Hoofdstuk 1
Wat er over Christus gezegd is, komt ons ten goede door de verborgen werking van de Geest
Ofschoon de wet des Heeren een zeer goede en zeer geschikt geregelde orde heeft om het leven naar te richten, heeft het toch de hemelse Leermeester goed gedacht op een nog nauwkeuriger wijze de Zijnen te vormen naar de regel, die Hij in de wet had voorgeschreven. En van deze wijze is dit het beginsel: dat het de plicht is van de gelovigen aan God hun lichamen te geven tot een levende, heilige en Hem welbehaaglijke offerande, en dat daarin de rechte dienst van Hem gelegen is (Rom. 12:1). En daaraan wordt de grond ontleend om hen te vermanen, dat ze zich niet aanpassen aan de gedaante dezer wereld, maar dat ze veranderd worden door vernieuwing huns gemoeds, opdat ze mogen beproeven, wat de wil Gods is. Dit nu is iets groots, dat wij Gode geheiligd en toegewijd zijn, opdat wij daarna niets denken, spreken, overwegen en doen, dan wat tot Zijn eer strekt. Want wat geheiligd is, wordt niet zonder groot onrecht tegenover Hem aangewend tot onheilig gebruik. Indien wij niet van onszelf zijn, maar van de Heere, dan is het duidelijk, welke dwaling ontvlucht moet worden, en waarheen al de handelingen onzes levens gericht moeten worden. Wij zijn niet van onszelf: laat dus niet onze rede of wil in onze plannen en daden heerschappij voeren. Wij zijn niet van onszelf: laat ons dus niet ons dit ten doel stellen, dat wij zoeken wat ons naar het vlees nuttig is. Wij zijn niet van onszelf: laat ons dus, voor zover het mogelijk is onszelf en al het onze vergeten. Aan de andere kant, wij zijn van God: laat ons dus Hem leven en sterven. Wij zijn van God: laat dus Zijn wijsheid en wil al onze handelingen leiden. Wij zijn van God: laat dus tot Hem, als tot het enige rechte Doel, alle delen van ons leven streven. O, welk een vordering heeft hij gemaakt, die geleerd heeft, dat hij niet van zichzelf is en de heerschappij en het bestuur over zichzelf aan zijn eigen verstand onttrokken heeft, om het Gode toe te kennen. Want evenals dit de meest doeltreffende pestziekte is tot verderf van de mensen, dat zij zichzelf gehoorzamen, zo is de enige haven van de redding niets te weten en niets te willen van zichzelf, maar slechts de Heere te volgen, waar Hij voorgaat. Dit zij dus de eerste trap, dat de mens van zichzelf afwijkt, opdat hij de gehele kracht van zijn verstand richte op gehoorzaamheid aan de Heere. Gehoorzaamheid zeg ik, niet alleen die, welke in gehoorzaamheid aan het Woord gelegen is, maar die, waardoor het hart des mensen, ontbloot van zijn eigen vleselijk gevoelen, zich geheel bekeert tot de wil van Gods Geest. Deze verandering, die Paulus de vernieuwing des gemoeds noemt (Ef. 4:23), heeft geen enkele wijsgeer gekend, hoewel zij de eerste ingang tot het leven is. Want zij stellen alleen de rede tot bestuurster over de mens, zij menen, dat naar haar alleen geluisterd moet worden, kortom aan haar alleen dragen zij op en laten zij over de bevelvoering over de zeden; maar de Christelijke wijsbegeerte beveelt haar te wijken uit haar plaats en zich te onderwerpen en onderdanig te zijn aan de Heilige Geest; opdat de mens niet meer zelf leve, maar Christus in zich late leven en regeren (Gal. 2:20).
Daaruit volgt ook dat andere, dat wij niet zoeken wat van ons is, maar de dingen, die naar 's Heeren wil zijn en strekken tot bevordering van Zijn eer. Ook dit getuigt van grote vordering, als wij onszelf bijna vergeten, althans het rekening houden met onszelf achterstellen en onze ijver getrouw trachten te wijden aan God en Zijn geboden. Want wanneer de Schrift ons beveelt, onze persoonlijke zorg voor onszelf te laten varen, dan schrapt zij uit onze harten niet alleen de hebzucht, de begeerte naar macht, het streven naar gunst bij de mensen, maar roeit ook de eerzucht, alle lust tot menselijke roem en andere meer verborgen boosheden uit. Voorzeker een Christen behoort zo geschikt en toegerust te zijn, dat hij bedenkt, dat hij in zijn ganse leven met God te doen heeft. Zo zal hij al het zijne schikken naar de wil en de beslissing Gods en de ganse opmerkzaamheid van zijn geest Godvrezend op Hem richten. Want wie geleerd heeft in al zijn doen op God te zien, wendt zich tevens af van alle ijdele bedenking. Dit is die verloochening van onszelf, die Christus Zijn discipelen van hun eerste leertijd af met zo grote naarstigheid beveelt: die, wanneer ze eenmaal haar plaats gekregen heeft in het hart, ten eerste noch aan trotsheid, noch aan hooghartigheid, noch aan pralerij, en verder ook niet aan gierigheid, onkuisheid, zucht naar weelde, verwijfdheid en andere boosheden, die ontstaan uit liefde tot onszelf, enige ruimte laat. Daarentegen overal waar die verloochening niet regeert, daar dringen zelfs de schandelijkste zonden zonder schaamte door; of, indien er enige schijn van deugd is, wordt die door een boze eergierigheid geschonden. Immers, toon mij een mens, als ge kunt, die, indien hij niet naar 's Heeren bevel van zichzelf afziet, om niet goedheid wil oefenen onder de mensen. Want allen die door dit gevoelen niet in beslag genomen waren, hebben tenminste ter wille van de lof de deugd nagevolgd. En al diegenen onder de wijsgeren, die het krachtigst beweerd hebben, dat de deugd om haar zelfs wil nagestreefd moet worden, zijn door zulk een aanmatiging opgeblazen geweest, dat blijkt, dat zij de deugd om niets anders gezocht hebben, dan opdat ze stof zouden hebben om trots te zijn. En toch is het er zo ver vandaan, dat God vermaak zou scheppen in zulke najagers van ijdele eer en zulke opgeblazen harten, dat Hij betuigt, dat zij hun loon in de wereld ontvangen hebben, en dat hoeren en tollenaars dichter bij het Koninkrijk der hemelen zijn dan zij. We hebben echter nog niet duidelijk uiteengezet door hoeveel en hoe grote beletselen de mens afgehouden wordt van de beoefening der deugd zolang hij zichzelf niet verloochend heeft. Want naar waarheid is oudtijds gezegd, dat in des mensen ziel een wereld van boosheden verborgen is. En gij zult geen ander middel vinden, dan wanneer ge, na uzelf verloochend te hebben en het rekening houden met uzelf te hebben afgelegd, uw geest geheel inspant om datgene te zoeken, wat de Heere van u eist, en dat slechts daarom te zoeken, omdat het Hem behaagt.
Elders behandelt dezelfde Paulus (Tit. 2:11) alle delen van een wel ingericht leven nauwkeuriger, hoewel in het kort. "De zaligmakende genade Gods is verschenen aan alle mensen, en onderwijst ons, dat wij, de goddeloosheid en de wereldse begeerlijkheden verzakende, matig en rechtvaardig, en Godzalig leven zouden in deze tegenwoordige wereld, verwachtende de zalige hoop en de verschijning der heerlijkheid van de grote God, en van onze Zaligmaker Jezus Christus, Die Zichzelf voor ons gegeven heeft, opdat Hij ons zou verlossen van alle ongerechtigheid, en Zichzelf een eigen volk zou reinigen, ijverig in goede werken." Want nadat hij, om ons te bemoedigen, Gods genade heeft voorgesteld, om ons de weg te banen tot de ware dienst van God, neemt hij twee beletselen weg, die het meest in de weg staan, namelijk de goddeloosheid, waartoe wij van nature al te zeer geneigd zijn, en vervolgens de wereldse begeerten, die zich verder uitstrekken. En onder de goddeloosheid verstaat hij niet slechts de bijgelovigheden, maar vat daaronder ook samen al wat strijdt met de ernstige vreze Gods. En de wereldse begeerlijkheden betekenen zoveel als de gezindheden des vleses. Zo gebiedt hij, wat betreft beide tafelen der wet, dat wij onze eigen aard moeten afleggen, en verloochenen al wat ons verstand en onze wil voorschrijft. Verder beperkt hij alle handelingen des levens tot drie leden, namelijk matigheid, rechtvaardigheid en Godzaligheid. Van deze betekent ongetwijfeld de matigheid zowel de kuisheid en de ingetogenheid, alsook het reine en spaarzame gebruik der tijdelijke goederen en het verdragen der armoede. En de rechtvaardigheid omvat alle plichten der billijkheid, dat aan eenieder gegeven wordt, wat het zijne is. Dan volgt de Godzaligheid, die ons afscheidt van de besmettingen der wereld en door de ware heiligheid met God verenigt. Wanneer deze eigenschappen door een onlosmakelijke band met elkaar verbonden zijn, bewerken zij een hechte volmaking. Maar omdat er niets moeilijker is, dan het rekening houden met het vlees vaarwel te zeggen, de begeerten te bedwingen, ja zelfs te verloochenen en ons Gode en onze broederen te wijden en te midden van de onreinheid der wereld een leven te overdenken als dat van engelen, roept Paulus, om onze harten uit alle strikken los te maken, ons terug tot de hoop op een zalige onsterfelijkheid, eraan herinnerend, dat wij niet tevergeefs strijden, daar Christus, evenals Hij eenmaal verschenen is als onze Zaligmaker, zo ook bij Zijn laatste komst de vrucht zal tonen van de zaligheid, die door Hem verworven is. En op deze wijze verdrijft hij alle verlokkingen, die ons omwolken, zodat wij niet streven naar de hemelse heerlijkheid, zoals we moeten doen; ja hij leert, dat wij in de wereld in vreemdelingschap moeten verkeren, opdat de hemelse erfenis ons niet ontga of ontvalle.
Verder zien wij in deze woorden, dat de zelfverloochening deels ziet op de mensen, en deels (en dat voornamelijk) op God. Want wanneer de Schrift ons beveelt (Rom. 12:10)(Fil. 2:3) ons zo jegens de mensen te gedragen, dat wij hen in eer boven ons stellen, dat wij ons geheel met goede trouw toeleggen op het verzorgen van hun belangen, dan geeft zij zulke geboden, dat ons gemoed die niet bevatten kan, tenzij het van tevoren van zijn natuurlijke gezindheid ontledigd is. Want (ter oorzake van de verblindheid, waarmee wij allen tot liefde jegens onszelf geneigd zijn) eenieder meent een rechtvaardige reden te hebben om zich te verheffen, en alle anderen in vergelijking met zichzelf te verachten. Indien God ons iets geschonken heeft, waarover we geen berouw behoeven te hebben, dan vertrouwen we daar terstond op en gaan er prat op; en niet alleen zwellen wij, maar wij barsten bijna van trots. De gebreken, die wij in overvloedige mate hebben, verbergen wij naarstig voor anderen en vleiend maken wij onszelf wijs, dat ze licht en gering zijn, ja somtijds kussen wij ze alsof ze deugden waren. Indien dezelfde gaven, die wij in ons bewonderen, of nog grotere, in anderen aan de dag treden, dan verkleinen en hekelen wij die in onze afgunstigheid; hebben ze enige gebreken, dan zijn wij er niet mede tevreden ze met strenge en scherpe opmerkzaamheid waar te nemen, maar op hatelijke wijze vergroten wij ze. Vanhier die overmoed, dat ieder onzer, alsof hij buiten de algemene wet stond, boven de anderen wil uitsteken, en alle mensen onbekommerd en brutaal minacht, of althans als minderen op hen neerziet. De armen wijken voor de rijken, de onaanzienlijken voor de edelen, de ongeleerden voor de geleerden; maar niemand is er, die niet in zijn binnenste enige dunk van zijn voortreffelijkheid voedt. Zo draagt eenieder, door zichzelf te vleien, een of ander koninkrijk in zijn hart. Want zichzelf iets aanmatigend, waardoor hij zichzelf behaagt, oefent hij kritiek op de aanleg en de levenswijze van anderen: komt het echter tot een twist, dan barst het gif uit. Want velen vertonen wel enige zachtmoedigheid, zolang ze vriendelijk en beminnenswaardige dingen ondervinden. Maar hoevelen zijn er, die dezelfde onafgebroken bescheidenheid bewaren, wanneer ze gekrenkt en geprikkeld worden? En er is geen ander geneesmiddel, dan dat deze zeer schadelijke ziekte van de eerzucht en de eigenliefde uit het diepst der ingewanden uitgeroeid wordt, gelijk ze ook door de leer der Schrift wordt uitgeroeid. Want wij worden zo onderwezen, dat wij moeten bedenken, dat de gaven, die God ons geschonken heeft, niet onze goederen zijn, maar genadegiften Gods; en indien sommigen op die gaven trots zijn, verraden zij hun ondankbaarheid. "Wie maakt u voortreffelijker," zegt Paulus (1 Kor. 4:7), "indien gij alles ontvangen hebt, wat roemt gij, alsof het u niet gegeven was?" Verder wordt ons geleerd, dat wij door een onafgebroken monstering van onze gebreken onszelf moeten brengen tot nederigheid. Zo zal er niets in ons overblijven, waardoor wij opgezwollen zijn, maar zal er veel stof zijn tot verootmoediging. Aan de andere kant wordt ons bevolen, dat wij alle gaven Gods, die wij in anderen zien zo moeten eren en hoogachten, dat wij ook hun eer aandoen, bij wie ze berusten. Want het zou van grote boosheid getuigen hen te beroven van de eer, welke de Heere hen waardig gekeurd heeft. En ons wordt geleerd hun gebreken door de vingers te zien, waarlijk niet om ze door vleierij te voeden, maar opdat we niet ter oorzake van die gebreken hen zouden honen, die we met welwillendheid en eerbetuiging behoren te bejegenen. Zo zal het gebeuren, dat met wie der mensen wij ook te maken hebben, wij ons niet alleen gematigd en bescheiden, maar ook voorkomend en vriendelijk gedragen. Gelijk men nooit langs een andere weg tot ware zachtmoedigheid zal komen, dan wanneer men een gemoed heeft, dat doortrokken is van zelfvernedering en eerbied voor de ander.
Verder welk een moeilijkheid houdt het in onze plicht te doen in het zoeken van het nut van onze naaste. Indien gij niet ophoudt met op uzelf te letten en uzelf in zekere zin aflegt, zult gij hierin niets bereiken. Want hoe zult ge de werken kunnen doen, die Paulus de werken der liefde noemt, tenzij ge uzelf verloochent, om u geheel aan anderen te wijden? "De liefde," zegt hij (1 Kor. 13:4) "is lankmoedig, zij is goedertieren, niet onbeschaamd, niet trots, zij is niet afgunstig, niet opgeblazen; zij zoekt zichzelve niet, zij wordt niet verbitterd enz." Indien dit alleen van ons geëist werd, dat wij niet zoeken wat het onze is, dan zou toch aan onze natuur groot geweld moeten worden aangedaan, die ons zo neigt tot eigenliefde alleen, dat ze niet zo gemakkelijk duldt, dat we onszelf en het onze zouden veronachtzamen om naarstig te letten op de belangen van anderen, ja dat we uit eigen beweging van ons recht zouden afstand doen, om het te geven aan een ander. Maar om ons daar met de hand heen te leiden, herinnert de Schrift ons eraan, dat alle genadegaven, die wij van de Heere krijgen, ons op deze voorwaarde zijn toevertrouwd, dat we ze zouden aanwenden tot algemeen nut der kerk. En dat daarom het wettig gebruik van alle gaven bestaat in een mild en bereidwillig geven daarvan aan anderen. En er kon geen zekerder regel en geen krachtiger aansporing om zich daaraan te houden, uitgedacht worden, dan wanneer ons geleerd wordt, dat alle gaven, waarin onze kracht gelegen is, panden Gods zijn, ons toevertrouwd op die voorwaarde, dat ze besteed worden ten nutte van onze naasten. Maar de Schrift gaat nog verder, wanneer ze die gaven vergelijkt met de vermogens, waarmee de ledematen van het menselijk lichaam toegerust zijn. Geen enkel lid heeft zijn vermogen voor zichzelf of wendt het aan tot zijn bijzonder gebruik, maar het draagt het over op zijn medeledematen. En het trekt daaruit geen enkel nut dan wat voorkomt uit het gemeenschappelijk welvaren van het ganse lichaam. Zo moet een vroom man al wat hij vermag, vermogen voor de broeders, doordat hij voor zichzelf persoonlijk niet anders zorgt, dan zo, dat zijn gemoed bedacht is op de gemeenschappelijke opbouwing der kerk. Laat dit dus voor ons de juiste weg zijn tot goedgunstigheid en weldadigheid, dat wij van alles wat God ons geschonken heeft, waarmee wij onze naaste kunnen helpen, beheerders zijn, die gehouden zijn om van de uitdeling daarvan rekenschap af te leggen. Verder, dat eerst dat de rechte uitdeling is, die wordt afgemeten naar de regel der liefde. Zo zal het gebeuren, dat wij niet alleen de ijver voor eens anders voordeel steeds met de zorg voor ons eigen nut verbinden, maar dat wij ook het laatste aan het eerste ondergeschikt maken. En opdat het niet wellicht voor ons verborgen zou zijn, dat dit de wet is om naar behoren te bedienen alle gaven, die wij van God ontvangen, heeft Hij oudtijds die wet ook in de geringste geschenken van Zijn milddadigheid gelegd. Want Hij heeft bevolen, dat Hem de eerstelingen der vruchten zouden geofferd worden (Exod. 22:29) (Exod. 23:19), opdat het volk daardoor zou getuigen, dat het hem niet geoorloofd was enige vrucht te genieten uit goederen, die Hem tevoren niet waren geheiligd. Indien de gaven Gods eerst dan voor ons geheiligd worden nadat wij ze met onze hand aan de Schenker zelf hebben gewijd, blijkt daaruit, dat het gebruik, dat niet een dergelijke wijding kent, onrein is. En nu zult gij tevergeefs uw best doen om de Heere met de mededeling van uw goederen te verrijken. Daar dus uw milddadigheid niet tot Hem kan reiken, zoals de profeet zegt (Ps. 16:2), moet zij geoefend worden jegens Zijn heiligen, die op de aarde zijn. En daarom worden de aalmoezen vergeleken met heilige offeranden, zodat ze nu beantwoorden aan de offeranden der wet (Hebr. 13:16).
Verder, opdat wij niet zouden verslappen in het weldoen, wat anders terstond zou moeten gebeuren, moet dat andere erbij komen, wat de apostel schrijft, namelijk dat de liefde lijdzaam is en niet verbitterd wordt (1 Kor. 13:4). De Heere beveelt, dat men allen in het algemeen zal weldoen, van wie een groot deel dit geheel onwaardig is, wanneer ze naar eigen verdienste beoordeeld worden, maar hier komt de Schrift op uitnemende wijze te hulp, wanneer ze leert, dat men niet zien moet op wat de mensen uit zichzelf verdienen, maar dat men in allen moet opmerken het beeld Gods, aan hetwelk wij alle eer en liefde schuldig zijn. En dat in de huisgenoten des geloofs datzelfde beeld ijveriger moet opgemerkt worden, aangezien het door de Geest van Christus vernieuwd en weder opgericht is. (Gal. 6:10). Dus welke mens nu ook op uw weg komt, die uw dienstbetoon nodig heeft: gij hebt geen oorzaak, waarom gij er u aan onttrekken zoudt u aan zijn belangen te wijden. Zeg, dat hij een vreemdeling is: maar de Heere heeft op hem een kenmerk gedrukt, dat u vertrouwd moet zijn; daarom verbiedt Hij ook uw eigen vlees te minachten (Jes. 58:7). Zeg, dat hij te minachten is en van geen waarde: maar de Heere toont aan, dat hij iemand is, wie Hij het sieraad van Zijn beeld heeft waardig gekeurd. Zeg, dat gij door geen dienstbetoon van zijn kant hem verplicht zijt: maar God heeft hem als het ware in Zijn plaats gesteld, opdat gij jegens hem erkennen zoudt, de zovele en zo grote weldaden, waardoor Hij u aan Zich verplicht heeft. Zeg, dat hij niet waardig is, dat gij om zijnentwil ook maar de minste moeite op u neemt; maar Gods beeld, onder hetwelk hij u wordt aangeprezen, is waard, dat gij uzelf en al het uwe eraan ter beschikking stelt. Indien hij niet alleen niets goeds verdiend heeft, maar zelfs door onrechtvaardige bejegeningen en kwade daden u heeft getergd, dan is zelfs dat geen rechtmatige oorzaak, waarom gij zoudt ophouden hem in liefde te omhelzen en hem de plichten der liefde te bewijzen (Matth. 6:14)(Matth. 18:35)(Luk. 17:3). Hij heeft, zo zult ge zeggen, geheel anders van mij verdiend. Maar wat heeft de Heere verdiend? Die, wanneer Hij beveelt, dat aan uw naaste vergeven wordt, al wat hij jegens u misdreven heeft, ongetwijfeld wil, dat het Hem zal toegerekend worden (Matth. 5:44). Waarlijk langs deze weg alleen komt men tot datgene, wat geheel tegen de menselijke natuur indruist, om niet te zeggen dat het moeilijk voor haar is, namelijk, dat wij liefhebben degenen, die ons haten, kwaad met goed vergelden, smaad met zegening betalen; men komt hiertoe, zeg ik, wanneer wij bedenken, dat men niet de boosheid der mensen moet overwegen, maar in hen het beeld Gods zien, dat hun zonden bedekt en doet vergeten, en ons door zijn schoonheid en waardigheid ertoe lokt om hen lief te hebben en te omhelzen.
Deze doding zal dus eerst dan plaats in ons hebben, wanneer wij de plichten der liefde vervullen. En niet hij vervult die, die alle plichten der liefde slechts verricht, zelfs al slaat hij geen enkele over, maar hij, die dit doet uit een oprechte gezindheid der liefde. Want het kan gebeuren, dat iemand wel ten volle aan allen betaalt, wat hij schuldig is, voor zover de uiterlijke plichten betreft, maar dat hij intussen toch ver af is van de ware manier der betaling. Want men kan sommigen zien, die zeer milddadig willen schijnen, en die toch niets schenken, dat ze niet met trotsheid van gelaat of onbeschaamdheid van woorden verwijten. En in deze ongelukkige tijd is men in zulk een rampzalige toestand gekomen, dat bijna geen aalmoezen, althans door het grootste deel der mensen, zonder smaad worden uitgereikt. Een slechte toestand die zelfs niet onder de heidenen had behoren geduld te worden. Want van de Christenen wordt nog iets meer geëist, dan dat ze met opgewektheid op het gelaat te koop lopen en door vriendelijkheid van woorden hun dienstbetoon aangenaam maken. In de eerste plaats moeten ze de persoon van hem, die, naar ze zien, hun hulp nodig heeft, aannemen en met zijn lot evenzeer medelijden hebben, alsof ze het zelf gevoelden en droegen, opdat ze door het gevoel van medelijden en menselijkheid hem hulp mogen brengen op dezelfde wijze als zichzelf. Wie zo te moede zich ertoe zet om zijn broederen ten dienste te zijn, zal niet alleen niet met enige aanmatiging of enig verwijt zijn dienstbetoon bezoedelen, maar hij zal ook niet op zijn broeder, die hij weldoet, neerzien als op een hulpbehoevende, of hem als een schuldenaar aan zich onderwerpen. Evenmin als we een ziek lid bespotten, tot welks verkwikking het overige deel van het lichaam moeite doet; of menen, dat het in 't bijzonder schuldenaar is der overige ledematen, omdat het meer hulp ontvangen heeft, dan terugbetaald. Immers men gelooft niet, dat de gemeenschap van hulpbetoon onder de ledematen iets inhoudt, dat onverdiend is, maar men gelooft veeleer, dat het de betaling is van datgene, wat zonder grote onbehoorlijkheid niet zou kunnen geweigerd worden, daar het volgens de wet der natuur verschuldigd is. Op deze wijze zal het ook gebeuren, dat hij zich niet bevrijd zal achten, die één soort van dienstbetoon heeft volbracht; zoals gemeenlijk pleegt te gebeuren, dat een rijke, nadat hij iets van het zijne uitgegeven heeft, andere lasten op anderen schuift, alsof ze hem niet aangaan. Maar zo zal ieder veeleer bij zichzelf bedenken, dat hij, hoe groot hij ook is, voor zijn naasten een schuldenaar van zichzelf is, en dat er geen andere grens gesteld mag worden aan het weldoen van hen, dan wanneer zijn vermogen hem in de steek laat; en hoe ver zich dit uitstrekt, moet naar de regel der liefde worden afgebakend.
Laat ons het voornaamste deel van onze zelfverloochening, dat, zoals we zeiden, ziet op God, wederom en dan uitvoeriger behandelen. En veel is daarover reeds gezegd, wat te herhalen overbodig zou zijn; het zal voldoende zijn dit deel te behandelen voor zover het ons leidt tot geduldigheid en verdraagzaamheid. In de eerste plaats dus brengt de Schrift ons, bij het zoeken van gemak en rust in het tegenwoordige leven, ertoe, dat wij onszelf en al het onze aan de wil des Heeren overgeven en de aandoeningen van ons hart aan Hem overleveren om getemd en onder het juk gebracht te worden. Wij hebben een razende lust en een onbegrensde begeerte om schatten en eer na te jagen, om macht na te streven, om rijkdommen op te hopen, en om al die dwaze dingen bijeen te brengen, die schijnen te dienen tot grootsheid en praal. Aan de andere kant koesteren wij voor armoede, onaanzienlijkheid en nederigheid een wonderlijke vrees en hebben jegens die een wonderlijke haat opgevat, waardoor wij ertoe geprikkeld worden om ze op alle mogelijke manieren te verwijderen. Hieruit kan men zien hoe onrustig van gemoed allen zijn, die hun leven naar hun eigen plan inrichten, hoeveel listen zij beproeven, en met hoeveel moeiten zij zich aftobben, namelijk opdat ze verkrijgen die dingen, waarnaar hun eerzuchtige of hebzuchtige gezindheid uitgaat, en aan de andere kant armoede en een nederige staat vermijden. Vrome mensen moeten dus, om niet in zulke strikken verward te raken, deze weg bewandelen. In de eerste plaats moeten ze niet begeren, of hopen, of denken van elders voorspoed te verkrijgen dan uit de zegening des Heeren, en daarom op haar zich veilig en vol vertrouwen verlaten en op haar steunen. Want ook al meent het vlees, dat het zichzelf genoeg is, wanneer het door eigen ijver streeft naar eer en rijkdom, of door inspanning daarnaar jaagt, of door gunst der mensen daartoe geholpen wordt, zo is het toch zeker, dat dit alles niets is, en dat wij door onze aanleg of door onze inspanning niets zullen vorderen, dan voor zover de Heere die beide zal voorspoedig maken. Maar daarentegen vindt alleen Zijn zegening ook door alle beletselen heen de weg, om voor ons alles tot een blijde en gelukkige afloop te doen voortgaan; vervolgens, ook al kunnen wij nog zo zeer zonder haar ons enige roem en rijkdom verwerven (gelijk wij zien, dat de goddelozen dagelijks overladen worden met grote eer en grote rijkdom), zo zullen wij toch, daar zij, op wie Gods vloek rust, zelfs niet het kleinste deeltje geluk smaken, zonder haar niets bereiken, dan wat ons ten kwade uitkomt. En men moet geenszins nastreven datgene, wat de mensen nog ongelukkiger maakt.
Indien wij dus geloven, dat de grond van een voorspoedig en gewenst succes gelegen is alleen in de zegen Gods, zonder welke allerlei soort van ellende en rampspoed ons te wachten staat, volgt daaruit ook, dat wij niet, vertrouwende op onze vlugheid van verstand of op onze naarstigheid, of steunende op de gunst van mensen, of vertrouwende op de ijdele inbeelding der fortuin, begerig moeten streven naar rijkdom en eer, maar altijd op de Heere zien, opdat wij, onder Zijn leiding, gevoerd mogen worden tot dat lot, dat Hij in Zijn voorzienigheid voor ons bestemd heeft. Zo zal het ten eerste geschieden, dat wij niet door zonde, listen en slechte handelwijzen of door roofgierigheid, met onrecht tegenover onze naasten voortijlen om schatten te bemachtigen en eer na te jagen, maar dat wij alleen naar die goederen streven, die ons niet afvoeren van onschuld. Want wie zou te midden van bedriegerijen, roverijen, en andere listige streken der boosheid kunnen hopen op de hulp van Gods zegen? Want evenals die slechts hem volgt, die rein denkt en recht handelt, zo roept hij allen, die hem begeren, weg van onzuivere gedachten en slechte daden. Vervolgens zal ons een breidel aangelegd zijn, opdat wij niet branden van een onmatige begeerte naar rijkdom en niet eerzuchtig haken naar eer. Want hoe zal iemand kunnen vertrouwen dat hij door God geholpen zal worden tot het verkrijgen van datgene, wat hij tegen Gods Woord begeert? Want verre zij het, dat God door de hulp van Zijn zegen zou schenken, wat Hij met Zijn mond vervloekt. Eindelijk, indien het ons niet gaat naar wens en hoop, zullen wij toch weerhouden worden van gebrek aan lijdzaamheid, en van vervloeking van onze toestand, hoe die ook zij; omdat wij zullen weten, dat dit is murmureren tegen God, naar Wiens goeddunken rijkdom en armoede, verachting en eer uitgedeeld worden. Kortom, wie op de gezegde wijze steunt op Gods zegen, zal niet met boze listigheden jagen naar datgene, wat de mensen met grote verwoedheid nastreven, en zal bedenken, dat hij daarvan geen voordeel zal hebben, en ook zal hij, wanneer iets voorspoedig gaat, het niet zichzelf toerekenen, en zijn ijver of naarstigheid of geluk, maar God als de Gever ervoor danken. Indien hij, terwijl anderen voorspoed hebben, zelf slechts weinig vordert, ja zelfs achteruitgaat, zal hij toch met meer gelijkmoedigheid en kalmte des gemoeds zijn armoede dragen dan een onheilig mens zijn middelmatig geluk, wanneer dat slechts niet beantwoordt aan zijn wens; immers hij heeft een troost, waarin hij groter rust vindt dan in de hoogste staat van rijkdom of macht; want hij bedenkt, dat zijn zaken door de Heere zo bestuurd worden, als voor zijn zaligheid nuttig is. We zien, dat dit de gezindheid van David geweest is (Ps. 131:1), die, terwijl hij God volgt en zich aan Hem overgeeft, om door Hem bestuurd te worden, getuigt, dat hij is gelijk een gespeend kind, en dat hij niet wandelt in dingen, die te hoog of te wonderlijk voor hem zijn.
En die gerustheid en lijdzaamheid moeten niet alleen in dit opzicht in vrome gemoederen aanwezig zijn, maar moeten ook uitgestrekt worden tot alle gevallen, waaraan dit leven onderworpen is. Dus heeft niemand naar behoren zichzelf verloochend, dan wie zich geheel zo aan de Heere heeft overgegeven, dat hij het verdraagt, dat alle delen van zijn leven door Gods wil bestuurd worden. En wie in zijn gemoed zo gesteld is, zal, wat er ook gebeure, zich niet voor ongelukkig houden, noch zich over zijn lot tot Gods misnoegen beklagen. En hoe noodzakelijk deze gezindheid is, zal daaruit blijken, indien men bedenkt aan hoeveel toevalligheden wij onderworpen zijn. De ene ziekte na de andere valt ons telkens aan; nu eens woedt de pest, dan weer worden wij wreedaardig gekweld door de rampen van de oorlog; somtijds neemt vorst of hagel de verwachting van het jaar weg en veroorzaakt onvruchtbaarheid, die ons tot armoede brengt; onze vrouw, ouders, kinderen, verwanten worden door de dood weggerukt; ons huis brandt af: dit zijn gebeurtenissen, waarom de mensen hun leven vervloeken, hun geboortedag verwensen, de hemd en het licht voor een verfoeilijk iets houden, God tegenspreken, en (welsprekend als ze zijn in godslastering) Hem van onrechtvaardigheid en wreedheid beschuldigen. Maar een gelovige moet ook in deze dingen Gods zachtmoedigheid en waarlijk vaderlijke goedertierenheid opmerken. Daarom, ook al ziet hij, dat zijn huis, doordat zijn verwanten zijn weggenomen, tot eenzaamheid gebracht is, zal hij toch niet ophouden de Heere te loven, ja veeleer zal hij zich keren tot deze overdenking: toch zal de genade des Heeren, die in mijn huis woont, het niet verlaten laten blijven. Of ook al ziet hij dat hongersnood dreigt, doordat de rijp het gewas heeft aangetast, of vorst het vernietigd heeft, zal hij toch de moed niet opgeven, en bij God geen misnoegen verwekken, maar in dit geloof blijven (Ps. 79:13): toch zijn wij in de hoede des Heeren, en schapen, in Zijn weiden opgevoed; Hij zal ons dus, ook in de grootste onvruchtbaarheid, voedsel verschaffen. Ook al wordt hij door een ziekte aangetast, dan zal hij niet door de hevigheid der smart gebroken worden, zodat hij zijn lijdzaamheid verliest, en zo twist met God, maar door de gerechtigheid en zachtheid in de kastijding Gods op te merken, zal hij zich opwekken tot lijdzaamheid. Eindelijk, wat er ook gebeurt, hij zal, omdat hij weet dat het door Gods hand geordineerd is, alles met een kalm en dankbaar gemoed aanvaarden, opdat hij zich niet hardnekkig tegen Gods bestuur zou verzetten, in Wiens macht hij zich en al het zijne eenmaal heeft overgegeven. Verre blijve van het gemoed van een Christen vooral die dwaze en aller ellendigste troost der heidenen, die, om hun gemoed tegen tegenspoed te versterken, die aan de fortuin toeschreven: op welke vertoornd te worden zij dwaas oordeelden, omdat ze niet een bepaald doel had en onbezonnen was, daar ze blindelings wondde zowel hen, die dat verdienden als hen die het niet verdienden. Want dit is integendeel de regel der vroomheid: dat alleen Gods hand voorspoed en tegenspoed beoordeelt en bestuurt, en dat zij niet in onberadenheid voortijlt, maar met een zeer geordende rechtvaardigheid goed zowel als kwaad ons toedeelt.