanaal, waaruit ons rijkelijk het water toevloeit om te drinken, niet verhindert, dat de bronwel haar eer verkrijgt.
Evenals dus zij verkeerd doen, die de kracht der verkiezing afhankelijk maken van het geloof aan het Evangelie, door hetwelk wij gevoelen, dat wij aan de verkiezing deelhebben, zo zullen wij de beste orde houden, wanneer wij in het zoeken naar de zekerheid van onze verkiezing ons houden aan de navolgende tekenen, die de vaste getuigenissen van haar zijn. Met geen verzoeking treft de Satan de gelovigen ernstiger of gevaarlijker, dan wanneer hij hen verontrust met de twijfel aan hun verkiezing en hen tevens verleidt door de begeerte om haar buiten de weg na te speuren. Buiten de weg naspeuren noem ik het, wanneer het mensje poogt door te breken tot in de geheime schuilhoeken van de Goddelijke wijsheid en tot de uiterste eeuwigheid door te dringen, opdat hij begrijpe wat voor Gods rechterstoel aangaande hem besloten is. Want dan stort hij zich neer in de diepte van een onmetelijke draaikolk om verzwolgen te worden; dan verwart hij zich in talloze en onontwarbare strikken; dan begraaft hij zich in een afgrond van blinde duisternis. Want het is billijk, dat de dwaasheid van het menselijk verstand zo door een vreselijke val gestraft wordt, wanneer het in eigen kracht poogt op te stijgen tot de hoogheid van Gods wijsheid. En deze poging is daarom des te dodelijker, omdat wij bijna allen tot geen enkele andere méér geneigd zijn. Want zelden wordt iemand aangetroffen, wiens gemoed niet somtijds door deze gedachte getroffen wordt: Vanwaar komt voor u de zaligheid anders dan uit Gods verkiezing? Verder welke openbaring hebt gij van uw verkiezing? En wanneer deze gedachte eenmaal bij iemand kracht gekregen heeft, dan martelt zij of de ellendige mens voortdurend met vreselijke kwellingen, of zij maakt hem geheel en al verbijsterd. Ik zou waarlijk met geen zekerder argument willen bewijzen, hoe verkeerd dergelijke mensen zich de predestinatie voorstellen, dan juist met die ervaring. Want het gemoed zou met geen verderfelijker dwaling kunnen besmet worden, dan die is, welke het geweten van haar vrede met God en haar rust berooft en haar in verwarring brengt. Wanneer wij dus schipbreuk vrezen, moeten wij ons angstvallig voor deze klip hoeden, op welke men nooit stoot zonder te vergaan. En waarlijk, ook al beschouwt men de uiteenzetting van de predestinatie als een gevaarlijke zee, zo staat toch bij het navorsen van haar een veilige en kalme, ja ook aangename vaart open, wanneer men zich niet uit eigen beweging in gevaar zoekt te begeven. Want evenals zich in een dodelijke afgrond werpen zij, die, om van hun verkiezing zekerheid te verkrijgen de eeuwige raad Gods zonder Zijn Woord naspeuren, zo plukken zij, die haar op de juiste wijze en ordelijk onderzoeken, zoals ze in Gods Woord vervat is, daarvan de vrucht der vertroosting. Laat dit dus voor ons de weg van het onderzoek zijn dat wij beginnen bij Gods roeping en in haar eindigen. Trouwens dit verhindert niet, dat de gelovigen gevoelen, dat de weldaden, die ze dagelijks uit Gods hand ontvangen, neerdalen uit die verborgen aanneming tot kinderen; gelijk zij spreken bij Jesaja (Jes. 25:1): "Gij hebt wonderen gedaan; Uw gedachten, die vanouds zijn, zijn waar en getrouw". Want door de roeping wil God ons als door een merkteken bevestigen zoveel als men van Zijn raad mag weten. Maar opdat niemand mene, dat dit getuigenis zwak is, zo laat ons overwegen, hoe grote duidelijkheid en zekerheid het ons aanbrengt. Daarover spreekt Bernardus op passende wijze. Want na over de verworpenen gesproken te hebben, zegt hij: "Het voornemen Gods staat, de gedachte des vredes staat over degenen, die Hem vrezen, hun kwaad toedekkend en hun goed belonend, zodat op een wonderbare wijze voor hen niet alleen het goed, maar ook het kwaad medewerkt ten goede. Wie zal de uitverkorenen Gods beschuldigen? Het is mij voldoende tot alle gerechtigheid, dat alleen Hij mij genadig is, tegen Wie alleen ik gezondigd heb: alles, wat Hij besloten heeft mij niet toe te rekenen, is zo, alsof het nooit geweest was". En een weinig later: "O dat is een plaats van ware rust, en die ik niet ten onrechte meen een slaapkamer te mogen noemen, waarin God niet wordt gezien als het ware ontsteld van toorn noch vol van zorg, maar waar bewezen wordt, dat Zijn wil goed, en welbehagelijk en volmaakt is. Dat gezicht verschrikt niet, maar streelt; het verwekt geen onrustige nieuwsgierigheid, maar het doet die bedaren; het vermoeit de zinnen niet, maar maakt ze rustig; hier rust men waarlijk; de vredige God maakt alles vredig, en Hem rustig te zien, is rusten."
Indien wij Gods Vaderlijke zachtmoedigheid en Zijn hart, dat ons gunstig is, zoeken, moeten wij in de eerste plaats de ogen tot Christus wenden, in Wie alleen des Vaders hart rust (Matth. 3:17). Indien wij de zaligheid, het leven, en de onsterfelijkheid van het hemels Koninkrijk zoeken, ook dan moeten wij nergens elders heen onze toevlucht nemen, daar Hij alleen de Bron des levens is, en het Anker der zaligheid, en de Erfgenaam van het Koninkrijk der hemelen. En waartoe dient de verkiezing anders, dan opdat wij, door de hemelse Vader aangenomen tot kinderen, door Zijn gunst de zaligheid en de onsterfelijkheid zouden verwerven? Hoe gij het ook wendt en onderzoekt, gij zult inzien, dat haar uiterste doel zich niet verder uitstrekt. Daarom wordt gezegd, dat God hen, die Hij Zich tot kinderen aangenomen heeft, niet verkoren heeft in henzelf, maar in Zijn Christus; want Hij kon hen niet liefhebben anders dan in Hem (Ef. 1:4), en hen niet eren met het erfdeel Zijns Koninkrijks dan nadat ze tevoren Zijn deelgenoten geworden waren. Indien wij in Hem uitverkoren zijn, zullen wij de zekerheid van onze verkiezing niet in onszelf vinden, en zelfs niet in God de Vader, indien wij ons Hem alleen en zonder de Zoon voorstellen. Christus is dus de spiegel, waarin wij onze verkiezing behoren te aanschouwen en dat ook zonder bedrog mogen doen. Want aangezien Hij het is, in Wiens lichaam de Vader besloten heeft hen in te lijven, die Hij van eeuwigheid gewild heeft, dat de Zijnen zouden zijn, zodat Hij voor Zijn kinderen houdt allen, die Hij erkent onder Christus' ledematen, zo hebben wij een voldoend duidelijk en vast getuigenis, dat wij in het boek des levens geschreven zijn, wanneer we gemeenschap hebben met Christus. Verder heeft Hij ons de ontwijfelbare gemeenschap met Zich geschonken, toen Hij door de prediking van het Evangelie betuigd heeft, dat Hij ons door de Vader gegeven is, opdat Hij met al Zijn goederen de onze zou zijn. Er wordt van ons gezegd, dat wij Hem aandoen, met Hem ons verenigen, opdat wij mogen leven, omdat Hij leeft. Dikwijls wordt deze leer herhaald: "De Vader heeft Zijn eniggeboren Zoon niet gespaard, opdat eenieder, die in Hem gelooft, niet verderve" (Rom. 8:32) (Joh. 3:15). En wie in Hem gelooft, die wordt gezegd overgegaan te zijn van de dood tot het leven (Joh. 5:24). In die zin noemt Hij Zichzelf het Brood des levens, en wie dat eet, zal niet sterven in eeuwigheid (Joh. 6:35). Hij, zeg ik, is ons tot Getuige geweest, dat door de hemelse Vader voor kinderen zullen gehouden worden allen, door wie Hij in het geloof aangenomen is. Indien wij iets meer begeren, dan dat wij tot Gods kinderen en erfgenamen gerekend worden, dan moeten wij boven Christus opklimmen. Maar indien dit onze uiterste grens is, hoe dwaas zijn wij dan door buiten Hem te zoeken, wat we in Hem reeds verkregen hebben, en wat in Hem alleen kan gevonden worden! Bovendien, daar Hij is des Vaders eeuwige Wijsheid, onveranderlijke Waarheid en vaste Raad, behoeven wij niet te vrezen, dat hetgeen Hij ons door Zijn woord verhaalt, van de wil des Vaders, naar welke zij zoeken, ook maar het minste zou verschillen; ja veeleer openbaart Hij ons die wil getrouw, zoals hij van den beginnen geweest is, en altijd zijn zal. De praktijk van deze leer moet ook haar kracht doen gelden in de gebeden. Want ofschoon het vertrouwen, dat we uitverkoren zijn, ons moed geeft om God aan te roepen, zou het toch verkeerd zijn om, wanneer we bidden, Gode onze verkiezing op te dringen, of onder deze voorwaarde een beding met Hem te maken: Heere, indien ik uitverkoren ben, verhoor mij dan. Want Hij wil, dat wij tevreden zijn met Zijn beloften, en niet elders zoeken te weten te komen of Hij ons verhoren zal. Deze verstandigheid zal ons van veel strikken bevrijden, wanneer wij tot een recht gebruik weten aan te wenden, wat recht geschreven is, en niet onberaden hier en ginds heentrekken, wat beperkt had behoren te worden.
Tot bevestiging van het vertrouwen komt hierbij nog een andere vastheid der verkiezing, van welke wij gezegd hebben, dat ze met onze roeping verbonden wordt. Want er wordt van Christus gezegd, dat Hij hen, die Hij met de kennis van Zijn Naam verlicht en in de schoot der kerk opneemt, ontvangt in Zijn trouw en bescherming. En van allen, die Hij ontvangt, wordt gezegd, dat ze Hem door de Vader zijn overgegeven en toevertrouwd om tot het eeuwige leven bewaard te worden. Wat willen wij? Christus roept met luider stem, dat de Vader Hem in bewaring gegeven heeft allen, die Hij zalig wil maken (Joh. 6:37,39) (Joh. 17:6,12). Indien wij dus weten willen, of onze zaligheid een voorwerp van Gods zorg is, moeten wij onderzoeken of Hij ons aan Christus heeft opgedragen, Die Hij gesteld heeft tot de enige Zaligmaker van al de Zijnen. Indien wij verder twijfelen, of wij door Christus in trouw en bewaring zijn aangenomen, komt Hij onze twijfel tegemoet, doordat Hij Zichzelf uit eigen beweging tot Herder aanbiedt en zegt, dat wij zullen behoren tot het getal Zijner schapen, indien wij Zijn stem horen (Joh. 10:3). Laat ons dus Christus, Die ons vriendelijk is voorgesteld en Die ons tegemoetkomt, omhelzen: en Hij zal ons tot Zijn kudde rekenen, en in Zijn stal besloten houden. Maar er komt angst in ons op aangaande onze toekomende staat. Want evenals Paulus leert, dat geroepen zijn zij, die tevoren zijn verkoren, zo betoont Christus, dat velen zijn geroepen, maar weinigen uitverkoren (Rom. 8:30) (Matth. 22:14). Ja zelfs ook Paulus zelf ontraadt elders de gerustheid: "Wie goed staat," zegt hij, "zie toe, dat hij niet valle" (1 Kor. 10:12). Evenzo: "Zijt gij ingeënt in het volk Gods? Wees niet hovaardig, maar vrees; want God kan u wederom afhouwen, om anderen in te enten" (Rom. 11:20). Eindelijk, wij worden door de ervaring genoegzaam onderricht, dat de roeping en het geloof van weinig waarde zijn, wanneer er niet bijkomt de volharding, die niet aan allen te beurt valt. Evenwel van deze bekommerdheid heeft Christus ons bevrijd; want ongetwijfeld zien de volgende beloften op de toekomst: "Al wat Mij de Vader geeft, zal tot Mij komen; en die tot Mij komt, zal Ik geenszins uitwerpen" (Joh. 6:37). Evenzo: "Dit is de wil des Vaders, Die Mij gezonden heeft, dat Ik niets verlieze uit alles, wat Hij Mij gegeven heeft, maar dat Ik dat opwekke ten laatsten dage" (Joh. 6:40). Evenzo (Joh. 10:27): "Mijne schapen horen Mijn stem en volgen Mij; Ik ken hen, en Ik geef hun het eeuwige leven, en zij zullen niet verloren gaan in der eeuwigheid, en niemand zal hen uit Mijn hand rukken: Mijn Vader, Die ze Mij gegeven heeft, is meerder dan allen, en niemand kan ze rukken uit de hand Mijns Vaders." Verder, wanneer Hij zegt (Matth. 15:13) "Alle plant, die Mijn Vader niet geplant heeft, zal uitgeroeid worden," geeft Hij daartegenover te kennen, dat zij, die in God geworteld zijn, nooit van de zaligheid kunnen uitgeroeid worden. Daarmee stemt overeen het woord van Johannes (1 Joh. 2:19): "Indien zij uit ons geweest waren, zouden zij van ons niet uitgegaan zijn." Van hier ook dat heerlijk roemen van Paulus tegen het leven en de dood, de tegenwoordige en toekomende dingen (Rom. 8:38), welk roemen op de gave der volharding gegrondvest moet zijn. En het is buiten twijfel, dat hij deze uitspraak doet slaan op alle uitverkorenen. Elders zegt dezelfde Paulus (Fil. 1:6): "Hij, Die een goed werk in u begonnen heeft, zal dat voleindigen tot op de dag van Christus." Gelijk ook David, toen zijn geloof begon te wankelen, op dit steunsel gerust heeft (Ps. 138:8): "Het werk Uwer handen zult Gij niet verlaten." Verder is ook dit buiten twijfel, dat, wanneer Christus voor alle uitverkorenen bidt, Hij hetzelfde voor hen bidt, als voor Petrus (Luk. 22:32), namelijk, dat hun geloof nooit moge ophouden. Daaruit maken wij op, dat ze buiten gevaar van afval zijn, omdat, wanneer Gods Zoon om standvastigheid voor hun vroomheid bidt, Hij niet is afgewezen. Wat heeft Christus gewild, dat we hieruit zouden leren, anders dan dat we zouden vertrouwen, dat wij eeuwig zalig zullen zijn, omdat wij eenmaal Zijn eigendom geworden zijn?
Maar dagelijks gebeurt het, dat zij, die van Christus schenen te zijn, weer van Hem afvallen en neerstorten. Ja juist op die plaats, waar Hij verzekert, dat niemand verloren is gegaan van hen, die Hem door de Vader gegeven waren, zondert Hij toch de zoon der verderfenis uit (Joh. 17:12). Dit is wel waar; maar het is even zeker, dat zulken Christus nooit met zulk een vertrouwen des harten hebben aangehangen, als waarmee ik zeg, dat ons de zekerheid onzer verkiezing wordt bevestigd. "Zij zijn uit ons uitgegaan," zegt Johannes (1 Joh. 2:19), "maar zij waren uit ons niet; want indien zij uit ons geweest waren, zo zouden zij met ons gebleven zijn." En ik loochen niet, dat ze gelijke tekenen der roeping hebben met de uitverkorenen; maar ik sta hun geenszins toe die zekere vastheid der verkiezing, die ik de gelovige gebied te ontlenen aan het woord van het Evangelie. Laat daarom dergelijke voorbeelden ons nooit ertoe brengen, dat we niet rustig zouden steunen op des Heeren belofte, waar Hij zegt (Joh. 3:16) (Joh. 6:39), dat Hem door de Vader gegeven zijn allen, door wie Hij met een waarachtig geloof aangenomen wordt, van wie niemand, daar Hij hun Behoeder en Herder is, zal omkomen. Over Judas zal straks gesproken worden. Paulus ontraadt niet de eenvoudige gerustheid, maar de trage en ongebonden gerustheid des vleses, die grootsheid, aanmatiging en verachting van anderen met zich brengt, de nederigheid en de vreze Gods uitdooft en maakt, dat men de ontvangen genade vergeet. Want hij spreekt tot de heidenen, die hij leert, dat ze de Joden niet hovaardig en wreed moeten bespotten, omdat de Joden verstoten en zij in hun plaats gesteld waren. Hij verlangt ook vrees, maar niet een vrees, waardoor ze terneer geworpen en aan het wankelen gebracht zouden worden, maar een, die ons onderwijst tot ootmoedig opzien tot Gods genade en niets afdoet van het vertrouwen op Hem, gelijk elders gezegd is. Daar komt bij, dat hij hen niet afzonderlijk aanspreekt, maar in het algemeen de sekten zelf. Want daar de kerk in twee delen verdeeld was, en de na-ijver tweedracht veroorzaakte, vermaant Paulus de heidenen, omdat ze gesteld waren in de plaats van het bijzondere en heilige volk, dat dat voor hen een oorzaak behoorde te zijn van vrees en bescheidenheid. En toch waren er onder hen veel opgeblazenen, wier ijdele verwaandheid het nuttig was te temperen. Verder hebben we elders gezien, dat onze hoop zich uitstrekt tot in de toekomende tijd, ook aan gene zijde van de dood, en dat er niets is, dat meer strijdt tegen de natuur van de hoop, dan te twijfelen aangaande hetgeen er met ons geschieden zal.
De uitspraak van Christus, dat velen geroepen zijn, maar weinigen uitverkoren (Matth. 22:14), wordt op die wijze zeer slecht aangenomen. Er zal geen twijfel zijn, wanneer wij vasthouden, wat uit het vorige duidelijk moet wezen, dat er een tweevoudige soort van roeping is. Want er is een algemene roeping, door welke God door middel van de uiterlijke prediking des Woords allen gelijkelijk tot Zich noodt, ook hen, wie Hij die roeping tot een reuk des doods en een oorzaak van des te zwaarder verdoemenis voorstelt. En er is ook een andere bijzondere roeping, welke Hij gemeenlijk alleen de gelovigen waardig keurt, wanneer Hij door de inwendige verlichting Zijns Geestes bewerkt, dat het gepredikte Woord zich in hun harten hecht. Maar somtijds maakt Hij ook hen daaraan deelgenoot, die Hij slechts voor een tijd verlicht, en daarna naar de verdienste hunner ondankbaarheid verlaat en met groter blindheid slaat. Daar nu de Heere zag, dat het Evangelie wijd en zijd verkondigd werd, door zeer velen geminacht werd en bij weinigen op de juiste waarde geschat werd, beschrijft Hij ons God onder de persoon van een Koning (Matth. 22:2), Die een feestelijke maaltijd aanrichtend, Zijn roepers overal heen zendt om een grote schare uit te nodigen, maar slechts van zeer weinigen gedaan kan krijgen, dat ze komen, omdat eenieder een reden van verhindering voorwendt; zodat Hij eindelijk, daar zij weigeren, Zich genoodzaakt ziet alle mogelijke mensen van de straat uit te nodigen. Dat tot hiertoe de gelijkenis verstaan moet worden van de uiterlijke roeping, is voor eenieder duidelijk. Daarna voegt Hij eraan toe, dat God handelt als een goed gastheer, die de tafels langs gaat om zijn gasten vriendelijk te ontvangen. En indien Hij iemand vindt, die niet met een bruiloftskleed getooid is, dat Hij dan geenszins zal dulden, dat hij de feestelijkheid van de maaltijd met zijn vuilheid onteert. Dit lid beken ik, dat verstaan moet worden van hen, die door belijdenis des geloofs in de kerk binnenkomen maar niet bekleed zijn met de heiligmaking van Christus. Zulke onteerders en als het ware kankers Zijner kerk zal God niet eeuwig verdragen; maar Hij zal ze, gelijk hun schandelijkheid verdient, uitwerpen. Dus zijn er weinigen uitverkoren uit het grote getal van hen, die geroepen zijn, maar niet met die roeping, uit welke wij zeggen, dat de gelovigen hun verkiezing moeten beoordelen. Want de eerste is ook de goddelozen gemeen, maar deze brengt met zich de Geest der wedergeboorte, Die het Pand en Zegel is van het toekomende erfdeel, waarmee onze harten verzegeld worden tot de dag des Heeren (Ef. 1:13,14). Kortom, daar de huichelaars evenzeer van vroomheid roemen als de ware dienaren Gods, zegt Christus, dat ze eindelijk uitgeworpen zullen worden van de plaats, die ze ten onrechte beslaan; gelijk in de psalm (Ps. 15:1) gezegd wordt: "HEERE, wie zal wonen in Uw tent? Die onschuldig is van handen en rein van hart." Evenzo elders (Ps. 24:6): "Dat is het geslacht dergenen, die God zoeken, die het aangezicht zoeken van de God Jakobs." En zo vermaant de Geest de gelovigen tot verdraagzaamheid, dat ze het niet moeilijk verdragen, dat er Ismaëlieten met hen in de kerk vermengd worden: aangezien dezen eindelijk, nadat het masker hun van het gelaat getrokken is, met smaad zullen uitgeworpen worden.
Dat is ook de reden der uitzondering, die we kort tevoren aanhaalden, wanneer Christus zegt, dat niemand verloren is dan de zoon der verderfenis (Joh. 17:12). Het is wel een oneigenlijke wijze van spreken, maar toch allerminst duister. Want hij werd niet onder de schapen van Christus gerekend, omdat hij het waarlijk was, maar omdat hij de plaats van een schaap innam. Dat verder de Heere elders (Joh. 6:70) betuigt, dat hij door Hem met de apostelen verkoren was, dat heeft slechts betrekking op de bediening van het apostelschap. "Twaalf," zegt Hij, "heb Ik verkoren, en een van hen is een duivel." Namelijk tot het ambt van apostel had Hij hem verkoren. Maar wanneer Hij spreekt van de verkiezing tot zaligheid, dan houdt Hij hem ver van het getal der uitverkorenen: "Ik zeg niet van u allen; Ik weet, welke Ik uitverkoren heb" (Joh. 13:18). Indien iemand het woord verkiezing op beide plaatsen in dezelfde zin opvat, dan zal hij zich jammerlijk verwarren; indien hij ze onderscheidt, dan is niets duidelijker. Zeer slecht en verderfelijk handelt dus Gregorius, wanneer hij leert, dat wij ons slechts van onze roeping bewust zijn, maar dat we van onze verkiezing onzeker zijn, en daardoor allen aanzet tot vrees en siddering, ook deze reden gebruikend, dat we, ook al weten we, hoedanigen we vandaag zijn, toch niet weten, hoedanigen we zullen zijn. Maar op die plaats toont hij voldoende aan, hoe hij op die klip gestoten is. Want aangezien hij de verkiezing deed afhangen van de verdiensten der werken, stonden hem oorzaken meer dan genoeg ten dienste om de harten terneer te slaan; hij kon ze niet versterken, daar hij ze niet van zichzelf overbracht tot het vertrouwen op Gods goedheid. Hieruit hebben de gelovigen enige smaak van hetgeen we in het begin gesteld hebben, dat de predestinatie, wanneer men recht over haar denkt, niet het geloof aan het wankelen brengt, maar het veeleer uitnemend versterkt. En toch loochen ik niet, dat de Geest soms Zijn woorden aanpast aan de kleine mate van ons verstand. Gelijk wanneer Hij zegt (Ez. 13:9): "Zij zullen in de vergadering Mijns volks niet zijn, en in de opsomming Mijner dienstknechten niet geschreven worden." Alsof God in het boek des levens begon te schrijven hen, die Hij rekent tot het getal der Zijnen; hoewel wij toch weten, zelfs volgens getuigenis van Christus (Luk. 10:20) (Fil. 4:3), dat de namen van Gods kinderen van den beginne in het boek des levens geschreven zijn. Maar door deze woorden wordt eenvoudig aangeduid de afwijzing van hen, die onder de uitverkorenen de voornaamsten schenen te zijn. Evenals in de psalm (Ps. 69:29) gezegd wordt: "Laat hen uitgedelgd worden uit het boek des levens, en met de rechtvaardigen niet aangeschreven worden."
Waarlijk, de uitverkorenen worden niet terstond van de moederschoot af, noch allen op dezelfde tijd tot de schaapskooi van Christus door de roeping verzameld, maar naargelang het Gode behaagt hun Zijn genade uit te delen. Voordat zij echter tot die opperste Herder vergaderd worden, dwalen ze verstrooid in de gemene woestijn, en verschillen zij in niets van de anderen dan daarin, dat ze door Gods bijzondere barmhartigheid ervoor bewaard worden, dat ze niet in de uiterste afgrond des doods vallen. Indien ge dus op henzelf ziet, zult ge Adams kroost zien, dat riekt naar de gemene verdorvenheid der massa. Dat ze niet tot de uiterste en hopeloze goddeloosheid geraken, vindt zijn oorzaak niet in enige hun ingeboren goedheid, maar daarin, dat Gods oog waakt en Zijn hand uitgestrekt is tot hun zaligheid. Want zij die dromen, dat van hun geboorte af in hun harten het een of ander zaad der verkiezing is ingeplant, door welks kracht zij steeds tot vroomheid en vreze Gods geneigd zijn, worden niet gesteund door het gezag der Schrift, en door de ervaring zelf weerlegd. Zij voeren enige weinige voorbeelden aan om te bewijzen, dat de uitverkorenen ook voor hun verlichting niet vreemd zijn geweest aan de godsdienst: dat Paulus in de tijd van zijn Farizeeërschap onberispelijk geleefd heeft (Fil. 3:5), dat Cornelius door aalmoezen en gebeden aangenaam geweest is bij God (Hand. 10:2) en dergelijke meer. Het voorbeeld van Paulus geven wij hun toe; met dat van Cornelius zeggen we, dat ze bazelen. Want het is duidelijk, dat hij reeds toen verlicht en wedergeboren was, zodat hem niets ontbrak dan een duidelijke openbaring van het Evangelie. Evenwel wat zullen ze met de enkele voorbeelden ons eigenlijk dwingen te erkennen? Dat alle uitverkorenen altijd met de Geest der vroomheid toegerust geweest zijn? Evenmin als wanneer iemand na aangetoond te hebben de rechtschapenheid van Aristides, Socrates, Xenocrates, Scipio, Curius, Camillus en anderen, daaruit zou opmaken, dat allen, die in de blindheid van de afgodendienst gelaten worden, gejaagd hebben naar heiligheid en braafheid. Ja ook weerspreekt de Schrift hen openlijk op meer dan één plaats. Want de staat der Efeziërs voor hun wedergeboorte, die door Paulus beschreven wordt (Ef. 2:1) e.v., vertoont geen enkel korreltje van dit zaad. "Gij waart dood," zegt hij, "door de misdaden en de zonden, in welke gij gewandeld hebt naar de eeuw dezer wereld, naar de overste der lucht, die nu werkt in de wederspannige kinderen; onder dewelke ook wij allen eertijds verkeerden in de begeerlijkheden onzes vleses, doende de wil des vleses en der gedachten; en wij waren van nature kinderen des toorns, gelijk ook de anderen." Evenzo (Ef. 2:12): "Gedenkt, dat gij eens zonder hoop waart en zonder God in de wereld." Evenzo (Ef. 5:8): "Gij waart eertijds duisternis, maar nu zijt gij licht in de Heere; wandelt als kinderen des lichts." Maar zij willen wellicht, dat deze woorden betrokken worden op het gebrek aan kennis van de ware God, waarmee zij niet loochenen dat de uitverkorenen bevangen zijn, voordat zij geroepen worden. Ofschoon dit een onbeschaamde draaierij zou zijn, daar de apostel daaruit de gevolgtrekking maakt, dat ze niet meer moeten liegen of stelen, zo vraag ik, wat ze toch wel op de andere plaatsen zullen antwoorden. Zoals daar is die plaats in de brief aan de Korinthiërs (1 Kor. 6:9), (1 Kor. 6:11), waar de apostel, na aangekondigd te hebben, dat noch hoereerders, noch afgodendienaars, noch overspelers, noch ontuchtigen, noch die bij mannen liggen, noch dieven, noch gierigaards het Koninkrijk Gods zullen beërven, terstond toevoegt, dat zij, voordat ze Christus kenden, in zulke wandaden verward waren geweest, maar nu door Zijn bloed zijn gereinigd en door Zijn Geest verlost. Evenzo een andere plaats in de brief aan de Romeinen (Rom. 6:19): "Gelijk gij uw leden gesteld hebt, om dienstbaar te zijn der onreinigheid en der ongerechtigheid, tot ongerechtigheid, stelt ze nu om dienstbaar te zijn der gerechtigheid. Want wat vrucht hadt gij toen van die dingen, waarover gij u nu schaamt?" enz.
Wat voor een zaad der verkiezing, vraag ik u, sproot daar toen in hen op, die, in hun ganse leven op velerlei wijze bezoedeld, als het ware in een slechtheid zonder hoop, zich wentelden in de allergruwelijkste en allerverfoeilijkste misdaad? Wanneer de apostel naar hun opvatting had willen spreken, dan had hij moeten aantonen, hoeveel ze verschuldigd waren aan Gods weldadigheid, door welke ze ervoor bewaard waren, dat ze niet tot zo grote vuilheden vervielen. Zo had ook Petrus de zijnen moeten aansporen tot dankbaarheid wegens het gedurige zaad van hun verkiezing (1 Petrus 4:3). Maar daarentegen herinnert hij eraan, dat de voorgaande tijd genoeg geweest is tot het volbrengen van de lusten der heidenen. Wat zullen we zeggen, wanneer we komen tot de voorbeelden? Wat voor een spruit der gerechtigheid was er in de hoer Rachab, voordat ze geloofde? In Manasse, toen Jeruzalem geverfd en bijna overstroomd werd door het bloed der profeten? In de moordenaar, die eindelijk bij zijn laatste ademtocht over bekering gedacht heeft? Weg dus met deze bewijzen, die de nieuwsgierige mensen zich lichtvaardig zonder de Schrift uitdenken. Maar laat voor ons blijven wat de Schrift zegt (Jes. 53:6), dat wij allen als verloren schapen hebben gedwaald, dat eenieder zich gekeerd heeft naar zijn weg, dat is, naar het verderf. Hen, welke de Heere vastgesteld heeft eens uit deze kolk des verderfs te verlossen, stelt Hij uit tot hun gelegen tijd; Hij bewaart hen slechts daarvoor, dat ze niet vervallen tot onvergefelijke lastering.
Evenals God door de werkdadigheid, waarmee Hij de uitverkorenen roept, de zaligheid volbrengt, waartoe Hij hen door Zijn eeuwige raad heeft bestemd, zo heeft Hij tegen de verworpenen Zijn oordelen, waardoor Hij Zijn raad omtrent hen ten uitvoer brengt. Wie Hij dus tot smaad des levens en verderf des doods geschapen heeft, om instrumenten van Zijn toorn en voorbeelden van Zijn strengheid te zijn, die berooft Hij, opdat ze tot hun doel komen, soms van de gelegenheid om Zijn Woord te horen, en soms maakt Hij hen door de prediking daarvan nog blinder en onverstandiger. Hoewel er van het eerste lid talloze voorbeelden zijn, laat ons er nochtans één uitkiezen, dat meer dan de andere in het oog valt en opmerkenswaard is. Er zijn ongeveer vierduizend jaren verlopen voor de komst van Christus, gedurende welke Hij het licht van Zijn zaligmakende leer voor alle heidenen heeft verborgen. Indien iemand antwoordt, dat Hij hen daarom een zo grote weldaad niet deelachtig gemaakt heeft, omdat Hij hen haar onwaardig oordeelde, dan zeg ik, dat hun nakomelingen haar niets meer waardig waren. Daarvan is behalve de ervaring Maleachi een voldoende getuige, die hun ongelovigheid, welke met grove lasteringen vermengd was, bestraft, maar toch verkondigt, dat hun Verlosser zou komen (Mal. 4:1). Wanneer wordt deze dan meer aan de nakomelingen dan aan het voorgeslacht gegeven? Tevergeefs zou hij zich pijnigen, die hier een oorzaak zou willen zoeken hoger dan de verborgen en onnaspeurlijke raad Gods. En wij behoeven niet te vrezen, dat de een of andere leerling van Porphyrius Gods rechtvaardigheid ongestraft zou aantijgen, hoewel wij tot haar verdediging niets antwoorden. Want wanneer wij verzekeren, dat niemand onverdiend verloren gaat, en dat het het werk is van Gods onverdiende weldadigheid, dat sommigen verlost worden, dan is ruimschoots genoeg gezegd om Zijn eer te verheerlijken, zodat zij onze uitvluchten niet nodig heeft. Dus maakt die hoogste Rechter een weg voor Zijn predestinatie, wanneer Hij hen, die Hij eenmaal verworpen heeft, van de gemeenschap aan Zijn licht berooft en hen in hun blindheid verlaat. Van het tweede lid zijn er dagelijkse bewijzen en ook vindt men er veel in de Schrift. Voor honderd mensen wordt dezelfde prediking gehouden, twintig nemen haar aan met gerede gehoorzaamheid des geloofs, de anderen houden haar voor niets waard, of lachen om haar, of bespotten of verfoeien haar. Indien men antwoordt, dat die verscheidenheid voortkomt uit hun slechtheid en verkeerdheid, dan zal men er daarmee nog niet zijn; want ook het gemoed der anderen zou door dezelfde slechtheid in beslag genomen worden, wanneer God het niet door Zijn goedheid verbeterde. Daarom zullen wij altijd in de war raken, tenzij ons het woord van Paulus (1 Kor. 4:7) te hulp komt: "Wie onderscheidt u?" Waarmee hij te kennen geeft, dat de enen boven de anderen uitsteken niet door hun eigen deugd, maar alleen door Gods genade.
Waarom dan schenkt Hij aan dezen Zijn genade, en gaat Hij de anderen voorbij? Aangaande de eersten geeft Lukas de oorzaak, namelijk omdat ze verordineerd zijn tot het leven (Hand. 13:48). Welk gevoelen zullen wij dan aangaande de anderen hebben, dan dat God hen voorbijgaat, omdat zij vaten des toorns ter onere zijn? Laat het ons daarom niet verdrieten te spreken met Augustinus. "God zou," zo zegt hij, " de wil der bozen wel ten goede kunnen keren, want Hij is almachtig; zeker zou Hij dat kunnen; waarom doet Hij het dan niet? Omdat Hij het niet gewild heeft; waarom Hij het niet gewild heeft, dat staat aan Hem." Want wij moeten niet wijzer zijn dan behoort; en dit is veel beter dan met Chrysostomus een uitvlucht te zoeken en te zeggen, dat God trekt degene, die wil en zijn hand uitstrekt, opdat daardoor het onderscheid gelegen schijne te zijn niet in het oordeel Gods, maar alleen in het goeddunken van de mens. Het is er zover vandaan, dat het in 's mensen eigen beweging gelegen zou zijn om tot God te gaan, dat ook de vromen en Godvrezenden nog een bijzondere ingeving des Geestes nodig hebben. Lydia, de purperverkoopster (Hand. 16:14), vreesde God, en toch moest haar hart geopend worden, opdat ze zou letten op de leer van Paulus en daarin vorderen. Dit is niet van die vrouw alleen gezegd, maar opdat wij zouden weten, dat ieders vordering in de vroomheid een verborgen werk is des Geestes. Dat kan wel niet in twijfel getrokken worden, dat de Heere Zijn Woord aan velen zendt, wier blindheid Hij nog meer verzwaard wil hebben. Want waartoe laat Hij zoveel bevelen brengen aan Farao? Soms omdat Hij hoopte, dat Farao door de meermalen herhaalde boodschappen zou verzacht worden? Neen, voordat Hij begon, heeft Hij de afloop geweten en voorzegd. "Ga," zeide Hij tot Mozes, "en zet hem Mijn wil uiteen; doch Ik zal Zijn hart verstokken, dat hij niet gehoorzame" (Exod. 4:21). Zo ook wanneer Hij Ezechiël opwekt, waarschuwt Hij hem van tevoren, dat Hij hem zendt tot een rebellerend, hardnekkig volk, opdat hij niet zou verschrikken, wanneer hij zag, dat hij tot doven predikte (Ez. 2:3) (Ez. 12:2). Zo voorzegt Hij Jeremia (Jer. 1:10), dat zijn leer zal zijn tot een vuur om het volk als stoppelen te vernietigen en te verstrooien. Maar nog meer dringt de profetie van Jesaja (Jes. 6:9) aan. Want aldus wordt hij door de Heere uitgezonden: "Ga, en zeg tot de kinderen Israëls: horende hoort, maar verstaat niet, en ziende ziet, maar merkt niet; maak het hard dezes volks hard en maak hun oren zwaar, en sluit hun ogen, opdat het niet wellicht zie met zijn ogen, noch hore met zijn oren, noch met zijn hart versta, noch zich bekere en genezen worde." Zie, hij spreekt tot hen, maar opdat ze nog dover worden; hij ontsteekt licht, maar opdat ze blinder gemaakt worden; hij brengt zijn leer voort, maar opdat ze daardoor nog onverstandiger worden; hij wendt een geneesmiddel aan, maar opdat ze niet genezen worden. En Johannes (Joh. 12:39), deze profetie aanhalend, betuigt, dat de Joden Christus' leer niet konden geloven, omdat deze vloek Gods op hen lag. En ook dit kan niet tegengesproken worden, dat God aan hen, die Hij niet verlicht wil hebben, Zijn leer overgeeft gewikkeld in raadselen, opdat ze daaruit geen ander voordeel hebben, dan dat ze tot groter stompheid gedreven worden. Want Christus betuigt, dat Hij daarom alleen aan de apostelen de gelijkenissen uitlegt, in welke Hij tot de menigte gesproken had, omdat het hun gegeven was te kennen de verborgenheden van het Koninkrijk Gods, maar aan de schare niet (Matth. 13:11). Maar wat, zult ge zeggen, wil de Heere, wanneer Hij het onderwijst, door wie Hij zorgt niet verstaan te worden? Overdenk eens vanwaar de fout komt, en gij zult ophouden te vragen. Want wat voor een duisternis er ook in het Woord zij, toch is er altijd genoeg licht om het geweten der goddelozen te overtuigen.
Nu blijft nog over, dat we nagaan, waarom de Heere datgene doet, wat Hij klaarblijkelijk doet. Indien men antwoordt, dat zo geschiedt, omdat de mensen het door hun goddeloosheid, slechtheid en ondankbaarheid verdiend hebben, dan zal dat wel goed en naar waarheid gezegd worden. Maar omdat nog niet duidelijk is de reden van die verscheidenheid, namelijk waarom, terwijl sommigen zich buigen tot gehoorzaamheid, anderen in hun verharding blijven, zal men bij het naspeuren van die reden noodzakelijk moeten komen tot datgene, wat Paulus uit Mozes aangetekend heeft, namelijk dat de Heere hen van het begin verwekt heeft om Zijn naam te tonen op de ganse aarde (Rom. 9:17). Dat dus de verworpenen het Woord Gods, dat hun geopenbaard is, niet gehoorzamen, daarvan zal de schuld terecht op de boosheid en slechtheid van hun hart geworpen worden, wanneer maar tegelijkertijd daaraan toegevoegd wordt, dat ze daarom aan deze slechtheid overgegeven zijn, omdat ze door Gods rechtvaardig maar onnaspeurlijk oordeel opgewekt zijn om door hun verdoemenis Zijn eer te verheerlijken. Evenzo, wanneer van de zonen van Eli verteld wordt (1 Sam. 2:25), dat ze niet luisterden naar de heilzame raadgevingen, omdat de Heere hen wilde doden, dan wordt niet ontkend, dat hun halsstarrigheid voortgekomen is uit hun eigen slechtheid; maar tegelijkertijd wordt te kennen gegeven, waarom zij in hun halsstarrigheid verlaten zijn, hoewel de Heere hun harten had kunnen verzachten: namelijk omdat Zijn onveranderlijk besluit hen eenmaal tot het verderf bestemd had. Hierop heeft ook betrekking het woord van Johannes (Joh. 12:37): "Hoewel Hij zoveel tekenen gedaan had, geloofde niemand in Hem, opdat het woord van Jesaja vervuld werd: Heere, wie heeft onze prediking geloofd?" Want ofschoon hij de hardnekkigen niet van schuld bevrijdt, is hij toch tevreden met deze reden, dat Gods genade smakeloos is voor de mensen, totdat de Heilige Geest de smaak aanbrengt. En wanneer Christus de voorzegging van Jesaja: "Zij zullen allen van God geleerd zijn" aanhaalt (Joh. 6:45), dan beveelt Hij niets anders dan dat de Joden verworpen zijn en vreemd zijn van de kerk, omdat ze niet leerzaam zijn, en Hij voert geen andere oorzaak aan, dan deze dat Gods belofte op hen geen betrekking heeft. Dat wordt bevestigd door het woord van Paulus (1 Kor. 1:23), dat Christus Die de Joden een ergernis is en de heidenen een dwaasheid, de geroepenen de kracht en de wijsheid Gods is. Want wanneer Hij gezegd heeft, wat er gewoonlijk gebeurt, zo dikwijls als het Evangelie gepredikt wordt, namelijk dat het sommigen verbittert, en door anderen versmaad wordt, zegt hij, dat het alleen bij de geroepenen in waarde is. Een weinig tevoren had hij hen wel gelovigen genoemd, maar aan de genade Gods, die aan het geloof voorafgaat, wilde hij haar plaats niet onthouden; maar veeleer heeft hij dit tweede bij wijze van verbetering toegevoegd, opdat zij, die het Evangelie omhelsd hadden, de lof van hun geloof aan de roeping Gods zouden toeschrijven. Evenals hij ook een weinig later leert, dat ze door God uitverkoren zijn. Wanneer de goddelozen dit horen, klagen zij, dat God door een ongeordende macht Zijn schepselen misbruikt tot een spel van Zijn wreedheid. Maar wij, die weten, dat alle mensen in zoveel opzichten schuldig zijn voor Gods rechterstoel, dat ze over duizend dingen ondervraagd, zelfs niet in één voldoening kunnen geven, bekennen, dat de verworpenen niets lijden, wat niet met het zeer rechtvaardige oordeel Gods overeenkomt. Dat wij de reden daarvan niet duidelijk begrijpen, daarin moeten wij niet weigeren iets niet te weten, wanneer de wijsheid Gods zich tot haar hoogheid verheft.
Maar aangezien enige weinige Schriftplaatsen voorgeworpen plegen te worden, in welke God schijnt te ontkennen, dat het door Zijn ordinantie geschiedt, dat de bozen omkomen, behalve in zoverre dat ze, hoewel Hij ertegenin gaat, zich de dood uit eigen beweging op de hals halen, zo laat ons die in het kort uitleggen en aantonen, dat ze niet strijden tegen de boven uiteengezette opvatting. Men voert aan de plaats van Ezechiël (Ez. 34:11), waar staat, dat God de dood des zondaars niet wil, maar veeleer, dat hij zich bekeert en leeft. Indien men dit tot het ganse menselijke geslacht wil uitstrekken, waarom zet Hij dan zeer velen niet tot bekering aan, wier harten meer buigzaam zijn tot gehoorzaamheid dan de harten van hen, die op Zijn dagelijkse uitnodigingen meer en meer verhard worden? Bij de Ninevieten en Sodomieten zouden, volgens getuigenis van Christus, (Matth. 13:23), de prediking van het Evangelie en de wonderen meer vrucht voortgebracht hebben, dan in Judea. Hoe komt het dan, indien God wil, dat allen zalig worden, dat Hij voor de ellendigen die meer bereid zouden zijn om de genade te ontvangen, de deur der boetvaardigheid niet opent? Hieruit zien we, dat de plaats met geweld verdraaid wordt, als Gods wil, waarvan de profeet melding maakt, gesteld wordt tegenover Zijn eeuwige raad, door welke Hij de uitverkorenen onderscheiden heeft van de verworpenen. Indien men nu vraagt naar de werkelijke mening van de profeet: hij wil slechts aan hen, die zich bekeren, hoop op vergiffenis geven. En dit is de hoofdsom, dat er niet aan te twijfelen is, of God is bereid te vergeven, zodra de zondaar zich bekeerd heeft. Dus wil Hij zijn dood niet, in zoverre Hij boetvaardigheid wil. De ervaring echter leert, dat Hij zo de bekering wil van hen, die Hij tot Zich roept, dat Hij niet aller harten aanraakt. Maar daarom moet men toch niet zeggen, dat Hij bedriegelijk handelt; want ofschoon het uiterlijke woord slechts hen niet te verontschuldigen maakt, die het horen en niet gehoorzamen, wordt het toch naar waarheid gehouden voor een getuigenis van de genade Gods, waardoor Hij de mensen met Zich verzoent. Laat ons dus vasthouden het inzicht van de profeet, dat God geen behagen heeft in de dood des zondaars: opdat de vromen mogen vertrouwen, dat, zodra ze door boetvaardigheid aangeraakt zijn, bij God voor hen vergiffenis bereid is, de goddelozen echter mogen beseffen, dat hun misdaad verdubbeld wordt, omdat ze niet beantwoorden aan Gods zo grote zachtmoedigheid en goedwilligheid. Aan de boetvaardigheid zal dus altijd Gods barmhartigheid tegemoetkomen; maar aan wie de boetvaardigheid gegeven wordt, dat leren zowel alle profeten als apostelen en ook Ezechiël zelf duidelijk.
In de tweede plaats wordt aangehaald de plaats van Paulus (1 Tim. 2:4) waar hij leert, dat God wil, dat allen zalig worden: welke plaats wel verschilt van de tevoren genoemde, maar toch met haar iets gemeen heeft. Ik antwoord, dat in de eerste plaats uit het tekstverband duidelijk wordt, hoe hij wil. Want Paulus verbindt deze twee dingen, dat Hij wil, dat ze zalig worden en dat ze tot de kennis der waarheid komen. Indien zij willen, dat dit door Gods eeuwige raad vast besloten is, dat ze de leer der zaligheid ontvangen, wat betekent dan dit woord van Mozes: "Welk volk is zo aanzienlijk, tot hetwelk God zo nadert als tot u" (Deut. 4:7)? Hoe is het gekomen, dat God veel volkeren beroofd heeft van het licht des Evangelies, hetwelk andere genoten? Hoe is het gekomen, dat de zuivere kennis van de leer der zaligheid nooit tot sommige volkeren gekomen is, en dat andere nauwelijks enige duistere beginselen daarvan gesmaakt hebben? Hieruit nu zal men gemakkelijk kunnen opmaken, waar Paulus heen wil. Hij had Timotheüs bevolen in de gemeente openbaar te bidden voor koningen en overheden; daar het echter een weinig ongerijmd scheen, dat men voor God gebeden uitstortte voor een soort van mensen, waarvoor bijna geen hoop meer bestond (want ze waren niet alleen allen vreemd aan het lichaam van Christus, maar spanden ook al hun krachten in om Zijn Rijk te onderdrukken), voegt hij terstond toe, dat dit God aangenaam is, daar Hij wil, dat alle mensen zalig worden. Waarmee hij waarlijk niets anders te kennen geeft, dan dat Hij voor geen enkele soort van mensen de weg ter zaligheid heeft afgesloten, maar veeleer Zijn barmhartigheid zo heeft uitgegoten, dat Hij niet wil, dat enig soort er geen deel aan zou hebben. De andere woorden verklaren niet, wat de Heere in Zijn verborgen oordeel over allen besloten heeft, maar zij verkondigen, dat de vergeving bereid is voor alle zondaren, die zich slechts bekeren om haar te zoeken. Want wanneer ze met meer vasthoudendheid de nadruk daarop leggen, dat er gezegd wordt, dat Hij Zich over allen wil ontfermen, dan zal ik daarop antwoorden, dat elders geschreven staat, dat onze God in de hemel is, en daar doet al wat Hij wil (Ps. 115:3). Dit woord zal dus zo uitgelegd moeten worden, dat het overeenkomt met het andere woord: "Ik zal genadig zijn, wie Ik zal genadig zijn, en Ik zal Mij ontfermen, over wie Ik Mij ontfermen zal" (Exod. 33:19). Hij, die hen uitkiest, aan wie Hij barmhartigheid bewijzen zal, deelt haar niet aan allen toe. Maar daar duidelijk blijkt, dat Paulus daar niet spreekt over de mensen ieder afzonderlijk, maar over soorten van mensen, behoeven we geen langere uiteenzetting te houden. Trouwens men moet tegelijkertijd opmerken, dat Paulus niet zegt, wat God altijd en overal en in allen doet; maar dat het Hem vrijstaat de koningen en overheden eindelijk deelgenoten te maken van de hemelse leer, hoewel zij in hun blindheid tegen haar razen. Ze schijnen ons meer in het nauw te brengen door ons deze plaats van Petrus voor de voeten te werpen, waar staat (2 Petrus 3:9), dat God niet wil, dat iemand verloren gaat, maar dat Hij allen wil ontvangen tot bekering. Maar de oplossing van de moeilijkheid biedt zich reeds terstond in het tweede lid aan: want onder de wil om te ontvangen tot bekering kan geen andere verstaan worden, dan die, welke overal in de Schrift geleerd wordt. Ongetwijfeld is de bekering in Gods hand; of Hij allen bekeren wil, vrage men Hem: daar Hij belooft, dat Hij aan enige weinigen een vlezen hart zal geven, terwijl Hij aan anderen hun stenen hart laat (Ez. 36:26). Het is wel waar, dat, wanneer Hij niet bereid was hen te ontvangen, die Zijn barmhartigheid aanroepen, deze uitspraak zou vervallen: "Keert weder tot Mij, en Ik zal weder tot ulieden keren" (Zach. 1:3). Maar ik zeg, dat niemand der mensen tot God komt, tenzij God hem voorkomt. En indien de bekering van 's mensen goeddunken afhing, zou Paulus niet zeggen (2 Tim. 2:25): "Of hun God te eniger tijd bekering gave." Ja, indien dezelfde God, Die allen door Zijn Woord tot bekering vermaant, niet door de verborgen werking des Geestes de uitverkorenen tot bekering bracht, zou Jeremia (Jer. 31:18) niet zeggen: "Bekeer mij, HEERE, en ik zal bekeerd worden; want toen Gij mij bekeerd hebt, heb ik berouw gehad."
Evenwel, zult ge zeggen, indien dat zo is, zal men maar weinig kunnen vertrouwen op de beloften des Evangelies, die, wanneer ze van Gods wil getuigen, bevestigen, dat Hij datgene wil wat strijdt tegen Zijn onschendbaar besluit. Dat is geenszins zo; want hoewel de beloften der zaligheid algemeen zijn, strijden ze toch in niets tegen de predestinatie der verworpenen, mits wij slechts onze geest richten op hun uitwerking. Wij weten dat de beloften eerst dan voor ons werkdadig zijn, wanneer wij ze door het geloof aannemen; maar wanneer daarentegen het geloof verijdeld is, is tevens ook de belofte tenietgedaan. Wanneer dat de natuur der beloften is, laat ons dan zien, of deze twee met elkander strijden, dat er gezegd wordt, dat God van eeuwigheid geordineerd heeft hen, die Hij met Zijn liefde wil omhelzen en hen, jegens wie Hij Zijn toorn wil oefenen; en dat Hij aan allen zonder onderscheid de zaligheid verkondigt. Ik zeg, dat ze uitnemend met elkaar overeenkomen. Want wanneer Hij zo beloften doet, wil Hij niet anders zeggen, dan dat Zijn barmhartigheid voor allen bereid is, die haar slechts begeren en inroepen, wat slechts zij doen, die Hij verlicht heeft. En Hij verlicht hen, die Hij gepredestineerd heeft ter zaligheid. Voor hen, zeg ik, staat de waarheid der beloften vast en onwrikbaar, zodat men niet kan zeggen, dat er enige tegenstrijdigheid is tussen Gods eeuwige verkiezing en het getuigenis Zijner genade, dat Hij de gelovige aanbiedt. Maar waarom noemt Hij allen? Wel, opdat de gewetens der vromen veiliger zouden rusten, wanneer zij begrijpen, dat er geen enkel onderscheid tussen zondaren is, wanneer slechts het geloof aanwezig is; en opdat de goddelozen niet zouden voorwenden, dat ze geen wijkplaats hebben, waarheen ze zich van de dienstbaarheid der zonde kunnen terugtrekken, doordat ze de hun geboden wijkplaats door hun ondankbaarheid versmaden. Daar dus aan beiden Gods barmhartigheid door het Evangelie aangeboden wordt, is het het geloof, dat is Gods verlichting, dat onderscheid maakt tussen vromen en goddelozen: zodat de eersten de werkdadigheid van het Evangelie gevoelen, de anderen echter daaruit geen vrucht verkrijgen. Ook de verlichting zelf heeft Gods eeuwige verkiezing tot regel. De klacht van Christus, die zij aanhalen: "Jeruzalem, Jeruzalem, hoe dikwijls heb Ik uw kinderen willen vergaderen, en gij hebt niet gewild" (Matth. 27:37) helpt hen niets. Ik erken, dat Christus niet alleen in de persoon van een mens spreekt, maar hun ook verwijt, dat zij alle eeuwen door Zijn genade versmaad hebben. Maar die wil Gods, waarover het gaat, moet nader bepaald worden. Immers het is niet onbekend, hoe ijverig God er Zich op toegelegd heeft dat volk vast te houden, en met hoe grote hardnekkigheid zij van de eersten tot de laatsten, aan hun omdolende begeerten overgegeven, de bijeenvergadering hebben versmaad; maar daaruit volgt nog niet, dat Gods raad door de boosheid der mensen teniet gemaakt is. Zij zeggen hierop, dat niets minder in overeenstemming is met Gods natuur, dan dat in Hem een dubbele wil zou zijn. Dat stem ik hun toe, mits zij de juiste uitleggers zijn. Maar waarom letten ze niet op zoveel getuigenissen, waarin God, menselijke neigingen aandoende, beneden Zijn majesteit neerdaalt? Hij zegt (Jes. 65:2), dat Hij met uitgestrekte armen het wederspannig volk geroepen heeft, dat Hij Zich vroeg en laat moeite gegeven heeft om het tot Zich terug te voeren. Indien zij dit alles op God wilden toepassen en niet op de gelijkenis letten, zullen vele overbodige twisten opduiken: die door deze ene oplossing beslecht worden, dat het menselijke op God overgedragen wordt. Trouwens de oplossing, die wij elders gegeven hebben, is ruimschoots voldoende, namelijk deze, dat, ofschoon Gods wil veelvuldig is voor ons besef, Hij toch niet in Zichzelf dit en dat wil, maar naar Zijn veelvuldige wijsheid, zoals Paulus haar noemt (Ef. 3:10), onze zinnen verbaasd maakt, totdat het ons zal gegeven worden te leren zien, dat Hij op wonderbaarlijke wijze wil, wat nu tegen Zijn wil schijnt te strijden. Zij zeggen ook in spottende scherts, dat, daar God aller Vader is, het onrechtvaardig is, dat Hij iemand verwerpt, die niet door zijn schuld tevoren deze straf verdiend heeft. Alsof Gods milddadigheid zich niet tot de zwijnen en honden uitstrekte. Wanneer het gaat over het menselijke geslacht, laat hen dan antwoorden, waarom God Zich verbonden heeft aan één volk, om daarvan de Vader te zijn; waarom Hij ook een klein getal daaruit als een bloem heeft geplukt. Maar deze lasteraars worden door hun lust tot kwaadspreken verhinderd te bedenken, dat God zo Zijn zon doet opgaan over goeden en slechten (Matth. 5:45), dat toch voor weinigen de erfenis is weggelegd, tot wie eens gezegd zal worden: "Komt, gij gezegenden Mijns Vaders, beërft het Koninkrijk" enz. (Matth. 25:34). Zij werpen ook tegen, dat God niets haat van de dingen, die Hij gemaakt heeft. Ook al geef ik hun dat toe, blijft toch onaangetast wat ik leer, dat de verworpenen bij God gehaat zijn, en wel zeer terecht, omdat ze, van Zijn Geest verstoken, niets anders kunnen voortbrengen, dan een oorzaak der vervloeking. Ze voegen eraan toe, dat er geen onderscheid is tussen Jood en heiden, en dat daarom Gods genade zonder onderscheid aan allen voorgesteld wordt: zeker, als zij maar toegeven, dat God, zoals Paulus verklaart (Rom. 9:24), zowel uit de Joden als uit de heidenen naar Zijn welbehagen roept zo, dat Hij aan niemand gebonden is. Op deze wijze wordt ook ontzenuwd, wat zij uit een andere plaats (Rom. 11:32) aanvoeren, dat God alles besloten heeft onder de zonde, opdat Hij allen barmhartig zou zijn: namelijk omdat Hij wil, dat de zaligheid van allen, die zalig worden, aan Zijn barmhartigheid toegeschreven wordt, hoewel deze weldaad niet alle mensen gemeen is. Verder, wanneer er ook al van weerszijden veel bijgebracht is, zo moge dit voor ons het slot zijn, dat wij met Paulus huiveren bij een zo grote diepte; en indien lichtvaardige tongen tegenspreken, dat wij ons niet schamen met hem uit te roepen: "O mens, wie zijt gij, die tegen God antwoordt?" (Rom. 9:20). Want naar de waarheid zegt Augustinus, dat zij verkeerd handelen, die de rechtvaardigheid Gods afmeten naar de maat der menselijke rechtvaardigheid.