Navigatie

Klik op één
van de segmenten!

Gods Wezen

 

Gekoppelde paragrafen met "Gods Wezen"

Theoretisch-praktische godgeleerdheid - Deel 1

Theoretisch-praktische godgeleerdheid - Deel 1

Petrus van Mastricht (1630-1706)

Petrus van Mastricht (1630-1706)

Deel 1/6 - De voorkennis van de godgeleerdheid - Het geloof in God.

Boek I - Hoofdstuk 2 De Heilige Schrift

2.4Dit wordt bevestigd met redenen – de eerste reden is ontleend aan hypotheses

De natuur vooronderstelt zelf de volgende zaken:

  1. Er is een God, ofwel: een zeker eerste en hoogste Wezen,* van Wie al het andere is, en een uiterste en laatste Doel, tot Wie alles strekt en Dat bijgevolg boven alles is. 

  2. God moet geëerd en gediend worden, ofwel (en dat is hetzelfde): men moet voor Hem leven. Hebben wij al het onze van Hem en hebben wij het om het aan Hem terug te geven en Hem daarvoor dankzegging te vergelden? Is Hij boven alles en volmaakter dan allen? Dan is het immers duidelijk dat al deze dingen met een verschuldigde eerbied erkend moeten worden. Zo wordt de dienst van God bewezen. 

  3. Deze dienst van God is niet een werk van de natuur, zoals zien, horen en gaan. Werken van de natuur hebben bijgevolg geen regel nodig om daardoor bestuurd te worden. Maar de dienst van God is een bepaalde kunst, die volgens vaste regels te besturen is. 

  4. Die regel is:

    • Niet de rede. Want die is bedorven (wat allen die met rede begaafd zijn erkennen) en wat bedorven is, kan niet de maat van het rechte zijn. 

    • Niet de uitspraken van de wijzen. Want die steunen alleen op de rede (die wij daar al van uitgesloten hebben) en ontlenen juist daaraan hun gezag. 

    • Niet de woorden van de kerkvaders. Want zij allen zijn, samen met ons, mensen geweest en dus waren zij niet alleen, evenals wij, aan een vaste regel gebonden, maar ook feilbaar, en bovendien hadden ze het dikwijls mis. Daarom kunnen zij geen andere regel maken dan een duimstok van Lesbos.[1] Dat wil zeggen: geen regel, omdat een regel onfeilbaar moet zijn. 

    • Niet de Joodse Talmoed. Want de Talmoed bevat, vanwege een onbeschreven traditie (waardoor zij van Mozes op de Joden overgeleverd zou zijn), niet alleen een onzekere waarheid, maar ook, vanwege de fabels (waar dat boek van wemelt), een uiterst zekere onwaarheid. 

    • Niet de mohammedaanse Koran. Want door zijn oudwijfse en lachwekkende beuzelingen laat dat boek zijn dwaasheid al te duidelijk zien. 

Dus blijft er niets over dan alleen onze Heilige Schrift, waaraan wij de lof van een volmaakte regel kunnen en mogen geven. 
 

[1] Een lesbiam regulam was in oude tijden een flexibele metselaarsduimstok. Oorspronkelijk werd dit gereedschap vervaardigd van een soort lood dat op het eiland Lesbos gevonden werd. Aristoteles verwijst naar deze duimstok in zijn Ethica Nicomachea (boek 5, hoofdstuk 10).

Naar paragraaf

Boek II - Hoofdstuk 3 Gods Wezen en onafhankelijkheid - De onbegrijpelijkheid van het Goddelijke Wezen - Gods Wezen zelf, of: Zijn onafhankelijkheid

3.1Inleiding

Wij hebben het bestaan van God en de manier om dat te kennen getoond. Nu zullen wij Zijn Wezen verklaren. 

Gods Wezen wordt aan ons bekend:

  • Deels door Zijn Namen.

  • Deels door Zijn eigenschappen. 

Ieder punt behandelen we afzonderlijk. 

Maar aan alles zullen wij, als op de drempel, de onbegrijpelijkheid van het Goddelijke Wezen laten voorafgaan. 

In dit hoofdstuk hebben wij dus twee zaken te verklaren: 

  • De onbegrijpelijkheid van het Wezen.

  • Het onbegrijpelijke Wezen. 

Echter, wie anders dan God Zelf zal beide zaken ons voorspoediger leren? In het bijzonder daar waar Hij een opzettelijk voornemen heeft om Mozes aangaande Zichzelf te onderrichten. Wij vinden dit in de bovenstaande woorden uit Exodus 3:13 en 14. 

Naar paragraaf

3.9Derde vraag: kan God met een definitie beschreven worden?

Men vraagt ten derde: kan God met een definitie beschreven worden? Een terecht zo genoemde ‘definitie’ is een λόγος οὐσίας, ‘voorstelling van het wezen’. Het Goddelijke Wezen is ondoorgrondelijk. Daarom is het gepast om hier dit geschilpunt te onderzoeken. 

Het gevoelen van verschillende partijen

Duns Scotus, met zijn scotisten, houdt dit staande, omdat hij meent dat wij een begrip kunnen hebben van een Wezen Dat oneindig volmaakt is, en dat zulk een begrip met woorden uitgedrukt en voorgesteld kan worden. 

Vorstius, met zijn socinianen, houdt dit eveneens staande, omdat hij stelt dat God in Zijn Wezen eindig, en alleen in de hemel is, en bovendien samengesteld is. 

Descartes, met zijn aanhangers, houdt ‘een oneindige gedachte’ voor een terecht zo genoemde ‘definitie’, omdat hij het Wezen van God stelt in een oneindige gedachte. 

Het gevoelen van de gereformeerden

De gereformeerden maken onderscheid tussen een ‘beschrijving’ (descriptio) en een ‘definitie’ (definitio). 

Een ‘beschrijving’ is een voorstelling van een zaak uit haar eigenschappen, bijvoorbeeld: als u zegt dat een mens ‘een tweevoetig bezield schepsel zonder veren’ is. Zodanige beschrijvingen van God erkennen zij graag, bijvoorbeeld: als u zegt dat God ‘een absoluut eerste Wezen’ is, of ‘een Geest Die van Zichzelf is’. 

Maar een terecht zo genoemde ‘definitie’, waardoor Zijn Wezen voorgesteld wordt zoals Het in Zichzelf is, laten zij geenszins toe, om de volgende redenen:

  1. Gods Wezen is onbegrijpelijk en ondoorgrondelijk (dit hebben wij in § 4 aangetoond), en bijgevolg niet voor te stellen door een definitie. 

  2. Er is geen algemeen begrip,* waarin God met de schepselen overeenkomt, omdat Hij oneindig verschilt van allen. Er is ook geen bepaald onderscheid waarin zij zouden verschillen, omdat God niet in dit of dat, maar in alles verschilt van allen. Deze twee zaken zijn echter volgens alle kenners van de logica* de wezenlijke delen van zo’n definitie.

  3. Een eigenlijk zo genoemde definitie vooronderstelt een samenstelling, namelijk van begrip met het onderscheid daarvan. Zo’n samenstelling vooronderstelt een samensteller die er eerder moet zijn. Daarom is zo’n samenstelling onbestaanbaar met een absoluut eerste Wezen.

  4. Daarom sluit een definitie een eindigheid en een beperking in, niet alleen van ons verstand aangaande het gedefinieerde, maar ook van het gedefinieerde zelf.

  5. Een definitie sluit ook een daad en een vermogen in God in. Want het begrip gedraagt zich als een vermogen, dat werkzaam gemaakt wordt door het onderscheid. 

  6. Een definitie sluit ook een onvolmaaktheid in. In een definitie stellen wij ons voor:

    • Ten eerste het algemene begrip,* dat als het ware in een vermogen is om te werken en te volmaken door het onderscheidende begrip. 

    • Dan ten tweede het onderscheidende begrip,* hoewel wij dat bevatten als volmaakter dan het algemene begrip. Wij vooronderstellen echter dat beide delen onvolmaakter zijn dan de gehele gedefinieerde zaak. 
Naar paragraaf

3.13Gods Wezen ‘is’, waardoor Hij een absoluut eerste Wezen is

Volgens het vorige leerstuk is Gods Wezen, zoals Het in Zichzelf is, onbegrijpelijk. Echter, opdat God Zichzelf, zoveel mogelijk is, naar de zwakheid van ons verstand zou schikken en wij zo nog iets zouden begrijpen, heeft Hij Het met een zodanige Naam willen aanduiden, die Zijn Wezen op het allergepast te kennen zou geven. Hij is namelijk ὁὢν, ‘de Zijnde’, of τὸ ὂν, ‘het Zijnde’, Dat niet van iemand anders is, of: Dat absoluut het Eerste is, of: Dat geheel en al onafhankelijk is van enige andere eerste (dat is: uitwerkende) oorzaak, waarvan Het zou zijn, hetzij:

  • Een stoffelijke oorzaak,* waaruit Hij gemaakt zou zijn.

  • Een vormelijke oorzaak,* waardoor Hij zou zijn wat Hij is.

  • Een uiteindelijke oorzaak,* waartoe Hij bestemd zou zijn. 

Deze naam heeft Hij aan Mozes, die Hem vroeg hoe Zijn Naam, te weten Zijn wezenlijke Naam, was, te kennen willen geven toen Hij antwoordde: אֶהְיֶ֖ה אֲשֶׁ֣ר אֶהְיֶ֑ה (ʼEhyeh ʼašer ʼEhyeh), ‘IK ZAL ZIJN DIE IK ZIJN ZAL’, of: ‘IK BEN DIE IK BEN’, of: ‘IK ZAL ZIJN DIE IK BEN’, of: ‘IK BEN DIE IK ZAL ZIJN’. Hij wilde te kennen geven dat Hij Degene is Die – ofwel: dat Hij een zodanig Wezen heeft Dat – met alle verschillende tijden samenbestaat,* zoals het is in de absolute eeuwigheid. 

Daarom schrijft Hij Zichzelf dit toe, als een Naam die tot de kinderen Israëls gebracht moest worden:אֶהְיֶ֖ה  (ʼEhyeh), ‘IK ZAL ZIJN’, namelijk altijd ‘Dezelfde’. In Psalm 102:27 staat: אַתָּה־הוּא (ʼattāh-huʼ), ‘Gij Die’ (dat is: ‘Gij zijt Dezelfde’). Daar is het woord  הוּא(huʼ), ‘Dezelfde’, afkomstig van het werkwoord  הָיָה(hāyāh), ‘zijn’, dat door de kabbalisten onder Gods Namen geteld wordt. Hierom noemt Hij Zich naderhand tegenover Mozes  יְהוָה(Jehovāh), en Hij voegt eraan toe dat dit Zijn ‘Naam’ en ook Zijn ‘Gedachtenis’ is, en dus aan Hem eigen, zodat Hij wil dat deze aan niemand anders gegeven zal worden (Jes. 42:8). Over deze Naam zal het elders uitvoeriger gaan. 

De hoofdzaak van wat gezegd is, komt hierop neer: God heeft aan Mozes te kennen willen geven dat Hij:

  • Is, namelijk bij uitnemendheid.

  • Een Wezen heeft, ja, dat Hij alleen een Wezen is, namelijk een universeel Wezen en van Zichzelf. Alle schepselen hebben maar een deeltje van een wezen en missen het wezen van andere schepselen. Ten opzichte van de andere schepselen hebben ze dus eerder geen wezen dan wel. 

  • Een zodanig Wezen heeft, van Hetwelk alle wezen van allen afgeleid wordt en afhankelijk is.

  • Ja, een zodanig Wezen heeft, Dat van niemand en van niets is, en dat dus een eerste Wezen is, niet in deze of gene soort,* zoals Adam geweest is onder de mensen; maar een Wezen Dat absoluut het Eerste is.

Naar paragraaf

3.24Eerste gebruik: tot vertroosting

Nu kan het eerste gebruik van de opmerkingen over Gods Wezen vertroosting in allerlei tegenspoeden zijn. 

Zo niet alle, ten minste de meeste droefheid en angst van het gemoed ontstaat daaruit, dat wij niet zijn wat wij zouden wensen wel te zijn, volgens Jeremía’s woorden: ‘Rachel beweende haar kinderen, ... omdat zij niet zijn’ (Matth. 2:18). 

Vanwaar echter zou ons een krachtdadiger vertroosting kunnen toekomen, dan van Hem Die door Zijn Wezen en bij uitnemendheid is?

  1. Misschien zijn de goederen van het geluk niet de onze.

    • Onze allerliefste naaste vrienden zijn er niet, ofwel zijn vergaan en verloren, zoals Job (Job 1:19), Rachel (Matth. 2:18) en Naómi (Ruth 1:3,5) is overkomen.

    • Onze schatten en rijkdommenzijn er niet, die noodzakelijk zijn voor onze levensbehoeften, zoals men ziet bij Lazarus (Luk. 16:20,21).

    • Er zijn geen ereambten, die ons leven versieren, zodat wij een ‘uitvaagsel der wereld’ zijn (1 Kor. 4:13). 

  2. Misschien zijn de goederen van het lichaam niet de onze.

    • Er is geen gezondheid, als er van het hoofd af tot de voetzool toe niets geheels is (Jes. 1:6; Jes. 53:3), en als ons vlees en ons hart bezwijken (Ps. 73:26), naar het voorbeeld van Job, Lazarus en anderen.

    • Er is geen vrede, geen rust (2 Kor. 6:4,5). Onze vijanden, vervolgers, drijvers drijven ons aan, zoals de Israëlieten (Ex. 1:14; 3:7).

  3. Misschien zijn de goederen van de ziel niet de onze.

    • Geloof, hoop, liefde zijn niet de onze (Mark. 9:23). 

    • Er is geen nodige wijsheid (Jak. 1:5). 

    • Geestelijk licht is niet het onze, zodat wij in duisternissen van geestelijke verlatingen wandelen (Jes. 50:10; Ps. 77:3,8-10).

  4. Misschien hebben en zijn wij niets van alles wat wij wel zouden willen hebben en zijn, en zijn wij bekommerd en beangstigd dat wij het niet hebben en zijn. 

Wat kan in deze gevallen ons krachtiger opbeuren dan het volgende te bedenken?

  1. God is door Zijn Wezen. Met dit argument beurt God de Israëlieten in onze tekst Exodus 3:14 op, en beurt Asaf zichzelf op: ‘Bezwijkt mijn vlees en mijn hart’, zo zijt Gij ... (Ps. 73:25,26).

  2. God is bij uitstek alle Wezen. Hij is: 

    • Alwetend. Hij weet op het allervolmaaktst wat de Zijnen niet zijn, ofwel wat hun ontbreekt (Openb. 2:2). 

    • Almachtig. In Zijn hand is kracht en macht (2 Kron. 20:6), zodat Hij helpen kan indien Hij wil (Matth. 8:2).

    • Ten hoogste goed, genadig en barmhartig (Ex. 34:6). Hij wil ook (Matth. 8:3), ja, Hij wil de Zijnen niet verlaten (Hebr. 13:5). 

    • Ja, de Algenoegzaamste (Gen. 17:1), ‘een Zon en Schild’ (Ps. 84:12).

  3. God is, niet alleen voor Zichzelf; maar ook voor ons. Hij is niet alleen het Wezen bij uitnemendheid, maar ook de ‘Wezenmaker’ (Essentiator, om het met een ongebruikelijk woord te zeggen) of de Veroorzaker van alle wezens. ‘In Hem leven wij en bewegen ons en zijn wij’ (Hand. 17:25,28), van Hem zijn wij al wat wij zijn (1 Kor. 15:10) en kunnen zijn, al wat wij moeten zijn of verlangen te zijn. Hij is voor ons ‘alles in allen’ (1 Kor. 15:28), en in Hem kunnen wij volmaakt zijn (Kol. 2:10).

  4. Hij is door Zijn Wezen een Wezen van Zichzelf, volstrekt onafhankelijk. Zijn hulp hangt niet af van enige schepselen, al willen zij niet, of van enige instrumenten (1 Sam. 14:7). 

  5. Hij is door Zijn Wezen een absoluut eerste Wezen. Bijgevolg kan Hij, als Hij ons tot nu toe iets niet geweest is, dit in het vervolg zijn. Dit beloofde Hij de Israëlieten: ‘Ik zal voor u zijn wat Ik ben.’

Het kan niet anders of uit al deze argumenten moeten voor ons alle vertroostingen in al onze ellenden voortvloeien, als wij maar dit ene doen, dat wij het verbond met Hem maken (Gen. 17:1,2), waardoor Hij onze God wordt (Jer. 31:33), opdat Mozes ook aan ons zou kunnen aankondigen wat hij de Israëlieten in onze tekst Exodus 3:13 aankondigt: ‘De God uwer vaderen ...’, ja, ‘uw God.’ 

Naar paragraaf

Boek II - Hoofdstuk 4 Gods Namen

4.1Het eerste hulpmiddel om Gods Wezen te kennen: Gods Namen

Door twee hulpmiddelen, te weten, de Namen en de eigenschappen, wordt het Wezen* Gods, dat in het vorige hoofdstuk als het ware enigszins afgeschaduwd is, aan ons bekend. Wij zullen in dit hoofdstuk beginnen met het eerste, de Namen. God Zelf gaat ons daarin voor, wanneer Hij Zichzelf aan de Israëlieten door Zijn gezant openbaar zal maken en deze Namen gebruikt:

  • אֶהְיֶה (ʼEhyeh), ‘IK ZAL ZIJN’.

  • יְהוָה (Jehovāh), ‘HEERE’.

  • אֱלֹהִים  (ʼElōhiym), ‘God’, ‘God van het eedzweren’.

Hij laat daarop volgen: ‘Dat is Mijn Naam eeuwiglijk, en dat is Mijn gedachtenis’, namelijk: ‘... waardoor Ik aan hen bekend word.’

Naar paragraaf

4.15Vierde vraag: is de Naam ‘Elohim’ een Naam die alleen maar een ambt en niet het Goddelijke Wezen betekent?

Men vraagt in de vierde plaats: is de Naam ‘Elohim’, waarmee het Griekse Θεός (Theos) en het Latijnse Deus (in het Nederlands ‘God’) overeenkomt, een Naam die alleen maar een ambt, maar niet de Godheid ofwel het Goddelijke Wezen betekent? 

Het gevoelen van de Joden 

De Joden menen wel in het algemeen, hoewel zonder enige gegronde reden, dat ‘Elohim’ een Naam is van gerechtigheid en gericht, en dat hij dus ook aan de overheden, door overeenkomst, meegedeeld wordt. Maar niet anders dan dat de Naam Jehovah een Naam van genade en barmhartigheid zou zijn, die echter in zijn eigenheid en met nadruk alleen God betekent. 

De Joden merken dat de Namen ‘Elohim’ en Θεός (Theos), ‘God’, steeds aan Christus en aan de Heilige Geest gegeven worden. Om niet genoodzaakt te worden daarin een Goddelijk Wezen ofwel een eeuwige Godheid te erkennen, stellen zij dat de woorden ‘Elohim’, ‘Theos’, ‘God’, niet het Goddelijke Wezen ofwel de eeuwige Godheid, maar alleen een ambt betekenen. 

Het gevoelen van de gereformeerden

De gereformeerden ontkennen niet dat er onder de Namen zijn – zo niet alle en elke Naam in het bijzonder – die tegelijk met het Goddelijke Wezen ook een zekere volmaaktheid van God betekenen. Zo betekent bijvoorbeeld de Naam ‘Adonai’, die ongetwijfeld God eigen is, tegelijk ook Zijn volstrekt absolute heerschappij over alle geschapen zaken. De gereformeerden stellen echter geen enkele Naam die het Goddelijke Wezen uitsluit. 

Het kan zo zijn dat ‘Elohim’, volgens het gevoelen van de Joden, samen met Gods Wezen tegelijk ook Gods rechtvaardigheid en gericht betekent, ja, veeleer afkomstig is van אֱיָל (ʼeyāl), ‘sterkte’. Datzelfde zult u bijvoorbeeld ook kunnen opmerken in de Naamשַׁדַּי  (Šadday), ‘Schaddai’, ‘Algenoegzame’, en עֶלְיוֹן (ʽElyōn), ‘Eljoon’, ‘Allerhoogste’. 

Ondertussen ontkennen de gereformeerden dat ‘Elohim’ tegelijk met het Wezen enig ambt van God betekent, want:

  • Wat zou dat voor ambt zijn, dat ‘Elohim’, ‘Theos’, ‘God’ betekent? 

  • Alle namen van een ambt worden afgeleid van een zodanige naam die de vormelijke reden* van dat ambt uitdrukt. Zo komt in het Latijn rex, ‘koning’, van regendo, ‘regeren’, en dominus, ‘heer’, van dominando, ‘heersen’. Maar de Hebreeuwse Naam ‘Elohim’ en de Griekse Naam Θεός (Theos), ‘God’, worden niet van een zodanige andere naam afgeleid. 

Antwoord op een tegenwerping

De Joden wenden het volgende ten gunste van hun gevoelen voor:

Tegenwerping. Deze namen worden ook aan de overheden gegeven (Ps. 82:6; Joh. 10:34).

Antwoord. Daaruit kan niet worden opgemaakt dat het een ambtsnaam is, want aan de overheid worden veel namen gegeven die geen ambtsnamen zijn. 

Naar paragraaf

Boek II - Hoofdstuk 5 Gods eigenschappen in het algemeen

5.3Gods Wezen is onzienlijk

Gods Wezen, zoals het in Zichzelf is, is volstrekt onzienlijk en onbegrijpelijk, omdat Gods aangezicht niet gezien kan worden. Deze opmerking laten wij nu rusten, want wij hebben dit in hoofdstuk 2 van dit boek uitvoerig behandeld. 

Naar paragraaf

Boek II - Hoofdstuk 6 Gods geestelijkheid en eenvoudigheid - Gods geestelijkheid - Gods eenvoudigheid

6.1De eerste soort van Goddelijke eigenschappen – Gods geestelijkheid en eenvoudigheid

Wij laten nu de bijzondere Goddelijke eigenschappen elk afzonderlijk volgen, en wel eerst die eigenschappen die ons voorstellen wat God is, ofwel die tot de beschrijving van Hem behoren. Dit zijn Zijn geestelijkheid en van-Zichzelfheid,* met de daarmee overeenkomstige eigenschappen en gevolgen, Zijn eenvoudigheid* en Zijn onveranderlijkheid. Want bij ons gereformeerden is God ‘een Geest van Zichzelf’. 

Maar wij hebben Gods van-Zichzelfheid en onafhankelijkheid al eerder behandeld, in hoofdstuk 3 van dit boek. Daarom zullen wij in dit hoofdstuk Gods geestelijkheid en eenvoudigheid samenvoegen. De grondslag daarvan zal ons de Heiland leggen in Johannes 4:24.

Naar paragraaf

6.23Eerste vraag: is God een allereenvoudigst Wezen?

Men vraagt ten eerste: is God een allereenvoudigst Wezen? 

Het gevoelen van verschillende partijen

De heidenen, die menselijke goden hadden, dat is: voorname mensen voor goden hielden, ontkenden dat God een allereenvoudigst Wezen is. 

De antropomorfisten ontkenden het ook, omdat zij leerden dat de mens naar het beeld van de Goddelijke ledematen geformeerd was. 

Sommige kerkvaders, onder wie Tertullianus, ontkenden het, misschien omdat zij de woorden ‘zelfstandigheid’* en ‘lichaam’ voor synoniem hielden, opdat God geen ‘accident’* zou worden. 

De socinianen ontkennen dat God een allereenvoudigst Wezen is, om een eindige God te hebben, Die alleen in de hemel is, en Die daarom niet verenigd heeft kunnen worden met de menselijke natuur van Christus, aangezien die alleen op de aarde was. Zij ontkennen het bovendien, om een God te hebben Die verschillend is van Zijn Wezen, waardoor Zijn Wezen in het stuk van de predestinatie, die naar het goeddunken van de menselijke vrije wil elk uur veranderlijk is, toch niet veranderd zou worden. 

Het gevoelen van de gereformeerden

De gereformeerden leren daarentegen dat God op alle manieren allereenvoudigst is, met de Schrift en met redenen die wij in § 20 en 21 aangewezen hebben. 

Antwoord op tegenwerpingen

Dit zijn de voornaamste tegenwerpingen van de partijen:

Tegenwerping 1. Aan God worden menselijke ledematen toegeschreven.

Antwoord. Daarop hebben wij al een afdoende antwoord gegeven.

Tegenwerping 2. Uitwendige daden verschillen van degene die ze doet.

Antwoord. De zaak die door een daad uitwendig voortgebracht is, verschilt wel van degene die de daad doet, maar de kracht en de voortbrengende daad verschilt niet. Ook maakt de relatie die de voortbrenger door de voortbrenging tot de voortgebrachte zaak heeft, geen samenstelling, omdat zij geen enkel wezen is. Evenmin brengt zij in God een samenstelling teweeg (want relationele zaken zijn gerelateerd tot iets, niet in iemand). 

Tegenwerping 3. Daden, ook inwendige daden, bijvoorbeeld besluiten, zijn ongetwijfeld verschillend van degene die werkt en besluit. 

Antwoord. Ze zijn wel onderscheiden van de besloten zaak, maar niet van de besluitende daad. En de relatie die er hierdoor is binnen de bewoordingen, is in geen van beide, zodat deze zou kunnen samenstellen.

Tegenwerping 4. De eigenschappen verschillen van het Wezen, bijvoorbeeld: de barmhartigheid verschilt van de wrekende rechtvaardigheid.

Antwoord. Niet dan alleen in de voorwerpen en de uitwerkingen,* en door de relatie die er is tussen de eigenschap en haar voorwerp. 

Tegenwerping 5. Er zijn drie Personen in één Wezen.

Antwoord

  1. Het Wezen verschilt niet van de personaliteit dan alleen redelijk* ofwel in ons begrip, dat aan het ene kan denken, terwijl het niet aan het andere denkt. Want de personaliteit is niets anders dan de zelfbestaandheid* van het Wezen; en de zelfbestaandheid is niets anders dan het bestaan van de daadwerkelijke Zelfstandigheid, die ongetwijfeld niet verschilt van de bestaande God Zelf.

  2. De Personen op Zich beschouwd verschillen onderling, niet als drie zelfbestaandheden, maar als drie wijzen van één zelfbestaandheid. Deze wijzen van bestaan zijn geen wezens en vormen daarom geen samenstelling, maar alleen een onderscheiding en manier. Dit zullen wij elders met meer onderscheid leren. 

Tegenwerping 6. Er worden twee naturen verenigd tot één Persoon. 

Antwoord. Hieruit ontstaat geen samenstelling in God, al ontstaat hieruit wel (zoals wij gezegd en verklaard hebben) een buitengewone vereniging in de Godmens. 

Naar paragraaf

Boek II - Hoofdstuk 10 Gods onmetelijkheid en alomtegenwoordigheid

10.9Het vraagstuk van Gods alomtegenwoordigheid

Met de geschilpunten die tot dit hoofdstuk behoren, ten minste wat het fundament aangaat, hebben wij ons voor een groot gedeelte al beziggehouden in het vorige hoofdstuk. Daar hebben wij de oneindigheid van het Goddelijke Wezen tegen verschillende partijen bewezen. Als deze oneindigheid weggenomen is, kan het niet anders zijn of de daarop gebouwde alomtegenwoordigheid moet ook vallen. 

Het zal echter nuttig zijn om haar in meer onderscheiden punten te verdedigen.

Eerste vraag: is God ook ten aanzien van Zijn Wezen alomtegenwoordig?

Men vraagt ten eerste: is God ten aanzien van Zijn Wezen bij alle dingen tegenwoordig? 

Het gevoelen van verschillende partijen

Dat Vorstius met de socinianen de oneindigheid van het Goddelijke Wezen ontkent, hebben wij al eerder gehoord en weerlegd, samen met hun hypotheses.* 

Wat de alomtegenwoordigheid aangaat, Vorstius verwijst de alomtegenwoordigheid van het Goddelijke Wezen naar de onmogelijke dingen, ja, hij stelt zelfs dat zij de Goddelijke majesteit onwaardig is en daarmee niet overeenkomt, namelijk dat Hij zou samenbestaan* met vuile en stinkende dingen. Ondertussen stemt hij toe dat God bij alle dingen tegenwoordig is met Zijn kracht en krachtdadige werking. Daarom onderscheidt hij het Goddelijke Wezen zakelijk* van Zijn kracht en krachtdadige werking, in Tractatus de Deo, sive, De natura et attributis Dei (Traktaat over God, of, Gods natuur en eigenschappen), p. 214 e.v.

Datzelfde doet Socinus in Tractatus contra Franciscum Davidis (Traktaat tegen Franciscus Davidis). 

De apologetische remonstranten, ten gunste van de socinianen, ontkennen weliswaar niet de alomtegenwoordigheid van het Goddelijke Wezen, maar toch bevestigen zij haar ook niet. In hun Belijdenis gaan ze er met stilzwijgen aan voorbij en in hun Apologie verkleinen zij het vraagstuk aangaande de alomtegenwoordigheid van het Goddelijke Wezen. 

De cartesiaanse rationalist [Gisbertus Duker][1] heeft in een openlijk dispuut gezegd dat ze een verzinsel van de scholastici is. 

Het gevoelen van de gereformeerden

De gereformeerden ontkennen niet dat God met Zijn kracht en krachtdadige werking alomtegenwoordig is. Zij leren echter dat, omdat de kracht en de werking in God een en hetzelfde zijn (als men slechts het voortgebrachte werk uitzondert), óók het Goddelijke Wezen alomtegenwoordig is. 

Het fundament van dit gevoelen hebben wij reeds in het vorige hoofdstuk gelegd in Gods volstrekte oneindigheid. In § 3 en 4 hebben wij de Schrift en diverse redenen gesteld tot bewijs voor de Goddelijke alomtegenwoordigheid.

Nu doen wij er, uit wat men ons toegeeft, nog dit bij: als God ten aanzien van Zijn kracht en werking alomtegenwoordig is, is Hij het ook ten aanzien van Zijn Wezen, als wij niet uit elkaar willen scheuren wat volstrekt een en hetzelfde is. 

Antwoord op tegenwerpingen

De tegenpartijen wenden het volgende ten gunste van het tegendeel voor:

Tegenwerping 1. De alomtegenwoordigheid van Gods Wezen wordt niet in de Heilige Schrift geleerd. 

Antwoord. Het tegendeel hebben wij in § 4 bewezen.

Tegenwerping 2. De Schrift leert integendeel dat God in de hemel is.

Antwoord. Niet op een uitsluitende wijze, maar op Zijn wijze en op een uitnemende* wijze.

Tegenwerping 3. Het is beneden de waardigheid van het Goddelijke Wezen om samen te bestaan met vuile en stinkende dingen.

Antwoord

  1. Als het niet beneden Gods waardigheid is dat Zijn kracht en krachtdadigheid met die dingen samenbestaat, zo zal het ook niet beneden Zijn waardigheid zijn dat Zijn Wezen zelf daarmee samenbestaat. Want in God zijn al die dingen een en hetzelfde. 

  2. Ook is het niet beneden de waardigheid van het Goddelijke Wezen om die vuile en stinkende dingen te scheppen, te onderhouden en te besturen.

  3. Ook wordt een geestelijk Wezen niet aangeraakt of besmet door lichamelijke zaken.

Tegenwerping 4. God komt en vertrekt, klimt op en daalt neer.

Antwoord

  1. De kracht en de krachtdadige werking, los van het Wezen, komt en vertrekt niet in eigenlijke zin.

  2. God komt en vertrekt, enzovoort, niet door verandering van plaats, maar van werk, namelijk door een buitengewone ontdekking en verklaring van genade of van gerechtigheid.

  3. Ten hoogste is Hij gekomen en vertrokken, niet in Zijn Wezen, maar in enige aangenomen gedaante (Gen. 18:1-2 e.v.).

Tegenwerping 5. God is niet met de goddelozen (Num. 14:42,43). 

Antwoord. God is niet met de goddelozen door Zijn genade (Matth. 18:18; 2 Kor. 13:13), al is Hij het wel door Zijn Wezen (Hand. 17:18). 

Tegenwerping 6. Hij vervult hemel en aarde.

Antwoord

  1. Als dit van Zijn Wezen opgevat wordt, bewijst het krachtig dat Zijn Wezen alomtegenwoordig is. 

  2. Ook bewijst dit niet wat de tegenpartijen bedoelen, dat Gods Wezen niet buiten de hemel is, aangezien de Schrift het tegendeel duidelijk leert (Job 11:7,8; 1 Kon. 8:27).

Tegenwerping 7. Het strekt tot de volmaaktheid van een zaak, dat haar kracht zich breder en verder uitstrekt dan haar wezen. 

Antwoord. Hoewel dit enigszins waar mocht zijn in lichamelijke wezens, wier krachtdadige werking onderscheiden is van het wezen, toch is dit niet waar in geestelijke wezens, en nog veel minder in het allervolmaaktste en oneindige Wezen.
 

[1] Zie voetnoot op p.*

Naar paragraaf