Navigatie
Institutie Boek 3 - De wijze waarop de genade van Christus verkregen wordt en de vruchten

Institutie Boek 3 - De wijze waarop de genade van Christus verkregen wordt en de vruchten

Hoofdstuk 16

Weerlegging van de valse beschuldigingen waarmee Roomsen deze leer in een kwaad daglicht proberen te stellen

16.1 1. Schaft de leer van de rechtvaardiging de goede werken af? 

Door dit ene woord kan weerlegd worden de onbeschaamdheid van sommige goddelozen, die lasteren, dat wij de goede werken te niet doen, en de mensen afleiden van het zich daarop toeleggen, wanneer we zeggen, dat ze niet gerechtvaardigd worden uit de werken, en de zaligheid niet verdienen; vervolgens dat wij de weg van de rechtvaardigheid te gemakkelijk maken, wanneer wij leren, dat zij gelegen is in de genadige vergeving van de zonden, en dat wij door dit lokmiddel de mensen, die uit eigener beweging daartoe ten zeerste geneigd zijn, verlokken tot zondigen. Deze lasteringen, zeg ik, worden door dat enen woord voldoende weerlegd; maar toch zal ik in 't kort op beide antwoorden. Zij geven voor, dat door de rechtvaardigmaking des geloofs de goede werken vernietigd worden. Ik zal nu maar niet zeggen, wat voor ijveraars van de goede werken het zijn, die ons zo belasteren. Laat het hun vrijstaan even straffeloos te lasteren als ze ongebonden de gehele wereld met de onreinheid van hun leven besmetten. Zij veinzen, dat het hun smart doet, dat de werken van hun hoge plaats verdreven worden, terwijl het geloof zo heerlijk verheven wordt. Maar wat zullen ze zeggen, wanneer blijkt, dat ze veeleer opgericht en bevestigd worden? Want wij dromen niet een geloof, dat leeg is van goede werken, of een rechtvaardigmaking, die zonder hen bestaan zou; slechts dit is het onderscheid, dat, terwijl we bekennen, dat het geloof en de goede werken noodzakelijk onderling samenhangen, we toch de rechtvaardigmaking plaatsen in het geloof, niet in de werken. Waarom dit geschiedt is, is gemakkelijk uit te leggen, wanneer we ons slechts wenden tot Christus, op wie zich het geloof richt en van wie het zijn ganse kracht ontvangt. Waarom worden wij dan door het geloof gerechtvaardigd? Omdat wij door het geloof de gerechtigheid van Christus aangrijpen, door welke alleen wij met God verzoend worden. Maar deze zou men niet kunnen aangrijpen, zonder dat men tegelijkertijd de heiligmaking aangrijpt. Want Hij is ons gegeven tot rechtvaardigheid, wijsheid, heiligmaking en verlossing (Kor.1:30). Christus rechtvaardigt dus niemand, die Hij niet tegelijkertijd heiligt. Want deze weldaden zijn door een voortdurende en ondeelbare band verbonden, zodat Hij hen verlost, die Hij door zijn wijsheid verlicht, en hen rechtvaardigt, die Hij verlost, en hen heiligt, die Hij rechtvaardigt. Maar daar de vraag slechts loopt over de rechtvaardigheid en de heiligmaking, zo laat ons bij die blijven. Ook al onderscheiden wij ze, toch bevat Christus ze beide onafhankelijk in zich. Wilt gij dus de rechtvaardigheid in Christus verkrijgen? Dan moet ge tevoren Christus bezitten. En ge kunt Hem niet bezitten, zonder zijn heiligmaking deelachtig te worden, want Hij kan niet in stukken gescheurd worden. Daar dus de Heere ons deze weldaad laat genieten slecht door zichzelf te geven, schenkt Hij die beide tegelijk: de ene nooit zonder de andere. Zo is duidelijk, hoe waar het is, dat wij niet zonder de werken, maar toch ook niet door de werken gerechtvaardigd worden, aangezien in het deelgenootschap aan Christus, waardoor wij gerechtvaardigd worden, de heiligmaking evenzeer besloten ligt als de rechtvaardigheid.

16.2 Verstikt de leer van de rechtvaardiging het streven naar goede werken? 

Ook dit is zeer onjuist, dat de gemoederen der mensen afgetrokken worden van de gezindheid om goed te doen, wanneer wij hun de waan van te verdienen ontnemen. Terloops moet ik hier de lezers op wijzen, dat zij dwaselijk uit het loon besluiten tot verdienste, zoals ik later zal uitleggen: en wel omdat ze dit beginsel niet kennen, dat God niet minder mild is, wanneer Hij loon toekent aan de werken, dan wanneer Hij het vermogen schenkt om goed te doen. Maar dit wil ik liever uitstellen tot zijn eigen plaats. Nu zal het voldoende zijn aan te tonen, hoe zwak hun tegenwerping is, wat ik op twee manieren zal doen. Want in de eerste plaats dwalen ze hierin geheel en al, dat ze beweren, dat men in 't geheel geen zorg zal dragen om zijn leven goed in te richten, wanneer niet loon in het vooruitzicht gesteld wordt. Want indien het alleen hierom gaat, dat de mensen, wanneer ze God dienen, zien op het loon, en Hem hun arbeid verhuren of verkopen, dan vordert men weinig. Hij wil om niet gediend, om niet bemind worden; zulk een dienaar, zeg ik, prijst Hij, die, ook al is hem alle hoop om loon te ontvangen, afgesneden, toch niet ophoudt Hem te dienen. Verder, indien de mensen aangespoord moeten worden, zou niemand scherper prikkels kunnen aanwenden, dan die voortkomen uit het einddoel onzer verlossing en roeping: zoals het Woord des Heeren aanwendt, wanneer het leert, dat het een al te goddeloze ondankbaarheid is, niet wederkerig te beminnen Hem, Die ons eerst heeft liefgehad (1 Joh. 4:10); dat door het bloed van Christus onze gewetens gereinigd worden van dode werken om de levende God te dienen (Hebr. 9:14); dat het een onwaardige heiligschennis is, indien wij, eenmaal gereinigd, ons met nieuwe vuilheid besmetten en zo dat heilige bloed ontheiligen (Hebr. 10:29); dat wij verlost zijn uit de hand onzer vijanden om Hem zonder vrees te dienen in heiligheid en rechtvaardigheid voor Hem alle dagen onzes levens (Luk. 1:74); dat wij van de zonde vrijgemaakt zijn om met een vrije geest de gerechtigheid te dienen (Rom. 6:18); dat onze oude mens gekruisigd is, opdat wij in nieuwigheid des levens zouden opstaan (Rom. 6:6). Evenzo, dat, indien wij gestorven zijn met Christus (zoals Zijn ledematen past), wij de dingen moeten zoeken, die boven zijn (Kol. 3:1), en dat wij in de wereld vreemdelingen moeten zijn, om onze harten op te heffen naar de hemelen, waar onze schat is; opdat wij, alle goddeloosheid en wereldse begeerlijkheden verzakende, heilig en godzalig zouden leven in deze tijd, verwachtende de zalige hoop en verschijning der heerlijkheid van de grote God en onze Zaligmaker. Dat wij daarom niet gesteld zijn om de toorn jegens ons te verwekken, maar om de zaligheid te verkrijgen door Christus (1 Thess. 5:9); dat wij tempelen zijn van de Heilige Geest, welke te ontheiligen niet geoorloofd is (1 Kor. 3:16)(Ef. 2:21); dat wij niet zijn duisternis, maar licht in de Heere, en dat wij daarom als kinderen des lichts behoren te wandelen (Ef. 5:8; 1 Thess. 5:4); dat wij niet tot onreinheid geroepen zijn, maar tot heiligheid, omdat dit de wil Gods is, namelijk onze heiligmaking; dat wij ons onthouden van ongeoorloofde begeerlijkheden; dat onze roeping heilig is (2 Tim. 1:9); en dat we daaraan slechts beantwoorden door reinheid des levens; dat wij hiertoe van de zonde verlost zijn, opdat wij der gerechtigheid zouden gehoorzamen. Zouden wij wel met enige levendiger argument tot liefde aangezet kunnen worden dan door dat van Johannes (1 Joh. 3:10)(1 Joh. 4:10), dat wij elkander wederkerig moeten liefhebben, gelijk God ons liefgehad heeft? Dat de kinderen Gods hierin van de kinderen des duivels verschillen, en de kinderen des lichts van de kinderen der duisternis, dat zij blijven in de liefde? Evenzo: dan door dit argument van Paulus (1 Kor. 6:17)(1 Kor. 12:12), dat wij, indien wij Christus aanhangen, leden zijn van één lichaam, die onderling door wederkerig dienstbetoon behoren geholpen te worden? Of kunnen wij wel krachtig tot heiligheid worden aangemaand dan wanneer we wederom van Johannes (1 Joh. 3:3) horen, dat allen, die deze hoop hebben, zichzelf heiligen, omdat hun God heilig is? Evenzo uit de mond van Paulus (2 Kor. 7:1), dat wij, op de belofte der aanneming vertrouwende, ons reinigen van alle besmetting des vleses en des geestes? Dan wanneer wij horen, dat Christus Zich ons als een voorbeeld voorstelt, opdat wij Zijn voetstappen zouden volgen?

16.3 Gods eer en Zijn barmhartigheid als drijfveren voor ons handelen 

En deze weinige plaatsen heb ik slechts als een proeve voorgelegd. Want als het mijn bedoeling was alles één voor één na te gaan, zou ik een groot boek moeten samenstellen. De apostelen zijn geheel vol van vermaningen, aansporingen en bestraffingen, om daardoor de mens Gods tot alle goed werk te onderwijzen, en dat zonder melding te maken van verdienste. Ja zelfs ontlenen zij hun voornaamste aansporingen hieraan, dat onze zaligheid, zonder enige verdienste van ons, berust op Gods barmhartigheid. Zoals Paulus (Rom. 12:1), nadat hij in de ganse brief uiteengezet heeft, dat wij geen enkele hoop des levens hebben behalve in de gerechtigheid van Christus, wanneer hij komt tot de vermaningen, ons smeekt bij de barmhartigheid Gods, welke Hij ons waardig gekeurd heeft. En ongetwijfeld deze ene oorzaak had voor ons genoeg moeten zijn, opdat God in ons verheerlijkt zou worden. Indien sommigen door Gods eer niet zo hevig geroerd worden is toch de herinnering aan Zijn weldaden volkomen genoeg, om dezulken aan te zetten tot het doen van het goede. Maar omdat die sofisten misschien door het voorbehouden van de verdiensten enige slaafse en gedwongen gehoorzaamheid weten gedaan te krijgen, zeggen zij leugenachtig, dat wij niets hebben, waardoor wij tot goede werken kunnen aansporen, omdat wij niet dezelfde weg bewandelen. Alsof God in een dergelijke gehoorzaamheid groot behagen zou scheppen, Die betuigt, dat Hij de blijmoedige gever liefheeft (2 Kor. 9:7) en verbiedt, dat iets gegeven wordt als het ware uit droefheid en noodzaak. En ik zeg niet, dat ik die wijze van aansporing versmaad of veronachtzaam, die de Schrift dikwijls gebruikt, opdat ze geen enkel middel om ons van alle kanten aan te moedigen zouden laten voorbijgaan. Want zij herinnert aan het loon, dat God eenieder geven zal naar zijn werken; maar ik ontken, dat dit het enige en ook te midden van vele het voornaamste middel is. Bovendien geef ik niet toe, dat daaruit het uitgangspunt moet genomen worden. Daarenboven beweer ik, dat het van geen betekenis is tot het opwekken van de verdiensten, zoals zij prediken, gelijk we later zullen zien. Tenslotte, dat het ook niet tot nut strekt, tenzij deze leer voorafgegaan is, dat wij alleen door Christus' verdienste, die door het geloof aangegrepen wordt, gerechtvaardigd worden, maar door geen enkele verdienste van onze werken; want niemand kan tot het streven van heiligheid geschikt zijn, dan zij, die deze leer eerst hebben ingedronken. En dat geeft ook de profeet (Ps. 130:4) schoon te kennen, wanneer hij God aldus toespreekt: "Bij U is vergeving, Heere, opdat Gij gevreesd wordt". Want hij toont aan, dat er geen dienen van God is, tenzij men Zijn barmhartigheid heeft leren kennen, door welke alleen de dienst van God gefundeerd en bevestigd wordt. En dat is bijzonder opmerkenswaard, opdat wij weten, dat het vertrouwen op Zijn barmhartigheid niet alleen het beginsel is van het behoorlijk dienen van God, maar dat ook de vreze Gods (die volgens de pausgezinden verdienstelijk is) daarom niet voor een verdienste gehouden kan worden, omdat zij gegrond is in de vergeving en kwijtschelding der zonden.

16.4 Moedigt de leer van de rechtvaardiging zondaren aan om te blijven zondigen? 

Maar verreweg de meest ongegronde lastering is het, als zij zeggen, dat de mensen uitgenodigd worden tot zondigen, wanneer wij betuigen de onverdiende vergeving der zonden, waarin, gelijk wij zeggen, de rechtvaardigheid gelegen is. Want wij zeggen, dat die vergeving van zo grote waarde is, dat geen enkel van onze werken daartegen zou kunnen opwegen, en dat ze daarom nooit verkregen zou worden, indien ze niet uit genade was. Verder zeggen wij, dat ze voor ons wel onverdiend is, maar niet voor Christus, Wie ze op zoveel te staan gekomen is, namelijk op Zijn allerheiligst bloed, buiten hetwelk geen prijs was, waarlijk genoeg om aan Gods oordeel betaald te worden. Wanneer dit de mensen geleerd wordt, worden zij vermaand, dat het niet van hen afhangt, dat het heilige bloed niet, zo dikwijls zij zondigen, opnieuw vergoten wordt. Bovendien zeggen wij, dat onze onreinheid zodanig is, dat ze nooit zou kunnen worden afgewist behalve door de Bron van dit zeer zuivere bloed. Moeten zij, die dit horen, niet een grotere afschuw krijgen van de zonde, dan indien gezegd werd, dat ze door besprenging der goede werken worden afgewist? En indien ze iets hebben, dat van God is, hoe zouden ze er niet voor terugschrikken om, eenmaal gereinigd, zich opnieuw in het slijk te wentelen, om daardoor de zuiverheid van deze Bron, voor zoveel in hen is, in verwarring te brengen en te verontreinigen? "Ik heb mijn voeten gewassen," zegt de gelovige ziel bij Salomo (Hoogl. 5:3), "hoe zal ik ze weder bezoedelen?" Nu is het duidelijk, wie van beiden de vergeving der zonden goedkoop maakt, en de waardigheid der rechtvaardigheid meer veil stelt. Zij bazelen, dat God door hun nietige voldoeningen, dat is door drek, verzoend wordt; wij betuigen, dat de schuld der zonde te zwaar is, dan dat ze door zo lichte beuzelingen verzoend zou kunnen worden, en dat de belediging Gods te zwaar is, dan dat ze door deze nietswaardige voldoeningen zou kunnen worden kwijtgescholden; dat dit daarom het voorrecht is van Christus' bloed alleen. Zij zeggen, dat de rechtvaardigheid, indien ze ergens bezwijkt, kan vernieuwd en hersteld worden door de werken der voldoening; maar wij menen, dat ze te kostbaar is, dan dat tegen haar enige vergoeding der werken zou kunnen opwegen; dat men daarom, wil ze hersteld worden, tot de barmhartigheid Gods alleen de toevlucht moet nemen. Het overige, dat betrekking heeft op de vergeving der zonden, zoekt men in het volgende hoofdstuk.