Hoofdstuk 1
Wat er over Christus gezegd is, komt ons ten goede door de verborgen werking van de Geest
Door dit ene woord kan weerlegd worden de onbeschaamdheid van sommige goddelozen, die lasteren, dat wij de goede werken te niet doen, en de mensen afleiden van het zich daarop toeleggen, wanneer we zeggen, dat ze niet gerechtvaardigd worden uit de werken, en de zaligheid niet verdienen; vervolgens dat wij de weg van de rechtvaardigheid te gemakkelijk maken, wanneer wij leren, dat zij gelegen is in de genadige vergeving van de zonden, en dat wij door dit lokmiddel de mensen, die uit eigener beweging daartoe ten zeerste geneigd zijn, verlokken tot zondigen. Deze lasteringen, zeg ik, worden door dat enen woord voldoende weerlegd; maar toch zal ik in 't kort op beide antwoorden. Zij geven voor, dat door de rechtvaardigmaking des geloofs de goede werken vernietigd worden. Ik zal nu maar niet zeggen, wat voor ijveraars van de goede werken het zijn, die ons zo belasteren. Laat het hun vrijstaan even straffeloos te lasteren als ze ongebonden de gehele wereld met de onreinheid van hun leven besmetten. Zij veinzen, dat het hun smart doet, dat de werken van hun hoge plaats verdreven worden, terwijl het geloof zo heerlijk verheven wordt. Maar wat zullen ze zeggen, wanneer blijkt, dat ze veeleer opgericht en bevestigd worden? Want wij dromen niet een geloof, dat leeg is van goede werken, of een rechtvaardigmaking, die zonder hen bestaan zou; slechts dit is het onderscheid, dat, terwijl we bekennen, dat het geloof en de goede werken noodzakelijk onderling samenhangen, we toch de rechtvaardigmaking plaatsen in het geloof, niet in de werken. Waarom dit geschiedt is, is gemakkelijk uit te leggen, wanneer we ons slechts wenden tot Christus, op wie zich het geloof richt en van wie het zijn ganse kracht ontvangt. Waarom worden wij dan door het geloof gerechtvaardigd? Omdat wij door het geloof de gerechtigheid van Christus aangrijpen, door welke alleen wij met God verzoend worden. Maar deze zou men niet kunnen aangrijpen, zonder dat men tegelijkertijd de heiligmaking aangrijpt. Want Hij is ons gegeven tot rechtvaardigheid, wijsheid, heiligmaking en verlossing (Kor.1:30). Christus rechtvaardigt dus niemand, die Hij niet tegelijkertijd heiligt. Want deze weldaden zijn door een voortdurende en ondeelbare band verbonden, zodat Hij hen verlost, die Hij door zijn wijsheid verlicht, en hen rechtvaardigt, die Hij verlost, en hen heiligt, die Hij rechtvaardigt. Maar daar de vraag slechts loopt over de rechtvaardigheid en de heiligmaking, zo laat ons bij die blijven. Ook al onderscheiden wij ze, toch bevat Christus ze beide onafhankelijk in zich. Wilt gij dus de rechtvaardigheid in Christus verkrijgen? Dan moet ge tevoren Christus bezitten. En ge kunt Hem niet bezitten, zonder zijn heiligmaking deelachtig te worden, want Hij kan niet in stukken gescheurd worden. Daar dus de Heere ons deze weldaad laat genieten slecht door zichzelf te geven, schenkt Hij die beide tegelijk: de ene nooit zonder de andere. Zo is duidelijk, hoe waar het is, dat wij niet zonder de werken, maar toch ook niet door de werken gerechtvaardigd worden, aangezien in het deelgenootschap aan Christus, waardoor wij gerechtvaardigd worden, de heiligmaking evenzeer besloten ligt als de rechtvaardigheid.
Ook dit is zeer onjuist, dat de gemoederen der mensen afgetrokken worden van de gezindheid om goed te doen, wanneer wij hun de waan van te verdienen ontnemen. Terloops moet ik hier de lezers op wijzen, dat zij dwaselijk uit het loon besluiten tot verdienste, zoals ik later zal uitleggen: en wel omdat ze dit beginsel niet kennen, dat God niet minder mild is, wanneer Hij loon toekent aan de werken, dan wanneer Hij het vermogen schenkt om goed te doen. Maar dit wil ik liever uitstellen tot zijn eigen plaats. Nu zal het voldoende zijn aan te tonen, hoe zwak hun tegenwerping is, wat ik op twee manieren zal doen. Want in de eerste plaats dwalen ze hierin geheel en al, dat ze beweren, dat men in 't geheel geen zorg zal dragen om zijn leven goed in te richten, wanneer niet loon in het vooruitzicht gesteld wordt. Want indien het alleen hierom gaat, dat de mensen, wanneer ze God dienen, zien op het loon, en Hem hun arbeid verhuren of verkopen, dan vordert men weinig. Hij wil om niet gediend, om niet bemind worden; zulk een dienaar, zeg ik, prijst Hij, die, ook al is hem alle hoop om loon te ontvangen, afgesneden, toch niet ophoudt Hem te dienen. Verder, indien de mensen aangespoord moeten worden, zou niemand scherper prikkels kunnen aanwenden, dan die voortkomen uit het einddoel onzer verlossing en roeping: zoals het Woord des Heeren aanwendt, wanneer het leert, dat het een al te goddeloze ondankbaarheid is, niet wederkerig te beminnen Hem, Die ons eerst heeft liefgehad (1 Joh. 4:10); dat door het bloed van Christus onze gewetens gereinigd worden van dode werken om de levende God te dienen (Hebr. 9:14); dat het een onwaardige heiligschennis is, indien wij, eenmaal gereinigd, ons met nieuwe vuilheid besmetten en zo dat heilige bloed ontheiligen (Hebr. 10:29); dat wij verlost zijn uit de hand onzer vijanden om Hem zonder vrees te dienen in heiligheid en rechtvaardigheid voor Hem alle dagen onzes levens (Luk. 1:74); dat wij van de zonde vrijgemaakt zijn om met een vrije geest de gerechtigheid te dienen (Rom. 6:18); dat onze oude mens gekruisigd is, opdat wij in nieuwigheid des levens zouden opstaan (Rom. 6:6). Evenzo, dat, indien wij gestorven zijn met Christus (zoals Zijn ledematen past), wij de dingen moeten zoeken, die boven zijn (Kol. 3:1), en dat wij in de wereld vreemdelingen moeten zijn, om onze harten op te heffen naar de hemelen, waar onze schat is; opdat wij, alle goddeloosheid en wereldse begeerlijkheden verzakende, heilig en godzalig zouden leven in deze tijd, verwachtende de zalige hoop en verschijning der heerlijkheid van de grote God en onze Zaligmaker. Dat wij daarom niet gesteld zijn om de toorn jegens ons te verwekken, maar om de zaligheid te verkrijgen door Christus (1 Thess. 5:9); dat wij tempelen zijn van de Heilige Geest, welke te ontheiligen niet geoorloofd is (1 Kor. 3:16)(Ef. 2:21); dat wij niet zijn duisternis, maar licht in de Heere, en dat wij daarom als kinderen des lichts behoren te wandelen (Ef. 5:8; 1 Thess. 5:4); dat wij niet tot onreinheid geroepen zijn, maar tot heiligheid, omdat dit de wil Gods is, namelijk onze heiligmaking; dat wij ons onthouden van ongeoorloofde begeerlijkheden; dat onze roeping heilig is (2 Tim. 1:9); en dat we daaraan slechts beantwoorden door reinheid des levens; dat wij hiertoe van de zonde verlost zijn, opdat wij der gerechtigheid zouden gehoorzamen. Zouden wij wel met enige levendiger argument tot liefde aangezet kunnen worden dan door dat van Johannes (1 Joh. 3:10)(1 Joh. 4:10), dat wij elkander wederkerig moeten liefhebben, gelijk God ons liefgehad heeft? Dat de kinderen Gods hierin van de kinderen des duivels verschillen, en de kinderen des lichts van de kinderen der duisternis, dat zij blijven in de liefde? Evenzo: dan door dit argument van Paulus (1 Kor. 6:17)(1 Kor. 12:12), dat wij, indien wij Christus aanhangen, leden zijn van één lichaam, die onderling door wederkerig dienstbetoon behoren geholpen te worden? Of kunnen wij wel krachtig tot heiligheid worden aangemaand dan wanneer we wederom van Johannes (1 Joh. 3:3) horen, dat allen, die deze hoop hebben, zichzelf heiligen, omdat hun God heilig is? Evenzo uit de mond van Paulus (2 Kor. 7:1), dat wij, op de belofte der aanneming vertrouwende, ons reinigen van alle besmetting des vleses en des geestes? Dan wanneer wij horen, dat Christus Zich ons als een voorbeeld voorstelt, opdat wij Zijn voetstappen zouden volgen?
En deze weinige plaatsen heb ik slechts als een proeve voorgelegd. Want als het mijn bedoeling was alles één voor één na te gaan, zou ik een groot boek moeten samenstellen. De apostelen zijn geheel vol van vermaningen, aansporingen en bestraffingen, om daardoor de mens Gods tot alle goed werk te onderwijzen, en dat zonder melding te maken van verdienste. Ja zelfs ontlenen zij hun voornaamste aansporingen hieraan, dat onze zaligheid, zonder enige verdienste van ons, berust op Gods barmhartigheid. Zoals Paulus (Rom. 12:1), nadat hij in de ganse brief uiteengezet heeft, dat wij geen enkele hoop des levens hebben behalve in de gerechtigheid van Christus, wanneer hij komt tot de vermaningen, ons smeekt bij de barmhartigheid Gods, welke Hij ons waardig gekeurd heeft. En ongetwijfeld deze ene oorzaak had voor ons genoeg moeten zijn, opdat God in ons verheerlijkt zou worden. Indien sommigen door Gods eer niet zo hevig geroerd worden is toch de herinnering aan Zijn weldaden volkomen genoeg, om dezulken aan te zetten tot het doen van het goede. Maar omdat die sofisten misschien door het voorbehouden van de verdiensten enige slaafse en gedwongen gehoorzaamheid weten gedaan te krijgen, zeggen zij leugenachtig, dat wij niets hebben, waardoor wij tot goede werken kunnen aansporen, omdat wij niet dezelfde weg bewandelen. Alsof God in een dergelijke gehoorzaamheid groot behagen zou scheppen, Die betuigt, dat Hij de blijmoedige gever liefheeft (2 Kor. 9:7) en verbiedt, dat iets gegeven wordt als het ware uit droefheid en noodzaak. En ik zeg niet, dat ik die wijze van aansporing versmaad of veronachtzaam, die de Schrift dikwijls gebruikt, opdat ze geen enkel middel om ons van alle kanten aan te moedigen zouden laten voorbijgaan. Want zij herinnert aan het loon, dat God eenieder geven zal naar zijn werken; maar ik ontken, dat dit het enige en ook te midden van vele het voornaamste middel is. Bovendien geef ik niet toe, dat daaruit het uitgangspunt moet genomen worden. Daarenboven beweer ik, dat het van geen betekenis is tot het opwekken van de verdiensten, zoals zij prediken, gelijk we later zullen zien. Tenslotte, dat het ook niet tot nut strekt, tenzij deze leer voorafgegaan is, dat wij alleen door Christus' verdienste, die door het geloof aangegrepen wordt, gerechtvaardigd worden, maar door geen enkele verdienste van onze werken; want niemand kan tot het streven van heiligheid geschikt zijn, dan zij, die deze leer eerst hebben ingedronken. En dat geeft ook de profeet (Ps. 130:4) schoon te kennen, wanneer hij God aldus toespreekt: "Bij U is vergeving, Heere, opdat Gij gevreesd wordt". Want hij toont aan, dat er geen dienen van God is, tenzij men Zijn barmhartigheid heeft leren kennen, door welke alleen de dienst van God gefundeerd en bevestigd wordt. En dat is bijzonder opmerkenswaard, opdat wij weten, dat het vertrouwen op Zijn barmhartigheid niet alleen het beginsel is van het behoorlijk dienen van God, maar dat ook de vreze Gods (die volgens de pausgezinden verdienstelijk is) daarom niet voor een verdienste gehouden kan worden, omdat zij gegrond is in de vergeving en kwijtschelding der zonden.
Maar verreweg de meest ongegronde lastering is het, als zij zeggen, dat de mensen uitgenodigd worden tot zondigen, wanneer wij betuigen de onverdiende vergeving der zonden, waarin, gelijk wij zeggen, de rechtvaardigheid gelegen is. Want wij zeggen, dat die vergeving van zo grote waarde is, dat geen enkel van onze werken daartegen zou kunnen opwegen, en dat ze daarom nooit verkregen zou worden, indien ze niet uit genade was. Verder zeggen wij, dat ze voor ons wel onverdiend is, maar niet voor Christus, Wie ze op zoveel te staan gekomen is, namelijk op Zijn allerheiligst bloed, buiten hetwelk geen prijs was, waarlijk genoeg om aan Gods oordeel betaald te worden. Wanneer dit de mensen geleerd wordt, worden zij vermaand, dat het niet van hen afhangt, dat het heilige bloed niet, zo dikwijls zij zondigen, opnieuw vergoten wordt. Bovendien zeggen wij, dat onze onreinheid zodanig is, dat ze nooit zou kunnen worden afgewist behalve door de Bron van dit zeer zuivere bloed. Moeten zij, die dit horen, niet een grotere afschuw krijgen van de zonde, dan indien gezegd werd, dat ze door besprenging der goede werken worden afgewist? En indien ze iets hebben, dat van God is, hoe zouden ze er niet voor terugschrikken om, eenmaal gereinigd, zich opnieuw in het slijk te wentelen, om daardoor de zuiverheid van deze Bron, voor zoveel in hen is, in verwarring te brengen en te verontreinigen? "Ik heb mijn voeten gewassen," zegt de gelovige ziel bij Salomo (Hoogl. 5:3), "hoe zal ik ze weder bezoedelen?" Nu is het duidelijk, wie van beiden de vergeving der zonden goedkoop maakt, en de waardigheid der rechtvaardigheid meer veil stelt. Zij bazelen, dat God door hun nietige voldoeningen, dat is door drek, verzoend wordt; wij betuigen, dat de schuld der zonde te zwaar is, dan dat ze door zo lichte beuzelingen verzoend zou kunnen worden, en dat de belediging Gods te zwaar is, dan dat ze door deze nietswaardige voldoeningen zou kunnen worden kwijtgescholden; dat dit daarom het voorrecht is van Christus' bloed alleen. Zij zeggen, dat de rechtvaardigheid, indien ze ergens bezwijkt, kan vernieuwd en hersteld worden door de werken der voldoening; maar wij menen, dat ze te kostbaar is, dan dat tegen haar enige vergoeding der werken zou kunnen opwegen; dat men daarom, wil ze hersteld worden, tot de barmhartigheid Gods alleen de toevlucht moet nemen. Het overige, dat betrekking heeft op de vergeving der zonden, zoekt men in het volgende hoofdstuk.
Wat er over Christus gezegd is, komt ons ten goede door de verborgen werking van de Geest
Het geloof – hoe dit te omschrijven is en wat de eigenschappen ervan zijn
2.1In het ware geloof gaat het om Christus als de Weg, de Waarheid en het Leven
2.2Het geloof rust op kennis, niet op vrome onkunde
2.3De roomse leer van het ‘impliciete geloof’ is een valse leer
2.4Ook het ware geloof heeft nog wel last van onkunde en ongeloof
2.5‘Impliciet’ geloof als voorstadium van het geloof
2.6Het geloof is onlosmakelijk verbonden aan het Woord van God
2.7Het geloof groeit op de bodem van Gods belofte van Zijn genade in Christus
2.8‘Gevormd’ en ‘ongevormd’ geloof
2.91 Korinthe 13:2 – een bewijs voor het onderscheid tussen ‘gevormd’ en ‘ongevormd’ geloof?
2.10Het zogenaamde ‘ongevormde’ geloof lijkt alleen in uiterlijke zin op geloof
2.11Komt ‘geloof’ ook bij verworpenen voor?
2.12Echt en onecht geloof
2.13Verschillende betekenissen van het woord ‘geloof’ in de Schrift
2.14Geloof als een hogere vorm van kennis
2.15Geloof houdt zekerheid in
2.16Zekerheid van het geloof
2.17Het geloof in de strijd tegen de aanvechting
2.18De innerlijke strijd van de gelovige
2.19Ook een zwak geloof is echt geloof
2.20Zwak en sterk geloof
2.21Het Woord van God als het schild van het geloof
2.22De rechte vrees
2.23‘Vrezen en beven’
2.24De onwankelbare zekerheid van het geloof berust hierop dat wij één zijn met Christus
2.25Bernardus van Clairvaux over twee visies op de mens
2.26Vrezen en eren van God
2.27Kinderlijke en slaafse vrees
2.28Het geloof verzekert ons niet van aardse voorspoed maar wel van Gods gunst
2.29Het geloof steunt op de belofte van God
2.30Waarom het geloof alleen op de genadebelofte rust
2.31De betekenis van het Woord voor het geloof
2.32De belofte van genade is in Christus vervuld
2.33Het Woord krijgt pas door toedoen van de Heilige Geest betekenis voor ons geloof
2.34Alleen de Heilige Geest brengt ons tot Christus
2.35Zonder de Geest is de mens niet tot geloof in staat
2.36Het geloof als een zaak van het hart
2.37Twijfel kan het geloof niet verstikken
2.38Scholastieke dwalingen omtrent de zekerheid van het geloof
2.39De christen verheugt zich in de inwoning van de Heilige Geest
2.40De vermeende onzekerheid over de vraag of wij tot het einde zullen volharden
2.41Het geloof volgens Hebreeën 11:1
2.42Geloof en hoop behoren bij elkaar
2.43Geloof en hoop hebben hetzelfde fundament: Gods ontferming
Onze wedergeboorte door het geloof – de bekering
3.1Bekering als gevolg van geloof
3.2Bekering is gegrond in het Evangelie, dat door het geloof aangegrepen wordt
3.3Doding en levendmaking
3.4De wettische en de evangelische bekering
3.5Begripsbepaling
3.6Bekering als terugkeer tot God
3.7Bekering als effect van het eerbiedig vrezen van God
3.8Doding en levendmaking als bestanddelen van de bekering
3.9Wedergeboorte in Christus
3.10Gelovigen blijven zondaren
3.11De zonde heeft zijn macht over de gelovigen verloren, maar blijft nog wel in hen
3.12Wat betekent ‘het bederf van de natuur’?
3.13Augustinus als getuige voor de zondige aard van de gelovigen
3.14De gedachte van volmaaktheid is een illusie
3.15De bekering volgens 2 Korinthe 7:11
3.16Uiterlijke en innerlijke bekering
3.17De uiterlijke boetedoening moet niet de hoofdzaak van de bekering worden
3.18Belijden van zonden voor God en de mensen
3.19Bekering en vergeving hangen met elkaar samen
3.20In hoeverre is bekering een voorwaarde voor vergeving?
3.21Bekering als vrije gift van God
3.22Onvergeeflijke zonde
3.23Wat betekent het dat een tweede bekering niet mogelijk is?
3.24Voor hen die geen berouw kunnen hebben, kan er geen vergeving zijn
3.25Geveinsde en oprechte bekering
Hoever al het gebazel over de bekering in de scholen van de Sofisten afwijkt van het zuivere Evangelie– bespreking van de biecht en de genoegdoening
4.1De scholastieke leer van de boete
4.2De scholastieke leer van de boete is een kwelling voor het geweten
4.3Niet uitzien naar verbrijzeling van de zondaar, maar naar Gods genade
4.4De biecht – een kerkelijke inzetting of een goddelijke verplichting?
4.5Onjuiste allegorische toepassing van de opwekking van Lazarus
4.6Schuldbelijdenis volgens de Schrift
4.7De verplichting om te biechten bestond in de vroege kerk niet
4.8Chrysostomus verplicht mensen niet om te biechten
4.9Schuldbelijdenis voor God
4.10Belijdenis van zonden voor de mensen
4.11Gemeenschappelijke belijdenis van zonden
4.12De particuliere schuldbelijdenis binnen de zielszorg
4.13Persoonlijke schuldbelijdenis om ergernis uit de weg te ruimen
4.14Wezen en waarde van de sleutelmacht
4.15Samenvatting van de roomse leer van de biecht
4.16Het is onmogelijk alle zonden op te sommen
4.17De eis van een volledige biecht is een mateloze kwelling
4.18Het schadelijke effect van de eis alle zonden te belijden
4.19Tegen de oorbiecht
4.20Het beroep op de sleutelmacht is ongegrond
4.21Onzekerheid aangaande het binden en ontbinden door de priesters
4.22Het verschil tussen een verkeerd en een goed gebruik van de sleutelmacht
4.23Onterechte aanspraken
4.24Samenvatting
4.25Algemene beschrijving en weerlegging van de roomse leer
4.26Christus heeft voor volledige genoegdoening gezorgd
4.27De roomse leer berooft Christus van Zijn eer en het geweten van alle zekerheid
4.28Vergeeflijke zonden en doodzonden
4.29Vergeving van de zonden brengt bevrijding van de straf met zich mee
4.30Het onderscheid tussen schuld en straf is in het licht van de Bijbel niet houdbaar
4.31Onjuiste opvattingen omtrent Gods straffende en corrigerende oordelen
4.32God beoogt met het oordeel van Zijn wraak iets anders dan met het oordeel van Zijn kastijding.
4.33Het oordeel van de wraak dient tot straf, het oordeel van de kastijding tot verbetering.
4.34Als een gelovige Gods kastijding ondervindt, behoeft hij de moed niet te verliezen
4.35De bestraffing van David
4.36Goede werken als middel om van de straf af te komen
4.37De vrouw die een zondares was
4.38De roomse leer kan zich niet beroepen op het gezag van de kerkvaders
4.39De scholastieke theologen tasten de leer van de kerkvaders aan
Aanvullingen die ze op de genoegdoeningen geven: de aflaten en het vagevuur
1 – 5: De dwaalleer van de aflaten en de kwalijke gevolgen ervan
5.1Aflaten volgens de roomse leer
5.2Aflaten zijn in strijd met de Schrift
5.3Gezaghebbende getuigen tegen de aflaten en de verdiensten van de martelaren
5.4Weerlegging van teksten die ter verdediging aangevoerd worden
5.5Aflaten gaan in tegen de unieke en allesomvattende werking van de genade van Christus
5.6Een weerlegging van de leer van het vagevuur is nodig
5.7Teksten uit het Evangelie die als bewijs van het vagevuur aangevoerd worden
5.8Teksten uit Filippenzen, Openbaring en het tweede boek der Makkabeeën
5.9De cruciale passage in 1 Korinthe 3
5.10Het beroep op de vroege kerk kan de roomsen niet helpen
Het leven van de christen, in het bijzonder de argumenten waarmee de Schrift ons daartoe aanspoort
6.1Aanleiding en opzet van het betoog
6.2Motieven voor het christelijke leven
6.3Het krachtigste motief voor een christelijk leven in alles wat God doet, is de persoon en het verlossingswerk van Christus
6.4Wat houdt de oproep tot een christelijk leven in?
6.5Het christelijk leven is onvolkomen, maar blijft streven naar het hoge doel
De kern van het christelijke leven: de zelfverloochening
7.1Wij zijn geen heer en meester van onszelf, maar behoren toe aan God
7.2Zelfverloochening door toewijding aan God
7.3Zelfverloochening volgens Titus 2
7.4Zelfverloochening geeft ons een juiste houding ten opzichte van onze medemensen
7.5Zelfverloochening leidt tot gepaste hulpvaardigheid jegens onze naasten
7.6Naastenliefde hangt niet van het karakter van mensen af, maar is op God gericht
7.7Niet het liefdewerk op zichzelf is het belangrijkst, maar de gezindheid die eruit spreekt.
7.8Zelfverloochening in relatie tot God: overgave aan Zijn wil
7.9Vertrouw alleen op Gods gunst
7.10Zelfverloochening helpt ons tegenspoed te dragen
Kruisdragen als deel van de zelfverloochening
8.1Christus’ kruis en ons kruis
8.2Het kruis brengt ons ertoe al ons vertrouwen in Gods macht te stellen
8.3Het kruis laat ons Gods getrouwheid ervaren en geeft ons hoop voor de toekomst
8.4Het kruis oefent ons in geduld en gehoorzaamheid
8.5Het kruis als medicijn
8.6Het kruis als vaderlijke kastijding
8.7Lijden voor een rechtvaardige zaak
8.8Als een christen onder het kruis lijdt, vindt hij vertroosting bij God
8.9Anders dan de stoïcijnen geeft een christen uiting aan zijn pijn en verdriet
8.10Echte smart en echte volharding botsen met elkaar
8.11Geduldige volharding in tegenspoed volgens de filosofische en de christelijke opvatting.
De overdenking van het toekomende leven
9.1De ijdelheid van dit leven
9.2Onze neiging om geen aandacht te schenken aan de vergankelijkheid van dit leven
9.3Dankbaarheid voor het aardse leven
9.4Het rechte verlangen naar het eeuwige leven
9.5Geen vrees voor de dood!
9.6De troost die het uitzien naar het toekomende leven de gelovigen biedt
Hoe men het tegenwoordige leven en de middelen daartoe moet gebruiken
10.1Een dubbel gevaar: misplaatste matigheid en misplaatste onmatigheid
10.2De hoofdregel voor een juist gebruik van de aardse goederen
10.3Een blik op de Gever voorkomt een al te bekrompen houding ten opzichte van de gaven, maar ook onmatigheid in het gebruik ervan
10.4Het streven naar het eeuwige leven bepaalt ook hoe we ons te gedragen hebben
10.5Tevredenheid; aards bezit is geleend goed
10.6De roeping van God vormt de basis voor de roeping en het beroep van de mens
De rechtvaardiging door het geloof – ten eerste de definitie van het begrip en de zaak
11.1Plaats en betekenis van de leer van de rechtvaardiging
11.2De begripsinhoud van ‘rechtvaardiging’
11.3Wat zegt de Schrift over rechtvaardiging?
11.4Rechtvaardiging als genadige aanneming door God en als vergeving van zonden
11.5Osianders leer van de ‘wezenlijke gerechtigheid’.
11.6Osiander begaat de fout de vergeving van zonden te verwarren met de wedergeboorte
11.7De betekenis van het geloof voor de rechtvaardiging
11.8De leer van Osiander dat Christus naar Zijn goddelijke natuur onze gerechtigheid is
11.9Rechtvaardiging als het werk van de Middelaar
11.10Wat is de aard van onze vereniging met Christus?
11.11De leer van de wezenlijke gerechtigheid ondermijnt de zekerheid van de zaligheid
11.12Weerlegging van Osiander
9.13Rechtvaardigheid door het geloof en rechtvaardigheid door de werken
11.14Ook de werken van wedergeboren mensen kunnen hen niet rechtvaardig maken
11.15De roomse leer van de genade en de goede werken
11.16Hoe de Schrift over onze rechtvaardiging oordeelt
11.17Rechtvaardigheid van het geloof en rechtvaardigheid van de werken volgens Paulus
11.18De rechtvaardiging is niet het loon naar onze werken, maar een vrije gift
11.19‘Door het geloof alleen’
11.20‘Werken der wet’
11.21Rechtvaardiging, verzoening, vergeving van zonden
11.22Schriftuurlijk bewijs voor de nauwe relatie tussen rechtvaardiging en vergeving van zonden
11.23Rechtvaardig – niet in onszelf, maar in Christus
Wij moeten ons hart tot Gods rechterstoel verheffen om werkelijk overtuigd te raken van de rechtvaardiging uit genade
12.1Niemand is rechtvaardig voor Gods rechterstoel
12.2Rechtvaardigheid voor God en rechtvaardigheid voor de mensen
12.3Augustinus en Bernardus van Clairvaux als getuigen van ware rechtvaardigheid
12.4De ernst van Gods gericht maakt een einde aan alle zelfbedrog
12.5Weg met alle eigendunk!
12.6Wat verootmoediging voor God betekent
12.7Christus roept zondaren, geen rechtvaardigen
12.8Aanmatiging en zorgeloosheid houden de weg tot Christus voor ons versperd
Twee zaken verdienen aandacht bij de rechtvaardiging uit genade
13.1De rechtvaardiging dient tot Gods eer en tot openbaring van Zijn gerechtigheid
13.2Wie in zijn eigen rechtvaardigheid roemt, berooft God van Zijn eer
13.3Een blik op de eigen gerechtigheid kan het geweten geen rust geven
13.4Rekenen met eigen gerechtigheid doet ook de belofte teniet
13.5Alleen het geloof in Gods vrije genade geeft ons vrede in het hart en vreugde in het geloof
Het begin en de gestadige voortgang van de rechtvaardigmaking
14.1Vier categorieën mensen in relatie tot de rechtvaardiging
14.2De deugden van ongelovigen zijn hun door God gegeven
14.3Geen ware deugd zonder waar geloof
14.4Zonder Christus geen ware heiligheid
14.5Rechtvaardig zijn voor God vloeit niet voort uit de werken, hoe goed die ook mogen zijn, maar uit de genade
14.6De mens levert geen enkele bijdrage aan zijn gerechtigheid
14.7Gerechtigheid is een zaak van het hart
14.8Persoon en werk
14.9Ook ware gelovigen doen uit zichzelf geen goede werken
14.10Wie denkt dat hij van zichzelf enige gerechtigheid bezit, verstaat de ernst van de wet niet
14.11De gerechtigheid van de gelovigen is altijd een geloofsgerechtigheid
14.12Uitvluchten van tegenstanders
14.13Wie spreekt van een ‘overschot van goede werken’ miskent de scherpte van Gods eis en de ernst van de zonde
14.14Zelfs een volmaakte plichtsvervulling zou ons geen roem bezorgen, maar die is ook in het geheel niet mogelijk
14.15God heeft recht op alles wat wij zijn en hebben; van werken boven de gestelde eis kan dus geen sprake zijn
14.16Geen vertrouwen en geen roemen in werken!
14.17Werken kunnen in geen enkel opzicht gelden als oorzaak van ons heil
14.18Het zicht op de goede werken kan het geloof wel versterken
14.19Werken als vrucht van de roeping
14.20Werken zijn een gave van God en kunnen daarom voor de gelovigen geen basis voor zelfvertrouwen zijn
14.21Worden goede werken van de gelovigen door God beloond?
Wat er ten gunste van de verdienstelijkheid van de werken naar voren gebracht wordt, gaat evenzeer ten koste van Gods eer in het toebrengen van de gerechtigheid als van onze zekerheid over de zaligheid
15.1Een verkeerde en een goede vraagstelling
15.2'Verdienste’ – een on-Bijbels en gevaarlijk woord!
15.3De waarde van goede werken is enkel een uitvloeisel van Gods genade
15.4Weerlegging van tegenargumenten: de beloning van werken geschiedt uit genade
15.5Christus is de enige grondslag; Hij is het begin en het einde
15.6De roomse theologie doet tekort aan de macht en de eer van Christus
15.7De roomse theologie begrijpt Augustinus evenmin als de Schrift
15.8Vermaning en troost op het fundament van de rechte leer
Weerlegging van de valse beschuldigingen waarmee Roomsen deze leer in een kwaad daglicht proberen te stellen
De overeenstemming tussen de beloften van de wet en het Evangelie
17.1Scholastieke argumentatie
17.2Met onze werken kunnen wij de beloften van de Wet niet tot vervulling brengen
17.3De beloften van de Wet worden geëffectueerd door het Evangelie
17.4Twee zijden van de aanvaarding van de mens door God
17.5In welke zin God een welgevallen heeft aan de goede werken van de wedergeborenen
17.6Het onderscheid tussen de beloften van genade in het Oude Testament en de beloften van de wet
17.7Spreekt de Schrift niet over de ‘rechtvaardigheid’ die uit de werken der Wet is?
17.8Tweeërlei waardering van de werken in Gods ogen
17.9De rechtvaardiging door het geloof is de basis voor de gerechtigheid van de werken
17.10Werken komen slechts in aanmerking als de zonden vergeven zijn
17.11Jakobus tegenover Paulus?
17.12Het woord ‘rechtvaardigen’ wordt door Jakobus in een andere betekenis gebruikt dan door Paulus.
17.13Romeinen 2:13
17.14Wat betekent het dat gelovigen zich ten overstaan van God op hun werken beroepen?
17.15Zijn gelovigen volmaakt?
Het is verkeerd om de beloning als bewijs voor de rechtvaardiging op grond van goede werken te zien
18.1Wat betekent de uitdrukking: ‘vergelding naar de werken’?
18.2Beloning als ‘erfenis’
18.3Beloning als genade
18.4Met welk doel een beloning toegezegd wordt
18.5Beloning berust op vergeving
18.6Het ‘vergaderen van schatten in de hemel’
18.7Een beloning voor ondervonden verdrukking?
18.8Rechtvaardiging door de liefde?
18.9Mattheüs 19:17
18.10Gerechtigheid en ongerechtigheid kunnen niet met elkaar vergeleken worden aan de hand van dezelfde norm
De christelijke vrijheid
19.1Er is een juist begrip nodig van de christelijke leer van de vrijheid
19.2Ontslagen van de Wet
19.3De argumentatie in de brief aan de Galaten
19.4Gehoorzaamheid aan de wet zonder dwang van de wet
19.5Vrijheid van dwang maakt dat wij met vreugde kunnen gehoorzamen
19.6Door genade vrijgemaakt behoeven gelovigen niet bevreesd te zijn voor de overblijfselen van de zonde
19.7Vrijheid in aangelegenheden van middelmatige aard (adiaphora), beargumenteerd vanuit Romeinen 7-9
19.8Vrijheid in het gebruik van de gaven van God voor het doel dat Hij daarmee beoogt
19.9Geen misbruik van de christelijke vrijheid voor weelde en overdaad
19.10Geen misbruik van de christelijke vrijheid ten koste van de zwakken
19.11Over ergernissen
19.12Het juiste gebruik van de christelijke vrijheid
19.13Gehoorzaamheid aan Gods geboden is van groter belang dan eventuele ergernis voor de naaste
19.14Vrijheid van geweten ten opzichte van alle menselijke inzettingen
19.15De twee rijken
19.16Gebondenheid en vrijheid van geweten
Het gebed – de voornaamste oefening van het geloof, waardoor wij elke dag Gods weldaden verkrijgen
20.1Geloof en gebed
20.2De noodzaak van het gebed
20.3God weet alles, maar toch is het gebed om een aantal redenen noodzakelijk
20.4Voor een waar gebed moet de geest zich van alle aardse beslommeringen losmaken
20.5Tegen ordeloos en oneerbiedig bidden
20.6Het gebed moet voortspruiten uit een waarachtig verlangen
20.7Zijn we voor het gebed afhankelijk van onze voorbijgaande stemming?
20.8Het ware gebed vindt plaats in oprechte verootmoediging voor God
20.9De bede om vergeving van zonden als voornaamste deel van het gebed
20.10Een beroep op de eigen gerechtigheid?
20.11Het rechte gebed moet gestempeld zijn door hoop en vertrouwen op de verhoring
20.12Weerlegging van de opvatting dat men niet zeker kan zijn van de verhoring van het gebed
20.13Gods gebod en belofte als motieven voor het gebed
20.14Bidden met vertrouwen, zonder angst, maar in eerbiedige vrees
20.15Verhoring van onvolkomen of verkeerde gebeden
20.16Onze gebeden kunnen alleen verhoord worden doordat God de zonden vergeeft
20.17Bidden in de naam van Jezus
20.18De verhoogde Christus als onze Borg
20.19Christus is de enige middelaar, ook wanneer de gelovigen voor elkaar bidden
20.20Christus is de enige en eeuwig blijvende Middelaar
20.21Wie zich tot de heiligen om hun voorbede wendt, berooft Christus van Zijn eer als Middelaar
20.22Heiligenverering
20.23Het roomse ‘Schriftbewijs’ voor de bemiddeling door heiligen
20.24Gestorven heiligen hebben geen bemoeienis met aardse aangelegenheden
20.25Dat de namen van de aartsvaders in het gebed gebruikt werden, is voor ons niet van belang
20.26De heiligen hebben gebeden zoals wij moeten bidden
20.27Afsluitende weerlegging van de leer over de voorbede van heiligen
20.28Het persoonlijke gebed
20.29Noodzaak en gevaren van het openbare gebed
20.30Niet de kerkgebouwen, maar wijzelf zijn tempels van God
20.31Spreken en zingen bij het bidden
20.32Zingen in de kerk
20.33Bidden moet geschieden in de taal van het volk
20.34Het Onze Vader als een voor ons noodzakelijk hulpmiddel
20.35Onderverdeling en hoofdinhoud
20.36‘Onze Vader’
20.37‘Onze Vader’ – een aanspreekvorm die ons moet bemoedigen
20.38‘Onze Vader’ – een aanspreekvorm die ons een plaats te midden van broeders geeft
20.39Vergelijking van gebed en aalmoes
20.40‘Onze Vader … in de hemel’
20.41De eerste bede
20.42De tweede bede
20.43De derde bede
20.44De vierde bede
20.45De vijfde bede
20.46De zesde bede
20.47Het slot van het gebed
20.48Het Onze Vader als bindende norm
20.49Het Onze Vader is geen norm voor de bewoordingen, maar wel voor de inhoud van het gebed
20.50Bidden op geregelde tijden?
20.51Geduld en volharding in het gebed
20.52Onverhoorde gebeden?
De eeuwige verkiezing waarmee God sommigen tot de zaligheid en anderen tot de ondergang voorbestemd heeft
21.1De noodzaak en het zegenrijke effect van de leer van de verkiezing; het gevaar van een al te grote weetgierigheid
21.2Voor de leer van de predestinatie mag men alleen bij de Schrift te rade gaan
21.3Het tweede gevaar: angstvallig het zwijgen bewaren over de predestinatie
21.4Het vermeende gevaar van de leer ontkracht
21.5Predestinatie en voorzienigheid; de verkiezing van het volk Israël
21.6De tweede trap: verkiezing en verwerping van individuele Israëlieten
21.7De verkiezing van individuele personen is een echte uitverkiezing
Bevestiging van deze leer met getuigenissen uit de Schrift
22.1Verkiezing tegenover voorwetenschap van verdiensten
22.2Verkiezing vóór de schepping en zonder voorgeziene verdienste
22.3Verkoren om heilig te zijn, niet wegens bestaande heiligheid
22.4Romeinen 9, 11 en gelijksoortige passages
22.5In het geval van Jakob en Ezau is er duidelijk geen sprake van verdienste door de werken
22.6De verkiezing van Jakob was niet op aardse zegeningen gericht
22.7Christus’ getuigenis over de verkiezing
22.8De kerkvaders, in het bijzonder Augustinus, over Gods ‘voorwetenschap’
22.9Hangt de verkiezing toch niet in zoverre met Gods ‘voorwetenschap’ van de menselijke verdiensten samen dat de vrije genade juist zulke verdiensten mogelijk maakt?
22.10Algemene nodiging en particuliere verkiezing
22.11Ook de verwerping vindt niet plaats op grond van verdiensten, maar alleen overeenkomstig Gods wil
Weerlegging van de aantijgingen waarmee deze leer altijd ten onrechte bezwaard wordt
23.1Verkiezing – maar geen verwerping?
23.2Eerste tegenwerping: de leer van de verkiezing maakt God tot een tiran
23.3God is rechtvaardig ten opzichte van de verworpenen
23.4Gods besluit gaat schuil achter Zijn gerechtigheid
23.5Gods verborgen raad moeten we niet naspeuren maar in gehoorzaamheid bewonderen
23.6Tweede tegenwerping: de leer van de verkiezing haalt de schuld en de verantwoordelijkheid bij de mens weg
23.7God heeft ook de zondeval voorbestemd
23.8Geen onderscheid tussen Gods wil en Gods toelating!
23.9Samenvattende weerlegging van de tweede tegenwerping
23.10Derde tegenwerping: de leer van de verkiezing leidt tot de visie dat er bij God sprake is van ‘aanziens des persoons’
23.11Gods genade en rechtvaardigheid in de predestinatie
23.12Vierde tegenwerping: de leer van de verkiezing doodt elk streven om goed te leven
23.13Vijfde tegenwerping: de leer van de verkiezing maakt elke vermaning zinloos
23.14Augustinus als voorbeeld voor de wijze waarop over de goddelijke predestinatie gesproken moet worden
De verkiezing wordt bekrachtigd door Gods roeping; de verworpenen halen echter met recht het verderf over zich waartoe zij voorbestemd zijn
24.1De roeping is afhankelijk van de verkiezing en daarom een werk van genade alleen
24.2De aard van de roeping maakt op zichzelf reeds duidelijk dat zij alleen uit genade is
24.3Het geloof is een vrucht van de verkiezing, de verkiezing hangt niet af van het geloof
24.4De goede en de verkeerde manier om aan zekerheid over de verkiezing te komen
24.5De verkiezing is alleen te begrijpen in Christus
24.6Christus schenkt de Zijnen de zekerheid dat hun verkiezing onherroepelijk en blijvend is.
24.7Wie werkelijk gelooft kan dit geloof niet verliezen
24.8Algemene en bijzondere roeping, naar Mattheüs 22:2 e.v.
24.9Het voorbeeld van Judas is geen tegenbewijs
24.10De uitverkorenen vóór hun roeping; geen ‘zaad der verkiezing’
24.11Geen opwas uit een zaad, maar een goddelijke daad van bevrijding
24.12Gods rechtvaardig handelen ten opzichte van de verworpenen
24.13Ook de prediking van het Woord kan leiden tot verharding van het hart
24.14De oorzaak van de verharding van het hart
24.15Schriftgedeelten die het tegenovergestelde van deze leer lijken te staven – Ezechiël 33:11
24.161 Timotheüs 2:3-4 en soortgelijke passages
24.17Weerlegging van andere bezwaren die tegen de voorgestelde leer ingebracht worden.
De laatste opstanding
25.1Belang van en belemmeringen voor de hoop op de opstanding
25.2Verlangen naar de vereniging met God als drijfveer voor de hoop der opstanding
25.3De toekomstige opstanding is de opstanding van het lichaam; de verrijzenis van Christus is daarvan het allereerste voorbeeld
25.4Gods almacht als fundering voor de opstanding van het lichaam
25.5De ontkenning van de opstanding door de heidenen is strijdig met hun begrafenisrituelen; de dwaalleer van de chiliasten
25.6Opstanding van het vlees, maar onsterfelijkheid van de ziel!
25.7In de opstanding keert het lichaam terug dat wij in dit leven gehad hebben
25.8Betekenis van het begrafenisritueel; de wijze waarop de opstanding zal plaatsvinden
25.9De opstanding van de goddelozen
25.10Eeuwigdurende zaligheid
25.11Afwijzing van overbodige vragen
25.12Het lot van de verworpenen