Navigatie
Theoretisch-praktische godgeleerdheid - Deel 3

Theoretisch-praktische godgeleerdheid - Deel 3

Deel 3/6 - De verlossing door Christus.

Boek V - Hoofdstuk 8

De Middelaar als Koning

Psalm 2:6 Ik toch heb Mijn Koning gezalfd over Sion, den berg Mijner heiligheid.

8.1 De Middelaar als Koning 

Zo dalen wij ten slotte af tot de derde bediening van het Middelaarsambt, namelijk de koninklijke bediening, waardoor de Middelaar de toepassing bedoelt van de weldaden die door de twee voorgaande bedieningen verworven zijn. 

De natuur hiervan stelt de aangestelde Koning Zelf voor in Psalm 2:6, vanuit het besluit en de raad van Zijn Vader, Die Hem aanstelt. 

Het verklarende deel

8.2 De exegese van de tekst 

Deze woorden bevatten de aanstelling ofwel inwijding van de Middelaar tot Zijn koninklijke bediening. Hierin blijkt:

 

A. De Aansteller ofwel Inwijder: וַאֲנִי (waʼaniy), ‘maar Ik’. 

Hoewel het voorvoegselו  (wāw) heel dikwijls meer tot sieraad dient dan om iets aan de zin toe te voegen, duidt het hier echter een tegenstelling aan en betekent ‘maar’, ‘evenwel’ (zoals in Jes. 29:13; Mal. 1:4). Dus ontstaat er deze zin uit: ‘Hoewel de koningen der aarde zich verheffen, Ik evenwel heb Mijn Koning gezalfd.’ De woorden zijn een teken van een ontstoken toorn (zoals in Hand. 23:3). 

Het voornaamwoord אֲנִי (ʼaniy), ‘Ik’, is nadrukkelijk: ‘Ik Zelf, Diegene over Wie in vers 2 en 3 gesproken is, Ik de HEERE, Die de koningen afzet en bevestigt’ (Dan. 2:21). Op deze plaats wordt Hij niet zozeer theologischerwijs* aangemerkt als God, als wel huishoudelijkerwijs* als Vader (omdat Hij spreekt over de Zoon, vers 7), Die in het eeuwige genadeverbond de Zoon tot Middelaar en Koning aangesteld heeft. 

 

B. De aanstelling: נָסַכְתִּי (nāsaktiy), ‘Ik heb gezalfd’. 

Volgens sommigen betekent dit in een passieve zin: ‘Ik ben gezalfd’, ‘Ik ben overstort’, zodat de Zoon spreekt over Zichzelf. Maar dat is niet noodzakelijk, aangezien het woord in de vorm Qal[1] een actieve betekenis heeft, zoals blijkt uit het volgende woord: מַלְכִּי (malkiy), ‘Mijn Koning’. Het lijkt al te geforceerd te zijn om daar de letter י (yōd), ‘Mijn’, tot een paragogische letter te maken. Ook is het niet noodzakelijk om van de gewone betekenis af te wijken, vooral niet omdat de context fraaier en gemakkelijker wordt wanneer men het in een actieve zin opvat. Op deze manier zal Hij dan de vijanden aldus aanspreken: ‘Maar Ik heb ... gezalfd.’ Bovendien, wat zou dit voor betekenis hebben: ‘Ik ben aangesteld tot Mijn Koning?’ 

Vandaar dat de Vulgata genoodzaakt was om de woorden te vertalen als: ‘Ik ben aangesteld tot Zijn Koning.’ 

Het Chaldeeuws [Aramees] heeft het in een actieve zin weergegeven: רִבִּֽיתִי (ribiytiy), ‘Ik heb verhoogd’, ‘Ik heb grootgemaakt.’ 

Symmachus heeft: ἔχρισα, ‘Ik heb gezalfd’; ὅν ἔχρισας, ‘Welken Gij gezalfd hebt’ (Hand. 4:27). 

Volgens anderen is het nadrukkelijkerwijs: ‘Ik heb overstort’, namelijk, niet door te besproeien, zoals anderen, maar door Hem te overgieten en te overstorten ‘boven Zijn medegenoten’ (Ps. 45:8; vgl. Joh. 1:16).

Volgens anderen is het: ‘Ik heb aangesteld’, alsof Hij zei: ‘Weet dat de Messías, hoewel Hij u mishaagt, Zich deze waardigheid niet aangematigd of haar door menselijke beraadslagingen ontvangen heeft (Hebr. 5:4,5; vgl. Joh. 4:15; 18:36), maar Ik heb Hem plechtig aangesteld ofwel gezalfd.’

Ook moet er niet aan voorbijgegaan worden dat er gezegd wordt: ‘Ik heb gezalfd’, in de verleden tijd, opdat te kennen gegeven zal worden dat die zalving vanouds geschied is, in de eeuwige raad van de Personen, waarin de Zoon benoemd is om een Middelaarskoning te zullen zijn (Jes. 42:1). Of ook, door een verwisseling (enallage) van de verleden tijd voor de toekomende tijd: ‘Ik zal Hem aanstellen’, ‘Ik zal Hem zalven’, ‘Ik zal Hem te zijner tijd zenden, en dat zo zeker alsof Ik Hem allang gezalfd had.’

 

C. De Aangestelde.

Aangaande Hem wordt hier getekend: 

 

1. Zijn koninklijke macht:

a. ‘Koning.’ מֶלֶךְ (meleḫ), ‘Monarch’, ‘Hoofd van een koninkrijk’. Maar wie is Die? De uitleggers zijn hier onderling verdeeld:

(1) Er zijn er die op eenzelfde wijze de hele psalm alleen van David verklaren. 

Aldus doen de Joden, maar alleen de recentere Joden, en dit uit haat tegen Christus en de christelijke godsdienst. Met name rabbijn Salomo Jarchi, die zegt: ‘Onze leraars hebben de betekenis uitgelegd van Koning Messías. Maar zoals de psalm luidt [dat is: volgens de letterlijke betekenis] en opdat erop gereageerd zal worden door de minaeërs [met wie hij de christenen bedoelt, zoals bekend is], wordt deze terecht van David zelf verklaard.’ Deze woorden van hem worden echter niet in de editie van Buxtorf en van Venetië[2] gevonden, aangezien ze ongetwijfeld door de christenen geschrapt zijn, waarop Edward Pococke wijst in zijn Notae miscellaneae philologico-biblicae (Diverse filologisch-Bijbelse aantekeningen). Rabbijn Kimchi neigt ook tot deze uitleg. 

Met hen houden onze socinianen het, uit haat tegen de eeuwige Godheid van Christus. 

(2) Anderen, onder wie Calvijn, Paraeus en Rivetus, verklaren ten minste het meeste van deze psalm van David in het voorbeeld, en van Christus in de waarheid, omdat vele dingen van deze psalm ook bij David zouden passen.

(3) Anderen betrekken de gehele psalm op Christus alleen, want:

- Degene van Wie de psalm spreekt, wordt in absolute zin Gods Zoon genoemd (vers 7, evenals Matth. 3:17; 17:5), wat alleen bij Christus past (Hebr. 1:4,5).

- Er wordt gezegd dat de Zoon door God gegenereerd is, en wel ‘heden’, dat is: van eeuwigheid. 

- Hij is een Zodanige, Die de heidenen zou hebben tot Zijn erfdeel (vers 8,9).

- Aan Hem wordt een godsdienstige dienst en eer toegewezen (vers 11,12).

- Deze psalm wordt in het Nieuwe Testament alleen op Christus toegepast (Hand. 4:25-27; 13:33; Hebr. 1:4; 5:5).

- Door geen enkel kenmerk blijkt dat de auteur van deze psalm, David, over zichzelf spreekt.

- Aan Zijn toorn, die zelfs maar een weinig ontstoken en aan het branden is, wordt het verderf en de ondergang van de ongehoorzame volkeren en koningen vastgemaakt (vers 12).

- Van het vertrouwen op Hem hangt hun zaligheid af (vers 12). 

Al die zaken passen alleen bij Jezus, zoals overbekend is. Ook helpt het niet dat sommige uitspraken in deze psalm op David toegepast kunnen worden. Want er is een hemelhoog verschil tussen dat sommige dingen op David toegepast kunnen worden, of dat David door de schrijver bedoeld en verstaan zou worden. 

b. ‘Mijn.’ מַלְכִּי (malkiy), ‘Mijn Koning’, Hem Zelf, namelijk ‘Mijn Messías, Mijn Gezalfde’, van Wie in vers 2 melding is gemaakt. 

Het voornaamwoordelijke achtervoegsel י (yōd), ‘Mijn’, betekent hier passief: ‘Door Mij gezalfd’, ‘Die op Mijn bevel zal regeren.’ Aldus in 1 Samuël 16:1, ‘een Koning voor Mij’, dat is: ‘Die Mijn bevelen zal uitvoeren.’ Maar niet actief, zoals in Psalm 74:12, dat is: ‘Die heerschappij heeft over mij.’ Bijgevolg wordt Hij een ‘Koning des Heeren’ genoemd, ten opzichte van:

- De eeuwige generatie: ‘Heden heb Ik U gegenereerd.’

- De zending, zoals Hij ‘Mijn Herder’ genoemd wordt (Zach. 13:7).

- De uitnemendheid van Zijn Koninkrijk, dat Hij van de wereldse koninkrijken volstrekt onderscheiden zou hebben (Joh. 18:30). 

- De Auteur en Aansteller, Die onmiddellijk God was, niet een burgerlijke staat. 

- Laat ik er de voortreffelijkheid aan toevoegen: ‘Mijn’, ‘Die Mij waardig is, opdat Hij in Mijn Naam en met Mij regeert.’ 

Want hoewel de koningen door God aangesteld worden en daarom ‘goden’ zijn, en ‘Gods gezalfden’ genoemd worden (Jes. 45:1), zo noemt God echter niemand ‘Mijn Koning’. Maar Deze noemt Hij ‘Mijn’, omdat Hij met Hem een en dezelfde God is, Zijn eigen en eniggeboren Zoon (Ps. 2:7), en Zijn Koninkrijk bestuurt (Matth. 6:10,13; 1 Kor. 15:24,25). 

 

2. Het Koninkrijk: ‘Over Sion, den berg Mijner heiligheid.’ 

Dat Koninkrijk wordt voorgesteld:

a. Met een eigennaam: ‘Over Sion.’ Sion was eertijds een burcht en vesting van de Jebusieten, bijna onoverwinnelijk. Toen ze door David uitgedreven waren, heeft hij dat Sion tot een koninklijk paleis bestemd (2 Sam. 5:9; 1 Kon. 8:1), en de ‘stad Davids’ genoemd. In haar nabije omgeving was de heuvel Moría (2 Kron. 3:1; Jes. 31:4), waarop de tempel stond, opdat de koninklijke en priesterlijke macht zouden samenhangen, zoals in Melchizédek en de Messías (Ps. 110:4; vgl. 1 Petr. 2:9). 

In mystieke* zin is Sion de kerk, vooral de kerk van het Nieuwe Testament (Jes. 60:14; Hebr. 12:22; Openb. 14:1), zowel ten aanzien van haar onoverwinnelijkheid (Matth. 16:18), alsook omdat uit Sion het Evangelie zou uitgaan (Ps. 110:2; 87:3; 132:13; Jes. 2:3; Micha 4:2; Zach. 9:9; Luk. 24:47; Hand. 1:4). Zo betekent ook de koning van Sion, David, in mystieke zin niet zelden Christus (Jer. 30:9; Ez. 34:23; 37:24; Hos. 3:5).

b. Met een toenaam ofwel een zekere beschrijving: ‘Den berg Mijner heiligheid’, namelijk, vanwege de daaraan grenzende berg Moría, waarop de tempel was, die elders ‘de tempel der heiligheid’ genoemd wordt (vgl. Ps. 79:1), waarnaar ‘de stad der heiligheid’ (vgl. Dan. 9:24; Matth. 4:5), en het ‘heilige volk’ genoemd werd (Jes. 63:2). Aldus nu wordt Sion genoemd, niet vanwege een inherente,* maar vanwege een betrekkelijke heiligheid. 

Maar in mystieke zin is de berg der heiligheid de kerk, vooral de kerk van het Nieuwe Testament, die uitgestrekt zou worden tot aan de einden der aarde (vgl. Jes. 60:14; Hebr. 12:22; Openb. 14:1). Aldus nu wordt ze genoemd, omdat daarin de allerheiligste God als het ware woont (Jes. 31:9), omdat daarin de allerheiligste dienst van God bloeit (Rom. 12:1), omdat zij zelf heilig is (1 Petr. 2:9; 2 Kor. 1:1; Ef. 1:1), omdat zij geheiligd is door het bloed en de Geest van Christus (1 Kor. 6:11), omdat de oefening van heiligheid op haar rust (Hebr. 12:14), omdat zij hierna eens volmaakt geheiligd zal worden (Ef. 5:26,27). 


 

[1]Over het algemeen wordt met de Qal of ‘basisstam’ het gewone, actieve gebruik van het werkwoord bedoeld.

[2] Hiermee wordt de Venetiaanse Bijbel bedoeld, door Paganino Paganinus of Paganinus de Paganinis (c. 1450-1538) uitgegeven in de Republiek Venetië.

Het leerstellige deel

8.3 De koninklijke bediening – ten eerste: haar waarheid 

Onder de delen van het Middelaarsambt volgt nu tot slot zijn derde waarneming, namelijk de koninklijke bediening. 

 

Ten eerste blijkt haar waarheid uit: 

1. Zovele voorzeggingen, die oudtijds onder het Oude Testament daarvan geschied zijn (Gen. 49:10; Ps. 2, vgl. met Hand. 4:25-28; Ps. 132:11,12, vgl. met Luk. 1:31-33 en Hand. 2:30; vgl. Jes. 11:1-3; Hos. 3:5; Ez. 34:23,24; 37:24,25; Dan. 9:25). 

2. De typen en voorbeelden, van Melchizédek (Hebr. 7), van David (Jer. 30:9; Hos. 3:5; Ez. 34:23,24), van Sálomo (Matth. 12:42; Luk. 11:31).

3. De koninklijke eretitels, die Hem steeds gegeven worden. Hij is:

- Het Hoofd der gemeente (Ef. 5:23; 1:22).

- De Leidsman Israëls (Matth. 3:6; Micha 5:1).

- De overste Leidsman onzer zaligheid (Hebr. 2:10).

- De Vredevorst (Jes. 9:5,6).

- De Vorst des levens (Hand. 3:15).

- De Heere der heerlijkheid (1 Kor. 2:8).

- De Heere der heren (Openb. 19:16).

- De Rechter en de Wetgever (Jes. 33:22).

- De Koning over Sion (Ps. 2:6).

- De Koning der koningen (Openb. 19:16); enzovoort.

4. Christus’ bekentenis en belijdenis Zelf voor Pilatus (Joh. 18:33-38). Om die oorzaak is Hij ook ter dood veroordeeld, waarbij dit opschrift aan het kruis gehecht werd: ‘JEZUS DE NAZARENER, DE KONING DER JODEN’ (Joh. 19:12-23). Bovendien erkende en beleed een van de moordenaars, die met Hem gekruisigd was, Zijn koninklijke macht: ‘Gedenk mijner, als Gij in Uw Koninkrijk zult gekomen zijn’ (Luk. 23:42,43). 

8.4 Ten tweede: haar aard en soort 

Ten tweede blijkt de aard van de koninklijke bediening, voor zover ze die bediening en waarneming van het Middelaarsambt is, waardoor Hij alles wat tot heil en zaligheid van de Zijnen behoort, met gezag en macht toebedeelt en bestuurt (Dan. 2:44; Luk. 1:32,33). Welnu, er is:

1. Een wezenlijk ofwel Goddelijk Koninkrijk, dat Hem als God met de Vader en de Heilige Geest gemeenschappelijk is. Daarover hebben wij het gehad in [deel 1] boek 2, hoofdstuk 20 over Gods macht en kracht. 

2. Een personeel, huishoudelijk* ofwel Middelaarskoninkrijk (Ps. 2:6; Joh. 18:36; Ef. 1:20-22), dat Hem als Godmens en Middelaar door de Vader overgegeven is (Hand. 2:36; Matth. 28:18; Joh. 5:21,22,26,27; Filipp. 2:8,9). En dit is ook weer tweeërlei: 

a. Een algemeen Koninkrijk, dat zich uitstrekt over alle schepselen, in betrekking tot Zijn kerk (Ef. 1:19-23; Openb. 17:14; 1 Petr. 3:22). Dit sluit in:

- Enerzijds, een hoogst en meest absoluut recht en volmacht om te heersen en te besturen (Ps. 110:1-3; Matth. 28:18). 

- Anderzijds, de oefening van recht in de onderwerping van de vijanden, die zo lang zal duren, totdat Hij ze alle onder Zijn voeten onderworpen zal hebben (Ps. 110:1; Hebr. 1:6; Filipp. 2:9-11; 1 Kor. 15:27). 

b. Een bijzonder Koninkrijk, dat zich alleen uitstrekt tot Zijn Middelaarskoninkrijk, dat is: over de kerk, om die te vergaderen, te besturen, te beschermen en eeuwig te verhogen (Luk. 19:12,15; Ps. 2:8; 28:9). Dat gebeurt:

- In deze wereld (Matth. 28:9,20; Hand. 1:8; 13:47; 26:17,18). 

- Aan het einde van deze wereld (Matth. 25:1 e.v.; 1 Thess. 4:14; 1 Kor. 15:24 e.v.; Openb. 20:11 e.v.; Ef. 5:27). 

- Na dezen ofwel in de toekomende eeuw (Matth. 25:46; 1 Joh. 3:2; 2 Tim. 4:8). 

Uit wat gezegd is, is nu gemakkelijk op te maken wie de onderdanen van dit Koninkrijk zijn, namelijk in het algemeen de hele wereld en alles wat daarin begrepen is, maar in het bijzonder de kerk ofwel Gods volk. 

8.5 Ten derde: haar eigenschappen en voorrechten 

Ten derde blijken de koninklijke eigenschappen en voorrechten van de koninklijke bediening: 

1. De zalving.

De zalving wordt gewoonlijk vooral aan de koningen geschonken (1 Sam. 16:12,13, vgl. met Ps. 45:7,8; Hand. 10:38). Daardoor heeft Hij de Geest ontvangen, en macht en kracht (Hand. 10:38), niet met mate (Joh. 3:34), maar tot een volheid in alle opzichten (Kol. 1:19; Joh. 1:14,16). Hierover elders meer. 

2. De inwijding. 

Daardoor is Hij krachtens het eeuwige besluit aangesteld tot Koning (Ps. 2:6-8), daarna beloofd en voorafgebeeld (zoals wij in § 3 gezegd hebben), verder als het ware uitgeroepen rond Zijn geboorte (Luk. 1:31-33; 2:10,11), ja, ook erkend in Zijn dood (Joh. 18:33-38; 19:12-23; Luk. 23:42,43). Maar met een plechtige inhuldiging is Hij openlijk tot Koning verklaard in Zijn opvaren naar Zijn troon en in Zijn zitten aan Gods rechterhand (1 Petr. 3:22; Ef. 1:20-22). 

3. De kroning.

Deze vond zowel plaats toen Hij zou sterven, met een doornenkroon (Matth. 27:29), als toen Hij opstond, ten hemel voer en ging zitten aan Gods rechterhand, met een heerlijke kroon (Hebr. 2:9; Filipp. 2:9-11). 

4. De troon.

De troon ofwel koninklijke stoel (1 Kron. 29:23; 2 Kron. 9:17-19, vgl. met Openb. 3:21; Ef. 1:20; Hebr. 1:3; Kol. 3:1) heeft Hij in bezit genomen tot aan de wederoprichting van alle dingen (Hand. 3:21; Ps. 110:1,2; 2 Thess. 1:9,10), en vanaf dan zal Hij hem bezitten tot in alle eeuwigheid (Hebr. 1:8; Ps. 45:7,8).

5. De scepter.

De scepter, de koninklijke staf, is een teken van koninklijke majesteit en heerschappij (Esther 5:2, vgl. met Hebr. 1:8; Ps. 45:7). Hem nu komt een tweeërlei scepter toe:

- De ene is als het ware een gouden scepter, waarmee Hij Zijn onderdanen bestuurt, en wel uitwendig door het Woord, allermeest van het Evangelie (Ps. 45:7; 110:2), en inwendig door de Geest, Die hierom de ‘Vinger’ en de ‘Arm des Heeren’ wordt genoemd (Luk. 11:20; Matth. 12:28; Jes. 53:1).

- De andere is een ijzeren scepter, waarmee Hij Zijn vijanden verplettert en te morzel slaat (Ps. 2:9; Openb. 2:27).

6. De wetten.

Dit zijn rechtvaardige, heilige, goede wetten (Rom. 7:12), waarom Hij een ‘Wetgever’ wordt genoemd (Spr. 8:15, vgl. met Jak. 4:12). Hij schrijft ze niet alleen uitwendig door het Woord voor, maar schrijft ze ook inwendig in het hart in (Hebr. 8:10).

7. De voorrechten.

De koninklijke voorrechten zijn bijvoorbeeld:

- Schattingen (Rom. 8:6,7, vgl. met Ps. 96:8).

- Wapenrustingen tegen de vijanden (Jes. 39:2, vgl. met Ef. 6:11-19; Rom. 13:12; 2 Kor. 10:4). 

- Gezanten (2 Kron. 32:31, vgl. met 2 Kor. 5:20).

- Een bedwingende rechterlijke macht (Jes. 19:10, vgl. met Joh. 5:22), waartoe de macht behoort om kwaaddoeners kwijtschelding te geven, die de koningen zich in elk geval toe-eigenen, maar die aan Christus waarlijk en bij uitnemendheid toekomt (Mark. 11:5,9-11). 

8.6 Ten vierde: haar waarneming en besturing 

Ten vierde, de waarneming en besturing van de koninklijke bediening wordt ten aanzien van het tweeërlei koninkrijk ook tweeërlei opgemerkt. 

 

Het wezenlijke Koninkrijk

De eerste besturing, die ziet op het wezenlijke ofwel Goddelijke Koninkrijk, met betrekking tot de kerk, strekt zich over alle schepselen uit. Zij wordt verricht door:

- Te onderhouden en te dragen (Hebr. 1:3; Kol. 1:17; Ef. 1:22), totdat alle uitverkorenen vergaderd zullen zijn. 

- De verzoekingen en vervolgingen van Zijn onderdanen toe te laten tot allerwijste gebruiken en nuttigheden (Openb. 2:10; 12:2,4,17; 13:6,7; 19:19; 20:7-9). 

- De razernijen en aanvallen van de vijanden te bedwingen en te beteugelen (Openb. 2:10; 20:1-3). 

- Te beschermen en te verdedigen (Openb. 12:2-16; 14:1-5). 

- Zelfs allerlei allerergste dingen ten goede van de Zijnen te beschikken (Rom. 8:28; 2 Kor. 4:17; Filipp. 1:12-14). 

- Zijn vijanden te wreken en te verderven (Ps. 2:9; 110:1,2; 1 Kor. 15:25).

- De Zijnen volledig en tot het einde toe te verlossen (Openb. 21:1-4). 

8.7 Het personele Koninkrijk 

De tweede waarneming of besturing ziet op het personele ofwel Middelaarskoninkrijk, en is bijzonder bezig omtrent Zijn kerk, naar haar drie perioden (die in § 4 aangegeven zijn).

 

De periode van de huidige eeuw

Deze besturing is wat betreft de tegenwoordige eeuw bezig door:

1. De Geest overvloedig en krachtdadig uit te storten, om de toepassing van de verdiensten der verlossing en van Zijn weldaden te verzorgen (Joh. 7:38,39; Hand. 2:4,33; Joh. 16:17-19). 

2. Zijn dienaars uit te zenden, zowel buitengewone als gewone dienaars (Ef. 4:8-13; Matth. 28:19,20). 

3. De kerkelijke plechtigheden van het Nieuwe Testament in te stellen, die door Zijn uitgezonden dienaars godvruchtig waargenomen moeten worden, zoals:

- De verkondiging van het Evangelie (Mark. 16:15).

- De uitdeling van de sacramenten (Matth. 28:18,19; 1 Kor. 11:23).

- De openbare gebeden (1 Tim. 2:1-3; Hand. 6:4).

- Het openbare psalmgezang (Kol. 3:16; Ef. 5:19).

- De kerkelijke tucht (Matth. 18:15-22; 1 Kor. 5).

- De heiliging van de dag des Heeren (Hand. 20:7; 1 Kor. 16:1,2).

- De verzameling van de kerk (Matth. 22:2-11; Hand. 26:17,18).

- De opbouw, stichting, bevestiging en versterking van de vergaderde gemeente (Hand. 14:22), ‘totdat wij allen zullen komen tot een volkomen man, tot de mate van de grootte der volheid van Christus’ (Ef. 4:10-13). 

8.8 De periode van de voltooide eeuw 

Deze besturing is wat betreft de voltooide eeuw bezig door:

1. Neer te komen ten oordeel (1 Thess. 4:16; 1 Kor. 15:52).

2. De doden op te wekken en de levenden te veranderen (1 Thess. 4:17; 1 Kor. 15:22). 

3. De uitverkorenen op te heffen in de lucht, Hem tegemoet (1 Thess. 4:16-18). 

4. Alle naties voor Zijn rechterstoel te verzamelen, en de schapen af te scheiden van de bokken (Matth. 25:31 e.v.). 

5. Het vonnis van vrijspraak en van veroordeling uit te spreken (Matth. 25:31 e.v.).

6. Het gehele schepsel te vernieuwen en te zuiveren, opdat er een nieuwe hemel en een nieuwe aarde uit tevoorschijn zullen komen, waarin gerechtigheid woont (2 Petr. 3:10-13; Openb. 21:1,2,5). 

8.9 De periode van de eeuwige eeuw 

Deze besturing is wat betreft de eeuwige eeuw bezig door:

1. Eeuwige beloningen uit te delen, volgens de werken (Rom. 2:6-17; Jud. vers 6).

2. De uitverkorenen op te nemen, om eeuwig bij en met Hem te zijn, terwijl ze Hem zien en beschouwen in Zijn heerlijkheid (Joh. 17:24; 1 Joh. 3:1,2; 1 Thess. 4:17).

3. De verworpenen weg te werpen van Zijn aangezicht, in de poel die van vuur en sulfer brandt (Matth. 25:30,41 e.v.; Openb. 20:10,14,15). 

4. Onmiddellijk over de triomferende kerk te regeren, terwijl de Zijnen heersen met Hem (Luk. 1:32,33; Openb. 22:5; 2 Tim. 2:12), nadat Hij Zijn Middelaarskoninkrijk, terwijl al Zijn vijanden ten onder gebracht zijn, aan Zijn Vader zal hebben overgegeven (1 Kor. 15:24-29). Dit zal zeker niet eenvoudigerwijs* gebeuren ten aanzien van het wezen* zelf van het Koninkrijk, aangezien dat ‘eeuwig’ genoemd wordt (Luk. 1:32,33; Hebr. 1:8), maar ten aanzien van de organische manier van besturing, door dienaars, Woord, sacramenten, tucht, enzovoort. 

 

8. § 10. De hoedanigheden van het Koninkrijk

Uit wat gezegd is, zult u gemakkelijk de voornaamste hoedanigheden van dit Koninkrijk kunnen opmaken, namelijk dat het:

1. Algemeen is, ten aanzien van:

- Alle eeuwen (Hebr. 13:8; Matth. 22:43-45).

- Allerlei soort van mensen (Dan. 7:14; Openb. 17:14). 

- Alle schepselen, zoals die kunnen strekken ter bevordering of ter opluistering van de zaligheid van de Zijnen (Matth. 28:18; Filipp. 2:10, vgl. met Ef. 1:11,12). 

2. Geestelijk is, daar het zich ook zelfs uitstrekt over de ziel en het geweten van de mensen (Joh. 18:36, vgl. met Rom. 14:17; 1 Kor. 6:19,20).

3. Het eeuwige leven en de eeuwige dood toebedeelt (Openb. 1:18). 

4. Eeuwig is (Dan. 2:44).

5. Een diepe vrede, gerustheid en volmaakte gelukzaligheid aanbrengt aan allen die waarlijk onderdanen daarvan zijn (Rom. 14:17; Jes. 9:5; Ef. 2:16).

Naar dit alles wordt het Koninkrijk van God in de Heilige Schrift steeds een Koninkrijk van vrede en heerlijkheid, een Koninkrijk van licht en heerlijkheid, een Koninkrijk der hemelen en der toekomende wereld genoemd (Hebr. 2:5). 

Het weerleggende deel

8.11 Eerste vraag: moest de Messías een tijdelijke Koning zijn? 

Wat betreft de koninklijke bediening wordt ten eerste hierover gedisputeerd: moest de vanouds beloofde Messías een geestelijk of een tijdelijk Koninkrijk hebben? 

 

Het gevoelen van de Joden

De Joden verkiezen het laatste, om des te gemakkelijker staande te houden dat onze Jezus niet de Messías is, aangezien Hij een zodanig Koninkrijk niet gehad heeft. Met hen spanden de apostelen zelf samen in de eerste kindertijd van het christendom (Matth. 20:21; Luk. 24:21). 

 

Het gevoelen van de christenen 

De christenen willen liever, met Christus (Joh. 18:33,36), het eerste, want:

1. Dat onze Jezus de ware Messías is, terwijl Hij toch geen tijdelijk Koninkrijk gehad heeft, hebben wij reeds met onwrikbare argumenten geleerd in hoofdstuk 2, § 19. 

2. Er wordt voorzegd dat de Messías zou komen wanneer het tijdelijke koninkrijk, ofwel de koninklijke macht al van de Joden weggenomen was (Gen. 49:10). 

3. Er wordt voorzegd dat Hij zou komen als een arm en behoeftig Koning, rijdend op een ezel (Zach. 9:9). 

4. Er wordt gezegd dat Hij zelfs door de Zijnen versmaad en verworpen zou worden (Jes. 53:2,3,8; Ps. 69:8,10,20,21), ja, zelfs ook gedood zou worden (Dan. 9:26; Zach. 12:10). Dit trachten de Joden tevergeefs te verhelpen door een belachelijk verzinsel van een tweeërlei Koning Messías, de ene een zoon van Jozef uit de stam van Efraïm, die door ene Armillus gedood zou worden; de andere een zoon van David uit de stam van Juda, een glorieuze krijgsman en triomfeerder. Zij bazelen namelijk over twee Messíassen, naar de twee naturen van de ene Messías, en naar Zijn twee staten.

5. Er wordt voorzegd dat Hij zonder tijdelijke wapens, paarden en wagens zou regeren (Zach. 9:9,10; Hos. 1:7; Jes. 9:3-5). 

6. Er wordt voorzegd dat Hij in plaats van lichamelijke wapens ‘de roede Zijns monds’ en ‘den adem Zijner lippen’ zou gebruiken (Jes. 11:4). 

7. Er wordt gezegd dat Hij zonder enig uiterlijk geweld, niet dan met vriendelijkheid en zachtmoedigheid de volkeren aan Zich zou onderwerpen (Jes. 65:1,2; 42:1-4). 

8. Er wordt gezegd dat Hij geestelijke dingen zou uitvoeren, die voor tijdelijke koningen volstrekt onmogelijk zijn, bijvoorbeeld:

- De duivel ten onder brengen (Gen. 3:15).

- Alle volkeren zegenen (Gen. 21:12), welke belofte zelfs tot zevenmaal toe herhaald wordt.

- De gelovigen de zaligheid bezorgen (Gen. 49:18; Jes. 49:6). 

- De overtreding sluiten, de zonden verzegelen, de ongerechtigheid verzoenen en een eeuwige gerechtigheid aanbrengen (Dan. 9:24; Zach. 13:1). 

- Door Zijn kennis velen rechtvaardig maken (Jes. 53:11).

- De Zijnen vrijmaken van de dood (Jes. 25:8). 

- Ja, hen verlossen van de hel (Hos. 13:14). 

9. Door heel Psalm 72 heen, die het Koninkrijk van de Messías beschrijft (wat de Targoem en de oude Joden toestemmen, naar het getuigenis van rabbijn Salomon Jarchi en rabbijn Aben Ezra), komen niets dan geestelijke weldaden voor, bijvoorbeeld:

- Hij zou het volk tot gerechtigheid brengen, en de ellendigen verlossen (vers 2).

- Het zou in Zijn dagen geschieden dat ‘de rechtvaardige zal bloeien, en de veelheid van vrede, totdat de maan niet meer zij’ (vers 7).

- Alle koningen zouden Hem aanbidden, en alle heidenen Hem dienen (vers 11). 

- Hij zou de nooddruftige, die daar roept, en de verdrukte, die geen helper heeft, verlossen (vers 12); en zo verder de hele Psalm door. 

Als u al deze dingen bijeenhoopt, zal daaruit dit onwrikbare argument ontstaan:

Majorterm.* Die Koning, Die arm en van tijdelijke wapens verstoken zou zijn, Die door de Zijnen verworpen en gedood zou worden, Die ‘met de roede Zijn monds en met den adem Zijner lippen’ al Zijn zaken zou verrichten, Die met zachtmoedigheid en vriendelijkheid de heidenen ten onder zou brengen, Die geestelijke weldaden aan de Zijnen zou bezorgen, enzovoort, Die is ongetwijfeld geen tijdelijke, maar een geestelijke Koning. 

Minorterm. De beloofde Messías is een zodanige Koning. 

Conclusie. Dus is Hij geen tijdelijke, maar een geestelijke Koning.

 

Antwoord op tegenwerpingen

Uit wat hiertegen door de Joden aangevoerd kan worden, zijn deze zaken de belangrijkste:

 

Tegenwerping 1. Er wordt gezegd dat Hij tijdelijke oorlogen zal voeren tegen Gog en Magog (Ez. 38 en 39; Ps. 2:9), en tegen de (fictieve) Armillus ofwel de antichrist. 

Antwoord. Behalve dat er nergens gezegd wordt dat de Messías tegen Gog en Magog zal strijden, zo ligt er ook niets in de weg waarom Hij niet geestelijkerwijs als een geestelijke Koning zou strijden, als er gezegd wordt dat Hij strijdt.

 

Tegenwerping 2. Er wordt voorzegd dat Hij de derde tempel zal bouwen (Ez. 40 e.v.). 

Antwoord.

1. Er wordt in de Heilige Schrift geen melding gemaakt van enige derde tempel.

2. Ja, dat de tweede tempel, waarvan voorzegd wordt dat de Messías er zou komen (Mal. 3:1; Hagg. 2:8,10), de laatste zou zijn, wordt opgemaakt uit Daniël 9:26

3. Meer nog, in Ezechiël wordt niet gezegd dat de Messías enige tempel zou bouwen.

4. De tempel die door Ezechiël afgetekend wordt, is niets dan een mystieke* tempel, namelijk de kerk en wel het meest de kerk van het Nieuwe Testament; te weten, die berg van God, die verheven zou worden boven alle bergen (Jes. 2:2). Deze tempel is tot hiertoe reeds gebouwd, wordt nog gebouwd en zal in het vervolg gebouwd worden, tot aan het einde der eeuwen, door onze Messías. 

8.12 Tweede vraag: is de Middelaar alleen een ondergeschikte en afhankelijke Koning? 

Men vraagt ten tweede: is de Middelaar Jezus alleen maar een ondergeschikte en afhankelijke Koning? 

 

Het gevoelen van de socinianen

Omdat de socinianen de eeuwige Godheid van de Middelaar verwerpen, erkennen zij in Hem geen ander Koninkrijk dan een geschonken, ondergeschikt en afhankelijk Koninkrijk. 

 

Het gevoelen van de rechtzinnigen

Hoewel de rechtzinnigen in Hem een Middelaars-, geschonken en afhankelijk Koninkrijk erkennen (Matth. 28:18; Filipp. 2:9; Ps. 2:6), toch erkennen zij bovendien in Hem een natuurlijk, Goddelijk en onafhankelijk Koninkrijk. Wanneer de eeuwige Godheid van onze Koning Jezus voorondersteld is (die wij in boek 2, hoofdstuk 29, § 5-10, uitvoerig bewezen hebben), zouden zelfs de socinianen dit niet ontkennen (vgl. 1 Tim. 1:17 met 6:14-16; Openb. 19:16), vanwege al die Schriftplaatsen van beide Testamenten, waarin aan God in eeuwigheid der eeuwigheden een onafhankelijk Koninkrijk en onafhankelijke kracht en heerlijkheid toegeschreven wordt (Matth. 6:10,13).

8.13 Derde vraag: is de Middelaar, toen Hij op aarde was, hetzij rechtens, hetzij feitelijk, een tijdelijke Koning geweest? 

Men vraagt ten derde: is de Middelaar, toen Hij op aarde was, hetzij rechtens, hetzij feitelijk,* een tijdelijke Koning geweest?

 

Het gevoelen van de pausgezinden

De canonisten, klaplopers van de roomse paus, stellen dat de Middelaar, indien niet feitelijk, dan ten minste rechtens, een tijdelijke macht over de gehele aardbodem gehad heeft. Zij stellen dit om des te gemakkelijker niet alleen een geestelijke, maar ook een tijdelijke macht aan Hem te kunnen toeschrijven. Want als Hij geen tijdelijke macht gehad zou hebben, had zij ook niet van Hem afgeleid kunnen worden op Petrus, en van Petrus op de paus. 

 

Het gevoelen van de protestanten

De protestanten schrijven aan Hem, als God, volstrekt alle macht toe. Insgelijks erkennen zij, uit Matthéüs 28:18 en vervolgens, nederig en met onderwerping dat Hij, als Middelaar, na Zijn opstanding van de Vader alle macht in hemel en op aarde ontvangen heeft. Echter ontkennen zij dat Hij vóór die tijd, hetzij rechtens, hetzij feitelijk, een tijdelijke macht óf gehad, óf overgedragen heeft op Petrus, want:

1. Hij werd onder de beschrijving van Augustus beschreven (Luk. 2:4,5), welke beschrijving als het ware hulde aan Augustus gaf. 

2. Hij betuigt uitdrukkelijk dat Hij ‘niet is gekomen om gediend te worden’ als een tijdelijke Koning, ‘maar om te dienen en Zijn ziel te geven tot een rantsoen voor velen’ (Matth. 20:28).

3. Hij getuigt dat Hij ‘niet heeft waar Hij het hoofd nederlegge’ (Matth. 8:20; Luk. 9:58).

4. Hij zegt uitdrukkelijk dat Zijn Koninkrijk ‘niet van deze wereld is’ (Joh. 18:36). 

 

Antwoord op tegenwerpingen 

De roomsgezinden werpen tevergeefs het volgende tegen:

 

Tegenwerping 1. Hem is ‘den troon Zijns vaders Davids’ beloofd (Luk. 1:32; 2 Sam. 7:12; Ps. 132:11; Jes. 9:6).

Antwoord. Dat moet in mystieke* zin verstaan worden van een zodanig Koninkrijk, dat niet alleen eeuwig, maar ook oneindig is (Luk. 1:33; 2 Sam. 7:13,16).

 

Tegenwerping 2. Hij was afkomstig uit het zaad van David naar het vlees (Rom. 1:3; 2 Tim. 2:8). 

Antwoord.

1. Niet allen die uit het koninklijke zaad afkomstig zijn, zijn meteen ook hetzij rechtens, hetzij feitelijk koningen. 

2. Vooral, dat recht was vóór de geboorte van de Messías allang vergaan in de familie van David. De heerschappij over Judéa is door verscheidene wisselingen na de Babylonische gevangenschap eerst op de Hasmoneeën, daarna op Herodes en uiteindelijk op de Romeinen overgebracht. Aan hen, als aan wettige heren, moest ook schatting betaald worden, zoals Hij Zelf geleerd heeft (Matth. 22:21).

3. Laat ik eraan toevoegen dat reeds aan Jechónias, van wie de Messías wettig afstamt door Jozef, de ondertrouwde man van Maria (Matth. 1:12), het koninkrijk over Judéa ontnomen is (Jer. 22:30). 

8.14 Vierde vraag: komt de paus enige tijdelijke koninklijke macht toe? 

Men vraagt ten vierde: komt enige tijdelijke koninklijke macht, over koningen, vorsten, koninkrijken, vorstendommen, wereldlijke personen en zaken van alle christenen, op enigerlei manier aan de paus toe? 

 

Verschillende gevoelens van de pausgezinden

De pausgezinden zijn hier onderling verdeeld, want:

- Er zijn er die eenvoudigerwijs* alle tijdelijke macht aan de paus ontzeggen, zoals de pausgezinden van de Gallicaanse kerk. 

- Er zijn er die hem alle macht toeschrijven, en dat direct en eenvoudigerwijs,* zoals Alessandro Carriero in De potestate Romani pontificis (De macht van de roomse paus), boek 2, Juan Azor in Institutiones morales (Morele onderwijzingen), deel 2, boek 4, hoofdstuk19, en de meeste Italianen en Spanjaarden. 

- Er zijn er die hem weliswaar alle macht toestaan, maar alleen indirect, in betrekking tot het geestelijke; aldus Robertus Bellarminus in Tractatus de potestate summi pontificis in rebus temporalibus (Tractaat over de macht van de paus in tijdelijke zaken), boek 5. Zelfs ook tot zover, dat hij koningen en vorsten van de troon zou kunnen schoppen, en de onderdanen van de eed van trouw zou kunnen ontslaan.

 

Het gevoelen van de protestanten

De protestanten erkennen wel dat er enige geestelijke macht van Christus afdaalt op de wettige verkondigers van het Evangelie (Matth. 16:19; 18:18; Joh. 20:22,23). Echter geen tijdelijke, laat staan een koninklijke macht, maar alleen een geestelijke, en dan slechts een bedienende macht. Want:

1. De Middelaar Zelf heeft, ten minste vóór Zijn opstanding, zulk een tijdelijke macht niet gehad, volgens de vorige paragraaf. Dus heeft Hij haar niet meegedeeld aan Petrus, laat staan aan de paus, die toen nog een niet bestaand wezen (non-ens) was. 

2. Hij ontzegt Zijn apostelen zulk een macht (Matth. 20:21,25,26). 

3. Zo versmaden de apostelen zelf die macht in feite (Hand. 6:2), naar het voorbeeld van Christus Zelf (Luk. 12:14).

4. Zij bestraffen die macht in anderen (2 Tim. 2:4).

5. De tegenpartijen trachten geen bewijsstukken, ja, nog geen tittel uit de Schrift voort te brengen ten gunste van die tijdelijke macht van de paus. 

 

Weerlegging van de zwakke bevestigende argumenten van de pausgezinden

De zwakke redenen van de tegenpartijen zijn van geen enkel gewicht, zoals deze: 

 

Argument 1. Bellarminus redeneert als volgt op de aangehaalde plaats: de tijdelijke macht is onderworpen aan de geestelijke macht, omdat de tijdelijke dingen onderworpen zijn aan de geestelijke dingen, en niet omgekeerd. Daaruit volgt dat als een wereldlijke vorst met zijn besturing iets onderneemt wat tegen het geestelijke goed is, hij dan door de geestelijke macht tot de orde gebracht kan worden. 

Weerlegging.

1. Heeft de paus dus daarom een tijdelijke macht?

2. Zou niet, volgens deze hypotheses,* ieder priestertje deze tijdelijke macht hebben? 

3. De geestelijke (en wel de koninklijke) macht, die een afdwalende wereldlijke macht tot de orde brengt, berust alleen bij God en Christus.

4. De macht die een afdwalende tijdelijke macht tot de orde brengt, is niet anders dan geestelijk, en op een geestelijke manier werkzaam.

 

Argument 2. Anders zou de kerkelijke samenleving voor zichzelf en voor haar doeleinde niet genoegzaam zijn. 

Weerlegging. Het hoofd van de kerkelijke samenleving is Christus, in Wie zij voor zichzelf volstrekt genoegzaam is, zonder enige macht van de paus.

 

Argument 3. Het berust bij de paus om te oordelen over het afzetten van een ketterse en de kerk verdervende koning, dus een tijdelijke macht. 

Weerlegging.

1. Een ketterse kerkverdervende koning moet alleen afgezet worden door Degene Die boven hem is, namelijk God en Christus.

2. Het oordelen over een ketterse koning komt niet toe aan de paus, die zelf ketters, ja, de antichrist is. 

3. En indien het hem al toekwam om daarover te oordelen, zo zou hieruit echter geen tijdelijke macht volgen. Zo is het ook met muntmeesters: hoewel het oordelen over een vervalste munt hun toekomt, komt hun echter geen macht over de vervalsers toe.

 

Argument 4. Alle christelijke koningen hebben, door verdrag, hetzij uitdrukkelijk, hetzij stilzwijgend, hun scepters onderworpen aan Christus, ook zelfs op straffe van hun heerschappij te verliezen.

Weerlegging.

1. Hebben zij dus hun scepters onderworpen aan de paus?

2. Zullen zij dan, wanneer zij hoe dan ook van hun ambt afwijken, dat aan Christus toekomt, door de paus worden afgezet?

3. Zal dan niet, om deze reden, aan de paus ook de macht toekomen om alle christenen die niet christelijk leven, van hun goederen, ja, van hun leven te beroven?

 

Argument 5. Voor een herder is de macht om een wolf te weren noodzakelijk. 

Weerlegging.

1. Aldus zal iedere gewone herder een tijdelijke macht over een ketterse vorst hebben.

2. Hij heeft macht om te weren, maar alleen een geestelijke macht, en om op een geestelijke manier te verdrijven door te overtuigen uit het Woord van God, maar hij heeft geen tijdelijke macht om af te zetten. 

 

Argument 6. Uzzia is wegens melaatsheid, terwijl hij door de priester geoordeeld werd, uitgeworpen en zo van de macht om te regeren beroofd. 

Weerlegging.

1. Als de voorbeelden van het Oude Testament wettig bij deze gevallen kunnen worden betrokken, zo zal men uit het voorbeeld van Sálomo, die de hogepriester Abjathar oordeelde en afzette (1 Kon. 2:27), duidelijker kunnen besluiten dat de koningen macht over de pausen en de priesters toekomt. 

2. Uzzia werd niet beroofd van de koninklijke macht, maar alleen belet in het gebruiken ervan, en dat niet zozeer door de priester, als wel door God, Die hem de melaatsheid toezond.

3. Ja, misschien zelfs niet van het gebruik van de koninklijke macht, want hij heeft door anderen kunnen regeren, evenals, volgens de pausgezinden, de paus door de bisschoppen. 

 

Argument 7. De hogepriester Jojada heeft bevolen dat koningin Athália gedood en Joas koning gemaakt zou worden (2 Kron. 23).

Antwoord.

1. Zij is geen wettige koningin geweest. 

2. Die dingen zijn niet alleen door Jojada gedaan, maar door de gehele samengekomen vergadering. 

3. Wat Jojada gedaan heeft, heeft hij niet zondermeer als hogepriester gedaan, maar als de voogd en beschermer van de wettige koning, krachtens bloedverwantschap. 

4. Als de gevolgtrekking uit dit voorbeeld geldig is, zo zal het de paus ook geoorloofd zijn om de koningin te doden. Dit durven de pausgezinden zelf (wát hun gevoelen ook moge zijn) aan hem niet toe te kennen. 

8.15 Vijfde vraag: is alleen de Middelaar de Koning van de kerk? 

Men vraagt ten vijfde: is alleen de Middelaar de Koning en Monarch van de kerk? 

 

Het gevoelen van de pausgezinden

De pausgezinden, om hun paus te bevestigen tot universele koning en monarch, én over de kerk, én over de wereld, willen dat Koning Jezus Zijn koninklijke macht overgedragen heeft aan Petrus, als Zijn stedehouder ofwel plaatsvervanger op aarde. En omdat Petrus bisschop te Rome geweest zou zijn, en de pausen zijn opvolgers op de roomse stoel zouden zijn, heeft Hij daardoor Zijn koninklijke macht aan alle roomse pausen toevertrouwd. 

 

Het gevoelen van de protestanten

De protestanten daarentegen:

- Aanvaarden alleen Christus als hun Koning en Hoofd (Matth. 23:8,10,11; 1 Tim. 2:5; Ps. 2:6).

- Laten ten opzichte van de koninklijke waardigheid zowel geen plaatsvervanger als geen opvolger toe.

 

Dit zijn hun bewijsgronden:

1. Christus Zelf verbiedt dit uitdrukkelijk (Luk. 22:25,26). 

2. Petrus zelf, die als plaatsvervanger voorgewend wordt, wijst die waardigheid van de hand (1 Petr. 5:1-3).

3. Christus Zelf is bij Zijn zaken en verrichtingen onmiddellijk tegenwoordig en heeft daarom geen plaatsvervanger nodig (Matth. 18:20; 28:20).

4. Bijgevolg heeft Christus nooit aan Petrus afzonderlijk het stedehouderschap geschonken, aangezien niet alleen geen bewijsstukken van deze schenking voorhanden zijn, maar Hij ook gewild heeft dat alle apostelen gelijk zijn zouden (Luk. 22:25,26).

5. De protestanten menen dat met gegronde redenen bewezen kan worden dat Petrus geen roomse bisschop geweest is, ja, dat hij zelfs nooit te Rome geweest is. 

6. Indien hij daar al geweest is, zo menen zij dat niet bewezen kan worden dat die waardigheid van het stedehouderschap door de instelling van Koning Christus meer op opvolgers zou overgaan dan de waardigheid van het apostelschap. 

7. Verder ontkennen zij dat de roomse pausen ware opvolgers van Petrus zijn, omdat zij hemelhoog van zijn leer verschillen.

8. Zij voegen eraan toe dat indien er een opvolging geweest is, deze herhaaldelijk onderbroken is geweest door tussenregeringen, tegenpausen, enzovoort.

 

Dus is het aan de pausgezinden om al deze dingen eerst te bewijzen, voordat zij staande kunnen houden dat de paus koning en monarch van de hele universele kerk is. 

 

Weerlegging van de bewijsgronden van het roomse gevoelen

De gehele bewijsgrond van de tegenpartijen ligt in de monarchie van Petrus:

 

Bewijsgrond 1. De alleenheerschappij is aan Petrus beloofd (Matth. 16:18,19). 

Weerlegging.

1. Dat met deze woorden aan Petrus enige macht beloofd wordt, blijkt niet, aangezien onder ‘Petra’ óf Christus Zelf (1 Kor. 3:11), óf de belijdenis van Petrus aangaande Christus verstaan kan worden.

2. Indien men al, ten onrechte, toegaf dat hem hier enige macht beloofd wordt, dan toch geen koninklijke en monarchale macht, want hier zou een priesterlijke macht genoeg kunnen zijn, zoals de oude scholastici erkennen in navolging van de Magister Sententiarum [de ‘Meester der Uitspraken’, Petrus Lombardus].

3. De Sorbonne en de theologische faculteit van Parijs stemmen niet toe dat aan Petrus een koninklijke macht beloofd wordt.

 

Bewijsgrond 2. De alleenheerschappij is aan hem overgedragen: ‘Weid Mijn schapen’ (Joh. 21:17). 

Weerlegging

1. Hier staat zelfs geen tittel aangaande een koninklijke en monarchale macht.

2. Maar de plicht die aan alle apostelen en dienaren van het Goddelijke Woord gemeenschappelijk is (1 Petr. 5:1-3; Matth. 28:19; Jer. 3:15), wordt Petrus met een bijzondere nadruk ingescherpt. 

 

Hier voegen zij als derde bewijsgrond enige bijeengeraapte voorrechten van Petrus aan toe, voor een groot gedeelte verzonnen en allemaal ongerijmd, die zouden bewijzen wat nog bewezen moet worden, namelijk een monarchale macht. Paulus getuigt immers uitdrukkelijk dat hij aan Petrus gelijk was (2 Kor. 11:5; 12:11). 

 

De bewijsgronden van de protestanten

De bewijsgronden van het rechtzinnige gevoelen zijn al aangewezen. Wij zullen daar niets aan toevoegen dan de gelijkheid van de apostelen, die niet alleen de Zaligmaker beveelt, maar ook de apostel inscherpt (in de zojuist aangehaalde plaatsen en Gal. 2:6,7,9,11,14). Wij verwachten daarom dat de roomsgezinden de bewijsgronden van hun gevoelen zullen staven. 

8.16 Zesde vraag: is de Middelaar pas vanaf Zijn hemelvaart Koning geworden? 

Men vraagt ten zesde: is de Middelaar pas vanaf Zijn hemelvaart Koning geworden? 

 

Het gevoelen van de socinianen

De socinianen verwarren het priesterlijke ambt met het koninklijke ambt, en stellen dat het priesterlijke ambt begonnen is met Christus’ hemelvaart, met als oogmerk dat Hij op aarde Zichzelf niet opgeofferd en door op te offeren genoeggedaan zou hebben. Daarom moeten zij noodgedwongen ook ontkennen dat Hij vóór Zijn hemelvaart Koning is geweest. 

Vandaar dat Valentinus Smalcius in Contra Francium (Tegen Franzius), disputatie 3, § 80, besluit: ‘Met de hemelvaart begint dus niet alleen de openbaarmaking en de gebruikmaking van Christus’ macht, maar ook Zijn macht zelf, die Hij tevoren nooit werkelijk gehad heeft en die Hij tevoren op geen enkele manier heeft kunnen gebruiken.’

 

Het gevoelen van de protestanten

De protestanten onderscheiden in Koning Christus drie dingen: het recht ofwel de macht om te regeren (welk recht Hij ten aanzien van Zijn Godheid gehad heeft van eeuwigheid), de uitoefening en de openbaarmaking. Vervolgens betrekken zij de uitoefening – althans de gehele – van de koninklijke macht en ook de openbaarmaking – althans de volle en volmaakte – op de staat van de verhoging (Matth. 26:63,64, vgl. Joh. 17:5; Hand. 2:36; Filipp. 2:9,10). Het recht kennen zij Hem echter al vanaf Zijn geboorte toe, want:

1. De geboren Koning der Joden wordt door de oosterse wijzen gezocht (Matth. 2:2).

2. Hij Zelf belijdt voor Pilatus dat Hij een geboren Koning is (Joh. 18:37).

3. Van het geboren Kind wordt gezegd dat Het de heerschappij op Zijn schouders heeft (Jes. 9:5,6).

4. Hij heeft Zich als Koning gedragen, zelfs ook vóór Zijn hemelvaart, hoewel naar de aard van de staat der vernedering (Matth. 21:4,5).

5. Aan de Joden wordt bevolen om de Koning, als komend in het vlees, aan te nemen en te ontvangen (Ps. 24:7; Zach. 9:9).

6. Hij heeft vóór Zijn hemelvaart alle macht in hemel en op aarde gehad (Matth. 11:27; 28:19).

7. Hij is direct vanaf Zijn geboorte de Zoon van God geweest (Gal. 4:4), van Wie staat: ‘Ik toch heb Mijn Koning gezalfd. ... Gij zijt Mijn Zoon’ (Psalm 2:6,7). 

 

Antwoord op tegenwerpingen

Ook is er niets wat de socinianen zouden kunnen tegenwerpen dan het volgende:

 

Tegenwerping 1. Christus is op aarde geen Priester geweest (Hebr. 8:4). Dus is Hij ook geen Koning geweest.

Antwoord. Dit argument steunt op een dubbele valse hypothese:

1. Dat Christus’ koninklijke bediening een en dezelfde is als Zijn priesterlijke bediening. Deze hypothese hebben wij in hoofdstuk 5, § 6, uitvoerig afgewezen.

2. Dat de Middelaar op aarde geen Priester geweest is. Deze hypothese hebben wij in hoofdstuk 7, § 16, weerlegd.

 

Tegenwerping 2. Al die macht in hemel en op aarde, die een en dezelfde is als de koninklijke macht (zie hierover Matth. 28:18), is Hem pas na Zijn hemelvaart geschonken, toen de apostelen uitgezonden werden in de gehele wereld, iets wat pas na de hemelvaart gebeurd is.

Antwoord. Integendeel, Hij belijdt uitdrukkelijk dat Hem die macht gegeven is, in de verleden tijd, toen Hij nog met Zijn apostelen op aarde was. En die macht heeft Hij ook toen al geoefend, wanneer Hij de macht om het Evangelie over de gehele aardbodem te verkondigen van Zichzelf op de apostelen heeft doen afdalen, die pas uitgeoefend zou worden na de plechtige pinksteruitstorting van de Heilige Geest (Hand. 1:4). 

 

Tegenwerping 3. Toen Hij op aarde was, heeft Hij geen koninklijke daden geoefend.

Antwoord.

1. Iemand kan rechtens macht ergens toe hebben, die hij echter niet uitoefent.

2. Ook heeft Hij die macht wel uitgeoefend, zoals reeds bewezen is, hoewel, naar de aard van Zijn vernederde staat, niet zo volkomen als in Zijn verheerlijkte staat.

8.17 Zevende vraag: zal het Koninkrijk van de Middelaar tot in eeuwigheid duren? 

Men vraagt ten zevende: zal het Koninkrijk van Christus tot in eeuwigheid duren? 

 

Verschillende gevoelens van de socinianen

De socinianen, ik weet niet met wat voor draaikolk en duizeling, schrijven Hem nu eens een eeuwig Koninkrijk toe (Valentinus Smalcius in De divinitate Jesu Christi (De Godheid van Jezus Christus), hoofdstuk 15), en dan weer leren zij dat Hij het Koninkrijk in het laatste oordeel zal neerleggen. Dit leren zij ongetwijfeld met het oogmerk om des te krachtiger staande te houden dat Hij niet God van eeuwigheid geweest is, aangezien Hij eens de macht om te regeren zal missen. 

 

Het gevoelen van de rechtzinnigen

De rechtzinnigen maken onderscheid tussen de koninklijke macht ofwel het vermogen om te regeren, en het hoogtepunt van de huishouding* van de Middelaar ofwel die manier van regeren die nu plaatsheeft. Vervolgens ontkennen zij dat Hij de macht om te regeren ooit zal afleggen, hoewel zij erkennen dat Hij de manier van regeren zal afleggen. Want:

1. Hem wordt een eeuwig Koninkrijk beloofd (2 Sam. 7:12,13).

2. Het wordt beschreven als een eeuwig Koninkrijk (Dan. 7:27). 

3. Het wordt door de engel voorzegd als eeuwig (Luk. 1:33; Openb. 11:15). 

 

Antwoord op een tegenwerping                                                 

De tegenpartijen zoeken voor hun ontkennende stelling dit enige bewijs:

 

Tegenwerping. 1 Korinthe 15:24: ‘Wanneer Hij het Koninkrijk aan God en den Vader zal overgegeven hebben.’ 

Antwoord. Zij bedenken niet dat die woorden, zoals wij gezegd hebben, niet gaan over de koninklijke macht en het vermogen van het Koninkrijk, maar over het triomferende einde van de Middelaarshuishouding, en over de voor Zijn Vader daar te stellen verheerlijkte Kerk, die voorwerpelijk* Zijn ‘Koninkrijk’ genoemd wordt, omdat Hij over haar gezalfd is tot Koning. Vergelijk Johann Cloppenburg, Anti-Smalcius, de divinitate Jesu Christi (Anti-Smalcius, over de Godheid van Jezus Christus), disputatie 55 vanaf § 30 e.v. 

8.18 Achtste vraag: heeft de Middelaar alleen als Koning de ceremoniële en de burgerlijke wet afgeschaft? 

Men vraagt ten achtste: heeft de Middelaar alleen als Koning de ceremoniële en de burgerlijke wet afgeschaft? 

 

Het gevoelen van de Joden en de socinianen

De Joden ontkennen volstrekt dat Koning Messías de macht zou hebben om de wet, hetzij de ceremoniële, hetzij de burgerlijke, af te schaffen. Daniël weerlegt hen met zoveel woorden (Dan. 9:26,27), en wij zullen hen elders uitvoerig weerleggen. 

 

Omdat de socinianen het priesterschap van Christus op aarde wegnemen en met Zijn koninklijke bediening verwarren, die Hij pas na Zijn hemelvaart verkregen en uitgeoefend zou hebben, betrekken zij die afschaffing alleen op Zijn koninklijke bediening en stellen dat ze pas heeft plaatsgevonden na de genoemde hemelvaart. Zie Valentinus Smalcius, De divinitate Jesu Christi (De Godheid van Jezus Christus), hoofdstuk 20. 

 

Het gevoelen van de rechtzinnigen 

De rechtzinnigen onderscheiden de afschaffing ten aanzien van wat rechtens geldig is en wat feitelijk* geldig is. 

Ten aanzien van wat rechtens geldig is, betrekken zij de afschaffing op Zijn priesterschap, voor zover Hij daarmee de typen en de voorbeelden van het Oude Testament vervuld en aldus weggenomen heeft, volgens de voorzegging van Daniël (Dan. 9:27). Dit heeft Christus én met Zijn woord getuigd, toen Hij aan het kruis hing (Joh. 19:30), én met de daad zelf bewezen, toen het voorhangsel van de tempel gescheurd was (Matth. 27:51). Tegelijk heeft Hij zo de Joodse staat, waarvan de burgerlijke wetten afhingen, in feite weggenomen.

Ten aanzien van wat feitelijk geldig is, betrekken zij de afschaffing op Zijn koninklijke bediening, waardoor Hij:

- Deels door de prediking van het Evangelie de afkondiging verzorgd heeft van de vrijheid van de last van de voorbeeldige ceremoniën, die nu door Zijn dood vervuld zijn.

- Deels ook door de verwoesting van de tempel, de stad en het Joodse staatsbestuur verklaard heeft dat het einde daarvan gekomen was. 

 

Nu ten aanzien van het recht de afschaffing van de ceremoniële wetten, die door het priesterschap aan het kruis heeft plaatsgevonden, bewezen is, vervalt het sociniaanse gevoelen, waardoor verzonnen wordt dat die afschaffing alleen heeft plaatsgevonden door Zijn koninklijke macht. En hun redenen werken niets uit tegen de rechtzinnigen, aangezien de rechtzinnigen niet ontkennen dat die ceremoniële en burgerlijke wetten ten aanzien van de daad zijn afgeschaft door de koninklijke macht. 

8.19 Negende vraag: zal de besturing van het Middelaarskoninkrijk na Christus’ hemelvaart tot aan het einde van de wereld uniform zijn? 

Men vraagt ten negende: zal de besturing van het Middelaarskoninkrijk vanaf Christus’ hemelvaart uniform zijn tot aan de voleinding der eeuwen? 

 

Het gevoelen van verschillende partijen

De grovere chiliasten, in navolging van hun grondlegger Papias, stelden dat Christus na de algemene opstanding met de heiligen op aarde duizend jaren zal regeren, die niet zozeer in een geestelijke gelukzaligheid als wel in vleselijke wellusten doorgebracht zullen worden. 

 

Ook hebben, maar met verwerping van alle epicurische wellusten, velen uit de oudere kerkvaders datzelfde gevoelen omhelsd, bijvoorbeeld Justinus de martelaar, Irenaeus, Tertullianus, Lactantius, Victorinus en oneindig veel anderen, ja, in het begin ook wel Augustinus en Hiëronymus. 

 

Van hen wijken sommige latere chiliasten niet ver af, behalve dat zij het begin en einde van deze duizend jaren vóór het laatste oordeel bepalen. 

 

Piscator laat de tijd onbepaald, na de ondergang van de antichrist, en benadrukt een zekere lichamelijke opstanding van de martelaren, die duizend jaar eerder dan de algemene opstanding van allen zal plaatsvinden, en meent dat die martelaren niet op aarde, maar in de hemel zullen heersen met Christus. 

 

Johann Heinrich Alsted, een leerling van Piscator, wijkt in twee zaken van zijn leermeester af, in Diatribe de mille annis Apocalypticis (Verhandeling over de duizend jaar van Openbaring):

1. Hij meent dat het duizendjarige rijk van de martelaren met Christus niet in de hemel, maar op de aarde zal zijn.

2. Hij meent dat het begin daarvan bepaald zou zijn in het jaar 1694. 

 

Zij die in Engeland en elders een vijfde monarchie belijden, stellen dat de heiligen van de eerste opstanding op aarde zullen blijven en vertrouwelijk zullen omgaan met de nog in leven zijnde christenen, terwijl Christus zichtbaar en persoonlijk over beide zal regeren uit de stad Jeruzalem. Daar zal Hij de zetel en de troon van de vijfde monarchie oprichten. 

 

De zeer vermaarde Coccejus meent dat, op een onbepaalde tijd vóór de jongste dag, de staat van de kerk veruit de gelukkigste zal zijn en gepaard zal gaan met een algemene bekering van de Joden, en dat er zo een nieuwe hemel en een nieuwe aarde zal zijn, waarin gerechtigheid woont [2 Petr. 3:13], volgens Openbaringen 21:1 en verder.

 

Het algemene gevoelen van de rechtzinnigen

Hoewel het algemene gevoelen van de rechtzinnigen in de omstandigheden van de kerk graag enige wisselingen toelaat, laat het echter volstrekt geen verandering toe in de wezenlijke zaken van de koninklijke besturing, vooral niet ten aanzien van het duizendjarige personele Rijk van Christus Zelf op aarde, en ten aanzien van een zo grote gelukzaligheid van de kerk, die alle vervolgingen van de vijanden of ook de gebreken van de kerk zelf zou uitsluiten.

 

Dit zijn hun argumenten:

1. De Schrift stelt ons de laatste tijden voor als de allermoeilijkste en allerzwaarste, zowel ten aanzien van het geestelijke (Luk. 18:8) als ten aanzien van het tijdelijke (2 Tim. 3:1-5).

2. Evenals de Schrift de triomferende kerk alleen in de hemel erkent, zo erkent ze niets dan de strijdende kerk op aarde (Job 7:1; 2 Tim. 4:7,8).

3. De Schrift leert dat de antichrist, de allerfelste vervolger van de kerk, niet anders dan in de verschijning van Christus, door de Geest van Zijn mond, tenietgedaan zal worden (2 Thess. 2:8). 

4. Het gevoelen van de chiliasten stelt tussen de ondergang van de antichrist en de voleinding der eeuwen een tijdruimte van ten minste duizend jaren, terwijl Paulus die twee zaken onmiddellijk samenvoegt (2 Thess. 2:8).

5. De hypotheses van de chiliasten vooronderstellen een van beide:

- Dat de zielen van de martelaren vóór het laatste oordeel teruggehaald en met hun lichamen herenigd zullen worden op de aarde, om daar te regeren met Christus.

- Of dat de lichamen opgenomen zullen worden in de hemel.

6. Ze voeren een andere opstanding van de lichamen in, behalve de algemene opstanding, die volgens de Schrift in het laatste oordeel zal zijn.

7. De Schrift leert dat er een uniforme besturing van het Middelaarskoninkrijk door de verkondiging van het Evangelie zal zijn, tot aan het einde der eeuwen (Matth. 24:14). 

 

Antwoord op een tegenwerping

Tegen dit alles werpen de partijen bijna niets anders tegen dan Openbaring 20:1-8. Deze Schriftplaats is duister genoeg, omdat zij een profetie bevat, terwijl de profetieën meestal niet eerder verstaan worden dan wanneer zij uitkomen. In elk geval geldt het volgende:

a. In deze Schriftplaats wordt niet van Christus gezegd dat Hij enig nieuw Koninkrijk zal aanvangen, maar alleen van de martelaren dat zij met Christus duizend jaren zullen heersen. 

b. De plaats waar dat Koninkrijk zal zijn, wordt niet uitgedrukt, waarom het op aarde zal zijn, zoals de meeste chiliasten willen. Maar de martelaren kunnen met Christus heersen, ook al zou Christus niet met hen op aarde zijn.

c. Men kan die duizend jaren opvatten als allang verlopen, hetzij ze gerekend worden van de menswording of van het lijden van de Zaligmaker, hetzij van de vernietiging van Jeruzalem, hetzij van het rijk van Constantijn de Grote. 

Als de duizend jaren gerekend worden van Christus’ menswording, zo zullen ze eindigen in Silvester II, een zeer beroemde tovenaar. 

Als ze gerekend worden van Christus’ lijden, zo zullen ze eindigen in Benedictus IX, die door de duivel in de bossen verstikt is. 

Als ze gerekend worden van de verwoesting van Jeruzalem, zo zullen ze eindigen in Gregorius VII, de slechtste van de mensen.

Als ze gerekend worden van het begin van Constantijn de Grote, zo zullen ze eindigen in de ondergang van Bonifatius VIII, en in de opkomst van de Ottomaanse familie en de dodelijke vervolging van de Waldenzen rond de 13e eeuw. 

Zie Cornelius à Lapide over Openbaring 20.

d. Men zou een geestelijke opstanding van de martelaren kunnen verstaan, die geschiedt van zonden door geloof en bekering (zie hierover Joh. 5:25). Deze wordt de ‘eerste’ opstanding genoemd, in tegenstelling tot de ‘tweede’ of lichamelijke opstanding, die zal geschieden in het laatste oordeel.

e. Onder het Koninkrijk van de martelaren met Christus zou het Koninkrijk der genade verstaan kunnen worden, hier te beginnen, in tegenstelling tot het Koninkrijk der heerlijkheid, hiernamaals in de hemel te ontvangen.

f. Onder het binden van de satan kan verstaan worden, niet een zodanig binden, waardoor hij volstrekt niets tegen de kerk zou kunnen ondernemen, maar een zodanig binden, waardoor hij niet gehele volkeren zou kunnen verleiden (Openb. 20:2,3). 

 

Zo ontstaat hieruit deze betekenis van de hele Schriftplaats: de satan is hetzij vanaf de menswording van Christus, hetzij liever sinds de regering van Constantijn de Grote gebonden geweest, in zoverre dat hij niet meer gehele volkeren tot afgoderij of tot zulke bloedige vervolgingen van de christenen zou verleiden, tot op Bonifacius VIII in het jaar 1300. Toen is hij een korte tijd, namelijk tot op de tijd van de Reformatie, ontbonden geweest om gehele natiën te verleiden, deels door de antichrist, die allermeest toen de overhand nam in het westen, en deels door het rijk van de mohammedanen, dat toen opkwam. Gedurende die duizend jaren van de gebonden satan zijn de martelaren die vóór de tijd van Constantijn gedood waren, op geestelijke wijze opgewekt, niet in hun personen, maar in hun soortgelijken; en zo hebben zij ook op geestelijke wijze geheerst, dat is: zij werden in achting en ere gehouden als priesters van God en Christus. 

Het praktische deel

8.20 Eerste praktijk: de heerlijkheid van de Koning 

In de koninklijke bediening van de Middelaar blijkt de heerlijkheid van de Koning (waarnaar Hij uitdrukkelijk ‘de Koning der ere’, Ps. 24:7-10, en ‘de Heere der heerlijkheid’, 1 Kor. 2:8, genoemd wordt), die Hem zo voortreffelijk beloofd en zo schitterend voorafgeschaduwd was in de heerlijkheid van David en Sálomo (Ps. 89:24-28). Daar wordt Hem onderscheiden beloofd:

1. Dat Zijn heerlijkheid verhoogd zou worden: ‘Zijn hoorn zal in Mijn Naam verhoogd worden’ [vers 25]. De hoorn (volgens de verklaring van Calvijn) betekent Zijn heerlijkheid, waardigheid, gezag, enzovoort (Luk. 1:69).

2. Heerschappij en macht tot aan de zeeën en de rivieren: ‘Ik zal Zijn hand in de zee zetten, en Zijn rechterhand in de rivieren’ (Ps. 89:26). 

3. Een voortreffelijkheid en uitmuntendheid boven de koningen der aarde: ‘Ook zal Ik Hem ten eerstgeboren Zoon stellen, ten hoogste over de koningen der aarde’ (vers 28). 

 

Deze heerlijkheid wordt onder verschillende vergelijkingen voorgesteld

Die heerlijkheid wordt ook met verscheidene gelijkenissen uitgedrukt, namelijk van:

- Een hoorn, waarin het sieraad en de macht van de dierem bestaat.

- Een lamp (Ps. 132:17; Luk. 2:32), die glans ofwel heerlijkheid verspreidt (vgl. 1 Kon. 11:36; 15:4; Job 18:6).

- Een bloeiende kroon: ‘Op hem zal zijn kroon bloeien’ (Ps. 132:18; Hoogl. 3:11; vgl. Spr. 16:31; Ps. 89:40).

- Een troon (Luk. 1:32,33; Ps. 45:7). 

Deze heerlijkheid van de Messías is voorafgebeeld in de heerlijkheid en majesteit van David en Sálomo (2 Kron. 1:1,12,15; 6:23,24; 9:26, vgl. met Matth. 12:42). 

 

Deze heerlijkheid is in drie zaken allermeest zichtbaar

Die heerlijkheid zal ons krachtiger treffen, als wij meer onderscheiden denken aan:

1. De Regeerder. Hij is:

- Allerwijst, als de Wijsheid Gods Zelf (Spr. 8; 1 Kor. 1:24), ons gegeven tot wijsheid (vers 30) en Raad (Jes. 9:5); bijgevolg is Hij allerbekwaamst om te regeren. 

- Allerrechtvaardigst (Jes. 53:11), ons gegeven tot rechtvaardigheid (1 Kor. 1:30), ja, de Rechtvaardigheid Zelf (Zach. 9:9; Jer. 23:6).

- Allervriendelijkst, allergoedertierenst, allerweldadigst (Matth. 11:29; 12:19,20; Zach. 9:9)

- Allermachtigst, אֵל גִּבּוֹר (ʼĒl gibbōr), de ‘Sterke God’ (Jes. 9:5), de ‘Kracht Gods’ Zelf (1 Kor. 1:24), aan Wie ‘alle macht in hemel en op aarde’ toekomt (Matth. 28:18).

Al deze zaken maken een Koning heerlijk. Echter, niet alleen is Hij dit alles, maar Hij is ook God Zelf en mens in één Persoon. 

2. Zijn Koninkrijk. Dat is:

- Allerwijduitgebreidst, daar het zich uitstrekt tot de zeeën en tot de rivieren (Ps. 89:26), tot aan de uiterste ‘einden der aarde’ (Ps. 2:8), ja, tot de hemelen zelf (Matth. 28:18; Filipp. 2:10; Ef. 1:21,22). 

- Allerduurzaamst en volstrekt eeuwig (Luk. 1:33; Dan. 2:44; Ps. 145:3; Matth. 6:10). 

- Allerbloeiendst (Ps. 132:18).

- Allervreedzaamst (Rom. 14:17; Ps. 55:15).

- Allergehoorzaamst [wat betreft de onderdanen], allerbest (Ps. 110:3; Matth. 6:10). 

3. De regering zelf ofwel de manier van regeren. Deze komt allermeest overeen met de Koning; het is namelijk de allerwijste, allerrechtvaardigste, allergoedertierenste en allermachtigste regering (Ps. 145:7,8; 9:9; 96:13; 98:9). 

 

Waartoe 

Die heerlijkheid van onze Koning blijkt ons, opdat wij:

- Haar zouden zien en erkennen (Joh. 17:24; Ps. 97:6; 102:16,17).

- Haar Hem zouden toebrengen (Ps. 29:2; 1 Tim. 1:17; 6:16). 

- In Hem zouden roemen (Filipp. 1:26; 3:3; Jer. 9:23,24). 

 

Vergelijk [deel 1] boek 2, hoofdstuk 22, § 16, en dit boek, hoofdstuk 3, § 30. 

8.21 Tweede praktijk: de gelukzaligheid van dit Koninkrijk en van haar onderdanen 

Uit de koninklijke bediening blijkt de gelukzaligheid en het heil van dit Koninkrijk en van haar onderdanen (Ps. 33:12). Hierom wordt dit Koninkrijk doorgaans genoemd:

- Een Koninkrijk van God (Rom. 14:17; Luk. 14:15).

- Een Koninkrijk van Christus (Ef. 5:5).

- Een Koninkrijk van de hemelen (2 Tim. 4:18).

- Een Koninkrijk van vrede en blijdschap (Rom. 14:17).

- Een Koninkrijk van licht (Kol. 1:12).

- Een Koninkrijk van heerlijkheid (Matth. 19:28; 14:31; 16:27). 

 

Waarin deze gelukzaligheid bestaat

Die gelukzaligheid blijkt met name in:

1. De hoedanigheid van de Koning. Hij is allerwijst, allerrechtvaardigst, allergoedertierenst en allermachtigst, zoals wij in de vorige paragraaf aangewezen hebben.

2. De hoedanigheid van het Koninkrijk. Dat is allerwijduitgestrektst, allerstandvastigst, allerheiligst en van alle goederen [goede dingen] allerovervloeiendst (Rom. 14:17), waarover insgelijks in de vorige paragraaf.

3. De wijze van besturing, door:

- De scepter van het Evangelie (Ps. 110:2; 45:7).

- Allerrechtvaardigste wetten (Deut. 4:8). 

- Een allerzoetste wijze van regeren, met een inwendige neiging van het hart. יַפְתְּ (yaftᵉ), ‘zal lokken’ (Gen. 9:27; vgl. Spr. 21:1; Jer. 31:33). Daarom wordt gezegd dat het Koninkrijk Gods binnen in ons is (Luk. 17:21) en dat Zijn juk zacht is (Matth. 11:30).

4. De gevolgen van dit Koninkrijk:

- Gerustheid, zekerheid en veiligheid van de onderdanen (Matth. 16:18; Hebr. 12:28).

- Terwijl wij hier op aarde leven, ‘vrede en blijdschap door den Heiligen Geest’ (Rom. 14:17).

- Hierna in de hemel, de kroon der rechtvaardigheid en der heerlijkheid (2 Tim. 4:8; Hebr. 12:28; Matth. 25:34). 

 

Waartoe

Daarom is er in deze gelukzaligheid een zeer grote reden:

a. Waarom Zijn ware onderdanen zich kunnen gelukwensen en verblijd zijn (Zach. 9:9).

b. Om met alle inspanning te trachten om kinderen van dit Koninkrijk te worden en te zijn (Matth. 13:38). Dat gebeurt door:

- De wedergeboorte (Joh. 3:5).

- Bekering en geloof (Mark. 1:15). 

- Het Koninkrijk Gods en Zijn gerechtigheid te zoeken (Matth. 6:33).

c. Om door de overdenking van, de gemeenschap aan en de hoop op dit Koninkrijk ons op te beuren tegen allerlei vervolgingen (Luk. 12:32; Hand. 14:22) van allerlei vijanden, zowel lichamelijke als geestelijke.

8.22 Derde praktijk: de ellende van degenen die niet onder Koning Christus staan 

Uit de koninklijke bediening blijkt de ellende van al degenen die niet onder deze Koning staan. 

 

Wie de zodanigen zijn

Zulke mensen zijn:

1. Degenen die door hun belijdenis zelf Hem verwerpen (Luk. 19:11,27; Job 21:14), namelijk alle ongelovigen, heidenen, mohammedanen en Joden.

2. Degenen die onze Koning tegenstaan, zoals de antichrist (2 Thess. 2:4), de koningen der aarde (Ps. 2:2,3; Hand. 14:26,27) en die hun macht lenen aan het beest (Openb. 17:13). 

3. Degenen die, in plaats dat zij hun kronen, die ze van hun eigen hoofd afgetrokken hebben, moesten neerwerpen voor de voeten van onze Koning (Openb. 4:10), Hem Zijn kroon in feite aftrekken en als het ware op hun eigen hoofd zetten, naar het voorbeeld van de antichrist (2 Thess. 2:4), wanneer zij Zijn geestelijke en kerkelijke regering en de rechten van Christus’ Koninkrijk voor zich roven.

4. Degenen die luidkeels met daverende stem roepen: ‘Heere, Heere!’ (Matth. 7:21,22), dat is: die volgens belijdenis wel ‘kinderen des Koninkrijks’ zijn (Matth. 8:12), maar die niet de wil van deze Koning doen en Hem dus met de daad verloochenen (Tit. 1:16).

5. Laat ik het met een woord zeggen: allen, wie dan ook, die niet waarlijk wedergeboren zijn (Joh. 3:5). 

 

Hoe groot hun ellende is

De ellende van al deze mensen blijkt hieruit: 

- Zij zijn volledig verstoken van alle gelukzaligheid en heil van Christus’ Koninkrijk, en van alle weldaden die Zijn gelovigen en getrouwe onderdanen toekomen, volgens de vorige paragraaf (Ef. 2:12).

- Zij zijn vijanden van Hem, Die de Koning der koningen en de Heere der heren is (Filipp. 3:8), Die zal heersen in het midden van Zijn vijanden, en dit, totdat Hij ze allen gesteld zal hebben tot een voetbank van Zijn voeten (Ps. 110:1).

- Zij hebben een allerverschrikkelijkste koning, de ‘overste dezer wereld’ en de ‘god dezer eeuw’ (Joh. 12:31; 2 Kor. 4:4).

- Zij zijn onder de ‘macht der duisternis’ (Kol. 1:13).

- Zij zijn slaven van de satan (Hebr. 2:14,15), in zijn strikken (2 Tim. 2:26; Hand. 16:18). 

- Dus zijn zij ‘dienstknechten ... der verdorvenheid’ (2 Petr. 2:19). 

- Onze Koning zal hen met Zijn ijzeren scepter te morzel slaan in Zijn grimmigheid (Ps. 2:5,9,12).

 

Remedies 

Er is daarom grote reden voor het volgende:

a. Laten wij onszelf ernstig onderzoeken en beproeven, of wij behoren tot het getal van degenen die vijanden van Christus, slaven van de satan en aan een zo grote ellende onderworpen zijn (Zef. 2:1; 1 Kor. 13:5).

b. Als wij ontdekken dat wij tot nu toe onder het rijk van de duisternis zijn geweest, laten wij dan met al onze krachten arbeiden om daaruit getrokken en overgezet te worden in het Koninkrijk van Gods Zoon (Kol. 1:12,13). Dat gebeurt:

- Door God, als Degene Die ons verlost en getrokken heeft (Kol. 1:12,13).

- Door de Middelaar, Die de macht van de satan tenietgedaan heeft (Hebr. 2:14).

- Door middel van het geloof (Joh. 1:12). 

- Door de verlossende verkondiging van het Evangelie (Hand. 26:17-18).

c. Als wij uitgerukt en verlost zijn, laten wij dan met hart, mond en daden ons tegenover God dankbaar betonen (Kol. 1:12,13). 

d. Laten wij ons vlijtig wachten voor de vurige pijlen en de verborgen strikken van de satan (1 Tim. 3:7; Spr. 13:14; 14:27), ja, laten wij ons met al onze krachten tegen hem verzetten (Ef. 6:11,12).

8.23 Vierde praktijk: wij worden opgewekt om het Koninkrijk van Christus te zoeken 

Uit de drie voorgaande zaken wordt ons een allerkrachtdadigste beweegreden verschaft tot ijver en ernst om het Koninkrijk van Christus te zoeken (Matth. 6:33).

 

Wat het zoeken van Christus’ Koninkrijk inhoudt

Die oefening en betrachting houdt in:

1. Liefde tot Zijn Koninkrijk (Ps. 26:8; 122:6,7). 

2. Moeite en arbeid:

- Om Zijn Koninkrijk te ontvangen, ofwel, opdat Gods Koninkrijk kome (Matth. 6:10,33), dat is: opdat de kerk overal geplant worde (1 Kor. 3:6-8; Ps. 80:9,16; Rom. 15:18,19).

- Om het te behouden en te bewaren tegen de aanvallen van de vijanden (Matth. 16:18; Openb. 2:25,26).

- Om het op te bouwen en te reformeren (Ps. 51:20; 80:14,15).

- Om het Koninkrijk der genade ofwel de strijdende kerk voort te planten en uit te breiden tot aan de uiterste einden der aarde (Ps. 2:8; 22:28; 72:8; 47:8,9). 

 

In welke daden het zoeken bestaat

Al die dingen worden beoogd en verkregen door:

a. Te bidden (Ps. 122:6,7; 51:20).

b. De middelen te gebruiken, waardoor God gewoon is ze te beschikken, zoals: 

- De verkondiging van het Woord (Matth. 4:23; Luk. 8:1,10; Hand. 19:8; 20:26; 28:23,31). 

- De oprichting van de gemeenten (1 Kor. 3:6,7; Mark. 12:1; Ps. 80:16; Jes. 5:1 e.v.).

- De uitzending van getrouwe arbeiders (Matth. 20:1,2,4; Luk. 20:9).

- De medewerking Gods, ofwel de zegening van de arbeid (1 Kor. 3:6,7; Rom. 15:18; Gal. 2:8).

- De planting en stichting van scholen en kweekplaatsen (Gal. 6:6; Ps. 34:12). 

- De aanstelling van een getrouwe en gelovige overheid, die een voedsterheer van de kerken is (Jes. 49:7,23). 

- Huiselijk onderwijs en tucht (Ef. 6:4; Deut. 6:7,20; 2 Tim. 1:5, vgl. met 3:15). 

c. De vijanden van dit Koninkrijk te bestrijden en te overwinnen (Ef. 6:10 e.v.; 1 Tim. 6:12; 2 Tim. 4:7; Openb. 12:11). 

 

Welke zaken ons bewegen om dit Koninkrijk te zoeken

Het volgende moet ons opwekken, opdat wij zo het Koninkrijk van Christus zoeken:

- De verheerlijking van de Koning, waarover wij in § 20 gesproken hebben (vgl. Spr. 14:28). 

- De gelukzaligheid van het Koninkrijk, die in § 21 aangewezen is. 

- De ellende van degenen die geen onderdanen van dit Koninkrijk zijn (Ef. 2:12).

- De zegen die de psalmist aan de zoekers toewenst (Ps. 122:6), en die de Koning Zelf belooft (Matth. 6:33).

 

Vergelijk de schrijvers over de tweede bede van het Gebed des Heeren.

8.24 Vijfde praktijk: de plichten die wij aan deze Koning verschuldigd zijn 

Bovendien verbindt de koninklijke waardigheid van de Middelaar ons om Hem de rechtmatige en verschuldigde plichten te bewijzen:

1. Een kus van hulde (Ps. 2:6,12), die gewoonlijk aan nieuwe koningen gegeven wordt (1 Sam. 10:1), en een teken van godsdienstige eer is (Job 31:26,27; 1 Kon. 19:18; Hos. 13:2), namelijk:

- Een kus van liefde (amoris) en als het ware een kus van de mond (oris) (zie hierover Hoogl. 1:2; 8:1), waardoor wij Hem boven alles liefhebben en beminnen (Matth. 10:37; 1 Kor. 16:22).

- Een kus van afhankelijkheid en als het ware een kus van de handen (zie hierover Jezus Sirach 29:5), waardoor wij in alles alleen van Hem afhankelijk zijn, zonder Wie wij niets kunnen (Joh. 14:5), en het leven, de zaligheid en allerlei zegen als het ware van Zijn handen verwachten (Hand. 4:12; Joh. 14:6; 2 Kor. 1:20).

- Een kus van onderwerping en als het ware een kus van de voeten (zie hierover Luk. 7:45), waardoor wij alleen van Zijn mond afhankelijk zijn (Deut. 18:15), Zijn bevelen en inzettingen godvruchtig gehoorzamen (2 Kor. 5:9; Matth. 6:10) en ons en al het onze als het ware voor Zijn voeten neerwerpen (Openb. 4:10; Ps. 115:1; Filipp. 2:21). 

2. Eer en achting, waardoor deze Ene ons is boven vader en moeder (Matth. 10:37), boven tienduizenden (2 Sam. 18:3), ja, boven hemel en aarde (Ps. 73:25). 

3. Vrees en eerbied (Ps. 2:11; 33:18; Openb. 15:4; Mal. 1:6).

4. Vertrouwen op Zijn wijsheid, macht en goedheid (Ps. 2:12; 20:7,8).

5. Gehoorzaamheid en gedienstigheid (Ps. 2:11; Rom. 1:9; Kol. 3:24; Openb. 7:15; 22:3). 

6. Onze gaven en geschenken (Ps. 72:10; 76:12; 96:8; Matth. 2:11). 

7. Roem en heerlijkheid (Openb. 5:12; 1 Tim. 1:17; 6:16). 

 

Redenen waarom deze plichten Hem bewezen moeten worden

Al die plichten moeten onze Koning toegebracht worden, want:

a. Ze komen Hem met alle recht toe (Openb. 4:11), namelijk als aan de ‘Koning der koningen en Heere der heren’ (Openb. 19:16), de ‘Heere der heerlijkheid’ (1 Kor. 2:7).

b. Hij brengt aan Zijn onderdanen heerlijkheid en weldaden toe, aangezien zij het door Zijn genade waardig zijn, enzovoort (Openb. 3:4; 16:6). 

c. Zulke dingen toe te brengen is voor de toebrengers zelf tot alles allernuttigst (Matth. 19:27-29; vgl. Job 21:10; Mal. 3:14; Matth. 6:33). 

d. Dat toebrengen is ten hoogste noodzakelijk, als wij Zijn rechtvaardige wraak en allerlei verderf veilig en gelukkig willen ontwijken (Ps. 2:12).

8.25 Zesde praktijk: de koningen en de vorsten worden aangespoord tot navolging van Koning Christus 

Vooral hebben de koningen en allerlei overheden van deze wereld in de koninklijke bediening van onze Middelaar iets wat zij moeten navolgen. Zij moeten namelijk, met de koningen David en Sálomo, typen van onze Koning, ja, ook met onze Koning Zelf, rechtvaardig en godsdienstig regeren: ‘De God Israëls heeft gezegd, de Rotssteen Israëls heeft tot mij gesproken: Er zal zijn een Heerser over de mensen, een Rechtvaardige, een Heerser in de vreze Gods’ (2 Sam. 23:3). Dit kan verschillend vertaald en opgevat worden:

- Men kan de Hebreeuwse tekst, die wegens de weglating van het zelfstandige werkwoord dubbelzinnig is, gebiedenderwijs overzetten, zodat God aan David de plichten van rechtvaardigheid en godsvrucht voorschrijft: ‘Gij zult zijn’, of: ‘Wees gij een rechtvaardige heerser ...’ 

- Men kan de tekst profetischerwijs vertalen, zodat God een rechtvaardige Heerser belooft: ‘Er zal zijn een rechtvaardige Heerser ...’

- Men kan de tekst ook van David als het voorbeeld opvatten, die waarlijk een rechtvaardige en godvrezende heerser geweest is. 

- Men kan de tekst van de Messías als het Tegenbeeld opvatten, Die bij uitnemendheid rechtvaardig en godsdienstig geweest is (Ps. 45:3-7; 72:1-4,7,12-14; Jes. 11:1-10; Jer. 23:5,6; Zach. 9:9), de wareמַלְכִּי־צֶדֶק  (malkiy-ṣedeq), ‘Melchizédek’, dat is: Koning der gerechtigheid (Hebr. 7:1-3).

Ik zeg: op welke manier u het ook opvat, u zult er ten minste dit in hebben, dat de heersers over de mensen in hun regering zich moeten toeleggen op rechtvaardigheid en godvruchtigheid, naar het voorbeeld van koning David en Koning Messías.

 

Ten eerste: ten aanzien van de rechtvaardigheid in het regeren

Zij moeten zich toeleggen op een dubbele rechtvaardigheid, namelijk:

 

1. Een rechtvaardigheid van de persoon, waardoor zij rechtvaardig zijn, zowel uitwendig door een dadelijke* rechtvaardigheid, als inwendig, door een hebbelijke* rechtvaardigheid (zie hierover Ps. 101:1; Spr. 20:28, vgl. met 29:4). Daardoor moeten zij geneigd zijn om gerechtigheid en goedertierenheid te oefenen jegens allen, zonder aanneming van personen (Spr. 24:23; 28:21; Ps. 72:2; Deut. 1:16,17) en boven vrees of hoop, waardoor zij de gerechtigheid zouden verdraaien (Deut. 1:17; Jes. 1:23; Spr. 29:4). 

Deze hebbelijke rechtvaardigheid houdt verscheidene deugden in, bijvoorbeeld:

- IJver en oefening om het recht en de gerechtigheid te kennen (Ps. 2:10; Spr. 28:16; Pred. 10:16; Jes. 3:3,4). 

- Goedertierenheid en barmhartigheid (Spr. 20:28), waardoor ze de onderdrukten te hulp komt (Jes. 1:17,23). 

- Sterkte en dapperheid, waardoor ze niet van buitenaf verschrikt wordt, maar voor de kwaaddoeners tot vrees en schrik is (Spr. 20:2; Rom. 13:3). 

- Bescheidenheid en nederigheid, zodat ze zich niet verheft boven haar onderdanen, om hen te onderdrukken (Deut. 17:9,20), evenals Rehábeam (1 Kon. 12:14 e.v.).

- Kuisheid, zodat zij door de begeerlijkheden niet afgetrokken wordt van de gerechtigheid (Deut. 17:17; Spr. 31:3). 

- Matigheid en nuchterheid (Spr. 31:4,5; Pred. 10:13,14).

- Weltevredenheid en ijver om alle gierigheid te mijden (Deut. 1:16,17; 17:17; Spr. 28:16). 

In al deze dingen moet een heerser over de mensen zich toeleggen op een rechtvaardigheid van de persoon, maar bovendien moet hij zich ook toeleggen op:

 

2. Een rechtvaardigheid van zijn ambt en regering, die deze twee zaken omvat: 

a. Een rechtvaardigheid van roeping, waardoor hij onder een rechtvaardige titel als een wettige heerser regeert, niet door louter usurpatie [wederrechtelijke toe-eigening] als een tiran, zoals Athália (2 Kon. 11:1-3). Zo zal hij zijn zoals de gezalfde, dat is: wettig geroepen, Messías (Ps. 2:6; Hebr. 5:4,5).

b. Een rechtvaardigheid van uitvoering, waardoor hij: 

(1) De rechtvaardigen verdedigt en beschermt (Jes. 32:1,2), namelijk tegen:

- Hun vijanden, zowel inwendige als uitwendige (Ps. 101:5,7,8). 

- Allerlei geweld, onderdrukkingen en verongelijkingen van allen (Ps. 101:3; 82:3,4; Jes. 1:17). 

- Allerlei gebrek, zowel van geestelijke als van lichamelijke noden en noodzakelijkheden (Job 29:14,15; 2 Kon. 6:25-27)

(2) Bestuurt en regeert (Rom. 8:3,4; 1 Tim. 2:2), door:

- Rechtvaardige en nuttige wetten te maken en af te kondigen (Amos 5:15; Ezra 1:1; 6:1-3).

- De goeden te belonen (Rom. 13:3,4). 

- De kwaden te straffen (Rom. 13:3,4; Richt. 18:7; Ps. 101:8).

Zo moeten de koningen ofwel de heersers over de mensen zich toeleggen op de rechtvaardigheid, naar het voorbeeld van David en de Messías. 

 

Ten tweede: ten aanzien van de godvruchtigheid in het regeren

Maar zij moeten zich ook toeleggen op de vreze Gods, waardoor ze niet alleen rechtvaardig, maar ook godvruchtig en godsdienstig regeren, voor de godsdienst zorg dragen en die niet verwaarlozen (Hand. 18:14-16), maar zich daaraan geheel en al overgeven en toewijden. 

Dit houdt voornamelijk deze drie dingen in:

a. Een hart te hebben, dat getrouw aangedaan is met vrees en eerbied voor God in hun gehele regering (Gen. 42:18; 2 Kron. 17:3-6; 24:1 e.v.).

b. De gehele leidraad van hun regering te richten naar het voorschrift van Gods Woord, tot welk doel de koning van Israël gehouden was het wetboek voor zich uit te schrijven (Deut. 17:18-20; 2 Kron. 17:6).

c. Als het voornaamste oogmerk van hun gehele regering zich voor te stellen: de verheerlijking van onze Koning, de voortplanting en uitbreiding van Zijn Koninkrijk en op elke manier zijn tweeërlei voorspoed, geestelijk en tijdelijk, te bewerkstelligen (Rom. 13:3,4; Jes. 60:10,16; 1 Tim. 2:2). 

 

Hulpmiddelen

Deze zaken worden gewoonlijk door de volgende hulpmiddelen verkregen:

1. Door de oefening van de religie en de dienst van God te koesteren en op te wekken (2 Kron. 15:9-16; 20:7-9; 29 t/m 35; Deut. 27:18-20). 

2. Door allerlei beletselen voor de godsdienst weg te doen, ten aanzien van leer, dienst en tucht. Zulke beletselen worden met name verschaft door afgoderij, ketterij, goddeloosheid, vervolgingen, enzovoort (Deut. 13; Zach. 13:3; 1 Kon. 15:14, vgl. met 2 Kron. 19:1-7; 1 Kon. 22:44; 2 Kon. 7:3; 23:9,13,19,20,24,25). 

3. Door de kerk te reformeren, zo wanneer zij in leer, dienst en zeden verdorven is geworden. Voorbeelden hiervan vinden wij in de Schrift (Ex. 32; Joz. 24; 2 Kron. 15 en 17; 2 Kon. 18 en 23). 

4. Door synoden samen te roepen om de zaken van de kerk te reformeren en te besturen (1 Kron. 13:1,2; 23:1,2; 29:4; 1 Kon. 8:1; 2 Kon. 23:1,2).

5. Door de wetten en de inzettingen van Christus te bevestigen met hun burgerlijke gezag, en door straffen tegen de schenders ervan vast te stellen en uit te voeren (2 Kron. 29:5,24; 30:1; 34:33; Neh. 12:13 e.v.; Dan. 3:28,29; 6:26,27).

6. Door de kerk te voorzien van alles wat ten aanzien van het uitwendige voor haar noodzakelijk is: de onderhouding van predikanten, scholen, enzovoort (1 Kron. 22; 2 Kron. 3 en 34; 1 Tim. 5:17,18; 1 Kor. 9:6-15, vgl. met 2 Kron. 31:4-9). 

7. Door niet alleen de schenders van de tweede, maar ook van de eerste tafel der wet te straffen (Deut. 13:1-16; Zach. 13:3; Ex. 22:1-15; Lev. 24:11,12,14-17,19-23).

Laat ik het met een woord zeggen: in al deze zaken moeten zij Koning Christus dienen (Ps. 2:11), hun kronen, dat is: hun gehele gezag en macht, neerwerpen voor de voeten van Koning Jezus (Openb. 4:10), hun schatten voor Hem ten koste leggen (Matth. 21:3,7,8), naar de voorbeelden van David, Sálomo en anderen, en zo hun monarchieën maken tot theocratieën, waarin God en Zijn Gezalfde de hoogste Koning is (1 Sam. 8:7; 12:12; Openb. 11:15; Ps. 82:1). 

 

Beweegredenen

En opdat de koningen van deze wereld dit alles des te bereidvaardiger zullen willen, laten zij het volgende ernstig overwegen:

a. Jezus is die ‘Koning der koningen en Heere der heren’ (Openb. 19:16), Wiens eigendom de koninkrijken van deze wereld zijn (Openb. 11:15), tot aan de einden der aarde (Ps. 2:8), aan Wie ‘alle macht in hemel en op aarde’ toekomt (Matth. 28:18; Ef. 1:21,22; Filipp. 2:10). 

b. Bijgevolg hebben zij alle waardigheid en gezag die zij hebben, van Hem ontvangen (Dan. 2:37), dus moeten zij die Hem getrouw teruggeven (Rom. 11:36).

c. Zij regeren door Hem (Spr. 8:15), dat is: zij verkrijgen alle vereisten om te regeren, zoals macht, wijsheid, zegen en voorspoed, alleen van Hem.

d. Als zij hun plichten jegens deze Koning nalaten en verwaarlozen, zullen zij vast en zeker van hun koninkrijken beroofd (1 Sam. 13:3; Dan. 6:6,28), en tot de dieren verstoten worden (Dan. 4:33), en uiteindelijk door Hem met Zijn ijzeren scepter verbrijzeld en te morzel geslagen worden (Ps. 2:9,12; Openb. 19:15,19). 

e. Als zij daarentegen Hem de schuldige plichten getrouw bewijzen, zullen zij in hun rijk bevestigd worden (o.a. 2 Sam. 7:12,13; 1 Kon. 2:24,46; 9:5), en ook door God met allerlei soorten van goederen gezegend worden, zodat de kroon op hun hoofd zal bloeien (Ps. 132:18).

8.26 Zevende praktijk: iedereen wordt opgewekt om Koning Christus na te volgen 

Ook wordt in de koninklijke bediening van de Middelaar alle christenen in het algemeen iets aan de hand gedaan wat zij moeten navolgen, ten aanzien van:

1. De Persoon van onze Koning. Evenals Hij wijs, rechtvaardig, dapper, goedertieren en zachtmoedig geweest is, laten zo ook alle christenen, aangezien zij de koninklijke waardigheid deelachtig zijn, hun werk maken van diezelfde deugden (Filipp. 4:8).

2. De regering. Evenals onze Koning over allen en over alles heerst, laten zo ook zij heersen over zichzelf en hun aandoeningen* en begeerlijkheden (Gal. 5:24; Rom. 5:21; 6:12,13), en niet dulden dat zij door iemand, wie dan ook, onder het juk gebracht worden (1 Kor. 6:12).

3. De strijd en het gevecht. Evenals onze Koning met geestelijke vijanden gestreden heeft, met de satan (Matth. 4:1-11; Joh. 12:31; 14:30; Rom. 16:20; 1 Joh. 2:13) en met de wereld (Joh. 16:33), laten zo ook zij ‘den goeden strijd strijden’ (2 Tim. 4:7), tegen hun geestelijke vijanden, de satan (1 Petr. 5:7,8), de wereld (1 Joh. 5:4,5; Rom. 12:2) en het vlees (Gal. 5:17). En wel zo, dat zij door te worstelen die geestelijke vijanden, door de hulp van Koning Jezus (Openb. 5:3; 17:14), ook overwinnen (Rom. 12:21; 1 Joh. 2:13,14; 5:4; Openb. 2:7,11,26; 3:5,21; 21:7).

4. De wandel. Evenals onze Koning geen werelds koninkrijk bestuurd heeft (Joh. 18:36), en ook niet met wereldse pracht en hoogmoed (Zach. 9:9; Luk. 17:20; vgl. Hand. 25:23) – zodat Hij het koninkrijk, ook wanneer het Hem aangeboden werd, ontvlucht heeft (Joh. 6:15) – laten zo ook zij geestelijk zijn (Gal. 6:1), en alle hoogmoed en andere wereldse dingen versmaden, omdat die beneden hun koninklijke waardigheid zijn (1 Petr. 2:9). 

 

Beweegredenen

En opdat zij in dit alles des te bereidvaardiger Christus zullen willen navolgen, zal het nuttig zijn om dit te overwegen:

a. Zij zijn hiertoe de koninklijke waardigheid deelachtig gemaakt en daarvan medegenoten geworden (Hebr. 1:7,8; Openb. 5:10), opdat zij Hem ook hierin meer en meer gelijkvormig gemaakt zouden worden (Rom. 8:29). 

b. Hierin bestaat hun hoogste volmaaktheid, dat zij ook in deze koninklijke volmaaktheid hun allervolmaaktste Koning gelijkvormig worden (Luk. 6:40; Matth. 5:48).

c. Als zij in dit alles Christus hun Koning gelijkvormig zullen zijn geweest in genade, zullen zij Hem ook gelijkvormig gemaakt worden ten aanzien van de eeuwige heerlijkheid (Luk. 22:28; Rom. 8:17; 2 Tim. 2:12; Openb. 3:21; 5:10; 20:4,6; 22:5; 2 Tim. 4:8, Luk. 22:29). 

8.27 Achtste praktijk: de koninklijke bediening verschaft vertroosting 

In Christus’ koninklijke bediening wordt een allerkrachtigste vertroosting verschaft (Zach. 9:9), in geval van:

- Armoede en onderdrukking (Ps. 72:13). 

- Satans verzoekingen (Openb. 12:7,9). 

- Vervolgingen, wanneer wij door de menigte, macht en listigheid van de vijanden benauwd worden (Ps. 3:2,3). 

 

Gronden van vertroosting

Wat kan in deze en duizend andere gevallen ons gemoed krachtiger ondersteunen en opbeuren dan het volgende?

1. Wij hebben een Koning: 

- Zo rechtvaardig (Ps. 45:7; 9:9; 96:13; 98:9; Jer. 23:15, vgl. met Ps. 43:2,3).

- Zo machtig (Jer. 9:6; Matth. 28:18; Ef. 1:20-22). 

- Zo goedertieren (Zach. 9:9) en barmhartig (Hebr. 2:15; Ps. 72:13).

2. Wij hebben een Koning Die heerst in het midden van Zijn en onze vijanden, en Hij zal ze stellen tot een voetbank van Zijn voeten (Ps. 110:1).

3. Hij zal naar Zijn getrouwheid maken dat wij over Zijn en onze vijanden glorieus triomferen (1 Kor. 15:54,55), en dat wij, van alle kwaad verlost (Rom. 8:37), voor eeuwig een diepe vrede en een allerzoetste rust zullen genieten.