Boek VI
De toepassing van de verlossing
Deel 4/6 - De toepassing van de verlossing - De kerk.
De toepassing van de verlossing
De aard van de toepassing
1.1Op de verlossing volgt de toepassing van de verlossing
1.2De exegese van de tekst
1.3De verlossing van Christus moet de mensen toegepast worden
1.4Wat de toepassing is
1.5De Oorzaak van de toepassing is de gehele Heilige Drie-eenheid, en dat door drie daden
1.6De eerste daad is de aanwijzing van de personen aan wie de toepassing te beurt zal vallen
1.7De tweede daad is een voorschrijving van de voorwaarden waarop de toepassing zal volgen
1.8De derde daad is de heiligmaking van de te verlossen mensen
1.9Ten eerste: de daden van deze heiligmaking
1.10Ten tweede: het fundament van de toepassing is de vereniging en de gemeenschap met Christus
1.11Ten derde: de toegepaste weldaden
1.12Ten vierde: het voorwerp van de toepassing is elke gelovige ofwel de kerk
1.13Ten vijfde: vier middelen van toepassing
1.14Ten zesde: de manier van toepassen is verschillend onder het Oude en het Nieuwe Testament
1.15De toepassing wordt door de te verlossen mensen zelf verricht door de voorwaarden te vervullen
1.16De toepassing wordt door de verlosten zelf verricht door een persoonlijke verzekering
1.17Eerste vraag: is de toepassing van de verlossing algemeen?
1.18Tweede vraag: kan de toepassing afgescheiden worden van de verlossing?
1.19Derde vraag: hangt de toepassing van de verlossing af van de vrije wil der te verlossen mensen?
1.20Vierde vraag: hangt de toepassing af van een alleen zedelijk aanradende genade?
1.21Vijfde vraag: hangen de weldaden van de toepassing af van iets anders behalve van het geloof?
1.22Zesde vraag: kan een gelovige door de gewone middelen zichzelf de verlossing zeker toepassen?
1.23Eerste praktijk: de betrachting van de toepassing prijst ons God aan als de Beginner en Voleinder van onze gehele zaligheid
1.24Tweede praktijk: dit leerstuk prijst ons de gelukzaligheid aan van degenen die de toepassing deelachtig zijn
1.25Derde praktijk: dit leerstuk nodigt ons om naar die toepassing te staan
1.26Vierde praktijk: dit leerstuk wekt ons op om te trachten naar de actieve toepassing
De roeping
2.1De eerste toepassende daad van de Heilige Geest is in de roeping
2.2De exegese van de tekst
2.3De toepassing van de verlossing vindt ten eerste door de roeping plaats
2.4Dit wordt bevestigd met redenen
2.5Dingen die over het woord ‘roeping’ opgemerkt moeten worden
2.6Wat de roeping is
2.7De roeping houdt zich ten eerste bezig met het verstand
2.8De roeping houdt zich ten tweede bezig met de wil
2.9De roeping houdt zich ten derde bezig met het aannemen zelf
2.10De aanbieding vindt ten eerste uitwendig plaats
2.11De aanbieding vindt ten tweede inwendig plaats door de Heilige Geest
2.12De oorzaken van de roeping
2.13De doeleinden van de roeping
2.14De twee uiteinden van de roeping
2.15Er is een drieërlei roeping – ten eerste: een universele roeping
2.16Ten tweede: een algemene roeping
2.17Ten derde: een bijzondere roeping, die de uitverkorenen alleen eigen is
2.18Eerste vraag: is de roeping tot de Verlosser en de verlossing universeel?
2.19Tweede vraag: hangt de krachtdadigheid van de roeping van iets anders af dan alleen van Gods genade?
2.20Derde vraag: vindt de roeping nu plaats zonder het uitwendige Woord, alleen door een inwendig woord?
2.21Eerste praktijk: de betrachting van de roeping prijst ons de deugden van de Roepende aan
2.22Tweede praktijk: dit leerstuk prijst ons de allergelukzaligste staat van de geroepenen aan
2.23Derde praktijk: dit leerstuk toont de ellende van degenen die niet zaligmakend geroepen zijn
2.24Vierde praktijk: dit leerstuk gebiedt ons om onszelf te onderzoeken, of wij de zaligmakende roeping deelachtig geworden zijn
2.25Vijfde praktijk: dit leerstuk verwekt liefde en verlangen naar zijn deelgenootschap
2.26Zesde praktijk: dit leerstuk vermaant ons tot plichten die met de roeping overeenkomen
De wedergeboorte
3.1De tweede toepassende daad van de Heilige Geest is in de wedergeboorte
3.2De exegese van de tekst
3.3Tot toepassing van de verlossing is behalve de roeping ook de wedergeboorte noodzakelijk
3.4Dit wordt bevestigd met redenen
3.5Wat de wedergeboorte is ten aanzien van de naam
3.6Wat de wedergeboorte is ten aanzien van de zaak
3.7Ten eerste: de wederbarende Oorzaak
3.8Ten tweede: degenen die wedergeboren zullen worden
3.9Ten derde: de wederbaring
3.10Het uiteinde ofwel de eerste uitwerking van de wedergeboorte
3.11Tweede benaming: de geest
3.12Derde benaming: het leven
3.13Vierde benaming: het zaad Gods
3.14De wedergeboorte van het verstand
3.15De wedergeboorte van de wil
3.16De wedergeboorte in de lagere capaciteiten
3.17De wedergeboorte schenkt het geestelijke leven alleen ten aanzien van de eerste daad
3.18De hoedanigheden van de wedergeboorte
3.19Ten tweede: in hoeverre bij de wedergeboorte een voorbereiding plaatsheeft
3.20In hoeverre de wedergeboorte onwederstandelijk is
3.21In hoeverre de wedergeboorte onverliesbaar is
3.22In hoeverre de wedergeboorte onvolmaakt is
3.23Eerste vraag: is de wedergeboorte een verbetering van de zeden?
3.24Tweede vraag: hangt de wedergeboorte af van de vrije wil?
3.25Derde vraag: is Gods wederbarende daad zedelijk of fysisch?
3.26Vierde vraag: beïnvloedt de fysische werking van de wedergeboorte ook de wil onmiddellijk?
3.27Vijfde vraag: is de wedergeboorte onwederstandelijk, of niet?
3.28Zesde vraag: laat de wedergeboorte een voorbereiding toe?
3.29Zevende vraag: is de wedergeboorte verliesbaar?
3.30Achtste vraag: is de wedergeboorte universeel?
3.31Negende vraag: is de wedergeboorte verbonden met de Doop?
3.32Een vermaning en waarschuwing aangaande de betrachting van de wedergeboorte
3.33Eerste praktijk: ze leert welk een groot werk het is om een zondaar over te brengen tot het leven
3.34Tweede praktijk: ze prijst de gelukzaligheid van de wedergeborenen aan
3.35Derde praktijk: ze stelt de ellende van de onwedergeborenen voor
3.36Vierde praktijk: ze vermaant ons om niet te berusten in iets wat niet met de wedergeboorte verbonden is
3.37Vijfde praktijk: ze prijst ons zelfbeproeving aan, of wij waarlijk wedergeboren zijn
3.38Zesde praktijk: ze verwekt ijver om te arbeiden aan de wedergeboorte van anderen
3.39Zevende praktijk: ze vermaant om zich toe te leggen op de plichten die met de wedergeboorte overeenkomen
De bekering
4.1De derde toepassende daad van de Heilige Geest is de bekering
4.2De exegese van de tekst
4.3De eerste daad van het geestelijke leven, door de wedergeboorte geschonken, moet door de bekering overgebracht worden tot de tweede daden
4.4Beschouwing van het woord ‘bekering’
4.5Wat de bekering is
4.6Ten eerste: de bekerende Oorzaak is God door Zijn genade
4.7Ten tweede: het voorwerp van de bekering
4.8Ten derde: de daad van de bekering
4.9Een fysische daad
4.10De werking van de bekering omtrent het verstand
4.11Die werkingen zijn bezig met vier zaken
4.12Drie gevolgen hiervan: verbrijzeling, vernedering en wanhoop
4.13Waartoe die voorbereidende dingen vereist worden
4.14Een drieërlei vermaning en waarschuwing aangaande de voorbereiding
4.15De werking van de bekering omtrent de wil
4.16Ten vierde: de twee uiteinden van de bekering
4.17Het eerste uiteinde is: de zich aangeboden Middelaar aan te nemen, door het geloof
4.18Het tweede uiteinde is: van de zonde te willen overgaan tot de deugd, door boetvaardigheid
4.19De aard en de bestanddelen van de boetvaardigheid
4.20Ten tweede: ze wordt geworteld in de wil
4.21Ten derde: ze is werkzaam in de aandoeningen
4.22Ten vierde: ze vertoont zich in uitwendige daden
4.23Ten vijfde: ze loopt uit in een haat tegen de zonde en een voornemen om haar te verlaten
4.24Hoe menigerlei de bekering en de boetvaardigheid is
4.25Eerste vraag: is de bekering bezig met het geestelijke leven, dat aan de mens in de wedergeboorte teruggegeven is?
4.26Tweede vraag: is het zo dat God in de bekering de wil door een fysische werking opwekt en voorbepaalt om te werken?
4.27Derde vraag: is de daad van het zaligmakende geloof een aanneming van Christus?
4.28Vierde vraag: is het berouw of de boete een sacrament van het Nieuwe Testament?
4.29Vijfde vraag: bestaat het berouw in verbrijzeling, belijdenis en voldoening?
4.30Zesde vraag: wordt de oorbiecht tot het berouw vereist?
4.31Zevende vraag: wordt tot het ware berouw enige menselijke voldoening vereist?
4.32Eerste praktijk: de betrachting van de bekering vormt de wedergeborenen zelf tot een absolute afhankelijkheid van Gods genade
4.33Tweede praktijk: ze vermaant ons het geloof en de boetvaardigheid in het stuk der bekering niet van elkaar te scheiden
4.34Derde praktijk: ze vermaant ons om in onze bekering niet te berusten voordat deze de aanneming van Christus bereikt heeft
4.35Vierde praktijk: ze bestraft de onbekeerlijkheid
4.36Vijfde praktijk: ze bestraft het uitstel van de boetvaardigheid
4.37Zesde praktijk: ze tekent een geveinsd berouw
4.38Zevende praktijk: ze dringt aan op waarachtige boetvaardigheid
De vereniging met Christus
5.1Het fundament van de toepassing is de vereniging en de gemeenschap met Christus
5.2De exegese van de tekst
5.3De toepassing van de verlossing wordt alleen toebedeeld door vereniging en gemeenschap met Christus
5.4Dit wordt bevestigd met redenen
5.5Verscheidene benamingen voor deze vereniging
5.6Wat de vereniging met Christus is
5.7Hoedanige vereniging er tussen ons en Christus is
5.8Hoe deze vereniging niet en wel teweeggebracht wordt
5.9Een tweeërlei band van deze vereniging: de Heilige Geest en het geloof
5.10De hoedanigheden van deze vereniging
5.11Ten tweede: ze is een gehele vereniging
5.12Ten derde: ze is onontbindbaar en eeuwig
5.13Ten vierde: ze is geestelijk en mystiek
5.14Hier moeten wij ons voor drie zaken wachten: een eenheid van Wezen, Persoon of lichaam
5.15Vier gevolgen van deze vereniging
5.16Ten tweede: een mededeling van leven
5.17Ten derde: de gemeenschap der heiligen
5.18Ten vierde: het deelgenootschap aan vier geestelijke zegeningen
5.19Eerste vraag: worden wij zodanig met Christus verenigd, dat óf God in de mens geïncarneerd wordt, óf de mens in God gedeïficeerd wordt?
5.20Tweede vraag: groeit door deze vereniging de Goddelijke natuur van Christus met ons óf tot één Wezen, óf tot één Persoon samen?
5.21Derde vraag: groeien Christus’ vlees en bloed met ons vlees en bloed op natuurlijke wijze tot één samen?
5.22Eerste praktijk: de betrachting van de vereniging prijst ons de waardigheid en voortreffelijkheid aan van degenen die met Christus verenigd zijn
5.23Tweede praktijk: ze verschaft een allerkrachtigste vertroosting aan degenen die met Christus verenigd zijn
5.24Derde praktijk: ze leert ons om onszelf te beproeven, of wij met Christus verenigd zijn
5.25Vierde praktijk: ze wekt ons op om te staan naar deze vereniging
5.26Vijfde praktijk: ze wekt ons op om de vereniging met Christus aan te kweken
5.27Zesde praktijk: ze leert dat wij die met Christus verenigd zijn, al het noodzakelijke uit Hem betrekken
De rechtvaardiging
6.1De eerste weldaad van de toepassing en de vereniging is de rechtvaardiging
6.2De exegese van de tekst
6.3Degenen die met Christus verenigd zijn, worden gerechtvaardigd om Zijn gerechtigheid, door het geloof aangenomen
6.4Beschouwing van het woord ‘rechtvaardiging’
6.5Definitie van de rechtvaardiging
6.6Ten eerste: de rechtvaardigende Oorzaak
6.7Ten tweede: de daad zelf van rechtvaardigen
6.8Ten derde: het voorwerp van de rechtvaardiging
6.9Ten vierde: de aandrijvende oorzaak
6.10Ten vijfde: de verdienende oorzaak
6.11Om welke gerechtigheid van Christus wij gerechtvaardigd worden
6.12Ten zesde: de toe-eigening van Christus’ gerechtigheid
6.13De toe-eigening hangt gedeeltelijk binnen ons af van het geloof alleen
6.14Op welke manier het geloof in de rechtvaardiging invloeit
6.15Ten zevende: de delen van de rechtvaardiging
6.16Een verschillende beschouwing en benaming van deze vrijspraak
6.17Het tweede deel: de toewijzing van het eeuwige leven
6.18Dat en op welke manier de rechtvaardiging één en onveranderlijk is
6.19Eerste vraag: betekent de rechtvaardigmaking een inwendige verandering van degene die gerechtvaardigd zal worden?
6.20Tweede vraag: sluit de genade van de rechtvaardiging alle verdienste uit?
6.21Derde vraag: worden wij alleen om de gerechtigheid van Christus gerechtvaardigd?
6.22Vierde vraag: worden goede werken vooraf vereist tot de rechtvaardiging?
6.23Vijfde vraag: worden wij gerechtvaardigd om de wezenlijke gerechtigheid van Christus’ Goddelijke natuur?
6.24Zesde vraag: worden wij alleen om Christus’ lijdelijke gerechtigheid gerechtvaardigd?
6.25Zevende vraag: wordt Christus’ gerechtigheid de onze door toerekening?
6.26Achtste vraag: worden wij door het geloof alleen gerechtvaardigd?
6.27Negende vraag: bestaat het rechtvaardigende geloof in een persoonlijke overreding dat men gerechtvaardigd is?
6.28Tiende vraag: vloeit het geloof in de rechtvaardiging in als een voorwaarde?
6.29Elfde vraag: is de rechtvaardiging uniform onder beide Testamenten?
6.30Eerste praktijk: de betrachting van de rechtvaardiging doet ons de heerlijkheid van God en van de Middelaar roemen en prijzen
6.31Tweede praktijk: dit leerstuk wijst de gelukzaligheid van de gerechtvaardigden aan
6.32Derde praktijk: dit leerstuk stelt de ellende voor van degenen die niet gerechtvaardigd zijn
6.33Vierde praktijk: dit leerstuk vermaant ons om onszelf te onderzoeken, of wij waarlijk gerechtvaardigd zijn
6.34Vijfde praktijk: dit leerstuk wekt ons op om ernstig te trachten naar het deelgenootschap van de rechtvaardiging
6.35Zesde praktijk: dit leerstuk vermaant ons om ons te wachten voor vier misbruiken van de rechtvaardiging
6.36Zevende praktijk: dit leerstuk verschaft troost
6.37Achtste praktijk: dit leerstuk wekt op tot dankbaarheid
De aanneming tot kinderen
7.1De tweede weldaad van de vereniging is de aanneming tot kinderen
7.2De exegese van de tekst
7.3Degenen die met Christus verenigd zijn, worden tot kinderen Gods aangenomen
7.4De beschouwing van het woord ‘zonen’ of ‘kinderen’
7.5De beschouwing van de zaak
7.6Ten tweede: de oorzaken
7.7Ten derde: het voorwerp
7.8Ten vierde: de fundamenten
7.9Ten vijfde: het doeleinde
7.10Ten zesde: het onderscheid tussen de Goddelijke en de menselijke aanneming tot kinderen
7.11Ten zevende: de vruchten en de gevolgen van de aanneming tot kinderen
7.12Tweede vrucht: de Geest der aanneming tot kinderen
7.13Derde vrucht: de erfenis
7.14Vierde vrucht: enige gelijkvormigheid met de natuurlijke Zoon van God
7.15Vijfde vrucht: de heerschappij over en het gebruik van alle schepselen
7.16Zesde vrucht: de christelijke vrijheid
7.17Eerste vraag: zegt men voldoende nauwkeurig dat de gelovigen van het Oude Testament de aanneming tot kinderen niet gehad hebben?
7.18Tweede vraag: zijn wij door de christelijke vrijheid ontslagen van de burgerlijke verplichting?
7.19Men vraagt ten derde: is door de christelijke vrijheid het geweten onafhankelijk van alle geschapen macht?
7.20Vierde vraag: moet het geweten gebonden worden aan de kerkelijke instellingen en ceremonieën?
7.21Eerste praktijk: de betrachting van de aanneming stelt de heerlijkheid en de gelukzaligheid voor van degenen die tot kinderen aangenomen zijn
7.22Tweede praktijk: dit leerstuk stelt de ellende voor van degenen die niet tot kinderen aangenomen zijn
7.23Derde praktijk: dit leerstuk beveelt ons om ons ernstig te onderzoeken, of wij kinderen Gods zijn
7.24Vierde praktijk: dit leerstuk verwekt ijver om de aanneming tot kinderen deelachtig te worden
7.25Vijfde praktijk: dit leerstuk raadt ons aan om de genade van de aanneming tot kinderen ons ten nutte te maken
7.26Zesde praktijk: dit leerstuk vermaant ons tot de kinderlijke plichten omtrent God als Vader
De heiligmaking
8.1De derde weldaad van de vereniging is de heiligmaking
8.2De exegese van de tekst
8.3Degenen die met Christus verenigd zijn, worden niet alleen gerechtvaardigd, maar ook geheiligd
8.4Dit wordt bevestigd met redenen
8.5De beschouwing van het woord ‘heiligmaking’
8.6Onderscheid tussen de roeping, de wedergeboorte, de bekering, de rechtvaardiging en de heiligmaking
8.7Wat de heiligmaking is
8.8De oorzaken van de heiligmaking
8.9Het voorwerp van de heiligmaking is de gehele mens
8.10Twee delen van de heiligmaking
8.11Het eerste deel van de heiligmaking: de doding van de oude mens
8.12De oorzaken van deze doding
8.13Met de doding is de verloochening van zichzelf verbonden
8.14Het tweede deel van de heiligmaking: de levendmaking van de nieuwe mens
8.15De oorzaken van deze levendmaking
8.16De gevolgen van de levendmaking
8.17Gods wet is het richtsnoer en de samenvatting van de deugden en de goede werken
8.18De noodzakelijkheid van de heiligmaking en de goede werken
8.19De krachtdadigheid en de nuttigheid van de heiligheid
8.20Ten derde: de volmaaktheid en de onvolmaaktheid van de heiligheid
8.21Vanwege de onvolmaaktheid van de heiligmaking is er vlees en bloed in de geheiligden
8.22Drie gevolgen van het vlees en de geest in de geheiligden
8.23Tweede gevolg: zeer zware zonden van de geheiligden
8.24Derde gevolg: dagelijkse boetvaardigheid over de zonden
8.25Eerste vraag: schenkt de heiligmaking nieuwe hebbelijkheden aan de wil?
8.26Tweede vraag: wat moet men oordelen over de mortificaties van de pausgezinden?
8.27Derde vraag: is de betrachting van goede werken noodzakelijk?
8.28Vierde vraag: is het de nuttigheid van de goede werken dat ze de rechtvaardigmaking verwerven?
8.29Vijfde vraag: kan de heiligmaking hier volmaakt zijn?
8.30Zesde vraag: moet in de strijd onder het vlees het lichaam en de sensitieve begeerte, en onder de geest de ziel en redelijke begeerte verstaan worden?
8.31Eerste praktijk: de betrachting prijst de ijver aan om heiligheid te beoefenen
8.32Tweede praktijk: ze prijst de ijver aan om onze heiligmaking te onderzoeken
8.33Derde praktijk: ze prijst de ijver aan om de oude mens te doden
8.34Vierde praktijk: ze prijst de ijver aan om onszelf te verloochenen
8.35Vijfde praktijk: ze prijst de ijver aan om de nieuwe mens levend te maken
8.36Zesde praktijk: ze prijst de ijver aan om ons aan God toe te wijden
8.37Zevende praktijk: ze prijst de ijver aan om tegen het vlees te strijden
8.38Achtste praktijk: ze prijst de ijver aan om in heiligheid te vorderen
De heerlijkmaking
9.1Het slot van alle weldaden is de heerlijkmaking
9.2De exegese van de tekst
9.3De heerlijkmaking is de laatste weldaad van de vereniging
9.4Wat de heerlijkmaking is ten aanzien van het woord
9.5Wat de heerlijkmaking is ten aanzien van de zaak
9.6Het eerste tijdperk van de verheerlijking: de aanvang
9.7De tweede trap: de bewaring in de staat der gelukzaligheid
9.8De derde trap: de versterking in de staat der gelukzaligheid
9.9Ten vierde: de verzegeling van de staat der genade
9.10Ten vijfde: de mededeling van de geestelijke gaven
9.11Gevolgen van het voorgaande
9.12Wat de aanvankelijke verdoemenis is
9.13Het tweede tijdperk van de verheerlijking: de voortgang
9.14Twee vooronderstellingen van dit tijdperk
9.15Wat de voortgang van de verdoemenis is
9.16Het derde tijdperk van de verheerlijking: de voltooiing
9.17Waarin de tegenovergestelde verdoemenis zal bestaan
9.18Eerste vraag: kan iemand die verheerlijkt zal worden en waarlijk in de staat der genade overgebracht is, daaruit geheel en definitief uitvallen?
9.19Tweede vraag: kan iemand van zijn verheerlijking verzekerd zijn?
9.20Derde vraag: is de natuurlijke dood een straf op de zonde voor degenen die verheerlijkt zullen worden?
9.21Vierde vraag: heeft de menselijke ziel na de dood van een mens nog een bestaan en gevoel?
9.22Vijfde vraag: moeten voor de zielen van de gestorvenen meer dan twee verblijfplaatsen toegelaten worden?
9.23Eerste praktijk: de betrachting prijst ons de gelukzaligheid aan van degenen die met Christus verenigd zijn
9.24Tweede praktijk: ze verschaft ons een allerkrachtigste vertroosting
9.25Derde praktijk: ze verklaart de ellende van de niet-verheerlijkten
9.26Vierde praktijk: ze beveelt ons onszelf te onderzoeken, of wij onder de verheerlijkten dan wel onder de verdoemden zijn
9.27Vijfde praktijk: ze spoort ons aan om te staan naar de aanvankelijke heerlijkmaking
9.28Zesde praktijk: ze toont ons de gelukzaligheid van degenen die in de Heere sterven
9.29Zevende praktijk: ze scherpt ons de ijver in om wél te sterven
De kerk en de kerkelijke zaken
De aard van de kerk
1.1Het verband van wat nog te zeggen is met wat al gezegd is
1.2De exegese van de tekst
1.3De verlossing en haar toepassing zijn alleen werkzaam met de kerk
1.4Overweging van de naam ‘kerk’
1.5Wat de kerk is
1.6De verwekkende oorzaken van de kerk
1.7De mensen die de kerk uitmaken
1.8Het geloof waardoor de kerk wordt uitgemaakt als de vorm
1.9Drie hoedanigheden van de kerk
1.10De algemene kerk wordt onderscheiden in de triomferende en de strijdende kerk
1.11De strijdende kerk
1.12De gemeenschap der heiligen
1.13De hoedanigheden van de strijdende kerk
1.14De strijdende kerk wordt onderscheiden in de kerk van het Oude Testament en van het Nieuwe Testament
1.15De kerk van het Nieuwe Testament
1.16Wat een afzonderlijke kerk is
1.17Wie zijn de leden van de afzonderlijke kerk?
1.18De gelovigen worden in een afzonderlijke kerk verenigd door een kerkelijke verbondmaking
1.19De kerkelijke verbondmaking strekt nergens anders toe dan om de gemeenschap der heiligen bestendig te oefenen
1.20Kentekenen waardoor een afzonderlijke kerk te herkennen is
1.21Eerste vraag: kan de paus de kerk uitmaken?
1.22Tweede vraag: kan iemand die geen ware gelovige is, een lid van de kerk zijn?
1.23Derde vraag: wordt de algemene kerk nauwkeurig genoeg onderscheiden in een triomferende en een strijdende kerk?
1.24Vierde vraag: wordt tot de eenheid en katholiciteit van de strijdende kerk vereist dat zij onder de roomse paus is?
1.25Vijfde vraag: is de roomse kerk de ware kerk?
1.26Zesde vraag: is de gereformeerde kerk scheurziek, omdat zij zich van de roomse kerk afgescheiden heeft?
1.27Zevende vraag: leidt de gereformeerde kerk haar oorsprong af van Zwingli, Luther, Calvijn, enzovoort?
1.28Achtste vraag: is de kerk altijd zichtbaar?
1.29Negende vraag: kan de strijdende kerk geheel afvallen?
1.30Tiende vraag: is de kerk van het Oude en van het Nieuwe Testament ten aanzien van het wezen een en dezelfde kerk?
1.31Elfde vraag: moet elke christen zich bij een bepaalde ware kerk voegen?
1.32Twaalfde vraag: is het noodzakelijk om door bepaalde kentekenen de ware van de valse kerk te onderscheiden?
1.33Dertiende vraag: is de belijdenis van het ware geloof een echt kenteken van de ware kerk?
1.34Veertiende vraag: zijn er behalve de belijdenis van het geloof nog meer kentekenen van de kerk?
1.35Vijftiende vraag: is het voor de kerken die Christus belijden voordelig om onderling gemeenschap te oefenen?
1.36Zestiende vraag: zijn door de gemeenschap der heiligen de goederen van de christenen gemeenschappelijk?
1.37Eerste praktijk: de betrachting gebiedt om onderzoek te doen naar de ware kerk
1.38Tweede praktijk: ze gebiedt om zich bij de ware kerk te voegen
1.39Derde praktijk: ze vermaant ons om onszelf te onderzoeken, of wij ware en levende leden van de kerk zijn
1.40Vierde praktijk: ze wekt ons op tot liefde voor de kerk
1.41Vijfde praktijk: ze prijst ieder de opbouw van de kerk aan
1.42Zesde praktijk: ze prijst een reformatie van de kerk aan
1.43Zevende praktijk: ze prijst ze ons de ijver aan om de kerk voort te planten en uit te breiden
1.44Achtste praktijk: ze prijst ons de ijver aan om de kerkelijke eenheid en eendracht teweeg te brengen en aan te kweken
1.45Negende praktijk: ze prijst ons de plichten van de gemeenschap der heiligen aan
De dienaren van de kerk
2.1Vier middelen voor de toepassing – het eerste middel is de kerkelijke bediening
2.2De exegese van de tekst
2.3Het behaagt Christus voor Zich een kerk te vergaderen door de bediening van mensen
2.4Waarom dit werk een ‘bediening’ genoemd wordt
2.5Wat de bediening is
2.6De Oorsprong van de kerkelijke bedieningen
2.7Het onderscheid tussen een buitengewone en een gewone bediening
2.8Het gebruik van de buitengewone bediening
2.9Om welke reden de gewone bediening zo genoemd wordt
2.10Bestanddelen van de gewone roeping
2.11De buitengewone dienaars van het Oude Testament
2.12De gewone dienaars van het Oude Testament
2.13Ten derde: de priesters
2.14Ten vierde: de Levieten
2.15De buitengewone dienaars van het Nieuwe Testament
2.16Ten tweede: de apostelen
2.17Ten derde: de profeten en de profetessen
2.18Ten vierde: de evangelisten
2.19De gewone dienaars van het Nieuwe Testament
2.20Ten tweede: de leraars
2.21Ten derde: de regerende ouderlingen
2.22Ten vierde: de diakenen
2.23Vergaderingen van de dienaars
2.24Onder het Nieuwe Testament
2.25Ten tweede: classicaal
2.26Ten derde: synodaal
2.27Enkele algemene hoedanigheden van de kerkelijke vergaderingen
2.28Eerste vraag: worden de kerkelijke dienaars met recht clerici genoemd?
2.29Tweede vraag: komt de kerkelijke dienaars de macht toe om het lichaam van Christus te maken en te offeren?
2.30Derde vraag: is voor de gewone bediening van de openbare heilige dingen een roeping noodzakelijk?
2.31Vierde vraag: komt de roeping van de dienaars aan iemand toe behalve aan de kerk?
2.32Vijfde vraag: is er in de gereformeerde kerk een wettige roeping van de dienaars?
2.33Zesde vraag: wordt de bediening met recht onderscheiden in orden en waardigheden?
2.34Zevende vraag: moeten de monniken hoe dan ook onder de dienaars gerekend worden?
2.35Achtste vraag: is een bisschop volgens Goddelijk recht hoger dan een ouderling?
2.36Negende vraag: is er onder de dienaars van het Nieuwe Testament enige algemene bisschop?
2.37Tiende vraag: komt het de paus toe om algemene concilies samen te roepen, die voor te zitten en er een onfeilbaar gezag aan te verlenen?
2.38Elfde vraag: is de paus de antichrist?
2.39Twaalfde vraag: is het huwelijk aan de dienaars der kerk verboden?
2.40Dertiende vraag: is het de dienaars van het Woord geoorloofd om traktement van de kerk te ontvangen?
2.41Eerste praktijk: de betrachting is bezig met de verheerlijking van God
2.42Tweede praktijk: ze is bezig met de waardigheid en voortreffelijkheid van de bediening
2.43Derde praktijk: ze is bezig met de vereisten en de hoedanigheden van de dienaars
2.44Vierde praktijk: ze is bezig met de daden van de bediening
2.45Vijfde praktijk: ze is bezig met de prediking van het Woord
2.46Zesde praktijk: ze is bezig met de plichten van de gemeenten tegenover de dienaars
2.47Zevende praktijk: ze is bezig met de krachtdadigheid en de vruchten van de bediening
De sacramenten van de kerk
3.1Het tweede middel voor de toepassing is in de sacramenten
3.2De exegese van de tekst
3.3God heeft Zijn verbond met de kerk door allerzekerste tekenen en zegelen willen bevestigen
3.4Dit wordt bevestigd met redenen
3.5De beschouwing van het woord ‘sacrament’ en zijn etymologie
3.6De definitie van een sacrament
3.7De stof van een sacrament
3.8De vorm van een sacrament is de sacramentele vereniging
3.9De Auteur van de sacramenten
3.10Vijfderlei doeleinde van de sacramenten
3.11Overeenkomst en onderscheid tussen het Woord en de sacramenten
3.12Verdeling van de sacramenten
3.13Eerste vraag: moet het woord ‘sacrament’ in de kerk geduld worden?
3.14Tweede vraag: wordt een sacrament gepaster gedefinieerd als een ‘handeling’ dan door een ‘teken’?
3.15Derde vraag: zijn de sacramenten enkel tekenen en kenmerken van de christelijke belijdenis?
3.16Vierde vraag: werken de sacramenten van het Nieuwe Testament de genade ‘krachtens het gedane werk’?
3.17Vijfde vraag: hangt de kracht van het sacrament af van de intentie van de dienaar?
3.18Zesde vraag: drukken de sacramenten van het Nieuwe Testament de ziel een onuitwisbaar merkteken in?
3.19Zevende vraag: hebben de oudtestamentische sacramenten dezelfde kracht in soort gehad als de nieuwtestamentische sacramenten?
3.20Achtste vraag: zijn er meer dan twee sacramenten van het Nieuwe Testament?
3.21Eerste praktijk: de betrachting verklaart ons Gods verbazende vriendelijkheid en neerbuiging tot ons in de sacramenten
3.22Tweede praktijk: ze prijst de waardigheid en de voortreffelijkheid van de sacramenten aan
3.23Derde praktijk: ze prijst het gebruik, en wel een wettig gebruik, van de sacramenten aan
De sacramenten van de wedergeboorte
4.1Het eerste gewone sacrament van beide Testamenten is dat van de wedergeboorte
4.2De exegese van de tekst
4.3God heeft de ingang in het genadeverbond door de besnijdenis en de Doop aan de Zijnen willen verzegelen
4.4Wat de besnijdenis is
4.5De delen van de besnijdenis
4.6De oorzaken, het instrument, de vorm en de doeleinden van de besnijdenis
4.7De omstandigheden van de besnijdenis
4.8Wat de Doop is, ten aanzien van het woord
4.9Wat de Doop is, ten aanzien van de zaak – het teken
4.10Wat de Doop is, ten aanzien van de zaak – de betekende zaak
4.11De oorzaken van de Doop
4.12De doeleinden en de gebruiken van de Doop
4.13Wie gedoopt moeten worden
4.14De hoedanigheden van de Doop
4.15Eerste vraag: heeft de besnijdenis aan de Joden geestelijke weldaden verzegeld?
4.16Tweede vraag: is de besnijdenis van een altijddurend gebruik?
4.17Derde vraag: is Johannes’ Doop ten aanzien van het wezen der zaak hetzelfde als Christus’ Doop?
4.18Vierde vraag: is tot de bediening van de Doop een afwassing met enkel water in de Naam van de Vader, de Zoon en de Heilige Geest genoeg?
4.19Vijfde vraag: moet in de Doop een duiveluitbanning toegelaten worden?
4.20Zesde vraag: is de Doop een tijdelijke plechtigheid, die zonder enig bevel van Christus gebruikt is?
4.21Zevende vraag: bevat de Doop de genade en brengt hij deze voort als een fysisch instrument?
4.22Achtste vraag: neemt de Doop de zonden weg, zodat ze er totaal niet meer zijn, of zodat ze niet toegerekend worden en niet heersen in de gedoopten?
4.23Negende vraag: is de Doop absoluut noodzakelijk?
4.24Tiende vraag: is het dopen aan iemand anders geoorloofd dan aan de dienaars?
4.25Elfde vraag: moeten ook de kleine kinderen der gelovigen gedoopt worden?
4.26Twaalfde vraag: moet een wettige Doop herhaald worden?
4.27Eerste praktijk: de betrachting prijst ons de geestelijke besnijdenis aan
4.28Tweede praktijk: ze beveelt volwassenen te reikhalzen naar hun doop
4.29Derde praktijk: ze prijst de ouders de plichten jegens de kinderen aan, die ten opzichte van de Doop vervuld moeten worden
4.30Vierde praktijk: de betrachting prijst de gedoopten algemene plichten aan
De sacramenten van de voeding
5.1Het tweede sacrament van beide Testamenten is het sacrament van de geestelijke voeding
5.2De exegese van de tekst
5.3De geestelijke voeding van de wedergeborenen verzegelt God door een dubbel sacrament
5.4Het pascha onder de oude bedeling
5.5Het teken in het sacrament van het pascha
5.6De betekende zaak van beide tekenen
5.7De oorzaken en de doeleinden van het pascha
5.8Het sacrament van geestelijke voeding is onder het Nieuwe Testament het Heilig Avondmaal
5.9Verscheidene benamingen van dit sacrament
5.10Een dubbel teken
5.11De betekende zaak van het Heilig Avondmaal
5.12De vereniging van het teken met de betekende zaak
5.13De personen die omtrent het Heilig Avondmaal bezig zijn
5.14De omstandigheden van het Heilig Avondmaal
5.15Eerste vraag: is het Heilig Avondmaal niets anders dan een loutere plechtigheid, die niets van een geestelijke weldaad verzegelt?
5.16Tweede vraag: moet in het Heilig Avondmaal alleen ongezuurd brood gebruikt worden?
5.17Derde vraag: moet het brood in het Heilig Avondmaal noodzakelijk gebroken worden?
5.18Vierde vraag: moet de wijn van het Heilig Avondmaal met water gemengd worden?
5.19Vijfde vraag: moet zowel de wijn als het brood aan elke communicant gegeven worden?
5.20Zesde vraag: vindt de consecratie van de elementen plaats door het uitspreken van de woorden: ‘Want dit is Mijn lichaam’, en wel zo zacht dat het niet gehoord kan worden?
5.21Zevende vraag: is de substantie van Christus’ lichaam en bloed plaatselijk tegenwoordig bij de elementen in het Heilig Avondmaal?
5.22Achtste vraag: worden Christus’ lichaam en bloed van de communicanten met de mond ontvangen?
5.23Negende vraag: worden de elementen van het Heilig Avondmaal getranssubstantieerd in het lichaam en bloed van Christus?
5.24Tiende vraag: is het Heilig Avondmaal hetzelfde sacrament als de mis?
5.25Elfde vraag: is de substantie van Christus’ lichaam en bloed tegenwoordig in, met en onder de tekenen?
5.26Eerste praktijk: de betrachting prijst de waardigheid en de voortreffelijkheid van het Heilig Avondmaal aan
5.27Tweede praktijk: ze veroordeelt de versmading en de verwaarlozing van het Heilig Avondmaal
5.28Derde praktijk: ze dringt erop aan dat wij het Heilig Avondmaal godvruchtig genieten
5.29Vierde praktijk: ze waarschuwt ons om niet tot het Heilig Avondmaal te naderen zonder een rechtmatige voorbereiding
5.30Vijfde praktijk: ze vermaant ons om op een betamelijke manier te naderen en aan te zitten
5.31Zesde praktijk: ze gordt ons aan tot de plichten die na het Heilig Avondmaal verricht moeten worden
5.32Zevende praktijk: ze verwekt een afschuw van de mis
De kerkelijke tucht
6.1Het derde middel voor de toepassing: de kerkelijke tucht
6.2
6.3Er is in de kerk een tucht, door middel waarvan de kwaaddoeners geweerd en de boetvaardigen weer aangenomen worden
6.4Dit wordt bevestigd met redenen
6.5Verschillende benamingen voor de tucht
6.6De Auteur van de tucht
6.7Aan wie de macht van deze tucht gegeven is
6.8Het voorwerp van de tucht
6.9De delen van de kerkelijke tucht
6.10Vier trappen omtrent de oefening van de tucht, die in de Nederlandse kerken op voorzichtige wijze geoefend worden
6.11De ratificatie van de tucht in de hemelen
6.12Drie tijdperken van de tucht
6.13De tucht van de eerste christelijke kerk
6.14Eerste vraag: komt aan de kerk een bijzondere tucht toe, die door de bediening van het Heilig Avondmaal geoefend moet worden?
6.15Tweede vraag: komt de sleutelmacht aan de kerkelijke ambtsdragers toe als rechters, of als dienaars?
6.16Derde vraag: heeft de paus macht om door aflaten te ontslaan van tijdelijke en vagevuurstraffen op de zonden?
6.17Vierde vraag: sluit de excommunicatie de geëxcommuniceerden uit van de plichten van een algemene burgerlijke beleefdheid?
6.18Vijfde vraag: komt de macht om te excommuniceren toe aan de hele vergadering, of alleen aan het presbyterium?
6.19Zesde vraag: moeten de ketters met de dood gestraft worden?
6.20Zevende vraag: moet de burgerlijke overheid de mensen tot het geloof dwingen?
6.21Eerste praktijk: de betrachting houdt zich bezig met het instellen en bevestigen van de kerkelijke tucht
6.22Tweede praktijk: ze is bezig met het oefenen van de tucht
6.23Derde praktijk: ze is bezig met het aannemen van de tucht
6.24Vierde praktijk: ze is bezig met het vermijden van de tucht
De regering van de kerk
7.1Het vierde middel voor de toepassing: de regering van de kerk
5.2De exegese van de tekst
7.3Er is in de kerk een zekere bijzondere regering, onderscheiden van de burgerlijke
7.4Ten eerste: wat de macht om te regeren is
7.5Ten tweede: hoedanige macht aan de kerk toekomt
7.6Ten derde: de Fontein en Springbron van de kerkelijke macht
7.7Ten vierde: de regel van de kerkelijke regering
7.8Ten vijfde: met welke zaken de oefening van de regering bezig is
7.9Ten zesde: het doeleinde van de regering is de stichting van de kerk
7.10Ten zevende: welke en hoe velerlei uitwendige en burgerlijke macht om te regeren aan de overheid toekomt ten aanzien van de kerk
7.11De macht om de kerk te regeren die eigenlijk en vormelijk kerkelijk is, komt alleen aan het presbyterium toe
7.12Ten achtste: wat de vorm van de kerkelijke regering is
7.13Ten negende: verscheiden verdelingen van de kerkelijke macht
7.14Eerste vraag: komt aan de burgerlijke overheid geen enkele regering van de kerk toe?
7.15Tweede vraag: komt de hele regering van de kerk aan een gelovige overheid toe?
7.16Derde vraag: berust de hoogste macht om te regeren in de kerk bij één zekere persoon?
7.17Vierde vraag: berust de macht om te regeren bij alle bijzondere leden van iedere vergadering?
7.18Eerste praktijk: de betrachting ziet op de kerk en haar leiders, opdat zij aan de overheid getrouw geven wat haar rechtvaardig toekomt
7.19Tweede praktijk: ze ziet op de overheden, opdat zij zich voedsterheren van de kerk betonen
7.20Derde praktijk: ze ziet op de leiders van de kerk, opdat zij goed regeren
7.21Vierde praktijk: ze ziet op de gemeente, opdat zij haar leiders de schuldige plichten bewijst