Boek V
De verlossing door Christus
Deel 3/6 - De verlossing door Christus.
Wij hebben de Middelaar van het genadeverbond beschouwd ten aanzien van Zijn Middelaarswaardigheid, ten aanzien van Zijn Namen, ten aanzien van Zijn Persoon en ten aanzien van Zijn ambten.
Nu moet diezelfde Middelaar door ons beschouwd worden ten aanzien van Zijn tweeërlei staat, waarin Hij Zijn ambten uitgevoerd heeft: de staat van de vernedering en van de verhoging.
De staat van de vernedering zullen wij eerst meer in het algemeen en dan meer in het bijzonder onderzoeken.
De algemenere beschouwing is ons huidige onderwerp, en daartoe zullen de woorden van de apostel in Filippenzen 2:6-8 de grondslag leggen.
In deze woorden houdt de apostel, tot een voorbeeld van nederigheid, de vernedering van de Zoon van God aan de Filippenzen voor.
Daarin komen twee zaken voor:
I. De Vernederde, ofwel de Persoon Die Zichzelf vernedert: ‘Die in de gestaltenis Gods zijnde.’
In deze woorden wordt getekend:
A. De Persoon van de Vernederde, in het betrekkelijke voornaamwoord: ὅς, ‘Die’.
Namelijk Dezelfde Die in het voorgaande aangeprezen was tot een voorbeeld van verloochening en vernedering van Zichzelf: τοῦτο φρονείσθω ἐν ὑμῖν ὃ καὶ ἐν Χριστῷ Ἰησοῦ, ‘want datzelfde worde onder u gevoeld, wat ook in Christus Jezus ...’ Vul dit aan met: ‘... gevoeld werd’, of ‘... was’. En wat was dat? De apostel had tevoren gezegd: ‘Doet geen ding door twisting of ijdele eer, maar door ootmoedigheid achte de een den ander uitnemender dan zichzelven’ (vers 3). Daarop laat hij onmiddellijk volgen: ‘Want dat gevoelen zij in u, hetwelk ook in Christus Jezus was’ (vers 5). De Vernederde is dus Jezus Christus, Godmens, niet ten aanzien van deze of gene natuur alleen, maar ten aanzien van de gehele Persoon en van beide naturen van die Persoon, de Goddelijke en de menselijke, hoewel op een onderscheiden en verschillende manier: ten aanzien van de Goddelijke natuur door verberging van de Goddelijke majesteit en ten aanzien van de menselijke natuur door aanneming van nederigheid.
B. De vooraf bestaande gestaltenis, die wordt aangehaald ter vergroting van de vernedering: ‘In de gestaltenis Gods zijnde, ... heeft Hij Zichzelven vernederd.’
ἐν μορφῇ Θεοῦ, ‘in de gestaltenis Gods’. Hier wordt bij uitstek gedisputeerd wat μορφή Θεοῦ, ‘de gestaltenis Gods’, wil zeggen.
De arianen en de photinianen, die de ὁμοούσιος, ‘eenswezende’, Godheid van Christus ontkennen, en met hen Erasmus, Hugo de Groot en de socinianen, verstaan daaronder een bepaalde uitwendige en alleen accidentele* ὁμοιότητα, ‘gelijkheid’ of ‘gelijkenis’, תְּמוּנָה (tᵉmunā), of תַבְנִית (tavniyt), die er geweest zou zijn in Zijn uitmuntende macht om wonderwerken te doen, om duivelen uit te werpen, om doden levend te maken, enzovoort.
Beter menen degenen die de eeuwigheid van de Godheid aanvaarden, dat daardoor het Wezen* zelf van de Godheid, de natuur met haar wezenlijke eigenschappen, wordt aangeduid, namelijk hetzelfde als οὐσία, ‘Wezen’ en φύσις, ‘natuur’. Met dit onderscheid dat οὐσία enkel het Wezen betekent, en φύσις datzelfde Wezen als bekleed met Zijn eigenschappen, majesteit, macht, wijsheid, terwijl μορφή, ‘gestaltenis’, er in de schepselen de accidenten* bijvoegt, die gevolgen zijn van de natuur van een zaak, en waardoor, als door karakteristieken, het wezen en de natuur versterkt en afgeschilderd worden. Op die manier drukt het ook de menselijke natuur, samen met haar eigenschappen aangemerkt, uit. En hierom schijnt het te zijn dat de apostel liever μορφή Θεοῦ καὶ δούλου en σχῆμα ἀνθρώπου, ‘gestaltenis van God’, ‘gestaltenis van een dienstknecht’ en ‘gedaante van een mens’, gezegd heeft, dan Θεὸν, ‘God’, en ἄνθρωπον, ‘mens’.
Voor dit gevoelen hebben zij deze redenen:
1. De tegenstelling van de gestaltenis van een dienstknecht, die ongetwijfeld de menselijke natuur betekent. Bijgevolg betekent volgens hen ook de gestaltenis van God de Goddelijke natuur.
2. De apostel verklaart deze spreekwijze door εἶναι ἶσα Θεῷ, ‘Gode evengelijk te zijn’.
3. Het woord ὑπάρχειν, ‘zijn’ of ‘wezen’, vereist een zelfstandigheid,* want een zaak bestaat niet in haar accidenten.
4. Hierin stemmen alle kerkvaders overeen, die Zanchius en Erasmus aanhalen.
5. Hier komt nog bij de elders bewezen waarheid van de eeuwige Godheid in Christus. Wanneer deze voorondersteld is, is er geen dwingende reden om μορφή, ‘gestaltenis’, tot de accidenten te bepalen.
Ook geldt het volgende niet ten gunste van het tegenovergestelde:
Tegenwerping 1. Het is niet waarschijnlijk dat de apostel dit woord μορφή gebruikt zou hebben in een betekenis die alleen bij de filosofen bekend is.
Antwoord. Het hiervan afgeleide werkwoord dat de apostel gebruikt: ‘Totdat Christus’ μορφωθῇ, ‘een gestalte in u krijge’ (Gal. 4:19), evenals synoniemen ervan, φύσις, ‘natuur’, οὐσία, ‘Wezen’, χαρακτὴρ τῆς ὑποστάσεως, ‘uitgedrukte Beeld der Zelfstandigheid’, εἰκών Θεοῦ, ‘Beeld Gods’, zijn hun bekend geweest. En mochten ze niet bij het gewone volk bekend zijn geweest, dan konden ze door hun leraren verklaard worden.
Tegenwerping 2. μορφή, ‘gestaltenis’, ὁμοίωμα, ‘gelijkenis’, en σχῆμα, ‘gedaante’, luiden bij de apostel een en hetzelfde. Die laatste woorden betekenen echter niet de natuur, maar de accidenten, aangezien Christus μορφή δούλου, ‘de gestaltenis van een dienstknecht’, in Zijn hemelvaart afgelegd heeft.
Antwoord. Hij heeft niet μορφή δούλου, ‘de gestaltenis van een dienstknecht’, afgelegd, maar alleen haar nederigheid. Ook betekent μορφή, ‘gestaltenis’, samen met het Wezen ook de eigenschappen.
C. Het bestaan: ὑπάρχων, ‘zijnde,’ of ‘bestaande’, namelijk ook voordat Hij de gestaltenis van een dienstknecht, dat is: de menselijke natuur, aannam (Joh. 8:58).
Dus verstaan wij hieruit twee zaken:
- Een van eeuwigheid bestaande Persoon, dat is: van eeuwigheid God, heeft Zichzelf vernederd.
- De Zodanige is van eeuwigheid volstrekt eigenmachtig geweest, waardoor Hij Zich zou kunnen vernederen of niet kunnen vernederen.
Bijgevolg heeft Hij uit zuivere en loutere wilskeuze Zichzelf vernederd, waaruit Zijn nederigheid ook des te groter wordt.
II. De vernedering.
Zij omvat:
A. Een verloochening ofwel een ontkennende* daad, waardoor Hij niet als het Zijne erkend heeft, ten minste niet voor het Zijne gehouden heeft, wat in werkelijkheid het Zijne was: οὐχ ἁρπαγμὸν ἡγήσατο τὸ εἶναι ἶσα θεῷ, ‘Hij heeft het geen roof geacht Gode evengelijk te zijn’.
In deze woorden gaat het over:
1. De daad van verloochening: οὐχ ἁρπαγμὸν ἡγήσατο, ‘Hij heeft niet voor een roof geacht’.
Het woord ἁρπαγμὸν vertalen de uitleggers gewoonlijk unaniem met ‘roof’, ‘buit’, die iemand door geweld en onrecht heeft. Ik meen echter dat men onderscheid moet maken tussen:
- Een persoonlijke roof, die nooit zonder onrechtvaardigheid verkregen wordt. Een zodanige roof was er bij Achan (Joz. 7:21).
- Een openbare staatsroof, die in een rechtmatige oorlog verkregen wordt. Een zodanige roof wordt opgemerkt bij de Israëlieten, die de goederen van de Kanaänieten roven, door Gods gegeven vergunning.
De eerstgenoemde roof zijn de rovers gewoon te verbergen, zoals in de bovengenoemde Achan blijkt, maar de laatstgenoemde roof zijn de overwinnaars gewoon in triomf te vertonen, zoals in de Romeinse triomfators blijkt.
Dat in de tekst onder ‘roof’ de laatstgenoemde roof verstaan wordt, lijkt uit het oogmerk duidelijk te zijn; want er wordt bedoeld een verloochening van roem uit het geroofde, die door een rechtmatige overwinning te verwerven is. ἡγεῖσθαι betekent ‘iets hebben en houden voor een roof’, als een rechtvaardig verkregen roof, ‘en daarin roemen’. Dus ontstaat hieruit deze zin: Christus heeft niet willen roemen op Zijn majesteit, die Hij in de gestaltenis Gods had, zoals de triomfators op hun roof. Maar Hij heeft liever de eer van evengelijkheid met God, die Hem waarlijk toekwam, willen verloochenen, door haar niet te vertonen of er trots op te zijn.
2. Het voorwerp van verloochening: τὸ εἶναι ἶσα θεῷ, ‘Gode evengelijk te zijn’.
Er zijn er die menen dat men hier een weglating moet aanvullen: ἑαυτὸν, ‘Zichzelf’, of τὰ ἑαυτοῦ, ‘het Zijne’, zodat de zin is: Hij en het Zijne, dat Hij had uit de gestaltenis Gods, was Gode evengelijk. Zij menen dit, opdat zij niet genoodzaakt worden in het meervoudige woord ἶσα een verwisseling (enallage) van het meervoudige voor het enkelvoudige getal te erkennen. Anderen worden genoodzaakt zo’n verwisseling te beweren, zodat ἶσα, ‘gelijke’, staat voor ἴσον, ‘gelijk’, of bijwoordelijk voor ἴσως, ‘op gelijke wijze’. Het eerste bevalt mij meer, omdat het meer overeenkomt met de gewone zinsbouw.
ἰσότης betekent hier niet ὁμοιότητα, een ‘gelijkenis’, zoals de socinianen met de arianen en de photinianen zouden willen, om in plaats van een ὁμοουσιος, ‘Eenswezende’ een ὁμοιουσίος, ‘Gelijkwezende’, te hebben. Maar het betekent ‘evengelijkheid’, namelijk van het Wezen en de wezenlijke majesteit (vgl. 2 Kor. 8:9,14; Kol. 4:1).
Het woord θεῷ, ‘Gode’, zou hier opgevat kunnen worden:
- Wezenlijk, om te kennen te geven dat Hij door Zijn Goddelijke Wezen en al Zijn Goddelijke volmaaktheden aan de gehele Drie-eenheid evengelijk is.
- Of personeel, om te kennen te geven dat Hij evengelijk is aan Zijn Vader. Dit schijnt meer overeenkomstig de analogie* van de context te zijn en in deze zin komt het in vers 9 voor.
B. Een ontlediging, ofwel een stellige* daad van Zichzelf te vernederen: ἀλλ' ἑαυτὸν ἐκένωσε, ‘maar heeft Zichzelven ontledigd’.
Namelijk, van alle heerlijkheid en evengelijkheid met de Vader. Beslist niet ten aanzien van de κτῆσις, ‘bezitting’, maar ten aanzien van het χρῆσις, ‘gebruik’; niet ten aanzien van het recht, maar ten aanzien van de gewone openbaring. De gewone openbaring, zeg ik, aangezien Hij deze ook wel buitengewoon, bij gelegenheid, door Zijn wonderwerken geopenbaard heeft.
Het woord ἀλλά betekent hier ongetwijfeld ‘maar’ als een tegenstelling, in een zeer gepaste zin. Terwijl Hij in Wezen en majesteit God was, en Hem evengelijk, is Hij toch daarop niet trots geweest, als op een roof in triomf, maar Hij heeft Zichzelf ontledigd.
ἐκένωσε, הֵרִיק (hēriyq), ‘ontledigd’, ‘leeggemaakt’; Hij heeft Zichzelf als het ware van alles tot niets gebracht; Hij heeft Zichzelf beroofd van Zijn evengelijkheid met God. Niet eenvoudigerwijs* en absoluut, alsof Hij opgehouden had God en Gode evengelijk te zijn. Maar ten aanzien van Zijn staat vergelijkenderwijs, door Zijn Goddelijke heerlijkheid te verbergen, alsof Hij die niet had. Niet door haar eigenlijk* af te leggen of geheel en al te verloochenen, want God ‘kan Zichzelven niet verloochenen’ (2 Tim. 2:13). Hierom zegt de apostel niet οὐδένωσε, ‘Hij heeft Zich vernietigd’, ‘tot niet gemaakt’.
ἐαυτὸν, ‘Zichzelf’, geeft te kennen dat Hij niet door een Ander, door Zijn Vader, niet tegen wil en dank vanwege Zijn eigen zonden ontledigd is geworden, maar dat Hij Zichzelf vrijwillig ontledigd heeft.
Deze ontlediging wordt volgens haar trappen* drievoudig getekend, ten aanzien van:
1. De oorsprong, die ligt in de aanneming van de menselijke natuur: μορφὴν δούλου λαβών ἐν ὁμοιώματι ἀνθρώπων γενόμενος, ‘de gestaltenis van een dienstknecht aannemende, toen Hij werd in de gelijkheid van de mensen’.
Hier komt ons voor:
a. Het aangenomene: μορφή δούλου, ‘de gestaltenis van een dienstknecht’:
(1) Het woord μορφή betekent hier volgens sommigen de gelijkenis van een dienstknecht, evenals het in het vorige vers de gelijkenis van God betekend zou hebben, zodat Hij geen ware dienstknecht zou zijn geworden, maar aan een dienstknecht gelijk. Aldus Erasmus en anderen, die de personele vereniging van de twee naturen in Christus ondermijnen.
Maar dit is in strijd met het oogmerk van de apostel, want:
- Hoe kan gezegd worden dat iemand zich ontledigt en leegmaakt, die alleen maar een gelijkenis, niet de waarheid van een dienstknecht aangenomen heeft?
- Wie kan geloven dat μορφή, ‘gestaltenis’, hier gezegd zou worden van iets wat er alleen schijnt te zijn, en er in werkelijkheid niet is?
(2) Anderen willen liever dat er een dienstbare, nederige en verachte staat en toestand onder verstaan wordt, evenals onder μορφή Θεοῦ een Goddelijke staat. Dit hebben wij in het voorgaande al weerlegd. Ook geldt hier niet, zoals wij gezegd hebben, dat Hij, toen Hij ten hemel opvoer, ongetwijfeld de gestaltenis van een dienstknecht afgelegd heeft. Want Hij heeft niet de gestaltenis zelf van een dienstknecht afgelegd, maar alleen de nederigheid en geringheid van die gestaltenis.
(3) Het allernauwkeurigste gevoelen hebben daarom degenen die menen dat onder de gestaltenis van een dienstknecht hier Zijn menselijke natuur zelf verstaan wordt, maar bekleed met haar dienstbare hoedanigheden. Evenzo verstaan zij onder de gestaltenis Gods de Goddelijke natuur zelf, met haar eigenschappen, majesteit en Goddelijke heerlijkheid.
Christus nu is een Knecht of Slaaf van God (Jes. 53:11):
- Niet alleen omdat Hij in het eeuwige genadeverbond al de schuld en de gehele zaak van de uitverkoren zondaren op Zich genomen heeft. Van deze dienstbaarheid echter heeft Hij Zichzelf ontlast, nu de betaling heeft plaatsgevonden.
- Maar ook krachtens de menselijke natuur, waarnaar alle mensen dienstknechten en slaven van God zijn.
b. De aanneming: λαβών, ‘aannemende’. Het geeft te kennen dat Christus deze gestaltenis tot Zich genomen of voor Zich aangenomen heeft in enigheid des Persoons, door een personele vereniging. Dit wordt in Hebreeën 2:16 uitgedrukt door ἐπιλαμβάνεται, ‘Hij neemt aan’. Bijgevolg is de aangenomen natuur niet een gedeelte van de aannemende Persoon geweest.
c. De manier van aannemen: ἐν ὁμοιώματι ἀνθρώπων γενόμενος, ‘in de gelijkenis der mensen geworden zijnde’. Daaruit maakten oudtijds de marcionieten en anderen verkeerd op dat Christus geen waar mens geworden is, maar alleen een gedaante en schijnvertoning van een mens gedragen heeft; en dat Hij bijgevolg ook niet waarlijk is gestorven, opgestaan, enzovoort. Maar zij letten er weinig op dat de ene mens aan de andere mens gelijk is in natuur en in soort, zoals gezegd wordt dat een ei aan een ei gelijk is; en dat een gelijkenis niet altijd een identiekheid* uitsluit (Rom. 8:3; Hebr. 4:15). In die zin wordt gezegd dat Christus Zijn broederen ‘gelijk’ is (Hebr. 2:17), en dat Adam zijn zoon Seth gewonnen heeft naar zijn ‘beeld’ ofwel ‘gelijkenis’ (Gen. 5:3). Volgens de hypothese* van de fantastici zou Adam geen waarachtig mens zijn geweest.
Christus is dus in de gelijkenis van de mensen geweest, hetzij van gewone en verachte mensen, die herhaaldelijk ‘mensen’ genoemd worden (Richt. 16:7,11; Ps. 82:7), hetzij van allerlei andere mensen, van wie er niet een was, die niet enkel een mens en ook een zondaar was.
Ook moet er niet aan voorbijgegaan worden dat gezegd wordt dat Hij γενόμενος, ‘geworden’ is, waardoor de personele vereniging van de Goddelijke met de menselijke natuur te kennen gegeven wordt. Zonder deze vereniging kan niet gezegd worden dat Hij ‘mens geworden’, maar alleen ‘bij een mens bijgevoegd’ is.
2. Zijn leven: καί σχήματι εὑρεθείς ὥς ἄνθρωπος, ‘en in gedaante gevonden als een mens’.
Dat is: in Zijn uiterlijke gedaante, voorkomen en gehele levenswijze werd Hij bevonden een mens te zijn.
Het Griekse woord σχῆμα komt van σχέω, zoals het Latijnse habitus van habeo; het betekent allerlei uiterlijke gedaante, voorkomen en verschijning, die tot de zintuigen komt, waardoor iets gekend wordt en waardoor Christus steeds de waarheid van Zijn menselijke natuur bewezen heeft (Luk. 24:39; Joh. 20:20,27).
Het is niet hetzelfde als μορφή, ‘gestaltenis’, en ὁμοιώμα, ‘gelijkheid’, ‘gelijkenis’; het is geen lege gestalte en schijn van een lichaam, alsof Christus geen waarachtig mens zou zijn, maar een zodanige gedaante, die de waarheid van een zaak aantoont, zoals τύραννον σχῆμα ἔχειν, ‘een tirannieke gedaante hebben’, bij Sophocles zoveel is als zich als een tiran gedragen, betonen, bewijzen.
Hierom wordt gezegd dat Hij εὑρεθείς, ‘gevonden’, en door de allerzekerste bewijzen bevonden is ὥς ἄνθρωπος, ‘als een mens’, namelijk een waarachtig, een gewoon, gering mens.
ὥς, ‘als’, is hier dus een teken van bevestiging ofwel van waarheid, en niet van een gelijkenis (evenals in Joh. 1:14). Het is alsof men zei: de ‘gedaante’ ofwel het ‘voorkomen van een mens’, namelijk alles wat in Zijn gehele leven en wandel naar buiten toe vertoonde wat Hij waarlijk is, namelijk een mens.
3. Zijn dood: ‘Hij heeft Zichzelven vernederd, gehoorzaam geworden zijnde tot den dood, ja, den dood des kruises’.
Hier is:
a. De vernedering: ἐταπείνωσεν ἑαυτὸν, ‘Hij heeft Zichzelven vernederd’. Wie? Christus, de Zoon van God. Wie heeft Hij vernederd? ‘Zichzelven’. Hij is niet willens of onwillens vernederd door een ander, maar Hij heeft vrijwillig Zichzelf vernederd, en wel als Godmens:
- Ten aanzien van de Goddelijke natuur, door die te verbergen en daaraan als het ware de majesteit van evengelijkheid met Zijn Vader te onttrekken.
- Ten aanzien van de menselijke natuur, door een nederige, geringe en verachte staat en lot aan te nemen, als het ware van een kwaaddoener; en ook door Zich in die staat op het allernederigst te gedragen (vers 5).
b. Het bewijs ofwel de stof* van de vernedering: ‘Gehoorzaam geworden zijnde tot den dood.’ ‘Gehoorzaam’, ὑπήκοος, van ὑπακούω, ‘nederig’ ofwel ‘onderworpen horen’, namelijk om de wil van degene die boven mij is, eerst te verstaan en dan bereidwillig uit te voeren. Christus is gehoorzaam geweest, zowel aan God Zijn Vader alsook aan de mensen, Zijn ouders, de overheid, zowel de Joodse als de Romeinse.
‘Tot den dood toe’. μέχρι, ‘tot ... toe’, moet hier niet exclusief, maar inclusief opgevat worden, om te kennen te geven dat Hij niet alleen tot aan de dood, maar ook tot in de dood gehoorzaam is geweest; ja, dat Zijn gehoorzaamheid zo groot is geweest, dat ze zelfs gereikt heeft tot de dood, ja, tot allerlei dood, de natuurlijke, de geestelijke en de eeuwige.
c. De trap van de vernedering tot de dood: θανάτου δὲ σταυροῦ, ‘ja, den dood des kruises’. Niet een gewone en natuurlijke dood, ook niet allerlei gewelddadige dood, zoals van verbranding of steniging, maar specifiek ‘des kruises’.
σταυρός, van de letter T, waarvan de vorm een kruis vertoont, betekent een ingestoken staak, met name die waaraan de grootste booswichten opgehangen werden. Bij de christenen betekent het dat hout, waaraan Christus gestorven is (Matth. 27:32-40). Door metonymie[1] betekent het niet zelden het gehele lijden van Christus, waarvan Zijn kruisdood het voornaamste gedeelte was (Hebr. 12:2; Ef. 2:16).
Hier betekent het die allerschandelijkste en allersmadelijkste soort van Christus’ dood, die de Latijnen malam crucem, ‘kwaad kruis’, infelicem arborem, ‘ongelukkige boom’, infamem stipitem, ‘eerloze staak’, damnatum stipitem, ‘veroordeelde staak’, noemen. Deze doodstraf werd de slaven gedreigd en aangedaan, naar het gevoelen van Appianus, De bellis civilibus Romanorum (De Romeinse burgeroorlogen), boek 2.
Bij de Joden was het bovendien een vervloekte dood (Deut. 21:23), die Christus heeft moeten ondergaan, opdat Hij daardoor de Zijnen van de vloek zou verlossen (Gal. 3:13).
[1] Een ‘metonymie’ is een stijlfiguur waarbij men niet rechtstreeks het bedoelde zegt, maar een woord gebruikt dat ermee te maken heeft.
Uit wat gezegd is, is dus duidelijk dat de Zoon van God, Jezus Christus, langs verscheidene trappen* tot de uiterste vloek van het kruis Zichzelven verlaagd en vernederd heeft. Want er wordt gezegd dat Hij ‘in de gestaltenis Gods’, dat is: in het Wezen en in de majesteit Gods, ‘zijnde, geen roof geacht heeft Gode evengelijk te zijn’; dat Hij Zichzelf ‘ontledigd’ heeft, de gestaltenis van een dienstknecht aangenomen, Zichzelf aan de gewone mens gelijkgemaakt en Zichzelf ‘vernederd’ heeft, in Zijn geboorte, leven en dood.
Dit wordt bewezen uit de Schrift
Soortgelijke dingen, wat de zaak aangaat, leert de apostel (Hebr. 2:7,9,10,17,18; 2 Kor. 8:9), en de Zaligmaker Zelf (Matth. 17:22; Mark. 9:31; 10:33,34; Luk. 9:44; 24:26). Men leest ook dat ze voorzegd zijn (Jes. 53; Ps. 22; 8:5,6).
Dit wordt bevestigd met redenen
Het fundament van deze uiterste vernedering ligt in Christus’ borgovername* als Middelaar, want:
1. Door de overtreding van het Goddelijke gebod en de schending van het wettische verbond hadden de eerste mensen en wij allen in hen ons verheven boven God en Zijn wet, en daardoor de uiterste vernedering, tot de dood en de eeuwige vervloeking verdiend (Rom. 5:12 e.v.; Gal. 3:10; Deut. 27:26). Daarom is het noodzakelijk geweest dat de Borgovernemer* voor de te verlossen mensen de uiterste vernedering onderging (Jes. 53:2-7; 2 Kor. 5:21; Gal. 3:13; 4:4,5).
2. Die te verlossen mensen moesten en zouden door Hem tot de hoogste trap van hoogheid en heerlijkheid verheven worden (Ef. 2:4-6). Hierom moest Hij tot het uiterste toe vernederd worden (2 Kor. 8:9; Gal. 3:13,14).
3. In deze vernedering van de Zoon van God zou enerzijds Gods allerstrengste wrekende gerechtigheid tegen de Borgovernemer geopenbaard worden (2 Kor. 5:21; Rom. 3:25), en anderzijds Zijn onuitputtelijke barmhartigheid jegens de te verlossen zondaar (Ef. 2:4,7, 8). Dus was het volstrekt betamelijk dat de Borgovernemer tot de uiterste vernedering en ellende neergeworpen werd, waardoor Hij een ‘dienstknecht’ werd (Filipp. 2:7; Jes. 53:10,11), en, wat nog erger is, een ‘worm’ (Ps. 22:7), ja, wat het allerergste is, een κατάρα, ‘vloek’ (Gal. 3:13), en ‘zonde’ (2 Kor. 5:21).
De staat van de vernedering nu is: Die staat waarin de Middelaar, de Godmens:
- Ten aanzien van Zijn Goddelijke natuur Zichzelf beroofd heeft van het gebruik en van de openbaring van de Hem anderszins toekomende heerlijkheid.
- Ten aanzien van Zijn menselijke natuur met de uiterste nederigheid onderworpen is geworden aan de Goddelijke wet, om alles te doen en te lijden wat tot herstelling van de zondaar vereist werd (Filipp. 2:7,8; Gal. 4:4,5).
Wij schrijven hier de vernedering aan de gehele Godmens toe, omdat zij Hem toekomt als Middelaar, die Hij als Godmens is, zoals wij uitvoerig bewezen hebben in hoofdstuk 2 van dit boek, en wel naar beide naturen:
1. Naar de Goddelijke natuur, ten aanzien van de verberging, waardoor Hij Zichzelf verborgen heeft in de menselijke natuur, als in een tabernakel (ἐσκήνωσε, ‘Hij heeft onder ons getabernakeld’, Joh. 1:14), en ten aanzien van de openbaring van Zijn heerlijkheid, die Hij van eeuwigheid gehad heeft bij de Vader (Joh. 17:5). Hij heeft Zichzelf beroofd, zodat er geen gedaante, geen heerlijkheid in en aan Hem opgemerkt werd, waardoor Hij óf eerwaardig, óf begeerlijk zou kunnen zijn (Jes. 53:2). Met deze uitzondering, dat Hij buiten de gewone orde door het doen van wonderwerken en op andere manieren Zichzelf herhaaldelijk geopenbaard heeft (1 Tim. 3:16; 1 Joh. 1:1,2; Luk. 2:9,11,12; Matth. 17:2-5; Joh. 14:8-11).
2. Naar de menselijke natuur, ten aanzien van de intrinsieke* geringschatting en ellende die Hij ontvangen heeft (zie hierover Jesaja 53:2), waardoor Hij meer veracht is geweest dan de minste slaaf (Filipp. 2:7). ‘Een worm en geen man; een smaad van mensen, en veracht van het volk’ (Ps. 22:7). Van die vernedering is het oogmerk geweest dat Hij onderworpen zou worden aan de wet (Gal. 4:4), om haar recht voor de te verlossen mensen te vervullen (Rom. 8:3), zowel door te doen als door te lijden. Dit zullen wij elders, zo God wil, uitvoerig aantonen.
Die vernedering blijkt in Zijn ontvangenis:
1. Door het aannemen van de menselijke natuur in eenheid met dezelfde Persoon als Zichzelf is de eeuwige Zoon van God, de Schepper van alles, als het ware geworden in de tijd en uit een vrouw, van wie Hij de Schepper was (Gal. 4:4, vgl. met 1 Tim. 3:16), en is op die wijze als het ware verborgen geworden in het vlees (Joh. 1:14).
2. Hij heeft die menselijke natuur aangenomen uit de zelfstandigheid* van de maagd, die weliswaar uit koninklijken bloede van David afstamde, maar toch in een uiterst armelijke, nederige en verachte toestand was (Luk. 1:48; Matth. 13:55; Mark. 6:3).
Die vernedering blijkt in Zijn geboorte:
1. Hij Die van eeuwigheid tot in eeuwigheid de levende God was, te prijzen in der eeuwigheid, heeft niettemin in de volheid der tijden geboren willen worden uit een vrouw (Ps. 90:2, vgl. met Matth. 1:25), en Hij Die aan allen het leven, de adem en alle dingen geeft (Hand. 17:25), heeft van een armoedige, eenvoudige vrouw het leven en de adem ontvangen.
2. Zijn geboorte zelf was aan de verachtste omstandigheden onderworpen, toen Hij is geboren:
- Niet in het huis van Zijn moeder, maar bij vreemden (Luk. 2:4-6).
- Niet in een paleis, maar in een herberg.
- Niet in een gerieflijke slaapkamer, maar in een stal bij de dieren, omdat er voor Hem geen plaats was in de herberg, en omdat de glans van Zijn Goddelijke heerlijkheid en majesteit omwonden zou worden met doeken en Hij neergelegd zou worden in een kribbe (Lukas 2:6,7).
Die vernedering blijkt in Zijn leven:
1. Hij Die de opperste Wetgever was (Jes. 33:2), is onderworpen geweest aan de wet (Gal. 4:4; Matth. 5:17; Gal. 3:19).
2. Hij Die de satan met ketenen der duisternis gebonden bewaart tot het oordeel van de grote dag (Jud. vers 6), is aan de gewelddadigste en listigste verzoekingen van de satan blootgesteld geweest (Matth. 4:1-12; Luk. 4:1-14).
3. Hij Die de ‘Heere der heerlijkheid’ is (1 Kor. 2:8), ‘God boven alles te prijzen in der eeuwigheid’ (Rom. 9:5), heeft de haat, smaadheden, vervolgingen en wat al niet van zovele en allerlei mensen, ja, zelfs van de allergeringste en verachtste mensen, ervaren (Joh. 15:18; Matth. 13:55; Ps. 22:6; Hebr. 12:2,3; Mark. 3:21; Matth. 12:10,24; 26:14-16).
4. Hij Die niets kwaads gedaan had – waarover de rechter zelf, die Hem anderszins onbillijk genoeg gezind was, en dat gezeten op de rechterstoel, in het aangezicht van Zijn vijanden, uitspraak deed (Matth. 27:23) – heeft niettemin alle kwaad ondergaan (Hebr. 4:15). Dat is: niet alleen de zwakheden waaraan wij allen zonder onderscheid wegens de gesteldheid van de menselijke natuur onderworpen zijn, zoals honger en dorst, pijn en smart, moeilijkheden en verdriet, maar ook allerlei andere dingen, die meer in het bijzonder eigen waren aan die allerverachtste toestand, waaraan Hij Zichzelf voor ons blootgesteld heeft (Jes. 53:2 e.v.). Dit ging zo ver, dat Zijn gehele leven niets anders geweest is dan een kolk van ellende en lijden.
Die vernedering blijkt in Zijn dood:
1. Hij is trouweloos verraden door Zijn eigen discipel (Matth. 26:14-16; 27:4).
2. Hij is schandelijk verlaten door al Zijn discipelen (Matth. 26:56).
3. Hij is door Zijn innig geliefde discipel driemaal, en op zulk een grove en verschrikkelijke wijze, verloochend (vers 69 e.v.).
4. Hij is met valse getuigenissen, bespottingen, vuist- en kinnebakslagen, enzovoort, op het alleronwaardigst gefolterd en gehavend (vers 59-68).
5. Hij is zonder enige reden of oorzaak zowel door de Joodse Raad als door het heidense hof van Pilatus op het alleronrechtvaardigst tot de uiterste straf veroordeeld (Matth. 27:11-26).
6. Hij is door de krijgsknechten op een barbaarse wijze behandeld (Matth. 27:27-35).
7. Hij is op een allerschandelijkste wijze gekruisigd, midden tussen twee moordenaars buiten de stad, op Golgotha, een eerloze plaats (Joh. 19:17,18; Matth. 27:38).
8. Hij is, hangend aan het kruis, door de allerfelste en wreedste pijnen afgemat en uitgemergeld, zieltogend, ook nog smadelijk en bitter bespot door alle soorten van toeschouwers (Matth. 27:39-44).
9. Hij heeft specifiek die vervloekte soort van dood ondergaan, dat Hij een vloek werd voor vervloekte zondaren (Gal. 3:10,13).
En zo is door die dood het Licht der wereld uitgeblust, de Gezondheid der wereld gewond, het Leven gedood, en de Zaligmaker der wereld, ‘Die geen zonde gekend heeft’, voor zondaren ‘zonde ... gemaakt’ (2 Kor. 5:21).
Die vernedering blijkt in Zijn begrafenis:
1. Hij Die de sleutel ‘der hel en des doods’ heeft (Openb. 1:18; 1 Kor. 15:55-57), Die geen verderving moest zien, is niettemin geworpen in de groeve der verderving (Jes. 38:17).
2. Hij Die de Koning der koningen en de Heere der heren was, is begraven zonder enige plechtige lijkstaatsie.
3. Hij is niet begraven in een graf dat Zijn voorouders toekwam, maar in een vreemd graf, aangezien Die niets had waar Hij Zijn hoofd op kon neerleggen (Luk. 9:58).
4. Hij is niet begraven door de Zijnen, maar door vreemden, hoewel heimelijk door Zijn discipelen, Jozef van Arimathéa en Nicodémus (Joh. 19:39,40).
Die vernedering blijkt in Zijn nederdaling ter helle:
1. Daardoor is Hij niet alleen drie dagen en drie nachten als een gevangene van de dood en de zonde geweest, niet anders dan alsof Hij Zelf zonde begaan had (Hand. 2:24-27,31; Ps. 16:10; Rom. 6:9), en als het ware onder de triomf van de satan, de zonde, de wereld en de macht der duisternis (Hebr. 2:1; Rom. 6:23,9; Matth. 27:62 e.v.).
2. Maar ook heeft Hij in Zijn ziel helse straffen, door onze zonden verschuldigd, ondergaan, zowel ten aanzien van het verlies (Matth. 27:46, uit Ps. 22:2) als ten aanzien van het gevoel (Matth. 26:38; Joh. 12:27).
Al deze dingen haal ik hier alleen maar bij, opdat wij de alleruiterste vernedering van de Middelaar zouden zien. Verderop zal ik elk punt hiervan in zijn uitgestrektheid en orde behandelen en verklaren.
De geschilpunten van dit hoofdstuk, die de bijzonderheden van deze vernedering, de ontvangenis, de geboorte, enzovoort, betreffen, zullen elders, zo God wil, elk in het bijzonder overwogen worden. Bij ons huidige onderwerp horen alleen drie geschilpunten.
Men vraagt ten eerste: is de Middelaar alleen naar Zijn menselijke natuur vernederd geweest?
Het gevoelen van verschillende partijen
De socinianen, de pausgezinden en de lutheranen verdedigen het bevestigende gevoelen.
- De socinianen, omdat zij de Goddelijke natuur niet erkennen.
- De pausgezinden, omdat zij Hem alleen naar Zijn menselijke natuur een Middelaar noemen.
- De lutheranen, omdat zij willen dat Zijn ontlediging niets anders is dan een leegmaking van de Goddelijke majesteit, die aan de menselijke natuur meegedeeld was.
Het gevoelen van de gereformeerden
De gereformeerden stellen daarentegen dat de Middelaar naar Zijn beide naturen vernederd is:
- Naar de Goddelijke natuur ten aanzien van de verberging van de heerlijkheid ofwel ten aanzien van het gebruik alleen. Op deze manier wordt gezegd dat de zon verduisterd wordt, wanneer zij door tussenkomende nevels of door enig ander duister lichaam haar stralen niet naar ons verspreidt.
- Naar de menselijke natuur ten aanzien van een intrinsieke* neerdrukking en vernedering.
Dus ontkennen zij dat vraagstuk, want:
1. De κένωσις, ‘ontlediging’, hetzij μορφῆς Θεοῦ, ‘van de gestaltenis van God’, hetzij ἰσώτητος Θεoῦ, ‘van de evengelijkheid van God’, kan niet anders dan een verberging van de heerlijkheid betekenen, wat niet anders dan op de Goddelijke natuur kan zien.
2. De Zaligmaker Zelf geeft helder genoeg te kennen dat de heerlijkheid en majesteit van Zijn Goddelijke natuur verborgen is gehouden, wanneer Hij van Zijn Vader begeert om daarmee verheerlijkt te worden (Joh. 17:5).
3. De apostel getuigt dat Hij, daar Hij rijk was (ongetwijfeld naar de Goddelijke natuur), arm is geworden (2 Kor. 8:9). Zeker niet door een beroving van de rijkdommen en schatten van de Goddelijke natuur (Kol. 2:9), bijgevolg door een verberging, die buiten alle twijfel op de Goddelijke natuur ziet.
4. De Goddelijke natuur van de Middelaar is gedurende de tijd van de vernedering verscholen geweest onder het voorhangsel, en als het ware in de tabernakel van het vlees (zoals allen erkennen), behalve dat zij buiten de gewone orde en alleen aan de Zijnen soms gebleken is (Joh. 1:14,15).
5. Als de Goddelijke natuur en Majesteit niet verborgen gehouden was door het aangenomen vlees, zou zij immers aan allen gebleken zijn en zou Hij openbaar geworden zijn als de ‘Heere der heerlijkheid’. Maar nu is zij niet gebleken en niet openbaar geweest (Jes. 53:2,3; 1 Kor. 2:8; Filipp. 2:7,8).
Antwoord op tegenwerpingen
De pausgezinden brengen hiertegen gewoonlijk twee zaken in:
1. Volgens onze hypothese zou de Goddelijke natuur veranderd zijn.
2. Ook zou de Goddelijke natuur onvolmaakt geworden zijn.
De onjuistheid van deze gevolgtrekkingen blijkt meer dan genoeg uit hetgeen wij gezegd hebben. Want uit het verbergen van de heerlijkheid van de Goddelijke natuur volgt geenszins enige intrinsieke verandering of onvolmaaktheid daarvan.
Het gevoelen van de socinianen vervalt door de waarheid van Christus’ Goddelijke natuur, die elders bewezen is.
Het gevoelen van de lutheranen stort in elkaar door te ontkennen dat de eigenschappen van de Goddelijke natuur door de personele vereniging aan de menselijke natuur zouden zijn meegedeeld (hoofdstuk 4).
Hierom vraagt men ook, ten tweede, of onder μορφή, ‘gestaltenis’ (Filipp. 2:6), een wezenlijke of een accidentele* gestaltenis verstaan moet worden. Ofwel: of de gestaltenis Gods het Wezen Gods, of de majesteit Gods, of beide betekent. En als het laatste waar is, of dan primair Gods heerlijkheid en majesteit verstaan wordt, en secundair het Wezen Gods zelf.
Allen, zowel oude als recentere schrijvers, zowel gereformeerden als lutheranen (want met de antitrinitariërs houden wij ons hier niet op), stellen dat er een tweeërlei gestaltenis en gedaante is, een wezenlijke en een accidentele. Dus stellen zij dat onder de gestaltenis Gods de natuur zelf verstaan kan worden, ofwel datgene waardoor God is. In de gestaltenis Gods zijn betekent dus van nature God zijn; en Gods majesteit en heerlijkheid is een en hetzelfde als Zijn natuur.
Er is alleen geschil over of in de tekst onder de gestaltenis Gods de natuur dan wel de majesteit Gods verstaan moet worden.
Het gevoelen van verschillende partijen
Sommigen uit de ouden en uit de gereformeerden, bijvoorbeeld Piscator, stellen dat hier door de apostel niet Gods natuur bedoeld wordt, maar Zijn heerlijkheid. De lutheranen houden het met hen, hoewel twijfelachtig. Johann Gerhard zegt in Exegesis, sive, Uberior explicatio articulorum de Scriptura Sacra, de Deo & de Persona Christi (Uitlegging, of, Uitgebreide verklaring van de artikelen over de Heilige Schrift, over God en over de Persoon van Christus), hoofdstuk 4, § 495:
Wij ontkennen dat door de spreekwijze μορφή Θεοῦ, ‘gestaltenis van God’, primair en eigenlijk het Goddelijke Wezen zelf te kennen gegeven wordt, in Zichzelf en in absolute zin naar τὸ εἶναι, ‘het zijn’, aangemerkt. Maar wij zeggen dat daaronder een Goddelijke staat ofwel Goddelijke toestand verstaan wordt, namelijk de Goddelijke heerlijkheid en majesteit.
Hij erkent dus dat secundair en minder voornamelijk ook de natuur en het Wezen Gods bedoeld wordt.
Het gevoelen van de gereformeerden in het algemeen
Daarentegen verstaan de gereformeerden in het algemeen, met de meeste kerkvaders, onder μορφή Θεοῦ, ‘gestaltenis van God’, ten eerste en voornamelijk de natuur van God, en ten tweede en minder voornamelijk de majesteit van God, want:
1. Ongetwijfeld wordt onder μορφή Θεοῦ, ‘gestaltenis van God’, datgene ten eerste en primair verstaan, waardoor Hij Gode evengelijk was. Welnu, door de Goddelijke natuur was Hij Gode evengelijk.
2. Onder μορφή Θεοῦ, ‘gestaltenis van God’, wordt primair datgene verstaan wat in de tegenstelling van het volgende correlatieve vers verstaan wordt onder μορφή δούλου, ‘gestaltenis eens dienstknechts’. Welnu, daaronder wordt primair de natuur van een dienstbare mens verstaan.
3. Bovendien zal het een krachtiger aandrang hebben voor het oogmerk van de apostel, als hij aldus argumenteert: terwijl Christus God was en bijgevolg in een evengelijke heerlijkheid met de Vader, heeft Hij Zich toch zo verlaagd, dat Hij de natuur van een dienstknecht, dat is: van een mens aannam, en een Knecht werd van God Zijn Vader, tot de allerschandelijkste en smadelijkste dood des kruises toe.
4. Ik zal er de bijna eenparige overeenstemming van de oudheid aan toevoegen.
5. En dat niets het tegendeel noodzakelijk maakt.
Antwoord op tegenwerpingen
De partijen zouden het volgende kunnen voorwenden:
Tegenwerping 1. Onze betekenis van het woord is al te filosofisch.
Antwoord. Zij was bij de Griekse Filippenzen bekend, volgens de aanvaarde filosofie van Aristoteles.
Tegenwerping 2. Dit woord komt in Markus 16:12 in een andere betekenis voor.
Antwoord. Dat erken ik wel, maar ik zeg tevens dat het in deze plaats niet noodzakelijk in dezelfde betekenis voorkomt.
Tegenwerping 3. De drie woorden in de tekst, μορφή, ‘gestaltenis’, ὁμοίώμα, ‘gelijkheid’, en σχῆμα, ‘gedaante’, zijn synoniemen.
Antwoord. Het is aan hen om dit te bewijzen, daar wij ze in het verklarende deel afdoende onderscheiden hebben.
Tegenwerping 4. Onder de ‘gestaltenis van een dienstknecht’ wordt niet de natuur van een mens zelf verstaan, maar alleen een dienstbare staat en toestand, aangezien Hij de gestaltenis van een dienstknecht in Zijn verhoging afgelegd heeft.
Antwoord. Ik ontken dat Hij in Zijn verhoging de gestaltenis van een dienstknecht afgelegd heeft, aangezien Hij bestendig Gods Dienstknecht blijft. Maar Hij heeft alleen de nederigheid en geringheid van die gestaltenis afgelegd.
Tegenwerping 5. Er is verschil tussen ‘gestaltenis’ en ‘in een gestaltenis zijn’, aangezien niet gezegd kan worden dat iets in zichzelf is. Dus, omdat de Zoon Gods gestaltenis zelf is naar Zijn Goddelijke natuur, kan niet gezegd worden dat Hij volgens diezelfde natuur in de gestaltenis Gods is.
Antwoord. Ik erken dat een gestaltenis niet in een gestaltenis is, de Godheid in de Godheid, de natuur in de natuur. Ik ontken echter dat de Zoon van God, voor zover Hij de tweede Persoon is, de gestaltenis zelf, de Godheid ofwel de natuur van God is; maar Hij heeft dezelfde gestaltenis, Godheid en Goddelijke natuur als Zijn Vader, en in die zin wordt gezegd dat Hij in de gestaltenis Gods is.
Tegenwerping 6. Als ‘in de gestaltenis Gods’ zijn niets anders is dan van nature God zijn, dan kan ook gezegd worden dat de Vader en de Heilige Geest in de gestaltenis van God zijn.
Antwoord. Daarin is niets ongerijmds, evenals er niets ongerijmds in is als gezegd wordt dat Zij, volgens het gevoelen van de tegenstanders, in de majesteit en heerlijkheid van God zijn.
Tegenwerping 7. Onder ‘de gestaltenis Gods’ wordt een zodanige heerlijkheid verstaan, die de Filippenzen zouden kunnen zien, om Zijn vernedering en ontlediging na te volgen (zie hierover Joh. 1:14).
Antwoord. Daaronder wordt die natuur verstaan, waarin de Persoon ἴσος θεῷ, ‘Gode evengelijk’, was; en die heerlijkheid, waarvan zij uit het onderwijs van Paulus en niet door een zien met eigen ogen overtuigd waren, omdat deze in de menswording verborgen is gehouden door een uiterste vernedering, die zij moesten navolgen. Vergelijk het verklarende en leerstellige deel.
Men vraagt ten derde: bestaat de vernedering van de Middelaar hierin, dat Hij de majesteit en heerlijkheid die door de personele vereniging aan de menselijke natuur meegedeeld was, niet ten aanzien van het bezit en het wezen, maar wel ten aanzien van het gebruik en de macht afgelegd heeft?
Het gevoelen van de lutheranen
De lutheranen bevestigen dit, ten gunste van de alomtegenwoordigheid van Christus’ vlees, dat in het Heilig Avondmaal met de mond gegeten moet worden, en wegens de aan de menselijke natuur meegedeelde Goddelijke eigenschappen, waarin een Goddelijke majesteit en heerlijkheid is.
Het gevoelen van de gereformeerden
Daarentegen ontkennen de gereformeerden het, want:
1. Wij hebben reeds in § 10 geleerd dat Christus niet alleen naar Zijn menselijke, maar ook naar Zijn Goddelijke natuur vernederd is geweest.
2. Wij hebben het fundament van het lutherse gevoelen, namelijk de aan de menselijke natuur meegedeelde Goddelijke eigenschappen, al in hoofdstuk 4, § 24, uitvoerig weerlegd.
3. Hier komt bij dat de lutheranen, die dit stellen (bijgevolg is het wettelijk aan hen om te bewijzen dat de vernedering hierin bestaat), dit niet bewezen hebben en ook niet getracht hebben te bewijzen.
Evenals het weerleggende deel betreffende Christus’ vernedering, zo ziet ook de betrachting op de bijzondere bestanddelen daarvan, de ontvangenis, de geboorte, enzovoort. Deze zaken zullen elk op zijn plaats in het bijzonder geleerd worden.
De algemenere beschouwing van deze vernedering echter prijst ons de onuitsprekelijke genade van de Middelaar aan, volgens de apostel: ‘Want gij weet de genade van onzen Heere Jezus Christus, dat Hij om uwentwil is arm geworden, daar Hij rijk was, opdat gij door Zijn armoede zoudt rijk worden’ (2 Kor. 8:9).
Gronden van aanprijzing
Die genade zullen wij ook duidelijker begrijpen, als wij meer onderscheiden denken aan:
1. De Persoon, hetzij vernederd, hetzij Zich vernederend. Hij is niet een of ander mens geweest, hetzij gering, hetzij aanzienlijk; ook geen engel, zelfs niet van de hoogste orde; maar de Zoon van God Zelf, ‘in de gestaltenis Gods zijnde’, Zijn Vader evengelijk, zowel ten aanzien van de natuur als ten aanzien van de heerlijkheid: ‘Het Afschijnsel Zijner heerlijkheid, en het uitgedrukte Beeld Zijner zelfstandigheid’ (Hebr. 1:3), ‘het Beeld des onzienlijken Gods’ (Kol. 1:15), ‘Die rijk was’ (2 Kor. 8:9), in Wie ‘alle schatten ... verborgen zijn’ (Kol. 2:3).
2. De vernedering zelf, waardoor Hij het ‘geen roof geacht heeft Gode evengelijk te zijn,’ niet trots is geweest, zoals triomferende overwinnaars, op Zijn buit en roof; maar Zichzelf geheel en al heeft ἐκένωσε, ‘ontledigd’, van alle majesteit en aangeboren heerlijkheid, en zo Zichzelf vernederd heeft tot de allerschandelijkste en allersmadelijkste dood des kruises toe.
3. De trappen* van de vernedering, door haar bijzondere bestanddelen, ten aanzien van de ontvangenis, de geboorte, enzovoort, ten aanzien van de ingang, voortgang en uitgang van Zijn leven, enzovoort.
4. De aandrijvende oorzaken* van deze vernedering, te weten van binnen zuivere en loutere genade (2 Kor. 8:9), van buiten de uiterste ellende van de mens, die hij zich door zijn hoogmoed tegen God berokkend heeft (vgl. Jes. 14:11-20; Matth. 11:23).
5. Het doeleinde van de vernedering, om ellendigen en verachten te verhogen (2 Kor. 8:9).
Het gebruik en nut van deze aanprijzing
Als wij nu deze zaken samenvoegen, zo zal ons waarlijk stof verschaft worden om:
- Ons in ons gemoed diep te verwonderen over de rijkdom van de genade (Ef. 1:7), ja, over ‘den uitnemenden rijkdom Zijner genade, door de goedertierenheid over ons’ (Ef. 2:7).
- Met volle mond te prijzen en te roemen, door uit te roepen: ‘Wie is gelijk de HEERE onze God? Die zeer hoog woont, Die zeer laag ziet, in den hemel en op de aarde; Die den geringe uit het stof opricht, en den nooddruftige uit den drek verhoogt; om te doen zitten bij de prinsen, bij de prinsen Zijns volks’ (Ps. 113:5-8).
- Met allerlei dankbaarheid Hem op het allerbereidwilligst te vergelden (Ps. 116:12).
De vernedering van de Middelaar verschaft een allerzoetste vertroosting voor:
1. Degenen die ‘in de gestaltenis van een dienstknecht’ zijn, dat is: uiterst vernederd ofwel verworpen en veracht in de wereld (1 Kor. 4:13; Rom. 8:36; vgl. Jes. 53:2,3).
2. Degenen die met Christus vernederd zijn tot de allersmadelijkste ‘dood des kruises’, dat is: die de vijanden van Christus tot een allersmadelijkste dood toe vervolgen (1 Kor. 4:9; Ps. 44:23).
3. Degenen die als het ware wormpjes in de wereld zijn (Jes. 41:14; vgl. Ps. 22:7).
4. Degenen die armen in de wereld zijn, en als het ware dienstknechten en slaven, mensen in een zwakke en lage staat en toestand (2 Kor. 8:2,9; Rom. 15:16; Ps. 22:25).
Gronden van vertroosting
Hoeveel helpt het wel niet als zij in deze en andere gevallen van vernedering godvruchtig het volgende bedenken:
- Ook hun Middelaar, hoewel in de gestaltenis Gods zijnde, en Gode evengelijk, is ontledigd geweest van alle heerlijkheid en eer.
- En dat om hunnentwil (2 Kor. 8:9), om hen te verhogen.
- Zo worden zij in hun vernedering gelijkvormig aan het beeld van de Zoon van God (Rom. 8:29), waarin hun hoogste volmaaktheid bestaat (Luk. 6:40). Zij dragen het kruis van Christus en betonen zich daardoor echte discipelen van Christus te zijn (Luk. 9:23).
- Het is ongepast dat een discipel in een betere staat en toestand is dan zijn Meester (Matth. 10:24).
- Als zij met hun Meester vernederd worden, zullen zij ook met Hem verhoogd worden (Rom. 8:17, vgl. met Filipp. 2:10), omdat Hij Zelf hiertoe vernederd en arm geworden is, om hen te verhogen ofwel rijk te maken.
Op welke voorwaarden
Om al die redenen kunnen zij zich verblijden in hun arme Koning (Zach. 9:9), ja, roemen in hun nederigheid (Jak. 1:9,10; Rom. 5:3). Laten wij slechts het volgende doen:
a. Laten wij – naar het voorbeeld van Christus, Die niet alleen vernederd is geworden van buitenaf, door Zijn Vader (Jes. 53:3,4,6), maar Die ook Zichzelf ontledigd en vernederd heeft – niet alleen ons geduldig vernederd laten worden door anderen, door God of door mensen, maar ook onszelf vrijwillig vernederen (1 Petr. 5:6). Laten wij ons kruis vrijwillig opnemen (Luk. 9:23), opdat wij ook hierin Christus volgen en Hem gelijkvormig worden.
b. Laten wij, met Christus, in onze vernedering God gehoorzamen, door niet tegen Hem te murmureren. Laten wij gehoorzaam zijn tot de dood toe, ja, tot de dood des kruises, dat is: tot al het allersmadelijkste en allerergste wat ons aangedaan zou kunnen worden (1 Kor. 4:9,13).
c. Laten wij, met Christus, onze vernedering, en als er iets goeds en voortreffelijks aan en in ons is, ‘geen roof achten’, dat is: laten wij ons daar niet over verheffen of daar trots op zijn (1 Kor. 4:6,7; 15:10; Ps. 115:1).
De vernedering van de Middelaar bestraft de hoogmoed en de verkeerdheid van:
1. Degenen die, terwijl zij in werkelijkheid niet dan in de gestaltenis van een dienstknecht zijn, toch in de gestaltenis van de Heere, ja, in de gestaltenis van God trachten te zijn (Gen. 3:5; Jes. 14:12-14). Immers, in plaats dat Christus, ‘in de gestaltenis Gods zijnde’, Zichzelf ontledigd en vernederd heeft, zijn zij opgeblazen, opgezwollen en trots van gemoed (2 Kor. 12:20; 2 Tim. 3:4), en verheffen zichzelf:
- Boven God (Ex. 5:2; Jes. 14:12-14; Hand. 12:22,23; 2 Thess. 2:4). Zij verachten en versmaden God (Job 21:14,15; Jer. 44:16,17).
- Boven zichzelf. Terwijl zij ‘hooggevoelende’ zijn (Rom. 11:20), maken ze zich groter dan ze inderdaad zijn, door zich trots aan te matigen wat ze niet hebben (Openb. 3:17; Gal. 6:3), of door bovenmate te verheffen wat ze hebben (2 Kon. 10:16).
- Boven anderen (1 Kor. 14:6; Luk. 18:11).
2. Degenen die datgene wat zij bezitten of zich trots aanmatigen van het Goddelijke of het goede, bijvoorbeeld macht en gezag, deugd en dapperheid, schatten en rijkdommen, als het ware voor een roof en buit achten, dat is: door een uitwendige trotsheid en hoogmoed openlijk vertonen, zoals overwinnaars hun roof en buit. En dit:
- Met de mond en opgeblazen redevoeringen (Ex. 5:2; 2 Kron. 32:11-20; Ps. 73:6,8,9,11; Jud. vers 8; Ps. 12:4; 17:10).
- Met trotse gebaren, rechtop staand (Luk. 18:11): ‘Ik zit als een koningin ...’ (Openb. 18:7).
- Met een trots voorkomen en een hoogmoedig gewaad (Jes. 3:19,20).
- Met een trotse wandel en omgang (Jer. 48:29; Ps. 30:7).
Gronden van bestraffing
Bedenk nu eens het volgende:
a. Hoe onbillijk, schandelijk en verkeerd is het dat de Zoon van God, Die in de gestaltenis van God is, Zijn Vader evengelijk, Zichzelf ontledigt, de gestaltenis van een dienstknecht aanneemt, Zichzelf vernedert, tot de allersmadelijkste kruisdood toe, en dat een zoon des mensen, die in de gestaltenis van een dienstknecht is, als het ware de gestaltenis van God aanneemt en zich Gode evengelijk maakt, zichzelf met ijdele hoogmoed vervult en zijn goederen en gaven op een kinderlijke en dwaze manier tentoonspreidt.
b. Hoe rechtvaardig en billijk is het dat zo iemand ontledigd wordt van alle gestaltenis die hij heeft; dat hij vernederd wordt tot de allerverachtste gestaltenis van een dienstknecht; dat hij de allerverachtste gelijk gemaakt wordt; en dat hij onderworpen wordt aan de dood, zelfs aan de allerschandelijkste dood des kruises.
c. Hoe afschuwelijk is die hoogmoed en trotsheid in Gods ogen (1 Petr. 5:5; Spr. 6:16,17; 16:5; Luk. 16:15; 18:11,14), zodat Hij deze met verachting ziet (Job 40:6,7), met verontwaardiging hoort (Job 42:2,3), in Zijn toorn verbreekt (Lev. 26:19; Jes. 2:12), in Zijn grimmige verbolgenheid ter aarde werpt (Ez. 30:6).
d. Met welk een vreselijke oordelen heeft Hij hoogmoed en trotsheid gestraft, in Babel (Jes. 14:4-27), in Nebukadnézar (Dan. 4:29-34), in Herodes (Hand. 12:21-23), enzovoort.
De vernedering van de Middelaar vermaant ons te trachten hetzelfde gevoelen te hebben dat in Christus was [Filipp. 2:5]. Dit is het oogmerk van dit gehele voorgestelde argument.
Plichten
Hierbij gaat het om een gevoelen van:
1. Zedigheid. Laten wij, met Christus, Die ‘geen roof geacht heeft ...’, ons niet trots een voortreffelijkheid aanmatigen die ons niet toekomt (Openb. 2:9; 1 Kor. 4:6), niet roemen en pochen op de voortreffelijkheid die ons waarlijk toekomt (1 Kor. 4:7), niet uit onze voorrechten een ijdele eer zoeken, door de onze bovenmate te verheffen (Gal. 5:26), niet te zeer staan naar eer, ereambten en waardigheden (Ps. 131:1).
2. Ontlediging. Laten wij, met Christus, Die ‘Zichzelven ontledigd heeft’, ook onszelf ontledigen, voor niets houden, vooral vergeleken met God (1 Kor. 1:28; Gen. 18:27), op dezelfde wijze als Herodes (Luk. 23:11) en de oversten der Joden onze Zaligmaker, en Hij Zichzelf ontledigd heeft. Daarom wordt Hij genoemd de Steen ἐξουθενηθεὶς ὑπ' οἰκοδόμούντων, ‘Die van de bouwlieden verworpen’, ‘als niets geacht’ is (Hand. 4:11, uit Ps. 118:22).
3. Nederigheid. Laten wij, met de Heiland, Die ‘Zichzelven vernederd heeft’, nederig van hart zijn (Matth. 11:29), onszelf verloochenen (Luk. 9:23) en onze eigen wil als het ware voor Gods voeten neerwerpen (Matth. 26:39).
4. Gehoorzaamheid. Laten wij, met Christus, Die ‘gehoorzaam geworden is tot den dood ...’, onderworpen God horen, en ons op het allernederigst schikken om Zijn wil te doen (Joh. 5:30; 1 Sam. 3:10; vgl. Jer. 42:5,6), tot de dood, ja, tot een allerschandelijkste dood toe (Hand. 20:23,24).
5. Gedaante en gestaltenis van een dienstknecht. Laten wij, ook in het uitwendige, met de Zaligmaker, in onze gehele wandel ons niet als heren, maar als dienstknechten gedragen, ten aanzien van:
- Stem en redevoering, zonder alle grootspraak (Jud. vers 8), praatzucht en geroep (Jes. 29:4; Matth. 12:19). Laten wij laag en nederig over onszelf spreken (Ps. 22:7; 1 Sam. 24:15), en onze geringheid en onwaardigheid voor God belijden (Dan. 9:5,6).
- Gebaren, waarin ook de Zaligmaker gevonden is ‘in gedaante ... als een mens’, bijvoorbeeld, door het buigen van onze knieën (Matth. 26:39; Filipp. 2:10), het buigen van ons lichaam (Gen. 18:2), het neerslaan van onze ogen (Ps. 121:1), enzovoort.
- Een uitwendig nederig gewaad en voorkomen (Matth. 3:4), zoals in het Oude Testament een zak te kennen gaf (1 Kon. 21:27; 2 Kon. 19:1; Ps. 30:12).
- Onze gehele wandel en omgang, gemeenzaam, zachtmoedig, bescheiden (Matth. 11:29; Hand. 20:19; Joh. 13:34).
Beweegredenen
Dit is dat ‘gevoelen, ... hetwelk ook in Christus Jezus was’, waarnaar wij, volgens het bevel van de apostel, met al onze inspanning moeten staan, opdat het ook in ons zal zijn (Filipp. 2:5). Want op deze wijze zal het volgende gebeuren:
a. Wij zullen meer en meer gelijkvormig worden aan Christus (Matth. 11:29), waarin al onze volmaaktheid bestaat (Matth. 10:25).
b. Ja, wij zullen verenigd worden met Christus; want waar het gevoelen van Christus is en leeft, daar is en leeft ook Christus Zelf (Gal. 2:20).
c. Wij zullen gemoedsrust verkrijgen: ‘Leert van Mij dat Ik ... nederig van hart ben; en gij zult rust vinden voor uw zielen’ (Matth. 11:29). Immers, de christelijke nederigheid stilt de onstuimige aandoeningen,* waaruit alle beroerten van het gemoed ontstaan; ook schikt ze de mens in allerlei staat, omstandigheden en lot naar de wil van God (Ps. 39:10).
d. Bovendien zullen wij, krachtens Gods belofte, genade verkrijgen (1 Petr. 5:5; Luk. 1:53), genade van rechtvaardiging en vergeving van zonden (Luk. 18:14), ook genade van de Goddelijke tegenwoordigheid en vereniging (Jes. 57:15).
e. Wanneer wij met Christus vernederd geweest zijn, zullen wij ook met Hem verhoogd worden (Filipp. 2:9; Jak. 4:10; Spr. 22:4).
Middelen
Welnu, dat gevoelen van nederigheid, dat in Christus was, zullen deze hulpmiddelen op het krachtdadigst in ons verwekken:
1. De voorlichtende Christus voor ogen te houden, Die de apostel met dit doel aan zijn Filippenzen voorstelt in de tekst, en wat ook de Zaligmaker Zelf aanprijst (Matth. 11:28; Joh. 13:12-16).
2. Godvruchtig en nederig onze geringheid en nietigheid te vergelijken met Gods oneindige en onmetelijke volmaaktheid, majesteit en heerlijkheid (Gen. 18:31; Spr. 30:1,2; Job 42:3,4; Jes. 6:1,2; Rom. 9:20,21).
3. Ernstig onszelf te beschouwen: ‘Wat is de mens?’ (Ps. 8:5). ‘Wie zijt gij?’ (Rom. 14:4). ‘Wat hebt gij?’ (1 Kor. 4:7). In het bijzonder:
- Wie en hoedanig wij geweest zijn door de schepping, en uit wat voor een staat van volmaaktheid en heerlijkheid wij uitgevallen zijn (Rom. 3:23; vgl. Ezra 3:12).
- Wie en hoedanig wij zijn na de zonde, ‘kinderen des toorns’, dood in de zonden (Ef. 2:1-3), de allerslechtsten (Tit. 3:3); de allerellendigsten (Rom. 7:24).
- Hoedanig wij eerlang zullen zijn door de dood en de eeuwige verdoemenis (Matth. 25:45), tenzij God door zuivere en loutere barmhartigheid deze afwendt.
4. De veelheid, schandelijkheid en straffen van onze zonden aandachtig te beschouwen (Luk. 18:13).
De vernedering van de Middelaar spoort ons aan om, hoe dieper en lager de Middelaar Zich voor ons vernederd heeft, Hem des te hoger te verheffen (Filipp. 1:20).
Plichten
Dat gebeurt door:
1. Hem boven alles te verheffen in ons hart, evenals God om deze oorzaak Hem ‘uitermate verhoogd’ heeft (Filipp. 2:9), door Hem te stellen boven alles wat het kostelijkste is (Matth. 10:37; Filipp. 3:7,8; Ps. 73:25).
2. Hem een ‘Naam’ te geven, die ‘boven allen naam’ is (Filipp. 2:9; Ef. 1:21), omdat er geen andere naam van dezelfde soort en krachtdadigheid* onder de hemel is (Hand. 4:12). Laten wij Zijn Naam niet dan met de hoogste eerbied noemen (2 Tim. 2:19), en onze zielen vertrouwend ‘overgeven ... voor den Naam onzes Heeren Jezus Christus’ (Hand. 15:26).
3. De knieën, én van het lichaam, én van het hart, godsdienstig voor Hem te buigen (Filipp. 3:9). Dat is: onszelf, in alles wat wij zijn, geheel en al te onderwerpen aan Hem (Ef. 5:24; 1 Petr. 3:22), als aan onze Heere, aan Wie God ‘alle macht in hemel en op aarde’ gegeven heeft (Matth. 28:18), Die Hij ‘tot een Hoofd boven alle dingen’ gesteld heeft (Ef. 1:21,22), onder Wiens voeten ‘Hij alle dingen onderworpen heeft’ (Ps. 8:7-9; 1 Kor. 15:27).
4. Met onze tong te belijden dat Jezus Christus de Heere is (Filipp. 2:9; Matth. 10:32; Joh. 1:20).
5. De gestaltenis Gods en de evengelijkheid met God, waarvan Hij Zichzelf ontledigd heeft, Hem op het volkomenst toe te kennen (Matth. 16:16).
6. In plaats van de gestaltenis van een dienstknecht, die Hij aangenomen heeft, de gestaltenis van God, waarin Hij van eeuwigheid geweest is, Hem op het gulhartigst terug te geven (Joh. 17:1,5). Laten wij Hem aannemen als de ‘Heere’ (Hand. 2:26; Kol. 2:6), ja, als de ‘Heere der heren’ (Openb. 17:14; 19:16), als de ‘Heere der heerlijkheid’ (1 Kor. 2:8).
7. Daarvoor dat Hij Zich aan Zijn Vader onderworpen heeft en Hem gehoorzaam is geworden tot de dood des kruises, onszelf wederkerig aan Hem te onderwerpen en Hem te gehoorzamen, tot de dood toe, ja, zelfs tot welke allerschandelijkste dood dan ook (Hebr. 5:8,9; Hand. 20:24).
Beweegredenen
Hiervoor zijn deze beweegredenen:
a. God Zelf heeft in plaats van Zijn vernedering deze verhoging voor Hem besloten en Hem geschonken: ‘Daarom heeft Hem ook God uitermate verhoogd ...’ (Filipp. 2:9).
b. De gestaltenis van God en de evengelijkheid met God komt Hem van nature toe, en Hij heeft deze van eeuwigheid rechtens* gehad (Joh. 17:5).
c. Hij heeft voor ons, opdat Hij ons zou verhogen (2 Kor. 8:9), Zichzelf van alle heerlijkheid ontledigd en Zich tot die trap* van nederigheid en ellende neergelaten. Daarom zijn wij Hem tot dankbaarheid een zodanige verhoging met alle recht verschuldigd (Openb. 5:9).
d. Hij zal ons wederkerig eens verhogen (Luk. 22:29), opdat wij met Hem heersen (Rom. 8:17) en op tronen zitten (Openb. 3:21; 4:4; Matth. 19:28).