Navigatie
Institutie Boek 3 - De wijze waarop de genade van Christus verkregen wordt en de vruchten

Institutie Boek 3 - De wijze waarop de genade van Christus verkregen wordt en de vruchten

Hoofdstuk 17

De overeenstemming tussen de beloften van de wet en het Evangelie

1 – 5: Werken in hun relatie tot de wet: het voorbeeld van Cornelius

17.1 Scholastieke argumentatie 

Laat ons nu ook de andere bewijzen nagaan, waarmee Satan door zijn trawanten de rechtvaardigmaking des geloofs tracht omver te werpen of te vernielen. Ik meen, dat dit de lasteraars reeds uit de hand geslagen is, dat ze met ons niet mogen handelen als vijanden van de goede werken; want de rechtvaardigheid wordt aan de goede werken ontzegd, niet opdat er geen goede werken gedaan worden of dat men zou loochenen, dat de werken, die gedaan worden, goed zijn; maar opdat wij op hen niet zouden vertrouwen, en niet roemen en hun niet onze zaligheid toeschrijven. Want dit is ons vertrouwen, dit onze roem en ons enig anker van de zaligheid, dat Christus, Gods Zoon, van ons is, en dat wij wederkerig in Hem kinderen Gods en erfgenamen van het hemels Koninkrijk zijn, door Gods goedertierenheid, niet door onze waardigheid geroepen tot de hoop van de eeuwige gelukzaligheid. Maar aangezien zij ons bovendien ook met andere oorlogswerktuigen bestoken, gelijk gezegd is, welaan laat ons voortgaan met ook die te verdrijven. In de eerste plaats komen zij terug tot de beloften van de wet, die de Heere gedaan heeft aan hen, die Zijn wet onderhouden, en zij vragen, of wij willen, dat die beloften geheel en al krachteloos zijn of krachtdadig. En aangezien het dwaas en belachelijk zou zijn te zeggen, dat ze krachteloos zijn, nemen zij als uitgemaakt aan, dat ze enige krachtdadigheid hebben. Hieruit beredeneren ze dan, dat wij niet door het geloof alleen gerechtvaardigd worden. Want zo spreekt de Heere (Deut. 7:12) (Jer. 7:5, 23): "En het zal zijn, indien gij deze geboden en rechten zult horen, en ze zult houden en doen, zo zal ook de HEERE u het verbond en de weldadigheid houden, die Hij uwe vaderen gezworen heeft; Hij zal u liefhebben en vermenigvuldigen, en u zegenen" enz. Evenzo: "Indien gij uw wegen en handelingen goed richt, niet wandelt achter vreemde goden aan, recht doet tussen man en man, en niet afwijkt tot boosheid, zal Ik wandelen in het midden van ulieden." Ik wil niet duizend uitspraken van dezelfde soort doelloos opsommen, die, daar ze in betekenis niets van de voorgaande verschillen, door dezelfde verklaring zullen worden uitgelegd. De hoofdzaak is deze: Mozes getuigt (Deut. 11:26), dat in de wet voorgesteld is de zegen en de vloek, de dood en het leven. Zij argumenteren dus zo: óf dat die zegen werkeloos en onvruchtbaar gemaakt wordt, óf dat de rechtvaardigmaking niet is uit het geloof alleen. We hebben boven reeds aangetoond, hoe, indien wij blijven hangen aan de wet, wij verstoken worden van de zegening en ons alleen de vervloeking boven het hoofd hangt, die aan alle overtreders aangezegd is. Want de Heere belooft niets dan alleen aan de volmaakte onderhouders van Zijn wet, en zo iemand wordt niet gevonden. Dit blijft dus, dat het ganse geslacht van de mensen door de wet bewezen wordt aan Gods vloek en toorn onderworpen te zijn; en dat de mensen, om daarvan bevrijd te worden, uit de macht van de wet moeten uitgaan, en als het ware uit haar dienstbaarheid in de vrijheid gesteld worden, niet die vleselijke vrijheid, die ons afleidt van de onderhouding van de wet en uitnodigt tot ongebondenheid in allerlei dingen, en onze begeerlijkheid als het ware met verbreking van de sluitbomen of met losse teugel laat dartelen, maar de geestelijke vrijheid, die het verslagen en terneer geworpen geweten vertroost en opricht, aantonende, dat ze vrij is van de vloek en de veroordeling, waarmee de wet haar geboeid en gebonden neerdrukte. Deze bevrijding van de onderwerping van de wet, en, om zo te zeggen, vrijlating uit de slavernij verkrijgen wij, wanneer wij door het geloof de barmhartigheid Gods in Christus aangrijpen, die ons onbezorgd en zeker maakt van de vergeving van de zonden, door het besef van welke de wet ons stak en beet.

17.2 Met onze werken kunnen wij de beloften van de Wet niet tot vervulling brengen 

Daarom zouden ook de beloften, die ons in de wet aangeboden worden, alle zonder uitwerking en krachteloos zijn, indien niet Gods goedheid door het Evangelie te hulp kwam. Want aan deze voorwaarde, dat wij de wet moeten volbrengen, van welke de beloften afhangen en na welke ze eerst behoeven vervuld te worden, zal nooit voldaan worden. En de Heere helpt ons zo, niet wanneer Hij een deel der rechtvaardigheid voor ons in de werken achterlaat, en het andere deel uit Zijn goedertierenheid vervult, maar wanneer Hij ons de enige Christus tot vervulling der rechtvaardigheid toewijst. Want nadat de apostel (Gal. 2:16) vooraf gezegd heeft, dat hij en de andere Joden, wetende, dat uit de werken der wet de mens niet gerechtvaardigd wordt, in Jezus Christus geloofd hebben, voegt hij de reden daarbij, namelijk niet opdat ze door het geloof in Christus geholpen zouden worden tot het geheel der rechtvaardigheid, maar opdat ze door het geloof gerechtvaardigd zouden worden en niet uit de werken der wet. Indien de gelovigen van de wet overgaan tot het geloof, om daarin de gerechtigheid te vinden, van welke ze zien, dat ze in de wet niet is, dan geven ze ongetwijfeld de rechtvaardigheid der wet op. Laat dus nu ieder, die wil, de beloningen, welke men zegt, dat de onderhouder der wet te wachten staat, vergroten, als hij maar tevens opmerkt, dat het door onze boosheid geschiedt, dat wij daarvan geen vrucht bemerken, totdat wij een andere rechtvaardigheid uit het geloof verkregen hebben. Zo komt ook David wanneer hij melding maakt van de beloning, die de Heere voor Zijn dienstknechten bereid heeft, terstond tot de erkenning der zonden, waardoor de beloning teniet gemaakt wordt. Ook in Psalm 19:12 predikt hij heerlijk de weldaden der wet, maar terstond daarna roept hij uit: "Wie zou de afdwalingen verstaan? Reinig mij van mijn verborgen afdwalingen, Heere" (Ps. 19:13). Deze plaats stemt geheel overeen met de vorige, waar hij, na gezegd te hebben (Ps. 25:10,11), dat alle paden goedertieren en waarheid zijn degenen, die Hem vrezen, toevoegt: "Om uws Naam wil HEERE, vergeef mij mijn boosheid, want die is groot." Zo moeten ook wij bekennen, dat de goedertierenheid Gods ons wel in de wet is voorgesteld, indien we die door de werken konden verdienen, maar dat ze door de verdienste der werken nooit tot ons komt.

17.3 De beloften van de Wet worden geëffectueerd door het Evangelie 

Wat dan? Zijn de beloften der wet gegeven, om zonder vrucht te verdwijnen? Ik heb tevoren betuigd, dat dit mijn mening niet is. Ik zeg voorzeker, dat ze hun krachtdadigheid tot ons niet uitstrekken, zolang ze zien op de verdiensten der werken; en dat ze daarom, wanneer ze op zichzelf beschouwd worden, enigermate teniet worden. Zo leert de apostel (Rom. 10:15), dat die heerlijke belofte (Lev. 18:5): "Ik heb u goede geboden gegeven, en wie die zal doen, zal daarin leven", van geen waarde is, wanneer we bij haar blijven staan, en dat ze geen haar méér tot voordeel zal zijn dan wanneer ze niet gegeven was, omdat ze zelfs de allerheiligste dienstknechten Gods niet toekomt, die allen ver af zijn van de vervulling der wet, en door veel overtredingen zijn omgeven. Maar wanneer de beloften van het Evangelie daarbij gevoegd worden, die de onverdiende vergeving der zonden verkondigen, dan bewerken ze niet alleen, dat wijzelf bij God aangenaam zijn, maar dat ook onze werken hun gunst hebben. En niet slechts dit, dat ze Gode aangenaam zijn, maar dat Hij ze ook achtervolgt met de zegeningen, die volgens het verbond verschuldigd waren aan de onderhouding der wet. Ik erken dus, dat de werken der gelovigen vergolden worden met datgene, wat de Heere in Zijn wet beloofd heeft aan hen, die zich toeleggen op rechtvaardigheid en heiligheid: maar bij deze vergelding moet altijd gelet worden op de oorzaak, die voor de werken hun aangenaamheid verwerft. Wij zien dan, dat deze oorzaak drievoudig is. De eerste oorzaak is deze, dat God, na de blik afgewend te hebben van de werken Zijner dienstknechten, die voortdurend meer smaad dan lof verdienen, hen in Christus omhelst, en alleen door tussenkomst van het geloof, zonder de hulp der werken, met Zich verzoent. De tweede is deze, dat Hij de werken, zonder hun waardigheid te schatten, met vaderlijke vriendelijkheid en goedertierenheid tot deze graad van eer verheft, dat Hij ze van enige waarde acht. De derde is deze, dat Hij ze met goedgunstigheid aanneemt, zonder hun hun volmaaktheid toe te rekenen, door welke ze alle onrein zouden zijn en meer gerekend zouden moeten worden tot zonden dan tot deugden. En hieruit blijkt, hoezeer de sofisten bedrogen zijn, die meenden dat ze aan alle ongerijmdheden netjes ontsnapt zijn, wanneer ze zeggen, dat de werken niet door hun inwendige goedheid de kracht hebben om de zaligheid te verdienen, maar krachtens het verbond, omdat God door Zijn milddadigheid ze van grote waarde geacht heeft. Maar intussen bemerken ze niet, hoever de werken, waarvan zij willen, dat ze verdienstelijk zijn, verwijderd zouden zijn van de voorwaarden der beloften, indien niet de rechtvaardigmaking, die alleen op het geloof steunt, en de vergeving der zonden, door welke zij het voor noodzakelijk houden, dat ook de goede werken van hun smetten gereinigd worden, voorafging. Zo tekenden zij van de drie oorzaken van Gods milddadigheid, door welke geschiedt, dat de werken der gelovigen aangenaam zijn, slechts één aan; de twee andere, en dat wel de voornaamste, verzwegen zij.

17.4 Twee zijden van de aanvaarding van de mens door God 

Zij halen aan de woorden van Petrus, die Lukas in de Handelingen (Hand. 10:34), (Hand. 10:35) vermeldt: "Ik verneem in der waarheid, dat God geen aannemer des persoons is; maar in allen volke is, die gerechtigheid werkt, Hem aangenaam." En hieruit maken zij, wat allerminst twijfelachtig schijnt te zijn, op, dat, indien de mens zich door goed werken bij God aangenaam maakt, het niet alleen Gods weldaad is, dat hij de zaligheid verkrijgt, ja, dat God in Zijn barmhartigheid de zondaar zo te hulp komt, dat Hij door de werken Zich tot barmhartigheid laat bewegen. Maar ge zult de Schriften geenszins met elkaar in overeenstemming kunnen doen zijn, indien ge niet opmerkt, dat de mens op tweeërlei wijze bij God aangenomen wordt. Want zodanig als de mens van nature is, vindt God niets in hem, waardoor Hij tot barmhartigheid bewogen zou worden, behalve alleen zijn ellende. Wanneer het dus vaststaat, dat de mens naakt is en verstoken van alle goed, daarentegen vol en beladen met alle soorten van kwaad, wanneer hij in het eerst door God wordt aangenomen, om welke gave, vraag ik u, zullen wij hem dan de hemelse roeping waardig noemen? Weg dus met die ijdele inbeelding van verdiensten, waar God Zijn genadige goedertierenheid zo duidelijk aanprijst. Want wat op die plaats door de stem eens engels tot Cornelius gezegd wordt, dat zijn gebeden en aalmoezen voor Gods aangezicht zijn opgeklommen, wordt zeer slecht door hen verdraaid, doordat ze zeggen, dat de mens door het streven naar goede werken voorbereid wordt tot het ontvangen van Gods genade. Want Cornelius moest reeds door de Geest der wijsheid verlicht geweest zijn, daar hij met de ware wijsheid, namelijk de vreze Gods toegerust was, en door dezelfde Geest geheiligd, daar hij een vereerder was der gerechtigheid, die een zeer gewisse vrucht is van de Geest, gelijk de apostel leert (Gal. 5:5). Dus had hij alles wat, naar verhaald wordt, Gode in hem behaagde, van Gods genade; zover is het er vandaan, dat hij door die deugden zich in eigen kracht voorbereidde om die genade te ontvangen. Er zal voorzeker geen lettergreep uit de Schrift aangevoerd kunnen worden, die met deze leer niet in overeenstemming is, namelijk dat God geen andere oorzaak heeft om de mens aan te nemen, dan omdat Hij hem op alle manieren verloren ziet, indien hij aan zichzelf overgelaten wordt, en dat Hij, omdat Hij hem niet verloren wil doen gaan, Zijn barmhartigheid bewijst in het verlossen van de mens. Nu zien wij, dat die aanneming niet ziet op de gerechtigheid van de mens, maar dat ze een zuiver bewijs is van Gods goedheid jegens ellendige en zulk een weldaad geheel onwaardige zondaars.

17.5 In welke zin God een welgevallen heeft aan de goede werken van de wedergeborenen 

Nadat nu de Heere de mens uit de afgrond des verderfs heeft wedergebracht en voor Zich door de genade der aanneming heeft afgezonderd, neemt Hij hem, omdat Hij hem heeft wedergeboren en veranderd tot een nieuw leven, aan als een nieuw schepsel met de gaven Zijns Geestes. Dit is die aanneming, waarvan Petrus melding maakt, waardoor de gelovigen na hun roeping Gode behagen ook ten aanzien van hun werken; want de Heere kan niets anders dan het goede, dat Hij door Zijn Geest in hen werkt, liefhebben en omhelzen. Maar dit moet men altijd opnieuw bedenken, dat de gelovigen ten aanzien van hun werken niet anders bij God aangenaam zijn, dan omdat Hij alle goede werken, die Hij om hunnentwil en in genade gegeven heeft, ter vermeerdering van Zijn milddadigheid, ook Zijn aanneming waardig keurt. Want vanwaar krijgen zij de goede werken anders dan daarvandaan, dat de Heere, zoals Hij hen verkoren heeft tot vaten ter ere, hen ook versieren wil met ware zuiverheid? Waarom worden de werken voor goed gerekend, alsof hun niets ontbrak, tenzij omdat de goedertieren Vader voor de vlekken en smetten, die hun aankleven, vergiffenis schenkt? Kortom Petrus geeft op deze plaats niets anders te kennen dan dat aan God Zijn kinderen aangenaam en lief zijn, in wie Hij de tekenen en lijnen van Zijn gelaat ziet. Want elders hebben wij geleerd, dat de wedergeboorte is het herstellen van het beeld Gods in ons. Aangezien dus terecht God liefheeft en in eer houdt eenieder, in wie Hij Zijn eigen gelaat aanschouwt wordt niet zonder oorzaak gezegd, dat het leven der gelovigen zich richt op heiligheid en rechtvaardigheid, Hem welbehaaglijk is. Maar daar de vromen, in sterfelijk vlees gehuld, nog zondaars zijn en hun goede werken nog slechts begonnen zijn en rieken naar de zonde des vleses, kan Hij noch hun, noch hun werken genadig zijn, tenzij Hij ze meer in Christus, dan in henzelf omhelst. Op deze wijze moeten de plaatsen opgevat worden, dat God goedertieren en barmhartig is degenen die de gerechtigheid dienen. Mozes zeide: (Deut. 7:9) tot de Israëlieten: "De HEERE uw God, Die het verbond en de barmhartigheid houdt die, die Hem liefhebben en Zijn geboden houden, tot in duizend geslachten", welke uitspraak later door het volk gebruikt werd als een telkens voorkomende zegswijze. Zo zegt Salomo (1 Kon. 8:23) in zijn plechtig gebed: "HEERE, God van Israël, Die het verbond en de barmhartigheid houdt Uw knechten, die voor Uw aangezicht met hun ganse hart wandelen." Dezelfde woorden worden ook door Nehemia (Neh. 1:5) herhaald. Want evenals God in alle verbonden Zijner barmhartigheid de zuiverheid en heiligheid des levens van Zijn knechten van hun kant bedingt, opdat Zijn goedheid niet tot spot zij, en niemand opgeblazen door een ijdele vreugde over haar, zijn ziel zegene, intussen wandelend in de boosheid zijns harten: zo wil Hij ook hen, die tot de gemeenschap van Zijn verbond zijn toegelaten, langs deze weg houden bij hun plicht. En niettemin wordt toch het verbond uit genade gesloten en blijft het voortdurend onverdiend. Naar deze wijze gaat David (2 Sam. 22:20), hoewel hij verkondigt, dat hem het loon gegeven is van de reinheid zijner handen, toch niet die bron voorbij, die ik aangewezen heb, namelijk, dat hij uit de moederschoot is voortgetogen omdat God hem liefhad: waardoor hij de rechtheid van zijn zaak zo aanprijst, dat hij geen afbreuk doet aan de onverdiende barmhartigheid, die aan alle gaven, wier oorsprong zij is, voorafgaat. 

6 -15: Onderzoek van Bijbelgedeelten waarin een verband gelegd wordt tussen de werken en de rechtvaardiging

17.6 Het onderscheid tussen de beloften van genade in het Oude Testament en de beloften van de wet 

En het zal nuttig zijn hier in 't kort op te merken, in hoeverre deze wijzen van spreken verschillen van de beloften der wet. Beloften der wet noem ik niet die, welke overal in de boeken van Mozes verspreid zijn, (want daarin treft men ook veel beloften des Evangelies aan), maar die, welke in eigenlijke zin betrekking hebben op de bediening der wet. Zulke beloften hoe men ze dan ook wil noemen, kondigen aan, dat u vergelding bereid is onder deze voorwaarde, dat gij doet, wat u bevolen wordt. Maar wanneer gezegd wordt, dat de Heere het verbond der barmhartigheid houdt die, die Hem liefhebben, wordt daardoor meer aangetoond, hoedanigen Zijn dienstknechten zijn, die te goeder trouw Zijn verbond hebben aangenomen, dan de oorzaak wordt uitgedrukt, waarom de Heere hen weldoet. Dit dan is de wijze, waarop dat wordt aangetoond: evenals God ons de genade van het eeuwige leven waardig keurt met dit doel, dat Hij door ons bemind, gevreesd en gediend wordt, zo worden ook alle beloften der barmhartigheid, die in de Schrift aangetroffen worden, tot dit doel gericht, dat wij de Schenker der weldadigheid vrezen en dienen. Zo dikwijls wij dus horen, dat Hij weldoet degenen, die Zijn wet onderhouden, moeten wij bedenken, dat de kinderen Gods aangeduid worden naar de plicht, die voortdurend in hen aanwezig moet zijn: namelijk, dat wij hierom tot kinderen aangenomen zijn, opdat wij Hem als Vader zouden vereren. Opdat wij dus niet zelf afstand zouden doen van het recht der aanneming tot kinderen, moeten wij altijd daarheen streven, waarheen onze roeping zich uitstrekt. Maar dit moeten wij aan de andere kant weten, dat die vervulling van des Heeren barmhartigheid niet hangt aan de werken der gelovigen; maar dat Hij daarom de belofte der zaligheid vervult voor hen, die door de oprechtheid huns levens beantwoorden aan hun roeping, omdat Hij in hen, die door Zijn Geest tot het goede geleid worden, eerst de ware kentekenen Zijner kinderen herkent. Hierop moet men betrekken, wat in de psalm (Ps. 15:1) staat aangaande de burgers der kerk: "HEERE, wie zal wonen in Uw tent, en wie zal wonen op Uw heilige berg? Die onschuldig is van Uw hand en rein van hart" enz. Want daar wordt niet beschreven de vastheid, waarop de gelovigen voor de Heere steunen, maar de manier, waarop de zeer goedertieren Vader hem tot Zijn gemeenschap inleidt, en daarin bewaart en bevestigt. Want omdat Hij de zonde verfoeit, bemint Hij de gerechtigheid; hen die Hij met Zich verbindt, reinigt Hij door Zijn Geest, opdat Hij hen aan Zich en Zijn Koninkrijk gelijkvormig make. Indien men dus vraagt naar de eerste oorzaak, waardoor voor de heiligen de toegang tot Gods Koninkrijk geopend wordt, en waardoor het hun mogelijk is, dat ze daarin vaste voet krijgen en erin blijven, ligt het antwoord gereed: omdat de Heere hen door Zijn barmhartigheid eenmaal tot Zijn kinderen heeft aangenomen en voortdurend beschermt. Maar wanneer men vraagt naar de wijze, waarop dat geschiedt, dan moet men komen tot de wedergeboorte en haar vruchten, die in de psalmen genoemd opgesomd.

17.7 Spreekt de Schrift niet over de ‘rechtvaardigheid’ die uit de werken der Wet is? 

Maar er schijnt veel meer moeilijkheid te liggen in die plaatsen, die de goede werken versieren met de naam van gerechtigheid, en betuigen, dat de mens door die gerechtvaardigd wordt. Er zijn zeer veel plaatsen van de eerste soort, waar de onderhoudingen der geboden rechtvaardigmakingen of rechtvaardigheden genoemd worden. Van de andere soort is dit een voorbeeld, wat men bij Mozes (Deut. 6:25) leest: "Het zal onze gerechtigheid zijn, als wij zullen waarnemen al die geboden." En indien men daartegen inbrengt, dat dit een belofte der wet is, die, daar ze verbonden is aan een onvervulbare voorwaarde, niets bewijst, dan zijn er andere voorbeelden, waarover men hetzelfde niet kan antwoorden, zoals dit (Deut. 24:13): "En het zal u gerechtigheid zijn voor het aangezicht des HEEREN, dat gij de arme het in bewaring gegeven pand wedergeeft" enz. Evenzo wat de profeet zegt (Ps. 106:31), dat de ijver, die Pinehas betoonde in het wreken van Israëls smaad, hem tot rechtvaardigheid gerekend werd. En zo menen dan de Farizeeën van onze tijd, dat ze hier ruime stof hebben om ons aan te vallen. Want daar wij zeggen, dat de rechtvaardigmaking der werken wijkt, wanneer de gerechtigheid des geloofs optreedt, redeneren ze met hetzelfde recht aldus, dat, indien de gerechtigheid is uit de werken, het dus onwaar is, dat wij alleen uit het geloof gerechtvaardigd worden. Ook al geef ik toe, dat de geboden der wet rechtvaardigheden genoemd worden, dan is dat geen wonder: want zij zijn het inderdaad. Hoewel de lezers erop gewezen moet worden, dat de Griekse vertalers niet juist het Hebreeuwse woord chukkim vertaald hebben met dikaiomata (rechtvaardigheden) in plaats van met geboden. Maar de strijd over het woord laat ik gaarne schieten. En wij ontzeggen ook dit niet aan de wet Gods, dat zij een volmaakte rechtvaardigheid in zich bevat. Want ofschoon wij onnutte dienstknechten zijn, ook wanneer wij aan de wet volle gehoorzaamheid betoond hebben, omdat wij schuldenaars zijn van alles, wat zij gebiedt, zo onttrekken wij, omdat de Heere haar de eer van de rechtvaardigheid waardig gekeurd heeft, haar niet, wat Hij haar gegeven heeft. Wij erkennen dus gaarne, dat de volkomen gehoorzaamheid der wet rechtvaardigheid is, en dat de onderhouding van ieder gebod een deel der rechtvaardigheid is; wanneer tenminste ook in de overige delen de gehele som der rechtvaardigheid in stand blijft. Maar wij ontkennen, dat ergens zulk een gestalte der rechtvaardigheid bestaat. En daarom nemen wij de rechtvaardigheid der wet weg, niet opdat op zichzelf gebrekkig en verminkt zou zijn, maar omdat ze vanwege de zwakheid van ons vlees nergens voorhanden is. Maar de Schrift noemt niet alleen de geboden des Heeren eenvoudig rechtvaardigheden, maar zij kent deze naam ook toe aan de werken der heiligen. Zo wanneer ze verhaalt, dat Zacharias en zijn vrouw gewandeld hebben in de rechtvaardigheden des Heeren (Luk. 1:6). Ongetwijfeld, wanneer ze zo spreekt, schat ze de werken meer naar de natuur der wet dan naar hun eigen toestand. Evenwel moet hier wederom opgemerkt worden, wat ik kort tevoren gezegd heb, dat men op grond van de zorgeloosheid van de Griekse vertaler geen wet moet vaststellen. Maar omdat Lukas in de algemeen aanvaarde vertaling niets heeft willen veranderen, zal ook ik niet strijden. Want God heeft de mensen die dingen, die in de wet vervat zijn, geboden tot rechtvaardigheid; maar die rechtvaardigheid volbrengen wij niet, tenzij we de gehele wet onderhouden. Want door iedere overtreding wordt ze bedorven. Daar dus de wet niets anders voorschrijft dan rechtvaardigheid, zijn al haar geboden, wanneer wij op haar zien, rechtvaardigheden, maar indien wij zien op de mensen, door wie ze gedaan worden, dan verkrijgen ze de lof der rechtvaardigheid geenszins uit één werk, terwijl ze in vele overtreders zijn, en dan nog wel uit zulk een werk, dat altijd in enig opzicht wegens zijn onvolmaaktheid gebrekkig is.

17.8 Tweeërlei waardering van de werken in Gods ogen 

Maar ik kom tot de tweede soort, waarin de voornaamste moeilijkheid gelegen is. Paulus, zo zeggen ze, heeft niets krachtigers om de rechtvaardigheid door het geloof te bewijzen, dan wat van Abraham geschreven staat, namelijk dat zijn geloof hem tot rechtvaardigheid gerekend is. Daar dus gezegd wordt, dat de door Pinehas verrichte daad hem tot rechtvaardigheid gerekend is, zullen wij over de werken hetzelfde mogen zeggen, wat Paulus beweert over het geloof. Daarom stellen onze tegenstanders, alsof hun zaak gewonnen was, vast, dat we wel niet gerechtvaardigd worden zonder het geloof, maar dat we ook niet alleen door het geloof gerechtvaardigd worden, en dat het de werken zijn, die onze rechtvaardigheid vervullen. Ik roep hier alle vromen tot getuigen, om, indien ze weten, dat de ware regel der rechtvaardigheid alleen uit de Schrift genomen moet worden, met mij op vrome en ernstige wijze na te gaan, hoe de Schrift zonder spitsvondigheden behoorlijk met zichzelf in overeenstemming gebracht kan worden. Daar Paulus wist, dat de rechtvaardigheid des geloofs een toevlucht is voor hen, wie eigen rechtvaardigheid ontbreekt, besluit hij kloekmoedig dat van de rechtvaardigheid der werken uitgesloten zijn allen, die door het geloof gerechtvaardigd worden. En daar vaststaat, dat die rechtvaardigheid alle gelovigen gemeen is, besluit hij daaruit met gelijk vertrouwen, dat niemand door de werken gerechtvaardigd wordt, ja wat meer is, dat er geen rechtvaardigmaking plaats heeft door enige steun der werken. Maar het is iets anders uiteen te zetten, welke waarde de werken op zichzelf hebben, dan welke plaats hun moet worden toegerekend, nadat de rechtvaardigheid des geloofs bevestigd is. Indien de prijs der werken moet worden vastgesteld naar hun waardigheid, zeggen wij, dat ze onwaardig zijn, om voor Gods aangezicht te verschijnen; dat daarom de mens geen werken heeft, waarop hij bij God kan roemen; dat hij dus van alle steun der werken verstoken alleen door het geloof gerechtvaardigd wordt. Die rechtvaardigheid definiëren wij dan aldus, dat de zondaar, ontvangen tot de gemeenschap met Christus, door Zijn genade met God verzoend wordt, doordat hij, door Zijn bloed gereinigd, vergeving der zonden verkrijgt, en met Zijn gerechtigheid als met zijn eigen bekleed, onbekommerd voor de hemelse rechterstoel verschijnt. Maar wanneer de vergeving der zonden voorafgaat, hebben de goede werken, die dan volgen, een andere waardering, dan ze uit hun eigen verdienste hebben, omdat wat in hen onvolmaakt is, door Christus' volmaaktheid bedekt wordt, en alle vlekken of vuilheid door Zijn reinheid worden afgewist, opdat ze niet zouden komen tot het onderzoek van Gods oordeel. Dus wanneer de schuld van alle overtredingen, door welke de mensen verhinderd worden iets voort te brengen, dat Gode aangenaam is, weggewist is, en bovendien het gebrek van de onvolmaaktheid dat ook de goede werken pleegt te bezoedelen, begraven is, worden de goede werken, die door de gelovigen gedaan worden, voor rechtvaardig geacht of (wat hetzelfde is) tot rechtvaardigheid gerekend.

17.9 De rechtvaardiging door het geloof is de basis voor de gerechtigheid van de werken 

Indien iemand mij dat nu zou tegenwerpen om de rechtvaardigheid des geloofs te bestrijden, zal ik hem eerst vragen, of de mens gerechtvaardigd geacht wordt om een of twee heilige werken, terwijl hij in de overige werken zijns levens een overtreder der wet is. Dat zou meer dan ongerijmd zijn. Vervolgens zal ik vragen of hij rechtvaardig geacht wordt om vele goede werken, indien hij in enig opzicht schuldig staat aan overtreding. Ook dit zal hij niet durven beweren, daar de bepaling der wet daartegen in roept, en verkondigt, dat allen vervloekt zijn, die niet alle geboden der wet tot het laatste toe vervuld hebben (Deut. 27:26). Bovendien zal ik nog verder gaan en vragen, of er enig werk is, dat van geen enkele onzuiverheid of onvolmaaktheid beschuldigd verdient te worden. En hoe het zou zijn voor die ogen, voor welke de sterren niet rein genoeg zijn, noch de engelen rechtvaardig genoeg (Job 4:18). Zo zal hij gedwongen worden toe te geven, dat er geen enkel goed werk bestaat, dat niet door de overtredingen, waarvan het vergezeld gaat, en door zijn eigen verdorvenheid besmet is, zodat het de eer der rechtvaardigheid niet behoudt. En indien vaststaat, dat het voortkomt uit de rechtvaardigmaking des geloofs, dat werken, die anders onzuiver, onrein, half, Gods aanblik, laat staan dan Zijn liefde, onwaardig zijn, tot rechtvaardigheid gerekend worden: waartoe doen zij hun best om, door de rechtvaardigmaking der werken zo op de voorgrond te stellen, de rechtvaardigmaking des geloofs te vernietigen, zonder welke zij tevergeefs zouden roemen van de rechtvaardigmaking der werken? Willen zij een adderengebroedsel maken? Want daarheen strekken de woorden der goddelozen zich. Zij kunnen niet loochenen, dat de rechtvaardigmaking des geloofs is het beginsel, het fundament, de oorzaak, het bewijs, de substantie van de rechtvaardigheid der werken; maar toch besluiten zij, dat de mens door het geloof niet gerechtvaardigd wordt, omdat ook de goede werken tot rechtvaardigheid gerekend worden. Laat ons dus die dwaasheden laten varen en bekennen, wat de werkelijkheid is: indien de rechtvaardigheid der werken, hoe die dan ook geacht wordt te zijn, afhangt van de rechtvaardigmaking des geloofs, dat dan de laatste door de eerste niet alleen niet verminderd, maar veeleer versterkt wordt, en wel omdat daardoor haar kracht des te krachtiger schittert. En ook zo moeten wij niet menen, dat na de onverdiende rechtvaardigmaking de werken aangeprezen worden, opdat ook zij later zouden komen om de mens te rechtvaardigen, of opdat ze een dergelijke taak met het geloof zouden delen. Want indien de rechtvaardigmaking des geloofs niet aldoor in haar geheel blijft, zal de onreinheid der werken ontdekt worden. En het is in 't geheel niet ongerijmd, dat de mens zo door het geloof gerechtvaardigd wordt, dat hij niet alleen zelf rechtvaardig is, maar ook de werken boven hun waardigheid rechtvaardig geacht worden.

17.10 Werken komen slechts in aanmerking als de zonden vergeven zijn 

Op deze wijze zullen wij toegeven, dat in de werken niet alleen een deel der rechtvaardigheid is (wat onze tegenstanders zelf willen), maar dat die rechtvaardigheid Gode even welbehagelijk is, alsof ze volmaakt en volkomen ware. Maar wanneer wij bedenken, op welke grondslag zij rust, dan zal alle moeilijkheid opgelost zijn. Want een werk begint dan eerst aangenaam te zijn, wanneer het met vergeving wordt opgenomen. En vanwaar komt die vergeving anders, dan omdat God ons en al het onze in Christus aanschouwt? Evenals dus wijzelf wanneer wij in Christus zijn ingelijfd, daarom rechtvaardig verschijnen voor God, omdat door Zijn schuldeloosheid onze gerechtigheden bedekt worden, zo zijn onze werken rechtvaardig en worden daarvoor gehouden, omdat alle gebreken, die anders in hen zijn, door Christus' reinheid worden begraven en daarom niet toegerekend. Zo kunnen wij terecht zeggen, dat alleen door het geloof niet slechts wij, maar ook onze werken gerechtvaardigd worden. Verder, indien die rechtvaardigheid der werken, hoedanig dan ook zij, afhangt van het geloof en de onverdiende rechtvaardigmaking, en daardoor bewerkt wordt, dan moet ze daaronder besloten worden, en als de uitwerking onder haar oorzaak (om zo te zeggen) gesteld worden; zo ver is het er vandaan, dat ze zou moeten opgericht worden om haar omver te werpen of te verduisteren. Zo legt Paulus (Rom. 4:7), om met kracht te bewijzen, dat onze gelukzaligheid berust op de barmhartigheid Gods en niet op de werken, zeer sterke nadruk op deze woorden van David (Ps. 32:1): "Zalig zijn zij, wier ongerechtigheden vergeven en wier zonden bedekt zijn; zalig is hij, wie de HEERE zijn zonde niet toegerekend heeft." Indien iemand daar tegenoverstelt talloze uitspraken, door welke de gelukzaligheid aan de werken schijnt toegerekend te worden (zoals: "Welgelukzalig is de man, die de HEERE vreest, die barmhartig is voor de armen, die niet wandelt in de raad der goddelozen, die verzoeking verdraagt: welgelukzalig zijn zij, die het recht onderhouden, die onbevlekt zijn, arm van geest, zachtmoedig, barmhartig", enz. (Ps. 112:1) (Spr. 14:21) (Ps. 1:1) (Jak. 1:12) (Ps. 106:3) (Ps. 119:1) (Matth. 5:3) ), dan zullen die niet bewerken, dat niet waar zou zijn, wat Paulus zegt. Want aangezien al die werken, die daar vermeld worden, nooit zo in de mens zijn, dat hij Gode daarom aangenaam zou zijn, volgt daaruit, dat de mens altijd ellendig is, tenzij hij door de vergeving der zonden van zijn ellende verlost wordt. Aangezien dus alle soorten van gelukzaligheid, die door de Schrift verheven worden, als ijdel ineenstorten, zodat de mens van geen van die vrucht kan ontvangen, totdat hij de gelukzalig door de vergeving der zonden verkregen heeft, die dan verder de plaats bereidt voor de andere gelukzaligheden, zo volgt daaruit, dat deze niet alleen de hoogste en voornaamste maar ook de zaligheid is, tenzij ge wellicht wilt, dat ze verzwakt wordt door die, welke in haar alleen bestaan. Er is dan veel minder reden, waarom wij in verwarring gebracht zouden behoeven te worden door de benaming van rechtvaardigen, die gemeenlijk aan de gelovigen wordt toegekend. Ik erken voorzeker, dat ze rechtvaardigen genoemd worden naar de heiligheid huns levens; maar daar ze zich meer toeleggen op het streven naar rechtvaardigheid dan dat ze de rechtvaardigheid zelf vervullen, is het billijk, dat deze rechtvaardigheid, hoedanig ze ook zij, wijkt voor de rechtvaardigmaking des geloofs, uit welke ze heeft, wat ze is.

17.11 Jakobus tegenover Paulus? 

Evenwel zij zeggen, dat voor ons nog meer moeite overblijft met Jakobus, daar die ons met duidelijke woorden tegenspreekt. Want hij leert (Jak. 2:14) e.v., dat Abraham uit de werken gerechtvaardigd is, en dat wij ook allen door de werken gerechtvaardigd worden, niet alleen door het geloof. Wat dan? Zullen zij Paulus in het krijt doen treden met Jakobus? Indien zij Jakobus voor een dienaar van Christus houden, dan moet zijn uitspraak zo opgenomen worden, dat ze niet verschilt van wat Christus zegt, Die door de mond van Paulus spreekt. De Geest betuigt door de mond van Paulus, dat Abraham door het geloof, niet door de werken, de gerechtigheid verkregen heeft; ook wij leren, dat allen door het geloof, zonder de werken der wet, gerechtvaardigd worden. Dezelfde Geest leert door Jakobus, dat Abrahams gerechtigheid en de onze gelegen is in de werken, niet alleen door het geloof. Dat de Geest niet met Zichzelf strijdt, is zeker. Hoe stemmen dan die beide overeen? Het is onze tegenstanders ruimschoots genoeg, indien ze slechts neer kunnen vellen de rechtvaardigheid des geloofd, die wij met zeer diepe wortels bevestigd willen hebben; maar om de gewetens hun rust weer te geven, daarom bekommeren zij zich niet zeer. Daaruit kan men zien, dat zij wel knagen aan de rechtvaardigmaking des geloofs, maar intussen geen enkele regel der rechtvaardigheid stellen, waaraan de gewetens houvast hebben. Laat hen dus triomferen, zoals het hun lust, als ze maar van geen andere overtuiging kunnen roemen, dan dat ze alle vastheid der rechtvaardigheid weggenomen hebben. En het zal een ellendige overwinning zijn, die ze zullen verkrijgen, wanneer de Heere, nadat het licht der waarheid uitgedoofd is, hun zal toestaan de duisternis der leugens uit te spreiden. Maar overal, waar de waarheid Gods vast zal staan, zullen zij niets vorderen. Ik ontken dus, dat de woorden van Jakobus, die ze ons voortdurend als het schild van Achilles voorhouden, hen ook maar in het minst steunen. Opdat dit duidelijk worde, moet eerst gelet worden op het doel van de apostel; vervolgens moet opgemerkt worden, waarin ze het mis hebben. Aangezien er toen zeer velen waren (een kwaad dat onafgebroken in de kerk pleegt te zijn), die openlijk blijk gaven van het ongeloof door de werken, die de gelovigen eigen zijn, te veronachtzamen en na te laten, maar die toch niet ophielden op hun valselijk dusgenaamd geloof zich te beroemen, bespot Jakobus hier het dwaas vertrouwen van zulke mensen. Het is dus zijn bedoeling niet aan de kracht van het ware geloof in enig opzicht afbreuk te doen, maar te tonen, hoe dwaas die beuzelaars aan het ijdele schijnbeeld van het geloof zoveel toeschreven, dat ze daarmee tevreden, onbekommerd in allerlei ongebondenheid van zonden opgingen. Wanneer men deze stand van zaken begrepen heeft, zal het gemakkelijk zijn op te merken, waarin onze tegenstanders het mis hebben. Want zij komen tot een dubbel verkeerde gevolgtrekking, de ene in het woord geloof, de andere in het woord rechtvaardigmaken. Dat de apostel de ijdele waan, die ver verwijderd is van de waarheid des geloofs, geloof noemt, is een kwestie van toegeeflijkheid, die aan de zaak niets te kort doet. Dit toont hij in het begin aan met deze woorden: "Wat nuttigheid is het, mijn broeders indien iemand zegt, dat hij geloof heeft, en hij heeft de werken niet." Hij zegt niet: "indien iemand het geloof heeft zonder de werken", maar: "indien hij zegt, dat hij het heeft". Nog duidelijker spreekt hij een weinig verder, wanneer hij dat geloof spottenderwijs tot iets ergers maakt dan de kennis der duivelen; en eindelijk, wanneer hij het een dood geloof noemt. Maar uit de beschrijving kunt ge voldoende opmaken, wat hij bedoelt. "Gij gelooft," zegt hij, "dat er een God is": ongetwijfeld, indien dat geloof niets anders inhoudt, dan dat men gelooft, dat er een God is, dan is het geen wonder, dat het niet rechtvaardigt. En wanneer de rechtvaardigmaking aan het geloof ontzegd wordt moeten we niet menen, dat daardoor enige afbreuk gedaan wordt aan het Christelijk geloof, welks aard geheel anders is. Want op welke wijze rechtvaardigt het ware geloof anders, dan doordat het ons met Christus verenigt, opdat wij, met Hem één geworden, het deelgenootschap aan Zijn rechtvaardigheid genieten? Het rechtvaardigt dus niet daardoor, dat het kennis ontvangt van Gods Wezen, maar omdat het berust op de zekerheid van Zijn barmhartigheid.

17.12 Het woord ‘rechtvaardigen’ wordt door Jakobus in een andere betekenis gebruikt dan door Paulus. 

Wij hebben het doel van de apostel nog niet aangeroerd, tenzij wij ook de andere verkeerde gevolgtrekking weerspreken: want, zo zeggen ze, Jakobus plaatst een deel van de rechtvaardigmaking in de werken. Indien ge Jakobus in overeenstemming wilt doen zijn met de overige plaatsen der Schrift, en met zichzelf, is het wel noodzakelijk, het woord rechtvaardigen in een andere betekenis te nemen dan bij Paulus. Want Paulus zegt, dat wij gerechtvaardigd worden, wanneer de herinnering aan onze rechtvaardigheid uitgewist wordt, en wij voor rechtvaardig gehouden worden. Indien Jakobus dit bedoeld had, zou hij verkeerd het woord van Mozes aangehaald hebben: "Abraham geloofde God" enz. Want hij heeft het volgende verband gelegd: Abraham heeft de rechtvaardigheid verkregen door de werken, omdat hij niet geaarzeld heeft op Gods bevel zijn zoon te offeren. En zo is de Schrift vervuld, die zegt, dat hij God geloofd heeft, en het is hem tot gerechtigheid gerekend. Indien het ongerijmd is, dat de uitwerking aan haar zaak voorafgaat, dan betuigt òf Mozes op die plaats ten onrechte, dat Abraham zijn geloof tot rechtvaardigheid gerekend is, òf hij heeft de rechtvaardigheid niet verdiend, door die gehoorzaamheid, die hij betoond heeft in het offeren van Izak. Toen Ismaël nog niet ontvangen was, die reeds opgegroeid was, voordat Izak geboren werd, is Abraham gerechtvaardigd door zijn geloof. Hoe zullen wij dus zeggen, dat hij zich rechtvaardigheid verworven heeft door zijn gehoorzaamheid, die eerst lange tijd daarna gevolgd is? Daarom heeft òf Jakobus de orde verkeerdelijk omgekeerd (wat te denken niet geoorloofd is), òf hij heeft niet willen zeggen, dat hij zo gerechtvaardigd is, alsof hij verdiend had, dat hij voor rechtvaardig gehouden werd. Wat dan? Het blijkt ongetwijfeld, dat hij spreekt over de verklaring, maar niet over de toerekening der rechtvaardigheid, alsof hij zeide: wie door het ware geloof rechtvaardig zijn, die bewijzen hun rechtvaardigheid door gehoorzaamheid en goede werken en niet door een blote en ingebeelde schijn van het geloof. Kortom, hij zet niet uiteen, op welke wijze wij gerechtvaardigd worden; maar hij eist van de gelovigen een werkdadige rechtvaardigheid. En evenals Paulus beweert, dat men zonder de steun der werken gerechtvaardigd wordt, zo wil Jakobus hier niet, dat zij voor rechtvaardig gehouden worden, die goede werken missen. De beschouwing van dit doel zal ons van elke moeilijkheid bevrijden; want onze tegenstanders vergissen zich voornamelijk hierin, dat zij menen, dat Jakobus de wijze van rechtvaardigmaking beschrijft; terwijl hij niets anders bedoelt, dan teniet te maken de slechte onbekommerdheid van hen die, om hun verachting der goede werken te verontschuldigen, op ijdele wijze het geloof daarvoor schoven. Dus, op welke manieren ze ook de woorden van Jakobus verdraaien, ze zullen er niets dan twee gedachten kunnen uithalen: dat de ijdele schijn des geloof niet rechtvaardigt, en dat de gelovige, met zulk een inbeelding niet tevreden, uit zijn werken zijn rechtvaardigheid bewijst.

17.13 Romeinen 2:13 

En wat ze uit Paulus (Rom. 2:13) in dezelfde zin aanhalen, helpt hen allerminst: dat de daders, niet de hoorders der wet gerechtvaardigd worden. Ik wil niet mijzelf eraf maken met de verklaring van Ambrosius, dat dit daarom gezegd is, omdat het geloof in Christus de vervulling der wet is. Want ik zie, dat louter een uitvlucht is, die in 't geheel niet nodig is, waar de weg open voor ons ligt. De apostel verdrijft daar het dwaas vertrouwen der Joden, die hoog van zichzelf opgaven alleen door de kennis der wet, hoewel ze ondertussen haar grootste verachters waren. Opdat ze dus zichzelf niet zo zouden behagen door de blote kennis der wet, wijst hij erop, dat, indien de rechtvaardigheid gezocht wordt uit de wet, er gevraagd wordt niet naar het kennen maar naar het onderhouden der wet. Wij twijfelen er tenminste niet aan, dat de rechtvaardigheid der wet bestaat in de werken, en zelfs ook hier niet aan, dat in de waardigheid en verdiensten der werken rechtvaardigheid gelegen is. Maar daarmee is nog niet bewezen, dat wij door de werken gerechtvaardigd worden, tenzij ze iemand aanwijzen kunnen, die de wet vervuld heeft. En dat Paulus geen andere opvatting gehad heeft, zal het tekstverband der woorden ruimschoots getuigen. Nadat hij de heidenen en de Joden in 't algemeen aan onrechtvaardigheid schuldig verklaard heeft, spreekt hij daarna van eenieder van die beiden afzonderlijk, en zegt dat zij, die zonder wet gezondigd hebben, zonder wet verloren gaan, wat betrekking heeft op de heidenen; maar dat zij, die onder de wet gezondigd hebben, door de wet geoordeeld worden, dat slaat op de Joden. Verder, daar dezen, hun eigen overtredingen door de vingers ziende, alleen prijkten met de wet, voegt hij erbij, wat uitnemend paste, dat de wet niet daarom gegeven is, opdat ze gerechtvaardigd zouden worden, wanneer ze slechts haar stem hoorden, maar eerst dan, wanneer ze gehoorzaamden. Alsof hij wilde zeggen: Zoekt gij de rechtvaardigheid in de wet? Verschuil u dan niet achter het horen, dat op zichzelf van weinig gewicht is, maar breng werken aan, om daardoor te bewijzen, dat de wet voor u niet tevergeefs gegeven is. Daar het allen aan werken ontbrak, volgde daaruit, dat ze van het roemen op de wet beroofd waren. Dus moet men veeleer naar de bedoeling van Paulus een tegenovergesteld bewijs vormen, namelijk aldus: de rechtvaardigheid der wet is gelegen in de volmaaktheid der werken; niemand kan er zich op beroemen, dat hij door de werken aan de wet genoeggedaan heeft; dus uit de wet komt geen rechtvaardigheid.

17.14 Wat betekent het dat gelovigen zich ten overstaan van God op hun werken beroepen? 

Verder strijden zij op grond van die plaatsen, in welke de gelovigen hun rechtvaardigheid vrijmoedig aan Gods oordeel tot onderzoek aanbieden, en begeren naar die rechtvaardigheid beoordeeld te worden. Als daar zijn: "Richt mij, HEERE, naar mijn gerechtigheid, en naar mijn onschuldigheid, die in mij zijn" (Ps. 7:9). Evenzo: "HEERE, hoor mijn gerechtigheid, Gij hebt mijn hart beproefd en des nachts bezocht, en er is geen ongerechtigheid in mij gevonden" (Ps. 17:1,3). Evenzo: "De HEERE zal mij vergelden naar mijn gerechtigheid, en naar de reinheid mijner handen zal Hij mij wedergeven; want ik heb des HEEREN wegen gehouden, en ben van mijn God niet goddeloos afgegaan: en ik zal onbevlekt zijn en mij wachten voor mijn ongerechtigheid" (Ps. 18:21) e.v. Evenzo: "Doe mij recht, HEERE, want ik heb in mijn onschuldigheid gewandeld; ik heb niet gezeten bij leugenachtige mannen, en ik zal niet komen bij de boosdoeners; raap mijn ziel niet weg met de goddelozen, noch mijn leven met de mannen des bloeds, in welker handen ongerechtigheden zijn, welker rechterhand vol geschenken is: maar ik heb onschuldig gewandeld" (Ps. 26:1,9) e.v. Ik heb in 't voorgaande gesproken over het vertrouwen, dat de heiligen alleen aan de werken schijnen te ontlenen. De getuigenissen nu, die we hiertoe aangehaald hebben, zullen ons niet veel moeite baren, wanneer we ze nemen naar hun samenhang, of, zoals men gemeenlijk zegt, hun omstandigheid. En die is tweevoudig. Want zij willen niet, dat naar hen in het algemeen onderzoek gedaan wordt, zodat ze naar de loop van hun ganse leven veroordeeld of vrijgesproken worden; maar zij brengen een bijzondere zaak ter beslissing voor het gericht, en zij matigen zich geen gerechtigheid aan ten opzichte van Gods volmaaktheid, maar op grond van vergelijking met bozen en misdadigen. In de eerste plaats, wanneer gehandeld wordt over de rechtvaardiging van de mens, wordt niet slechts gevraagd, dat hij in zijn ganse leven een zekere onafgebroken gelijkvormigheid aan de gerechtigheid heeft. Wanneer nu de heiligen om hun onschuldigheid te bewijzen Gods oordeel inroepen, bieden zij niet zichzelf aan als vrij van alle schuld en in alle opzichten onberispelijk; maar hoewel ze alleen op Gods goedheid het vertrouwen hunner zaligheid gevestigd hebben, bevelen zij toch hun zaak, waarin zij onschuldig verdrukt worden, Hem aan, daar ze vertrouwen, dat Hij een Wreker is der armen, die buiten recht en billijkheid getroffen worden. En wanneer ze hun tegenstanders met zich stellen voor Gods rechterstoel, beroepen zij zich niet op een onschuldigheid, die genoegdoening zou schenken aan Gods reinheid, indien ze gestreng onderzocht werd; maar omdat ze weten, dat in vergelijking met de boosheid, slechtheid, sluwheid en verdorvenheid hunner tegenstanders, hun oprechtheid, rechtvaardigheid, eenvoudigheid en reinheid Gode bekend en aangenaam is, vrezen zij niet Hem als Rechter in te roepen tussen zich en hen. Zo toen David tot Saul zeide (1 Sam. 26:23): "De HEERE vergelde eenieder naar zijn gerechtigheid en waarheid", verstond hij daaronder niet, dat de Heere eenieder op zichzelf zou onderzoeken en belonen naar zijn verdiensten; maar hij betuigde voor de Heere, hoe groot zijn onschuld was in de verhouding tot de ongerechtigheid van Saul. En wanneer Paulus zich beroemt (2 Kor. 1:12), dat hij dit goede getuigenis van zijn geweten heeft, dat hij in eenvoudigheid en oprechtheid verkeerd heeft in Gods kerk, wil hij zelfs niet op zulk een roem bij God steunen; maar gedwongen door de lasteringen der goddelozen, verdedigt hij zijn trouw en oprechtheid, van welke hij wist, dat ze aan Gods goedertierenheid aangenaam was, tegen iedere kwaadsprekerij der mensen. Want we zien wat hij elders (1 Kor. 4:4) zegt, dat hij zich van niets kwaads bewust is, maar dat hij daardoor niet wordt gerechtvaardigd. Namelijk omdat hij begreep, dat Gods oordeel ver uitgaat boven 's mensen verdorven blik. Ook al verdedigen dus de vromen hun onschuld tegenover de huichelarij der vromen, met God als Getuige en Rechter, roepen ze toch, wanneer ze met God alleen te doen hebben, allen uit één mond (Ps. 130:3): "Zo Gij, HEERE, de ongerechtigheid gadeslaat, Heere, wie zal bestaan?" Evenzo: "Ga niet in het gericht met Uw knechten; want niemand, die leeft, zal voor Uw aangezicht gerechtvaardigd worden" (Ps. 143:2). En geen vertrouwen stellende op hun werken, zingen ze gaarne: "Uw goedertierenheid is beter dan het leven" (Ps. 63:4).

17.15 Zijn gelovigen volmaakt? 

Er zijn ook nog andere plaatsen, niet ongelijk aan de vorige, waarbij men nog kan blijven staan. Salomo zegt (Spr. 20:7), dat hij, die in zijn oprechtheid wandelt, rechtvaardig is. Evenzo (Spr. 12:38), dat in het pad der gerechtigheid het leven is, en dat daarin de dood niet is. Zo zegt Ezechiël (Ez. 18:9,22)(Ez. 33:15), dat gewis zal leven, die recht en gerechtigheid gedaan heeft. Niets van die plaatsen loochenen of verduisteren wij. Maar laat er eens één van Adams zonen tevoorschijn komen met zulk een zuiverheid. Als er niemand is, moeten ze omkomen van voor Gods aanschijn, of tot het toevluchtsoord Zijner barmhartigheid vluchten. En intussen ontkennen wij niet, dat hun zuiverheid, ook al zij slechts half en onvolmaakt, voor de gelovigen een stap is tot de onsterfelijkheid. Maar vanwaar komt dit anders, dan omdat de Heere de werken van hen, die Hij tot het verbond der genade aangenomen heeft, niet onderzoekt naar hun verdiensten, maar door Zijn Vaderlijke goedertierenheid omhelst? En daaronder verstaan wij niet slechts wat de Scholastieken leren, dat de werken hun waarde hebben uit de aannemende genade. Want hun opvatting is, dat de werken, die anders volgens het verbond der wet niet voldoende zijn tot het verkrijgen der zaligheid, toch door de aanneming Gods verheven worden tot zulk een waarde, dat ze tegen de prijs der zaligheid opwegen. Maar ik zeg, dat die werken, daar ze zowel door andere overtredingen, als ook door hun eigen smetten verontreinigd zijn, geen waarde hebben, dan dat de Heere beide vergeeft; dat is, dat de mens de rechtvaardigheid onverdiend geschonken wordt. Hier komt men ten onrechte aandragen met de gebeden van de apostel (Ef. 1:4)(1 Thess. 3:13) en elders, waarin hij de gelovigen een zo grote volmaaktheid toewenst, dat ze onschuldig en onberispelijk mogen zijn in de dag des Heeren. Deze woorden brachten oudtijds de Coelestinen telkens te berde, om de volmaaktheid der rechtvaardigheid in dit leven te bewijzen. Maar na Augustinus antwoorden wij in 't kort dit, en wij menen, dat dat voldoende is: dat alle gelovigen wel naar dit doel moeten streven, dat ze eens onbevlekt en onschuldig voor Gods aanschijn mogen verschijnen, maar dat wij, aangezien de beste en voortreffelijkste wijze van het tegenwoordige leven niets anders is dan een vordering, eerst dan tot dat doel zullen geraken, wanneer wij, verlost van dit vlees der zonde, de Heere ten volle zullen aanhangen. Maar toch zal ik niet hardnekkig strijden met iemand, die de titel der volmaaktheid aan de heiligen wil toekennen, wanneer hij ook die slechts omschrijft met de woorden van Augustinus zelf. "Wanneer wij, "zo zegt hij, "de deugd der heiligen volmaakt noemen, dan behoort tot die volmaaktheid ook de kennis van hun onvolmaaktheid zowel in de waarheid als in de ootmoed."