Navigatie
Theoretisch-praktische godgeleerdheid - Deel 3

Theoretisch-praktische godgeleerdheid - Deel 3

Deel 3/6 - De verlossing door Christus.

Boek V - Hoofdstuk 2

De Middelaar van het genadeverbond

Hebreeën 9:15 En daarom is Hij de Middelaar des Nieuwen Testaments, opdat, de dood daartussen gekomen zijnde tot verzoening der overtredingen die onder het eerste Testament waren, degenen die geroepen zijn, de beloftenis der eeuwige erve ontvangen zouden.

2.1 Samenvoeging van wat gezegd is en nog gezegd zal worden 

Het richtsnoer en het voorbeeld* volgens hetwelk God alle zaligmakende genade toebedeelt, is het genadeverbond, waarvan wij zojuist gesproken hebben. 

De Bezorger van de genade, Die volgens het genadeverbond alle genadeweldaden verwerft en tevens toepast, is de Middelaar Jezus Christus. Van Hem zullen wij in dit boek voorstellen:

  • Zijn Middelaarswaardigheid

  • Zijn Namen

  • Zijn Persoon

  • Zijn ambten

  • Zijn twee staten

  • Zijn teweeggebrachte verlossing

Het verklarende deel

2.2 De exegese van de tekst 

De Middelaarswaardigheid stelt de apostel in Hebreeën 9:15 voor met de woorden die boven dit hoofdstuk gezet zijn. Daar noemt hij:

  1. De Middelaar: ‘En daarom is Hij de Middelaar des Nieuwen Verbonds’, ofwel van het Testament. 

    Hier gaat het over:

    1. De reden waarom Hij de Middelaar is: διὰ τoῦto, ‘daarom’, te weten, om wat de apostel in het voorgaande vers gezegd had. 

      Hij had gezegd dat er door dierenbloed geen ware en eigenlijk* zo genoemde verlossing van de zonde geschiedt. Dus hebben de gelovigen van het Oude Testament óf geen verlossing van de zonde gehad, wat ongerijmd is, óf die verlossing gehad door het bloed van deze Middelaar, namelijk Christus; want een derde is er niet. 

    2. De Middelaar Zelf: μεσίτης ἐστίν, ‘is Hij de Middelaar’, te weten, Christus, over Wie de apostel het hele hoofdstuk, ja, de hele brief door gesproken had. 

      Het Griekse woord μεσίτης, ‘Middelaar’, komt van μέσος, ‘middelste’:

      1. Deels ten aanzien van Zijn Persoon, door het deelgenootschap aan beide naturen, zowel de Goddelijke als de menselijke natuur. Zo is Christus de middelste tussen God en de mens, aan beide evenzeer toegewijd en dus buiten alle partijschap gesteld, wat volstrekt noodzakelijk is bij iedere middelaar. 

      2. Deels ten aanzien van Zijn ambt. Daardoor treedt Hij in het midden tussenbeide, tussen de beledigde God en de beledigende mens, om die met elkaar te verzoenen (1 Tim. 2:5; Hebr. 7:22). Hij heeft immers de schuld van de uitverkoren zondaar, volgens de raadslag van de Vader, op Zich genomen (Ps. 40:7-9). En Hij heeft de op Zich genomen schuld betaald door daarvoor in de tijd te voldoen (2 Kor. 5:18,19,21), en zo heeft Hij met Zijn dood het genadeverbond verzegeld (Hebr. 9:16). 

    3. Het verbond, waarvan Hij Middelaar is: καινῆς διαθήκης, ‘des Nieuwen Verbonds’. 

      Het woord διαθήκη betekent óf een verbond ofwel verdrag tussen partijen, óf een testament, dat door één iemand gemaakt wordt. Of u het op deze plaats nu vertaalt door ‘Nieuw Verbond’ of door ‘Nieuw Testament’, het zal vrijwel op hetzelfde uitkomen. Want het Testament, als de bedeling van het genadeverbond door de dood van de Testamentmaker, sluit het genadeverbond in. Echter zou ik hier onder διαθήκη liever ‘Testament’ willen verstaan. Niet alleen omdat de apostel in het volgende vers melding maakt van de dood van de Testamentmaker, die het Testament bekrachtigt en vastmaakt, wat eigenlijk niet zozeer vereist wordt in een verbond als zodanig; maar ook omdat de apostel melding maakt van overtredingen, die onder het eerste Testament geweest zijn. Hierom noemt hij het een Nieuw Testament, als onderscheiden van het Oude, om daarmee te kennen te geven dat het bloed van de Middelaar niet alleen voor de overtredingen van de tegenwoordige kerk gestort werd, maar ook van de vroegere kerk, namelijk van het Oude Testament. Hij geeft althans te kennen dat er niet drie Testamenten zijn, zoals sommigen willen, maar slechts twee. 

  2. Het Middelaarschap, ofwel het Middelaarswerk, ofwel het nut van het Middelaarschap. 

    De apostel noemt tweeërlei nut, namelijk:

    1. De wegneming van het kwade: ‘Opdat, de dood daartussen gekomen zijnde tot verzoening der overtredingen die onder het eerste Testament waren.’ Hier is:

      1. Het middel tot wegneming: ὅπως θανάτου γενομένου, ‘opdat de dood geschied zijnde’. De apostel zegt dat de dood het middel tot verlossing is, omdat zonder bloedstorting, ofwel zonder dood, geen vergeving geschiedt (Hebr. 9:22). Het is een dood die Christus in het eeuwige genadeverbond op Zich genomen had om te ondergaan. De apostel bedoelt een dood die alle uitverkorenen door de schending van het natuurverbond verdiend hadden. De verlossing geschiedt dus niet alleen door enige vorm van aankondiging en ook niet alleen door de borgtocht ofwel de borgovername,* maar door de beloofde en overgenomen dood zelf ofwel de voldoening door de dood. 

        De apostel vermeldt een γενομένην, ‘geschiede dood’, ‘de dood geschied zijnde’, ‘gekomen zijnde’; beslist niet met de bedoeling om te kennen te geven dat er vóór de geschiede dood aan niemand onder het Oude Testament vergeving ten deel gevallen was. Want dan zou hij zichzelf tegenspreken, wanneer hij zegt dat door de dood de overtredingen weggenomen zijn van degenen die onder het eerste Testament waren. Wat dan wel? Hij wil aangeven dat zonder dood, hetzij een toekomstige, hetzij een tegenwoordige, aan niemand ooit verlossing geworden is of gewordt. 

      2. De verlossing die door de dood geschied is: ἀπολύτρωσις, ‘verlossing’ ofwel ‘lossing’. Daarmee wil de apostel te kennen geven dat hij niet allerlei verlossing bedoelt. Niet een verlossing die geschiedt door louter tussenspraak of door geweld, maar een verlossing die geschiedt door betaling van de rantsoen- of losprijs door de Verlosser (1 Kor. 6:20; 1 Petr. 1:18,19), van een krijgsprijs, na betaling waarvan de gevangen soldaten gewoonlijk verlost en vrijgelaten worden (Ef. 1:7,14; Kol. 1:14), hetzij deze verlossing hier plaatsvindt van de schuld, hetzij hierna van de straf. 

      3. Het beginpunt* van de verlossing: τῶν ἐπὶ τῇ πρώτῃ διαθήκῃ παραβάσεων, ‘van de overtredingen die onder het eerste Testament waren’. Daardoor wordt aangewezen dat er door de dood van de Middelaar voldaan wordt voor de zonden, niet alleen voor tegenwoordige en toekomstige, maar ook voor vroegere zonden; en bijgevolg, dat de Middelaar ‘gisteren en heden Dezelfde is, en in der eeuwigheid’ (Hebr. 13:8). De apostel spreekt over het eerste Testament, om het te onderscheiden van het tegenwoordige Testament, en om zo de gehele tijd van de kerk te verdelen in twee Testamenten. 

    2. De schenking van het goede: ὅπως τὴν ἐπαγγελίαν λάβωσιν οἱ κεκλημένοι τῆς αἰωνίου κληρονομίας, ‘opdat de geroepenen de belofte zouden verkrijgen, de eeuwige erfenis’. 

      1. De bezitters van dit goed worden: οἱ κεκλημένοι, ‘de geroepenen’, genoemd; zeker niet allen en eenieder, maar alleen de geroepenen. ‘Geroepenen’, niet alleen uitwendig door het Woord, ofwel met een algemene roeping; maar ook inwendig door de Geest, ofwel met een krachtdadige roeping, die de uitverkorenen eigen is; en wel zo, dat zij door de roeping om door het geloof de Middelaar aan te nemen, het beloofde goed verkregen hebben. Anderszins ‘zijn velen geroepen, maar weinigen uitverkoren’ (Matth. 20:16). 

      2. Het bezeten ofwel het te bezitten goed. Dit is: 

        • Een ‘erfenis’, κληρονομία, van κλῆρος, een ‘lot’, en νέμω, ‘ik deel uit’, omdat de erfenissen én vanouds én tegenwoordig door het lot uitgedeeld worden (Ps. 16:6), zoals blijkt in de verdeling van het land Kanaän. Door deze erfenis nu wordt het hemelse Koninkrijk verstaan (Matth. 25:34; Ef. 5:5), opdat wij zouden begrijpen dat het eeuwige leven de uitverkorenen niet krachtens hun werken of verdiensten ten deel valt, maar krachtens het testament van de Testamentmaker Christus, dat door Zijn dood bevestigd is. 

        • Een ‘eeuwige’ erfenis, αἰώνίος. Deze eretitel wordt er bijgedaan, om deze erve te onderscheiden van allerlei tijdelijke erfenissen, ook van die van het land Kanaän; en om bovendien een zodanige erfenis te betekenen, die van eeuwigheid voor hen geschikt was, en tot in alle eeuwigheid hun bijzijn en bijblijven zou. 

        • Een beloofde erfenis, τὴν ἐπαγγελίαν, ‘de belofte’. De belofte is hier de beloofde zaak (aldus o.a. Lukas 24:49; Hand. 1:4; Hand. 2:33; Rom. 4:13). Zij is beloofd voor ‘de grondlegging der wereld’ (Matth. 25:34), en zal ten aanzien van de eerstelingen wel in dit leven geschonken worden (Rom. 8:23,24), maar ten aanzien van de volle oogst na dit leven in de dood (2 Kor. 5:1) en in het laatste oordeel (2 Tim. 4:8). 

Het leerstellige deel

2.3 Tot het genadeverbond was een Middelaar noodzakelijk 

Tot het genadeverbond is een ware, gepaste en genoegzame Middelaar noodzakelijk geweest. Want anders had het, volgens de uitspraak van de tekst, niet zo kunnen zijn dat de zonden van het eerste Testament weggenomen werden en de geroepenen de eeuwige erve ontvingen. Hij is, zeg ik, noodzakelijk geweest:

  1. Beslist niet met een meest absolute noodzakelijkheid, zoals God bestaat. Want het had zo kunnen zijn dat er geen mens geschapen werd, viel, verlost en gelukzalig gemaakt werd.

  2. Ook niet met een natuurlijke noodzakelijkheid, waardoor, bijvoorbeeld, de mens de gelukzaligheid begeert, hetzij een ware, hetzij een ingebeelde gelukzaligheid. Want niet door Zijn natuur, maar alleen door het welbehagen van Zijn wil heeft God een genadeverbond opgericht.

  3. Maar met een hypothetische* noodzakelijkheid, wanneer namelijk het besluit voorondersteld wordt om de mens te scheppen en zijn val toe te laten, en aan de gevallen mens de zaligheid toe te brengen. Want het genadeverbond kan niet ingegaan worden tussen God en de zondaar zonder een tussenkomende vredemakende Middelaar (Joh. 14:6; 1 Tim. 2:5,6). 

2.4 Hoedanige Middelaar tot het genadeverbond noodzakelijk was 

Op deze manier is een Middelaar noodzakelijk, echter niet om het even hoedanige Middelaar, maar:

  1. Een ware Middelaar, niet een voorafbeeldende, hoedanig eertijds de hogepriester was (Hebr. 5:1).

  2. Een gepaste Middelaar, dat is: op gelijke wijze de middelste, zowel ten aanzien van Zijn Persoon, tussen de Vader en de Geest als de Zoon, als ten aanzien van Zijn naturen, tussen God en de mens als Godmens.

  3. Een genoegzame Middelaar, Die de verschillende partijen, God en de mens, volmaakt en door Zijn eigen kracht met elkaar kan verzoenen (Hebr. 10:1, vgl. met vers 14). 

    Weliswaar is Mozes onder het Oude Testament een middelaar geweest (Gal. 3:19, vgl. met Deut. 5:23), maar geen ware, geen gepaste en geen genoegzame middelaar:

    • Niet een ware middelaar, omdat hij een voorafbeeldende middelaar is geweest, slechts een schaduw van de ware (Hebr. 3:5). 

    • Niet een gepaste middelaar, omdat hij niet op gelijke wijze de middelste was. Hij was alleen een mens en stond dus dichter bij de mens dan bij God; hij was alleen een dienaar, niet de Zoon (Hebr. 3:5,6). 

    • Niet een genoegzame middelaar, daar hij zelf een Middelaar nodig heeft gehad (Hand. 4:12). 

    Datzelfde kan, met de nodige veranderingen, gezegd worden van Jozua. 

2.5 Er was een alleszins volmaakte Middelaar noodzakelijk 

Er is dus een ware, bekwame en alleszins volmaakte Middelaar noodzakelijk (1 Tim. 2:5, vgl. met Joh. 14:6; Hand. 4:12; Hand. 10:43). Want zonder een Middelaar, en wel zonder een zodanige Middelaar, zou het volgende het geval zijn:

  1. Gods eeuwige besluit aangaande de ware, geestelijke en eeuwige gelukzaligmaking van de zondaar had geenszins ten uitvoer gebracht kunnen worden. Want evenals alles wat die gelukzaligmaking betreft in het eeuwige besluit voorbepaald* is (Ef. 1:11), zo is dit niet anders voorbepaald dan in de Middelaar (vers 3-5).

  2. Zonder Middelaar, en wel een zodanige, zouden zoveel profetieën, beloften en typen – die eertijds door het hele Oude Testament heen aangaande Hem gedaan en geweest zijn – wankelen, met het alleruiterste gevaar voor, ja, het verlies van de Goddelijke waarachtigheid. 

  3. Verder, om die reden zou het genadeverbond even en zelfs meer onvolmaakt, onvast en onbestendig zijn als het werkverbond geweest is. De zondaar is immers welverdiend ontdaan van alle krachten waardoor hij de voorwaarde van het verbond zou moeten vervullen (Rom. 8:3). 

  4. Bovendien had ook de vijandschap, die er door de zonde tussen God en de zondaar is, nooit met goed gevolg weggenomen kunnen worden, zonder een zodanige Middelaar (Hebr. 7:25-27).

  5. Er had niet genoeggedaan kunnen zijn aan de voor God natuurlijke heiligheid, Zijn wrekende gerechtigheid en besturende wijsheid, aan de eis van de wet en aan de verdienste van de zonde, zonder een zodanige Middelaar.

  6. De gevallen mens, die in zonden dood is, had niet krachtdadig geroepen, wedergeboren, bekeerd, gerechtvaardigd, geheiligd, tot Gods kind aangenomen en verheerlijkt kunnen worden, zonder een zodanige Middelaar. 

2.6 Wat een middelaar is in het algemeen 

Om de natuur en de aard van deze Middelaarswaardigheid des te beter te kunnen begrijpen, moeten wij vóór alles bedenken dat in het denkbeeld* iemand een middelaar genoemd wordt, die in het midden tussen verschillende partijen treedt, en die met elkaar verzoent. Hij wordt genoemd:

  • In het Hebreeuws אֲמַצְיָה (ʼamaṣyā).

  • Bij de ouden ‘pandbewaarder’.

  • Bij de rechtsgeleerden ‘tussenkomer’, ‘tussenbode’, ‘uitlegger’, ‘advocaat’.

  • Bij Ulpianus ‘tussenverzoener’. 

Bijgevolg is een middelaar ‘niet middelaar van één’ (Gal. 3:20). 

In onze tegenwoordige zaak betekent Hij: Degene Die in het midden tussenbeide treedt, tussen de beledigde God en de beledigende mens (1 Tim. 2:5), om die met elkaar te verzoenen (2 Kor. 5:19-21). 

2.7 Een middelaar is de middelste tussen de beledigde en de beledigende partij 

Hier is dus ten eerste een beledigde Partij: God (Ps. 51:6), theologischerwijs wel drie in Personen (Jes. 63:9,10), maar huishoudelijkerwijs* de Vader, als de hoogste Wetgever, HEERE en Rechter (2 Kor. 5:19). 

Hier is ten tweede een beledigende partij: zeker niet alle mensen en elk in het bijzonder (Joh. 18:9), maar allen die alzo door de Vader geliefd zijn, dat zij aan de Middelaar gegeven zijn om te verlossen (Joh. 17:11,24; Joh. 3:16). 

Hier is ten derde een Middelaar: μεσίτης (1 Tim. 2:5; Hebr. 8:6-8; Hebr. 9:14,15; Hebr. 12:24), Die de middelste is:

  1. Tussen de beledigde Personen (Matth. 28:19; 1 Joh. 5:7).

  2. Tussen de verschillende partijen, God en de mens. Hij is עִמָּנוּ אֵל (ʽImmānu ʼĒl), ‘Immánuël’, ‘God met ons’ (Jes. 7:14, vgl. met Hand. 10:38), Die beider natuur op gelijke wijze draagt, als de Godmens, ‘God geopenbaard in het vlees’ (1 Tim. 3:16), een Ladder, Die in het midden staat en zo de hemel met de aarde samenvoegt (Gen. 28:12).

  3. Met Zijn ambt. Hij neemt beider zaak bij de ander waar (1 Tim. 2:5; Hebr. 6:2), en wel van God bij de mens (2 Kor. 5:20), en andersom van de mens bij God, door voor hem te voldoen en tussen te treden (1 Joh. 2:1). 

    Een zeker iemand merkt daarom niet onaardig op dat Christus bijna overal als de middelste gezien wordt:

    • Hij wordt geboren in het midden van de nacht (zoals sommigen denken).

    • Hij lijdt in het midden van de wereld, namelijk te Jeruzalem. 

    • Hij wordt gekruisigd in het midden van de moordenaren. 

    • Hij sterft in het midden tussen hemel en aarde.

    • Hij staat na Zijn opstanding in het midden tussen Zijn discipelen; 

    • Hij belooft dat waar twee of drie vergaderd zullen zijn in Zijn Naam, Hij daar in het midden van hen zal zijn. 

    • Hij wandelt in het midden van de kandelaren.

    • Hij deelt als het Hart in het midden van Zijn mystieke* lichaam aan Zijn leden geest en kracht mee. 

2.8 Er worden drie dingen vereist om een gepaste en genoegzame Middelaar te zijn 

Verder, opdat Hij een gepaste en genoegzame Middelaar zal zijn, worden er voornamelijk drie zaken vereist: 

  1. Dat Hij wettig daartoe geroepen is, want ‘niemand neemt zichzelven die eer aan, maar die van God geroepen wordt, gelijkerwijs als Aäron’ (Hebr. 5:4-6). Dat is:

    1. Hij moest van eeuwigheid door de Vader zijn uitverkoren en tot dit werk afgezonderd, als tot het doeleinde (Jes. 42:1). 

    2. Hij moest zijn voorverordineerd tot alles wat hiertoe behoort, als tot de middelen (1 Petr. 1:20; Hand. 4:27,28).

    3. Hij moest in de tijd zijn gezonden tot de uitvoering (Joh. 3:17).

    Vanwege dit alles wordt gezegd dat Hij ‘verzegeld’ (Joh. 6:27), ‘gezalfd’ (Jes. 61:1) en aan de wereld ‘gegeven’ is (Joh. 3:16).

  2. Dat Hij die taak bereidwillig aanvaardt en op Zich neemt (Ps. 40:7-9).

  3. Dat Hij met de hiertoe noodzakelijke vereisten voorzien is, waarom Hij ‘geheiligd’ wordt genoemd (Joh. 10:36). In het bijzonder moest Hij zijn:

    1. Waarachtig God (Joh. 1:1,2), om:

      • De zaken van God bij de mensen des te gemakkelijker te kunnen waarnemen (Joh. 1:18).

      • Als een volmaakte Heere van Zijn leven, dat leven door de dood voor zondaren ten koste te kunnen leggen (Joh. 10:10), 

      • De dood van zovele tienduizenden met Zijn ene dood te kunnen vergoeden (1 Joh. 1:7; Hand. 20:28), 

      • Een oneindig goed voor hen te kunnen verwerven. 

      • Nadat Hij dat verworven heeft, het hun door levendmaking, wedergeboorte, bekering, heiligmaking, heerlijkmaking, toe te kunnen passen.

      Hierover zal het elders uitvoeriger gaan.

    2. Waarachtig mens (1 Tim. 2:5), om de strafschuld van de mensen op Zich te kunnen nemen (Ex. 32:33; Hebr. 2:11,14) en voor hen de dood te kunnen ondergaan (Hebr. 9:15).

    3. Een rechtvaardig mens, opdat Hij niet nodig zou hebben eerst voor Zijn eigen schuld genoeg te doen (Hebr. 7:26,27), en daardoor onbekwaam gemaakt zou worden om de zonden van anderen weg te nemen.

    4. God en Mens in één Persoon, opdat wij één Middelaar zouden hebben (1 Tim. 2:5), omdat wij er anders geen zouden hebben die God en Mens was. 

      De bijzonderheden hiervan zullen elders afzonderlijk besproken worden. 

2.9 De Middelaar bedient Zijn ambt 

De Middelaar neemt Zijn ambt en Zijn plichten waar door:

  1. Als Borg te beloven.

  2. Aan te kondigen en te boodschappen.

  3. Te verzoenen.

  4. Het genadeverbond te bekrachtigen.

  5. Tussen te treden.

Ten eerste: door als Borg te beloven

De Middelaar neemt Zijn ambt waar door als Borg te beloven (om die reden draagt Hij Die in Hebreeën 8:6 de ‘Middelaar’ van het nieuwe Verbond wordt genoemd, in Hebreeën 7:22 de naam ‘Borg’ van het Nieuwe Verbond). Hij deed dit toen Hij in de eeuwige raad des vredes (waarvan in Zacharía 6:13 melding wordt gemaakt), door een bijzonder verdrag tussen de Vader en Zichzelf (Jes. 53:10), naar de wil van de Vader, Zelf de schuld en de gehele zaak van de uitverkorenen op Zich genomen heeft. 

Van dit verdrag wordt als het ware een formule voorgesteld in Psalm 40:7-9: ‘Gij hebt geen lust gehad aan slachtoffer en spijsoffer [van de zondaren zelf, en wel een voorafbeeldend offer], Gij hebt Mij de oren doorboord [tot een teken van een altijddurende verbintenis]; brandoffer en zondoffer hebt Gij niet geëist [om daardoor voor de zonden genoeg te doen]. Toen zeide Ik: Zie, Ik kom; in de rol des boeks is van Mij geschreven. Ik heb lust, o Mijn God, om Uw welbehagen te doen.’ Hier staat de wil en het welbehagen van de Vader, waaraan de Zoon Zich door Zijn borgtocht onderworpen heeft.

Niet door een borgbelofte, maar door een borgovername

Christus is niet Borg geworden door een eigenlijk zo genoemde borgbelofte,* waardoor de belover alleen op voorwaarde de schuld van de schuldenaar aanneemt, als de schuldenaar zelf niet betaald of voldaan zal hebben. De belover behoudt zich dus het beneficium ordinis seu excussionis voor, zodat de schuldenaar eerst zelf gemaand en van financiële middelen ontdaan wordt, en de hoofdschuld bij de schuldenaar blijft.

Maar veeleer is Hij Borg geworden door een borgovername, hoewel deze buitengewone borgovername, in een halszaak, niet zo strikt naar de wetten van een gewone borgovername bij de rechtsgeleerden afgemeten moet worden. Die borgovername hebben wij al in het vorige hoofdstuk, § 32, verdedigd. 

2.10 Ten tweede: door aan te kondigen en te boodschappen 

De Middelaar neemt Zijn ambt waar door aan te kondigen en te boodschappen: ‘De HEERE heeft Mij gezalfd, om een blijde boodschap te brengen den zachtmoedigen’ (Jes. 61:1; Ps. 40:10; Joh. 1:18). In het bijzonder:

  1. Door die raad des vredes te openen (Zach. 6:13; Jes. 13:10,12), het genadeverbond, dat in het Evangelie beschreven wordt (2 Tim. 1:10).

  2. Door de voorwaarden bekend te maken waarop, volgens de raad des vredes, het genadeverbond ingegaan kan worden tussen God en de zondaar (Joh. 3:16; Joh. 1:12). 

  3. Door met opeengehoopte argumenten te nodigen, dat toch de zondaren die voorwaarden willen aannemen (Matth. 11:28-30; Openb. 3:20; Openb. 22:17; Hoogl. 5:4). 

  4. Door een gelukkige uitslag te beloven, namelijk dat zij toegelaten zullen worden (Joh. 6:37). 

Allermeest naar dit boodschappen wordt Hij bij Johannes steeds ‘Gezant’ van God genoemd (o.a. Joh. 3:17,34; Joh. 4:34; Joh. 5:23,24,30,36,37; Joh. 9:4; Joh. 10:36), en ‘Engel’, ‘Bode’, ‘Gezant des Verbonds’ (Mal. 3:1). 

Insgelijks wordt Hij ‘het Woord’ genoemd (Joh. 1:1; 1 Joh. 5:7; Ps. 33:6): 

  • Niet alleen omdat Hij aan de vaderen van het Oude Testament toegezegd ofwel beloofd is, als de toekomstige Messías (Hebr. 11:39).

  • Ook niet alleen vanwege Zijn wijze* van bestaan, waardoor Hij de Wijsheid van de Vader is (Spr. 8:22), en waarom Hij ook wel λόγος ἐνούσίος καἰ οὐσιωδὴς, het ‘inwezende en wezenlijke Woord’, genoemd wordt. 

  • Maar ook omdat Hij de Uitlegger, de Tussenbode, de Redenaar en de Gezant van de Vader is (Joh. 1:18), Die de wil van de Vader ons verklaart, zowel in eigen Persoon (Hebr. 1:1) als door de profeten (1 Petr. 1:10-11; 2 Petr. 1:18,19), de apostelen, enzovoort. Beide schijnen samengevoegd te worden in Matthéüs 11:27. 

Hierom wordt Hij ook in de Chaldeeuwse Parafrase [Targoem] steeds מִזְמוֹר (mizmōr), ‘Rede’, genoemd (in Ps. 110:1; Jes. 45:17; Hos. 1:7). En in de Syrische vertaling [Peshitta] van het Nieuwe Testament wordt Hij מוֹלְתָא (mōltāʼ), ‘Woord’, genoemd, als vertaling voor het Griekse λόγος, ‘Woord’.

En hierom wordt Hij onder andere de ‘Wijsheid’ van de Vader genoemd (Spr. 8:22; 1 Kor. 1:24), omdat Hij ons, door ons de ‘Wijsheid Gods’ aan te kondigen (1 Kor. 2:6,7), ‘geworden is wijsheid van God’ (1 Kor. 1:30). 

Maar hierover zullen wij, zo God wil, meer vinden in hoofdstuk 6. 

2.11 Ten derde: door te verzoenen 

De Middelaar bedient Zijn ambt door te verzoenen, te bevredigen, te verlossen, te voldoen. Als de ‘ene Middelaar Gods en der mensen, ... heeft Hij Zichzelven gegeven heeft tot een rantsoen’ (1 Tim. 2:5,6) en heeft ‘de reinigmaking onzer zonden [waarvan alle tweedracht haar oorsprong heeft] door Zichzelven teweeggebracht’ (Hebr. 1:3). Als de ‘getrouwe Hogepriester’ heeft Hij ‘de zonden des volks verzoend’ (Hebr. 2:17). Door ‘Zichzelven op te offeren’ heeft Hij ‘een eeuwige verlossing teweeggebracht’ (Hebr. 7:27; Hebr. 9:12,14), enzovoort.

Hierom wordt Hij εἰρηνοποιῶν, ‘vrede makende’, ‘Vredemaker’, genoemd (Kol. 1:20); ‘onze Vrede’ (Ef. 2:13,14), waardoor God ons voor Zich aangenaam heeft gemaakt in de Geliefde (Ef. 1:6). 

Insgelijks wordt Hij גֹּאֵל (gōʼēl), ‘Goël’, ‘Losser’ (Job 19:25; Jes. 59:20). Die naam betekent in zijn essentie een zodanige handhaver, bloedwreker, bevrijder en losser, die, bewogen door het recht van bloedverwantschap, de zaak van zijn gedode naastbestaande handhaafde en zijn bloed wreekte; of zijn goederen, die op welke wijze dan ook vervallen en aan een overeenkomst gebonden waren, door het recht van vroeger eigendom weer voor zich opeiste en vorderde. Dit getuigt Salomon Glassius in Oratio de linguae Hebraeae necessitate et utilitate (Oratie over de noodzaak en het nut van de Hebreeuwse taal) (vgl. Lev. 25:25; Ruth 2:10). 

Hierom wordt Hij in het Grieks ὁ ῥυόμενος, ‘de Verlosser’ genoemd, eigenlijk ‘Uitredder’, ‘Uittrekker’, ‘Uithelper’ (Rom. 11:26), en λυτρωτής, ‘Verlosser door rantsoen’, ‘Losser’, omdat Hij Zijn ziel gegeven heeft tot een ‘rantsoen voor velen’ (Matth. 20:28; Mark. 10:45), Hij is ‘Degene Die Israël verlossen [eigenlijk ‘lossen’] zou’ (Luk. 24:21; vgl. Tit. 2:14; 1 Petr. 1:18). 

In het Latijn wordt Hij Redemptor genoemd, Die verlost doordat Hij de losprijs betaald heeft (1 Kor. 6:20). 

Meer hierover in hoofdstuk 7 en 18 over de verlossing (redemptione). 

2.12 Ten vierde: door het genadeverbond te bekrachtigen 

De Middelaar bedient Zijn ambt door het opgerichte genadeverbond met Zijn dood te bevestigen en te bekrachtigen, opdat daaruit een testament ontstaat, door middel waarvan de geroepenen de beloofde erfenis verkrijgen; ‘want waar een testament is, daar is het noodzaak dat de dood des testamentmakers tussenkome’ (Hebr. 9:15,16; vgl. Gal. 3:15). Hierom zal Hij dus niet zonder reden de ‘Testamentmaker’ genoemd worden, want:

  1. Hij heeft als een Testamentair-Middelaar het testament ofwel het genadeverbond (het testamentair verbond) met Zijn dood als het ware verzegeld. 

  2. Hij brengt de Zijnen alle weldaden van het genadeverbond toe, als zovele legaten, nu Hij uit de doden levend geworden is. En dat:

    • Volgens de Schrift, als het Woord van Christus, als het testamentaire document (Jer. 31:31).

    • Door de profeten, de apostelen en andere door Gods Geest gedreven mannen, als Zijn notarissen en schrijvers beschreven. 

    • Bovendien met sacramenten, zegelen van het Nieuwe Testament, verzegeld (Matth. 26:27,28).

    • Niet zonder getuigen (1 Joh. 5:6-10), in de hemel evenals op de aarde. 

  3. Ja, nadat Hij uit de doden weer levend geworden was, is Hij ook Zelf de Uitvoerder van dit testament, Die door Zijn Geest de weldaden van het testamentaire verbond krachtdadig schenkt en toepast (Luk. 22:29). 

2.13 Ten vijfde: door tussen te treden 

Tot slot, de Middelaar neemt Zijn ambt waar door tussen te treden:

  • Door te bidden voor de Zijnen, toen Hij nog op aarde was (heel Joh. 17).

  • Door voor hen te verschijnen voor het aangezicht van Zijn Vader in de hemel (Hebr. 9:24), om namelijk hun gehele zaak daar ijverig en getrouw waar te nemen (Rom. 8:34).

  • Door hun gebeden Zijn Vader aan te bieden en voor Hem aangenaam te maken (Openb. 8:3-5). 

  • Door daartoe Zijn verdiensten aan Zijn Vader voor te stellen (Zach. 9:11).

En hierom wordt Hij een παράκλητος, ‘Voorspraak’, ‘Advocaat’, genoemd (1 Joh. 2:1), Die geroepen wordt om iemand in zijn zaak voor te staan en te verdedigen. Insgelijks wordt Hij de ‘Engel Zijns aangezichts’ genoemd (Jes. 63:9), en de ‘Engel’, de ‘Gezant’, de ‘Uitlegger’ (Job 33:23), omdat Hij, zoals gezegd is, ten gunste van de Zijnen verschijnt voor Zijn Vader (vgl. Matth. 18:10). 

2.14 Het Middelaarschap omvat drie ambten 

Vanwege al die dingen, en misschien nog andere, komt de Middelaarswaardigheid op drie onderscheiden ambten uit: het profetische (Deut. 18:15; Hand. 3:22), het priesterlijke (Ps. 110:4; Hebr. 5:6; Hebr. 7:17) en het koninklijke ambt (Ps. 2:6; Joh. 18:33,36). En wel opdat Hij als Middelaar de Zijnen gemakkelijk te hulp zou kunnen komen in:

  • Hun onwetendheid, voor zover Hij Profeet is.

  • Hun vijandschap tegen en vervreemding van God, voor zover Hij Priester is. 

  • Hun onmacht, zwakheid en krachteloosheid, voor zover Hij Koning is. 

De bijzonderheden hiervan zullen elders stuk voor stuk uitvoerig besproken worden.

2.15 Alleen onze Jezus is de Middelaar 
Alleen onze Jezus is de Middelaar

Eén stuk is er nog over, namelijk dat alleen onze Jezus, en wel als Godmens, die Middelaar is, Die wij tot hiertoe beschreven hebben (o.a. Hebr. 9:15; 1 Tim. 2:5,6; 1 Joh. 2:1; Joh. 14:6; Hand. 4:12), want:

  1. Hij alleen is in Gods eeuwige raad hiertoe uitgeroepen (Hebr. 5:4-6), voorverordineerd, geheiligd, gezonden en gezalfd, zoals wij gezegd hebben. 

  2. In Hem alleen komen alle voorzeggingen en beloften van het Oude Testament aangaande de Messías als Middelaar samen.

  3. Hij alleen vertoont en vervult alle schaduwen en typen aangaande de Messías als Middelaar zeer nauwkeurig.

  4. Hij alleen heeft het getuigenis van deze Middelaarswaardigheid, niet alleen van Johannes de Doper, die krachtens de Goddelijke zending Zijn voorloper was (Mal. 3:17; Joh. 1:29), maar ook van de heilige Drie-eenheid Zelf (Matth. 3:17):

    • Van de Vader, Die Hem verzegelt (Joh. 6:27) en Hem daardoor getuigenis geeft (Joh. 5:37).

    • Van de Zoon, Die Zichzelf door Zijn wonderwerken getuigenis geeft (Joh. 5:36; Matth. 11:2-7; Hand. 2:22).

    • Van de Heilige Geest, Die door Zijn nederdalen op Jezus (Matth. 3:16,17) en op de apostelen (Hand. 2:2-4,32,33,36) in het geweten van iedere christen getuigt (1 Joh. 5:6).

  5. Hij alleen heeft alle vereisten van de ware, gepaste en genoegzame Middelaar, zoals wij al eerder gezegd hebben.

  6. Hij alleen heeft alle plichten van het Middelaarsambt, die wij genoemd hebben, waargenomen en bediend. 

Meer dingen hierover zullen in het weerleggende deel voorkomen. 

2.16 Jezus is Middelaar als God en Mens 

Hij is niet alleen de Middelaar, maar Hij is dat ook als Godmens. Zijn beide naturen komen niet alleen samen tot de bekwaammaking van de Persoon, wat zelfs de roomsgezinden erkennen, maar ook tot de waarneming zelf van het Middelaarsambt. Zodanig, dat de menselijke natuur het Middelaarswerk zo goed als waargenomen heeft, en de Goddelijke natuur de waarde en waardigheid daar bijgevoegd heeft. Daarom wordt gezegd dat God Zijn gemeente ‘verkregen heeft door Zijn eigen bloed’ (Hand. 20:28), en dat ‘het bloed van Jezus Christus, [Gods] Zoon, ons reinigt van alle zonde’ (1 Joh. 1:7). 

Ja, het Middelaarswerk zelf vereist de hulp van de Goddelijke natuur, althans in zoverre het de toepassing van de verworven verlossing betreft, door de levendmaking, de wedergeboorte, de bekering, de heiligmaking, de schenking van het zaligmakend geloof en zijn werking. Dit zullen wij elders uitvoerig aantonen. 

Het weerleggende deel

2.17 Men vraagt ten eerste: is Christus alleen maar een Tussenbode? 

Men vraagt ten eerste: is Christus een zodanige Middelaar, Die alleen maar een Tussenbode is, zonder enige bemiddeling van de Persoon, zonder deelgenootschap aan beide naturen, zonder eeuwige borgtocht en zonder bevrediging van de beledigde Partij? 

Het gevoelen van de socinianen

De socinianen bevestigen dit, uit haat tegen de eeuwige Godheid en voldoening van Christus, waarvan Faustus Socinus getuige is in De Jesu Christo Servatore (De Behouder Jezus Christus), boek 1, hoofdstuk 1. 

Het gevoelen van de gereformeerden 

De gereformeerden stellen daarentegen dat Hij de Middelaar is omdat Hij de middelste tussen de Vader en de Heilige Geest is, en de natuur van beide vijandige partijen draagt. En dat Hij niet alleen door aan te kondigen de wil van de beledigde God aan de mensen bekend maakt, maar dat Hij ook door Zijn genoegdoening God met de mens verzoend en bevredigd heeft.

Socinus zegt echter dat Hij alleen maar een Tussenbode was:

Hij heeft de weg ter eeuwige zaligheid ons aangekondigd, bevestigd en openlijk en duidelijk getoond in Zijn eigen Persoon, zowel door Zijn levensvoorbeeld als door uit de doden op te staan. Hij zal het eeuwige leven Zelf schenken aan ons die Hem geloof geven. Maar aan de Goddelijke gerechtigheid, waardoor wij zondaars zouden verdienen verdoemd te worden, [als betaling] voor onze zonden, heeft Hij niet genoeggedaan en hoefde Hij ook niet genoeg te doen. 

Deze ketterij is in strijd met:

  1. De tekst, die niet alleen zegt dat Hij Middelaar is door verlossing ofwel lossing met Zijn dood, maar ook door wegneming van de zonden die geweest zijn onder het eerste Testament. Men kan beslist niet denken dat dit alleen door een aankondiging gebeurd is, en ook Socinus zelf zal dit niet toestemmen. 

  2. Die dingen waardoor Hij én door als Borg te beloven én door te verzoenen Zijn Middelaarsplichten waargenomen heeft, zoals wij reeds in het leerstellige deel geleerd hebben. 

  3. De voldoening, die wij verderop in hoofdstuk 18 over de verlossing uitvoerig zullen leren. 

Antwoord op tegenwerpingen

Hiertegen legt het volgende niets in de weg:

Tegenwerping 1. (Dit zou allermeest tegengeworpen kunnen worden) Volgens deze [gereformeerde] hypothese* zou Hij Middelaar zijn geweest voor Zichzelf. 

Antwoord. Het is niet tegenstrijdig dat een zeker lid van een beledigd genootschap voor de belediger tussentreedt bij het gehele beledigde genootschap, en daarin bijgevolg ook voor zichzelf.

Tegenwerping 2. God, Die door de zonde beledigd is en aan de belediger een Middelaar geeft, schijnt reeds met hem verzoend te zijn en heeft dus de verzoening van een Middelaar niet nodig.

Antwoord.

  1. Het is niet tegenstrijdig dat degene die een belediger bemint, niet met de belediger verzoend is, maar nog verzoend moet worden, zoals te zien is bij David tegenover Absalom (2 Sam. 14:21). 

  2. De liefde van welwillendheid (amor benevolentia), waardoor een beledigde begeert dat er een verzoening zal plaatsvinden, bewijst niet dat de liefde van welgevallen (amor complacentia) er reeds is, of dat de verzoening reeds heeft plaatsgevonden. 

De overige tegenwerpingen zullen in hoofdstuk 18 over de verlossing staan. 

2.18 Tweede vraag: is de eeuwige borgtocht van de Middelaar een borgbelofte of een borgovername geweest? 

Men vraagt ten tweede: is de eeuwige borgstelling van de Middelaar een borgbelofte* of een borgovername geweest? 

Dit geschilpunt hebben wij al in het vorige hoofdstuk, § 32, gehad. Hier stippen wij het alleen maar aan, opdat men de dingen waarover meningsverschil is wat dit onderwerp betreft, direct bij de hand zal hebben. 

2.19 Derde vraag: is onze Jezus de Middelaar en de Messías? 

Men vraagt ten derde: moest de Messías, Die beloofd is, de Middelaar zijn, en is Jezus die Middelaar? 

Het gevoelen van verschillende partijen

Omdat de heidenen geen openbaring hebben, ontkennen zij – hetzij uit pure onwetendheid, hetzij uit haat tegen de christelijke godsdienst – én een Messías, én een Middelaar, én Jezus; behalve dat zij hun demonen voor middelaars gehouden hebben. 

De mohammedanen houden Jezus wel voor een uitmuntende profeet, maar uit haat tegen de christelijke godsdienst en tegen onze Jezus, ontkennen zij beide, namelijk: dat de Messías een Middelaar heeft moeten zijn, en dat Jezus de Messías is.

De Joden, uit haat tegen de christelijke godsdienst en onze Jezus, ontkennen beide, namelijk dat de Messías de Middelaar moest zijn, en dat Jezus de Messías is.

Het gevoelen van de gereformeerden

De gereformeerden bevestigen beide. 

1. De Messías zou een Middelaar zijn

Dat de Messías een Middelaar zou zijn, bewijzen zij uit:

  1. De benamingen die Hem in het Oude Testament gegeven worden, wanneer Hij genoemd wordt:

    • De ‘Engel des Verbonds’, dat is: de Gezant en de Tussenbode van het verbond (Mal. 3:1).

    • De ‘Engel der aangezichten’, Die voor de bondgenoten verschijnt voor Gods aangezicht (vgl. Jes. 63:9).

    • De Goël, de Bloedwreker en de nabestaande Losser van de bondgenoten (Job 19:25; Jes. 43:14).

    • Immánuël, ‘God met ons’ (Jes. 7:14), Die door Zijn bemiddeling God met de mens samenvoegt en verenigt. 

  2. De delen of plichten van het Middelaarsambt, die Hem toegeschreven worden, wanneer Hij Profeet (Deut. 18:15), Priester (Ps. 110:4) en Koning (Ps. 2:6) genoemd wordt, zoals wij geleerd hebben.

  3. De vereisten van de Middelaar, wanneer Hij God en Mens in één Persoon genoemd wordt, de Immánuël (Jes. 7:14), een Kind en een Zoon (o.a. Jes. 9:5), de Rechtvaardige (Jes. 53:11).

  4. Zijn Middelaarsverrichtingen, het Borgovernemende verdrag (Jes. 53:10,11), de aankondiging van het Evangelie (Jes. 61:1), de verzoening en bevrediging van God door onze op Zich genomen strafschuld (Jes. 53:12), de verzegeling van het verbond (Dan. 9:24,27), de tussentreding voor de bondgenoten (Jes. 30:21). 

Tot overtuiging van de heidenen en de mohammedanen dienen de dingen die wij verderop in hoofdstuk 18, § 23, zullen aantreffen. 

2. Onze Jezus is die beloofde Messías 

De partijen ontkennen ook dat onze Jezus de aan hen beloofde Messías is. Om hun deze erkentenis af te dwingen, zullen gegronde argumenten niet genoeg zijn, tenzij ze hun ook in een gepaste orde voorgelegd worden. Daartoe is noodzakelijk dat wij deze drie stukken afzonderlijk bewijzen:

  1. De aan hen beloofde Messías is reeds in het vlees verschenen. Dit zullen wij vast en zeker kunnen aantonen met deze getuigenissen van de Schriften van het Oude Testament, die het volgende leren:

    1. De scepter zou van Juda niet wijken, noch de wetgever van tussen zijn voeten, voordat de Silo gekomen zou zijn (Gen. 49:10). 

    2. De Messías zou gegeven worden na zeventig jaarweken (Dan. 9:24-26).

    3. De tweede tempel zou er dan nog staan (Hagg. 2:8; Mal. 3:1); enzovoort.

  2. De reeds in het vlees gekomen Messías is niemand anders dan onze Jezus, want: 

    1. Als er een andere Messías is, laten de Joden die dan tonen. Of als er geen andere is, dan is het noodzakelijk dat zij onze Messías erkennen en belijden. 

    2. Vooral, er is niemand bij wie de vereisten van de Middelaar, die in de Schriften van het Oude Testament aangegeven zijn, nauwkeuriger passen dan bij onze Jezus:

      • Zijn moeder was een maagd (Jes. 7:14; Gen. 3:15).

      • De plaats van Zijn geboorte was Bethlehem (Micha 5:1,2).

      • Hij was het Zaad van Abraham, Izak en Jakob (o.a. Gen. 22:18). 

      • Hij was uit Davids geslacht en huis (Jes. 11:1; 2 Sam. 7:12; Ps. 132:10).

      • Hij was Profeet, Priester en Koning, zoals boven aangetoond is.

      • Hij was een Koning, arm en behoeftig, rijdend op een ezelin (Zach. 9:9). 

      • Hij was door wonderwerken vermaard (Jes. 29:18; Jes. 35:4-6).

      • Hij zou door de Zijnen verworpen worden (Ps. 118:22). 

      • Hij zou gekruisigd worden en sterven ter wille van anderen (Ps. 22; Jes. 53; Dan. 9:24,26,27).

      • Hij zou opstaan uit de doden (Ps. 16:10; Ps. 110:7).

      • Hij zou opvaren ten hemel en zitten aan de rechterhand Gods (Ps. 68:19; Ps. 110:1); enzovoort.

  3. In de toepassing van deze en andere profetieën is het noodzakelijk om de evangelische historie te hulp te roepen, indien niet als een door Gods Geest ingegeven en canoniek geschrift (dat ter wille van de orde vooralsnog aan de kant gezet moet worden), dan ten minste als een historie die in het algemeen waar is. Daarom moeten wij bij de hand hebben wat wij in boek 1, hoofdstuk 2, § 30, wat betreft deze zaak naar voren gebracht hebben. 

Antwoord op tegenwerpingen van de Joden

Het volgende heeft ook geen geldingskracht ten gunste van het tegenovergestelde:

Tegenwerping 1. Elía is nog niet gekomen (Mal. 4:5).

Antwoord. Het is aan hen om te bewijzen dat de Tisbiet beloofd is; en dat de geestelijke Elía gekomen is, blijkt uit Lukas 1:17, vergeleken met Matthéüs 11:14 en Mattheüs 17:12.

Tegenwerping 2. De berg Sion, die onder de Messías verhoogd zou worden (Jes. 2:2-4), is nog niet verhoogd. 

Antwoord. De kerk, die onder de berg verstaan wordt, is reeds verhoogd, wordt van dag tot dag verhoogd en zal verhoogd worden tot aan het einde der dagen, door de roeping van de heidenen tot het deelgenootschap aan Christus.

Tegenwerping 3. De tempel die door de Messías gebouwd moet en zal worden (Zach. 6:12,15), is nog niet gebouwd.

Antwoord. Het is aan de Joden om te bewijzen dat er door de Messías een stoffelijke* tempel gebouwd moet en zal worden. Maar de mystieke* tempel, namelijk de kerk, is door de roeping van de heidenen reeds door de Messías gebouwd, en wordt nog dagelijks gebouwd. 

Andere tegenwerpingen zijn niet van het minste gewicht. 

2.20 Vierde vraag: zijn er behalve Christus nog andere middelaars, ten minste van voorspraak of voorbede? 

Men vraagt ten vierde: zijn er behalve Christus nog andere middelaars, ten minste van voorspraak of voorbede? 

Het geschil tussen roomsgezinden en gereformeerden

De roomsgezinden bevestigen dit, om hun afgoderij te vergoelijken.

  1. Zij maken onderscheid tussen een Middelaar van verlossing en middelaars van voorspraak of voorbede. 

  2. Dit doen ze om behalve Christus nog andere middelaars in de hemel, de engelen, de gelukzalige maagd en andere gestorven heiligen te hebben, indien niet van verlossing, dan ten minste van voorbede. 

  3. Zij schrijven hun echter ook verdiensten toe, die voortgekomen zijn uit hun overtollige werken zowel dadelijke (actieve) als lijdelijke (passieve), en die zij voor hun beschermelingen kunnen besteden.

  4. Bijgevolg zeggen zij dat de heiligen om deze redenen aangeroepen moeten worden; ja, dat ook God Zelf door de verdiensten van hen en van de beschermengel aangeroepen kan worden, opdat Hij hun deze of gene begeerten en verzoeken zal toestaan en schenken. 

Wij gereformeerden erkennen dat de gelovigen op aarde, volgens Goddelijk bevel, met hun gebeden voor elkaar tussen kunnen en moeten treden (1 Tim. 2:1). 

Insgelijks ontkennen wij niet dat het zo zou kunnen zijn dat de gelukzalige hemelingen voor de strijdende kerk in het algemeen bidden, hoewel ik daarvan nog geen vaste bewijzen ben tegengekomen.

Evenwel menen wij dat de volgende stellingen met de Schrift in strijd zijn:

  1. Dat er, volgens de stijl van de Heilige Schrift, middelaars van voorspraak of voorbede zijn, die geen middelaars van verlossing zijn.
  2. Dat er in de hemel behalve Christus nog meer middelaars zijn, die voor de aardse gelovigen in het bijzonder zouden bidden. 

    De volgende stelling is nog veelmeer met de Schrift in strijd:

  3. Dat er middelaars zijn die hun verdiensten voor anderen besteden.

  4. En die om die reden door ons aangeroepen moeten worden. 

Argumenten van de gereformeerden

De gereformeerden hebben daar deze bewijsredenen voor:

  1. Volgens de Schrift is er geen Middelaar van voorbede, Die ook niet tegelijk een Middelaar van verlossing is; en ook niet meer dan maar één Middelaar, zowel van voorbede als van verlossing (1 Joh. 2:1, vgl. met 1 Tim. 2:5; Joh. 14:6). 

  2. Er is, behalve Christus, geen middelaar die kan roemen op verdiensten, laat staan op overtollige werken, welke voor anderen besteed zouden kunnen worden.

  3. Bijgevolg moet ook niemand, behalve Christus, om zijn voorspraak of voorbede aangeroepen worden. Want de aanroeping vooronderstelt kennis van zowel het hart als de nood (en die is er niet in de zalige hemelingen, Jes. 63:16), en een godsdienstige dienst en eer komt alleen aan God toe (Matth. 4:10). 

Antwoord op tegenwerpingen van de pausgezinden

De pausgezinden hebben niets waarmee zij met enige schijn hun middelaars kunnen verdedigen:

Tegenwerping 1. De heiligen op aarde bidden wettig voor de heiligen.

Antwoord. God heeft dit geboden (1 Tim. 2:1), maar het andere verboden, zoals wij gezegd hebben. Ook bidden zij niet voor elkaar als voorbidders krachtens ambt, maar als broeders voor broeders.

Tegenwerping 2. Het is niet de gewoonte om zich zomaar bij een koning in te dringen, zonder tussenkomende wegbereiders en voorspraken.

Antwoord. Wij hebben een Wegbereider en Voorspraak, Eén in de plaats van allen, namelijk Christus (1 Joh. 2:1). 

2.21 Vijfde vraag: is Christus alleen naar een van beide naturen de Middelaar, of naar beide naturen? 

Men vraagt ten vijfde: is Christus alleen ten aanzien van een van beide naturen de Middelaar, of naar beide naturen? 

Het gevoelen van verschillende partijen

Om des te gemakkelijker meer middelaars bij de enige Middelaar te kunnen voegen, menen de pausgezinden dat in Zijn Middelaarspersoon wel twee naturen, de Goddelijke en de menselijke, samengekomen zijn, maar niet in de waarneming van het Middelaarsambt. Dus is Christus, de Godmens, hier wel ‘het beginsel dat’ (zoals zij het uitdrukken), maar zijn Zijn twee naturen niet ‘de beginsels waardoor’.

Met hen, althans wat de stelling aangaat, spant Stancaro samen, een luthers hoogleraar te Regensburg, hetzij meegevoerd door liefde tot Lombardus, hetzij alleen uit haat tegen zijn collega Osiander. 

Ook de socinianen spannen samen met de pausgezinden, door bovendien de eeuwige Godheid zelf van de Middelaar te loochenen. 

Het gevoelen van de gereformeerden

De gereformeerden stellen daarentegen dat Christus Middelaar is naar beide naturen. Want zij hebben een Middelaar Die Godmens is, Wiens twee naturen evenzoveel beginsels van Zijn Middelaarswerkingen zijn, zodat aan elk beginsel zijn bijzondere krachtdadigheid* in deze werkingen eigen is. Al het Middelaarswerk vloeit door die krachtdadigheid voort uit beide naturen en uit elks bijzondere krachtdadigheid. Hiervoor pleit:

  1. De gedurige inhoud van de Heilige Schrift, wanneer zij de Goddelijke natuur en haar Goddelijke werking in de Middelaarsverrichtingen insluit (Hand. 20:28; 2 Kor. 5:19; Joh. 10:17,18).

  2. Het doeleinde en het oogmerk van de personele vereniging van de twee naturen in de ene Middelaar, dat geen ander heeft kunnen zijn dan dat Hij, terwijl de werkzame kracht van beide naturen samenkwam, de Middelaarsverrichtingen geheel en al zou kunnen waarnemen. Bijvoorbeeld: dat Hij de menselijke natuur zou kunnen aannemen en aldus in het vlees geopenbaard worden (1 Tim. 3:16), Zijn ziel door te sterven ten koste zou kunnen geven tot lossing van mensen (Joh. 10:17,18), ‘door den eeuwigen Geest Zichzelven Gode’ zou kunnen ‘opofferen’ (Hebr. 9:14), door eigen krachten weer zou kunnen opstaan uit de doden (Rom. 1:4) en zitten aan de rechterhand van de Vader (Ps. 110:1).

  3. De natuur en de aard van alle Middelaarsverrichtingen, opdat wij geloven dat de Goddelijke natuur met Hem meewerkt. Want was Hij niet God geweest en had Zijn Godheid niet met de mensheid meegewerkt in de Middelaarsverrichtingen, dan zou dit deze gevolgen hebben gehad:

    • Hij had van eeuwigheid voor zondaren niet als Borgovernemer* voor hun zaak kunnen instaan. 

    • Hij had aan onze harten, door die te verlichten en te overreden, niet de gehele wil van God aangaande het genadeverbond en wat daartoe behoort, kunnen aankondigen.

    • Laat staan dat Hij door Zijn ene dood zovele tienduizenden met God had kunnen verzoenen en bevredigen.

    • Hij had het genadeverbond niet met Zijn dood kunnen bevestigen en bekrachtigen.

    • Hij had door tussen te treden en Zijn verdiensten aan de Vader voor te stellen de zaak van de Zijnen niet krachtdadig genoeg kunnen behartigen. 

  4. Laat ik er nog aan toevoegen dat als de Godheid niet op het allerkrachtdadigst met de mensheid had meegewerkt, Hij niet had kunnen zijn:

    • Een zodanig Profeet, namelijk Die inwendig en tegelijk uitwendig onderwijst. 

    • Een zodanig Priester, Die een offerande van een oneindige waardigheid brengt. 

    • Een zodanig Koning, Die de voor de Zijnen verworven zaligheid door wedergeboorte, bekering en heiligmaking krachtdadig toepast, en Die voor hen een zo grote bende van geestelijke vijanden, satan, zonde, wereld, enzovoort, verslaat.

Antwoord op tegenwerpingen

Het volgende helpt de tegenpartijen niet:

Tegenwerping 1. De ‘Middelaar Gods en der mensen’ wordt een ‘Mens’ genoemd (1 Tim. 2:5).

Antwoord. Hij wordt daar ook een Zodanige genoemd, ‘Die Zichzelven gegeven heeft tot een rantsoen voor allen’ (vers 6), waarom Hij beslist ook God is.

Tegenwerping 2. Aldus zou Hij niet de middelste zijn geweest tussen de partijen, de beledigde en de beledigende. 

Antwoord. Hij zou dit niet geweest zijn als Hij alleen God was geweest; maar nu, omdat Hij én God én mens is, zo is Hij volkomen de middelste, door deelgenootschap aan beide.

Tegenwerping 3. Indien Hij Middelaar was geweest als God, dan zou Hij niet onderscheiden zijn geweest van de Zoon, hetzij in Persoon of in natuur. 

Antwoord. Hij zou waarlijk onderscheiden zijn geweest, en Hij is onderscheiden, ten aanzien van de huishoudelijke* staat, waardoor Hij een Goddelijke Persoon is onder een andere gedaante (Filipp. 2:7).

Tegenwerping 4. Indien Hij alleen als God Middelaar was geweest, zouden ook de Vader en de Heilige Geest Middelaar zijn geweest. 

Antwoord. Dat volgt er niet uit, omdat noch de Vader, noch de Heilige Geest mens zijn. Evenzo volgt dit ook niet: indien Hij naar de Goddelijke natuur vlees geworden is, zullen ook de Vader en de Geest vlees geworden zijn. Want de Middelaarswaardigheid komt niet toe aan de Goddelijke natuur als natuur, maar als voorzien van een zodanige wijze* van bestaan, die niet toekomt aan de Vader en de Geest. 

Tegenwerping 5. Het lijkt een verwarring van werkingen te veroorzaken, als beide naturen invloeien in het werk. 

Antwoord. Dit veroorzaakt evenmin verwarring als dat lichaam en ziel samenkomen en meewerken tot een en dezelfde menselijke verrichting. 

Vergelijk hoofdstuk 4 van dit boek, over de Persoon van de Middelaar. 

2.22 Zesde vraag: is Christus alleen naar de Goddelijke natuur Middelaar? 

Men vraagt ten zesde: is Christus alleen naar de Goddelijke natuur Middelaar? 

Het gevoelen van Osiander

Osiander stelt dat Christus alleen naar de Goddelijke natuur Middelaar is, om des te gemakkelijker te kunnen zeggen dat de gelovigen gerechtvaardigd en gezaligd worden om de gerechtigheid van de Goddelijke natuur, die met hen door het geloof verenigd is. 

Het gevoelen van de gereformeerden

De gereformeerden staan wel toe dat Hij Middelaar is naar Zijn Goddelijke natuur, maar niet alleen naar de Goddelijke natuur, want:

  1. Het tegenovergestelde gevoelen is lijnrecht in strijd met de Heilige Schrift, die uitdrukkelijk niet alleen verklaart dat de Middelaar een mens is, maar ook een zodanige Middelaar, Die:

    • Door betaling van de prijs Middelaar is (1 Tim. 2:5). 

    • ‘Des vleses en bloeds deelachtig’ heeft moeten zijn, ‘opdat Hij door den dood tenietdoen zou dengene die het geweld des doods had ...’ (Hebr. 2:14-17). 

    • Onze zonden zou ‘dragen in Zijn lichaam’ (1 Petr. 2:24).

    • Voor ons zou sterven (1 Kor. 1:13).

    • Onze zwakheden zou dragen (Jes. 53:4-6). 

    En wie zou alle Schriftplaatsen die dit zeggen en leren, kunnen aanwijzen? 

  2. Dat gevoelen ontzenuwt geheel Zijn verworven gerechtigheid en maakt deze voor ons nutteloos en overbodig, aangezien de gerechtigheid van een Goddelijke Persoon, al het overige gelijk blijvend (ceteris paribus), onmogelijk niet genoeg kan zijn.

  3. Ja, het neemt aldus het gehele Middelaarsambt zo goed als volledig weg. Want waartoe zou Hij als Middelaar tussentreden? Behalve misschien om ons het geloof aan te raden, door middel waarvan wij óf wezenlijk, óf persoonlijk met Hem verenigd, en daardoor Zijn Goddelijke gerechtigheid deelachtig gemaakt zouden worden.

  4. Laat ik erbij zeggen: de hypothese van deze dwaling, namelijk de persoonlijke of wezenlijke vereniging van ons met Christus, is volstrekt godslasterlijk, omdat ze ons niet alleen evengoed tot Godmensen maakt als Christus, maar ook alle zonden van degenen die aldus met Hem verenigd zijn, tot Zijn persoonlijke zonden maakt. 

Antwoord op tegenwerpingen

Ik zie niet wat met enige schijn ten gunste van dat gevoelen naar voren gebracht kan worden, behalve het volgende:

Tegenwerping 1. Er vindt een persoonlijke of wezenlijke vereniging van ons met Christus plaats. 

Antwoord. Dit is een ongerijmde en godslasterlijke vereniging. Volgens de uitspraak van de Heilige Schrift moet daarvoor in de plaats alleen een mystieke* en betrekkelijke vereniging gesteld worden, zoals wij elders zullen leren.

Tegenwerping 2. Christus wordt genoemd: יְהוָה צִדְקֵנוּ (Jehovāh ṣidqēnu), de ‘HEERE ONZE GERECHTIGHEID’ (Jer. 23:6); ‘Die ons van God rechtvaardigheid geworden is’ (vgl. 1 Kor. 1:30). 

Antwoord. De eerste Schriftplaats duidt niets anders aan dan dat de Messías, niet voor zover Hij alleen Jehovah is, maar Die Jehovah is, onze Gerechtigheid is. 

De tweede Schriftplaats zegt niet dat Hij onze Gerechtigheid of Rechtvaardigheid is door Zijn Goddelijke Wezen,* maar dat Hij ons dit geworden is, namelijk door genoegdoening en verdienste, tot rechtvaardigheid (vgl. Rom. 5:15 met vers 18). 

2.23 Zevende vraag: is Christus een Middelaar van alle mensen en van elk in het bijzonder? 

Men vraagt ten zevende: is Christus een Middelaar van alle mensen en van elk in het bijzonder? 

Het gevoelen van verschillende partijen

De pelagianen met de socinianen, en de semipelagianen, de jezuïeten, de remonstranten, de mennonieten en de lutheranen stellen dat Christus op een gelijke wijze een Middelaar is van allen en eenieder, om de krachtdadigheid van de genade gemakkelijker te doen afhangen van de vrije wil. 

De gereformeerde universalisten stellen dat Christus wel een Middelaar is van allen en eenieder, maar op een ongelijke wijze: wel van allen, indien zij Hem in het geloof willen aannemen, maar bovendien van de uitverkorenen, opdat zij willen. Zij stellen dit om te kunnen leren dat de genade, althans de voorwerpelijke* genade, algemeen is. 

Het gevoelen van de overige gereformeerden

De overige gereformeerden stellen dat Hij een Middelaar is van alleen de uitverkorenen, want:

  1. Hij wordt in de tekst bovenaan dit hoofdstuk, Hebreeën 9:15, de Middelaar van het Nieuwe Testament genoemd, opdat ‘degenen die geroepen zijn’ de hun beloofde erfenis zouden verkrijgen.

  2. Insgelijks is Hij een Middelaar, Die Zichzelf gegeven heeft tot een rantsoen ‘voor velen’ (Matth. 20:28). 

  3. Hij is een Middelaar Die Zijn ‘volk’ (Matth. 1:21), Zijn ‘schapen’ (Joh. 10:11), Zijn ‘gemeente’ (Hand. 20:28), enzovoort, gekocht en verlost heeft:

  4. En wel zo, dat Hij de wereld uitsluit (Joh. 17:9). 

Antwoord op tegenwerpingen

Ook is het volgende hiermee niet in strijd:

Tegenwerping 1. Er wordt gezegd dat Hij aan de ‘wereld’ gegeven is (Joh. 3:16).

Antwoord. Er wordt ook gezegd dat Hij de wereld uitgesloten heeft (Joh. 17:9), dus bedoelt Hij de wereld alleen voor zover ze van de Joodse kerk onderscheiden is (zoals ook gebeurt in Rom. 11:12). 

Tegenwerping 2. Er wordt gezegd dat Hij ‘voor allen’ gestorven is (1 Tim. 2:6; Rom. 5:18).

Antwoord. Dit is niet te verstaan van allen en eenieder, maar van allerlei orden en rangen van mensen, van ‘koningen en allen die in hoogheid zijn’ [1 Tim. 2:2], of van allen in een bepaald algemeen begrip* (2 Petr. 3:9). Daarom wordt datgene wat van allen gezegd wordt, tot velen beperkt (Rom. 5:18, vgl. met vers 15). 

Andere soortgelijke dingen komen voor in [deel 1] boek 2, hoofdstuk 17, § 32-33. 

2.24 Achtste vraag: is Christus een Middelaar van de engelen? 

Op deze afgehandelde geschilpunten zullen wij nog enkele vraagstukken laten volgen. 

Men vraagt ten achtste: is Christus een Middelaar van de goede engelen, indien niet van verzoening, dan ten minste van bevestiging? Dit wordt ontkend, want:

  1. Hij is volgens onze tekst, Hebreeën 9:15, ‘de Middelaar des Nieuwen Testaments’, Wiens deelgenoten zijn: mensen (1 Tim. 2:5), geroepenen (Hebr. 9:15), de wereld (2 Kor. 5:19), Zijn volk (Matth. 1:21), schapen (Joh. 10:11), het huis Israëls (Jer. 31:31), enzovoort, en nergens in de Schrift engelen. 

  2. Hij is een Middelaar van verzoening (1 Tim. 2:5,6; Hebr. 9:15; Hebr. 12:24) en van voorspraak of voorbede (1 Joh. 2:1), hoedanige Middelaar de engelen niet nodig hebben. Hierom zegt de engel (Luk. 2:10,11): ‘U is heden geboren de Zaligmaker.’ 

  3. Hij heeft de natuur van de engelen niet aangenomen (Hebr. 2:16). 

De bevestigende redenen worden weerlegd

Het volgende heeft hiertegen geen geldingskracht:

Tegenwerping 1. Er wordt gezegd dat God ‘alles wederom tot één vergaderd heeft in Christus, beide wat in den hemel is en wat op de aarde is’ [Ef. 1:10].

Antwoord. Daaronder moeten, volgens de gewone strekking van de tekstwoorden, alleen die weder vergaderden verstaan worden, die uitgevallen, verstrooid en verspreid waren (volgens de zeggingskracht van het Griekse woord ἀνακεφαλαιοῦσθαι, ‘weer tot één vergaderen’, ‘weer tot één hoofdsom brengen’), en die door Zijn bloed verzoend zijn (Kol. 1:20). Ook moet er een wedervergadering verstaan worden, die door de verkondiging van het Evangelie en door de krachtdadigheid van de Heilige Geest heeft plaatsgevonden (Ef. 1:9,10), en die insgelijks de verlossing, de roeping, de rechtvaardiging en de heiliging impliceert, volgens de context van Éfeze 1. 

Nog minder geldingskracht heeft deze tegenwerping:

Tegenwerping 2. Christus is een Middelaar van de gemeente, waartoe de engelen behoren (Hebr. 12:22,23).

Antwoord. Nergens worden de engelen leden van de kerk, van de gemeente, genoemd, hoewel zij, volgens de aangehaalde tekst, tot de algemene vergadering van de verheerlijkten behoren. 

Tegenwerping 3. In Kolossenzen 2:10 wordt Christus ‘het Hoofd van alle overheid en macht’ genoemd.

Antwoord. Die eretitel komt Hem toe krachtens de schepping, waardoor alle dingen onder Hem staan en aan Hem onderworpen moeten zijn (Filipp. 3:21), of krachtens die macht, die Hem gegeven is over de kerk en, met betrekking op haar, over alles wat in de hemel en op de aarde is (Matth. 28:18). Naar deze macht van Hem moet alle knie van degenen die in de hemel en die op de aarde zijn, voor Hem buigen (Filipp. 2:9,10). Die macht is gevolgd op Zijn Middelaarsverrichtingen. 

2.25 Negende vraag: is Christus een Middelaar geweest van de gelovigen van het Oude Testament? 

Men vraagt ten negende: is Christus ook een Middelaar geweest van de gelovigen van het Oude Testament? 

Het gevoelen van verschillende partijen

De socinianen ontkennen zelfs dat Hij bestaan heeft, uit haat tegen zowel Zijn eeuwige Godheid als Zijn voldoening. 

Anderen erkennen wel dat Hij bestaan heeft onder het Oude Testament, en dat Hij ook toen in beginsel* Middelaar is geweest, maar zij ontkennen dat Hij dit dadelijkerwijs* is geweest, omdat hiertoe vereist wordt dat Hij mens is (1 Tim. 2:5). 

In hoeverre Christus Middelaar is geweest onder het Oude Testament

Zeker schijnt vastgesteld te moeten worden, én dat Hij bestaan heeft, én dat Hij de Middelaarswerkingen waargenomen en verricht heeft. 

Alleen moet dit, enerzijds, verstaan worden van die werkingen, die meer afhangen van de Goddelijke Persoon dan van de menselijke natuur. Van deze soort is:

  • De van eeuwigheid geschiede borgovername.*

  • De aankondiging en de verschijning die herhaaldelijk aan de aartsvaders geschied is (Jes. 61:1).

  • De verzoening, ten minste in beginsel,* namelijk voor zover zij op Zijn borgovername steunt. Daarom wordt gezegd dat de Vader onze zonden op Hem heeft doen aanlopen (Jes. 53:4-6,9; 2 Kor. 5:21).

  • De voorbede (Zach. 3:1-3). 

In hoeverre Christus geen Middelaar is geweest onder het Oude Testament

Anderzijds moet dit niet uitgestrekt worden tot die werkingen, die van de aanwezigheid van de menselijke natuur afhangen, zoals:

  • De dadelijke* bevrediging ofwel verzoening van de zonden, door de reeds geschiede dood (Hebr. 9:15).

  • De verzegeling van het verbond, door tussenkomst van de dood (Hebr. 9:16; 1:3). 

Naar de eerste verrichtingen wordt Hij ook onder het Oude Testament de ‘Engel des verbonds’ (Mal. 3:1), de ‘Engel der aangezichten’ (vgl. Jes. 63:9), de Goël, de Losser genoemd (Job 19:25).

Er wordt gezegd dat door Zijn genade ook de gelovigen van het Oude Testament zalig geworden zijn (Hand. 15:11). 

Daaruit blijkt (waarin de voornaamste zwarigheid van deze zaak ligt) in hoeverre de aanwezigheid van de menselijke natuur in de Middelaar noodzakelijk is. 

2.26 Tiende vraag: moet Christus aangebeden worden voor zover Hij Middelaar is? 

Men vraagt ten tiende: moet Christus aangebeden worden voor zover Hij Middelaar is?

Het gevoelen van verschillende partijen

De socinianen, de pausgezinden, de lutheranen en sommige gereformeerden, met een verschillend oogmerk en met verschillende hypotheses, zeggen ja: 

  1. De socinianen (diegenen althans, die met Socinus leren dat Christus aangeroepen moet worden), omdat zij Zijn Goddelijke natuur niet erkennen. 

  2. De pausgezinden, om des te gemakkelijker aan de gelukzalige hemelingen niet alleen de eer van voorspraak, maar ook van aanroeping toe te kunnen schrijven.

  3. De lutheranen, omdat zij leren dat Goddelijke eigenschappen, waarop de eer van aanroeping gebouwd wordt, door de personele vereniging aan de menselijke natuur meegedeeld zijn. 

  4. Sommige gereformeerden, omdat zij het begrip van een Middelaar, dat de Godheid insluit, niet genoeg onderscheiden van het begrip van de zuivere Godheid. 

Het gevoelen van de overige gereformeerden

Wij erkennen dat Christus, Die Middelaar is als Godmens, en omdat Hij Middelaar is, aangebeden moet worden. Maar wij ontkennen dat Hij aangeroepen moet worden voor zover Hij Middelaar is (wanneer namelijk het Middelaarschap een zodanig fundament is, dat wanneer het gesteld wordt, ook de aanbidding gesteld wordt, en wanneer het weggenomen wordt, ook de aanbidding weggenomen wordt), want:

  • Als Hij geen Middelaar was, zou Hij toch aangebeden moeten worden als God. 

  • De Vader en de Heilige Geest zouden dan niet aangebeden moeten worden, daar zij geen Middelaar zijn.

  • Als de eeuwige Godheid van de Middelaar niet gesteld wordt als het enige fundament van aanbidding, zullen wij de krachtdadigheid van het bewijs voor de eeuwige Godheid verliezen, zowel van de Zoon als van de Heilige Geest, dat aan Hun aanbidding ontleend wordt uit Matthéüs 4:10. 

Alles wat hiertegen ingebracht kan worden, reikt niet verder dan dat Christus, Die Middelaar is, of omdat Hij Middelaar is, aangebeden moet worden. De hypotheses die aan ieder van de partijen in het bijzonder eigen zijn, worden elders omvergeworpen. 

Het praktische deel

2.27 Eerste praktijk: Christus’ Middelaarschap vertoont ons de heerlijkheid van verscheidene eigenschappen van God 

Nu gaan wij over tot de praktijk. In de noodzakelijkheid, de genoegzaamheid en de volmaaktheid van de Middelaar blijkt de Goddelijke eer en heerlijkheid, zowel van strengheid tegen de zonde als van goedertierenheid jegens de zondaar (Rom. 11:22; Rom. 3:25). 

Van strengheid, zeg ik, waardoor Hij de zonde niet zonder voldoening, de schending van de wet niet zonder dood en de bedreiging van straf niet zonder uitvoering heeft willen laten voorbijgaan. Aan de gerechtigheid Gods moest genoeggedaan worden, óf de zondaar moest verloren gaan. De zondaar heeft het niet kunnen doen, dus moest er in zijn plaats een borgovernemende Middelaar komen (Rom. 8:3). 

Maar ook van goedheid en goedertierenheid jegens de zondaar (Joh. 3:16; Rom. 5:8), waardoor God, opdat de schuldige niet verloren zou gaan:

  1. Zelf de verzoening uitgezocht en begeerd heeft (2 Kor. 5:19,20).

  2. De Middelaar, de Borgovernemer,* de Verzoener, de Verlosser, de Voorbidder, Zelf gegeven en aangesteld heeft (Joh. 3:16; Rom. 5:8).

  3. Zijn eigen en eniggeboren Zoon tot dit werk aangewezen heeft (Rom. 8:32) en Hem zonde gemaakt heeft (2 Kor. 5:21). 

    Van die goedheid en goedertierenheid zegt Salvianus zeer bewogen (De gubernatione Dei [Gods regering], boek 4): 

    God bemint ons meer dan een vader zijn zoon. Want het is toch een duidelijke zaak dat God ons boven de genegenheid tot zonen liefheeft, Die om onzentwil Zijn Zoon niet gespaard heeft. En wat meer is, ik voeg eraan toe: en dat een rechtvaardige Zoon, en dat Zijn eniggeboren Zoon, en dat Zijn Zoon Die God is. En wat kan er nog al meer gezegd worden? En dat voor ons, voor bozen en kwaden, voor de allergoddeloosten, voor onrechtvaardigen. Wie zou deze liefde van God jegens ons recht kunnen schatten en waarderen? Behalve dat Gods rechtvaardigheid zo groot is, dat in Hem niet iets onrechtvaardigs kan voorkomen.

Op welke manier deze eigenschappen beschouwd moeten worden

Laten wij dan:

  • Die in deze zaak verbazende samenvoeging van strengheid en goedertierenheid met de hoogste aandacht opmerken en beschouwen: ‘Zie dan de goedertierenheid en de strengheid Gods’ (Rom. 11:22). 

  • Voor Gods strengheid schrikken en beven (Rom. 11:20-22), en over Zijn goedertierenheid ons, met de Zaligmaker Zelf, verwonderen (Joh. 3:16).

  • Ja, haar ook verkondigen, roemen, prijzen en verheerlijken (Rom. 5:8; 1 Joh. 3:1).

  • Gods strengheid navolgen tegen onze zonden, zodat wij deze verbrijzelen, kruisigen en doden, zonder enige genade (Kol. 3:5; Gal. 5:24), en Zijn goedertierenheid navolgen, door die te bewijzen aan onze naaste (Luk. 6:39; Matth. 6:12,14,15; Matth. 18:27,35), met name door voorbede voor hen (1 Tim. 2:1,2, vgl. met vers 5). 

2.28 Tweede praktijk: Christus’ Middelaarschap ontdekt de meeste verborgenheden van het Evangelie 

In diezelfde noodzakelijkheid, genoegzaamheid en volmaaktheid van de Middelaar blijken de meeste verborgenheden van het Evangelie. Daarom wordt de Middelaar ‘Wonderlijk’ genoemd (Jes. 9:5), en de leer van Hem een ‘verborgenheid der godzaligheid, ... buiten allen twijfel groot’, alsmede een ‘pilaar en vastigheid der waarheid’ (1 Tim. 3:15,16). Want welk een grote verborgenheden zijn er hier!

  1. In het uitkiezen van de Persoon. Daardoor is precies de Middelste in de Drie-eenheid uitgekozen en afgezonderd tot Middelaar, en tegelijk ook de Middelste door deelgenootschap aan beide naturen, Die de verschillende partijen, God en de mens, door Zijn Middelaarschap zou samenvoegen en verenigen. Hij is de ware Immánuël, Die tot een Wonderteken aan koning Achaz gegeven en voorgesteld is (Jes. 7:14; Matth. 1:23). Hij is de Ladder, welke de hemel met de aarde verenigt, waarover de patriarch met een godvruchtige eerbied zeer verbaasd staat (Gen. 28:12, vgl. met vers 16,17). Hierover zullen misschien meer dingen in hoofdstuk 4 over de Persoon van de Middelaar voorkomen. 

  2. In het Middelaarsambt zelf. Daarin is Hij de beledigde God, en ook de Middelaar tussen de beledigde God en de beledigende mens. Hij is de Borgovernemer* en tegelijk de Testamentmaker van het Nieuwe Testament (Hebr. 7:22; Hebr. 9:14-16). Hij is het Verbond (Jes. 49:8; Jes. 55:3) en tegelijk de Middelaar van het verbond (Hebr. 8:6; Hebr. 9:15). Hij is een profetisch en priesterlijk Koning, een profetisch en koninklijk Priester, een priesterlijk en koninklijk Profeet, voortreffelijker dan Melchizédek, die alleen priester en koning geweest is, en dan David, die alleen profeet en koning geweest is. Hij is tegelijk Priester, Offerande en Altaar. Hij is gestorven als Priester, en toch leeft Hij tot in eeuwigheid als Priester naar de ordening van Melchizédek (Hebr. 7:21,24,25). Hij was zonder zonde, en toch werd Hij zonde gemaakt (2 Kor. 5:21). Hij kan niet lijden, en toch lijdt Hij de dood. Hij is de Heere der heerlijkheid en een allerverachtelijkste Dienstknecht; onschuldig en veroordeeld; het Leven en gestorven; de Opstanding en begraven. Hij is neergedaald in de diepste afgrond van ellende, en opgevaren tot op de allerhoogste troon van heerlijkheid. Wat een geheimenissen zijn al deze dingen!

  3. In de uitwerkingen of vruchten van de Middelaar. Wij die slaven zijn, worden door Zijn kracht vrijgekocht en verlost. Wij die vijanden zijn, worden verzoend. Wij die vervreemd en vreemdelingen zijn, worden tot kinderen aangenomen. Wij die dood zijn, worden levend gemaakt. Wij die begraven zijn, staan op. Wij die veroordeeld zijn, worden gezegend. Wij die schuldig en zondaars zijn, worden gerechtvaardigd. Wij die verdoemd zijn, worden gelukzalig gemaakt.

  4. In de manier om al die dingen te bewerkstelligen. Want de Middelaar heeft ze bewerkstelligd door Zijn eigen dienstbaarheid, veroordeling, verwerping, dood, begrafenis, vervloeking, en omdat Hij zonde gemaakt is, enzovoort.

2.29 Derde praktijk: Christus’ Middelaarschap spoort aan tot dankbaarheid 

Verder, hieruit blijkt in de Middelaar een allerkrachtigste drangreden tot dankbaarheid, als wij maar het volgende godvruchtig overdenken:

  1. Een zodanige God heeft Hem aan ons gegeven (Joh. 3:16), en met een zodanig gemoed, uit zuivere en loutere liefde en barmhartigheid: ‘Alzo lief heeft God de wereld gehad!’ God, die Algenoegzame (Gen. 17:1; Ps. 16:2), voor Wie geen groter voordeel gehoopt kan worden uit het leven van de zondaar dan uit zijn dood, uit zijn zaligheid dan uit zijn verderf. 

  2. Hij heeft een zodanige Middelaar gegeven:

    • Niet een mens, hoe illuster en volmaakt ook. 

    • Niet een of andere engel, hoewel van de eerste orde. 

    • Niet een knecht of vriend, hoezeer ook Hem aangenaam. 

    • Maar een Zoon.

    • Maar een eigen, niet een aangenomen Zoon.

    • Maar Zijn eniggeboren Zoon (Joh. 3:16; Rom. 8:32).

    • Maar Zijn onschuldige, allergehoorzaamste, allerbeste, allergeliefdste Zoon (2 Kor. 5:21; Filipp. 2:8; Matth. 3:17). Vergelijk het voorbeeld van Abraham, die zijn zoon offert (Gen. 22:12).

  3. Hij heeft Hem voor de zodanigen gegeven: voor zondaren, verbondsbrekers, vijanden (Rom. 5:6-8; Rom. 3:12-20). 

  4. Hij heeft Hem tot zodanige dingen gegeven: ‘Niet om gediend te worden, maar om te dienen’ (Matth. 20:28), tot allerlei allerergste dingen (Jes. 53:2-8), tot de dood, de dood des kruises (Filipp. 2:17), tot een vloek (Gal. 3:13). 

  5. Hij heeft Hem tot zodanige gebruiken en nuttigheden gegeven. Hij zou voor ons als Borgovernemer* betalen. Hij zou het genadeverbond, en zijn voorwaarden overbrengen tot ons; Hij zou ons met de Vader verzoenen. Hij zou het genadeverbond, waarin, als in een testament, wij tot erfgenamen aangeschreven worden, met Zijn eigen dood verzegelen. Hij zou gedurig onze zaak handhaven bij Zijn Vader. Hij zou ons zijn ‘tot wijsheid, rechtvaardigheid, heiligmaking en verlossing’ (1 Kor. 1:30). Uit Zijn volheid zouden wij putten en ontvangen ‘ook genade voor genade’ (Joh. 1:16). Zodanig, dat wij ‘in Hem volmaakt zijn’ (Kol. 2:9).

Plichten

Door deze zo vele en zo grote redenen wekt dit stuk ons op tot dankbaarheid, om:

  • De aan ons gegeven zodanige en zo grote Middelaar bereidwillig te ontvangen ofwel aan te nemen (Joh. 1:11,12). 

  • Ons aan de gegeven Middelaar geheel en al terug te geven, om door Hem verlost te worden (Hand. 15:26), als zodanigen die aan Hem gegeven zijn door de Vader (Joh. 17:9). 

  • Het woord van de verzoening, dat in de Naam van God en van de Middelaar tot ons geschied is, voortvarend aan te nemen (2 Kor. 5:19).

  • De genade van de verzoening, door de Middelaar teweeggebracht, te erkennen, en de Teweegbrenger te verheerlijken (Rom. 5:8).

  • Ons heel ons leven te gedragen als dezulken die door de kracht van de Middelaar verzoend en verlost zijn (Tit. 2:11-15). 

2.30 Vierde praktijk: Christus’ Middelaarschap geeft een allerzoetste stof tot vertroosting 

 In deze Middelaar blijkt een allerzoetste stof tot vertroosting. Want evenals de verzegeling van het genadeverbond zeer bitter is geweest voor de Middelaar, zo is ze zeer zoet en aangenaam voor de bondgenoten. 

Zeer bitter is de verzegeling geweest voor de Middelaar, als men godvruchtig overdenkt Zijn zielsstrijd in de hof van Gethsémané, Zijn bloedig zweet, Zijn door doornen verscheurd hoofd, Zijn geselslagen, Zijn doorboorde handen en voeten, Zijn gewond hart, Zijn verlating door God, Zijn smekingen die als het ware tevergeefs waren en geen ingang bij Zijn Vader leken te vinden. 

Maar integendeel is de verzegeling zeer zoet en aangenaam voor de bondgenoten, aangezien ze hun allerlei goederen [goede dingen] verschaft, tijdelijke, geestelijke en eeuwige. Ze verschaft hun de Middelaar Zelf, en alles wat van de Middelaar is. Ze verschaft hun God, en alles wat in God is en uit God voortvloeit. 

Hoe aangenaam en gelukzalig is de toe-eigening van al deze dingen voor de beschermelingen van deze Middelaar! Zijn zielsstrijd is hun overwinning. Zijn veroordeling is hun rechtvaardiging. Zijn benauwdheid is hun rust. Zijn geselslagen zijn hun geneesmiddelen. Zijn wonden zijn hun pleisters. Zijn vloek is hun zegen. Zijn dood is hun leven. Zijn smadelijke kroning is hun glorieuze verhoging. O, wat een zoete vruchten van zulk een bittere wortel! 

In het bijzonder moeten wij hier denken aan:

  1. De personen aan wie, door het Middelaarschap van Christus, die stof tot vertroosting toekomt, namelijk:

    • Zij die een gevoel hebben van hun vijandelijkheid tegen God, evenals van de daaruit voortkomende kwade dingen, en die dus ingenomen worden door een begeerte naar verzoening (Matth. 11:28-30; Jes. 55:1,2; Openb. 22:17). Zij verlangen namelijk om de Middelaar tot hun Vredemaker te hebben (Kol. 1:20), Die hun zonden – welke als scheidsmuren God van hen afscheiden (Jes. 59:2) – wegneemt (Joh. 1:29), en tegelijk ook de vijandschap (Ef. 2:16,17).

    • Zij die door tussenkomst van de Middelaar al met God verzoend zijn (Rom. 5:1). 

  2. De overvloedige stof tot vertroosting die er vanwege deze Middelaar voor hen is:

    • Tegen hun dagelijkse zwakheden (1 Joh. 2:1), omdat zij in Hem een Advocaat, een Voorspraak hebben, Die gedurig hun zaken handhaaft bij Zijn Vader (Rom. 8:33,34; vgl. Hebr. 9:7).

    • Tegen vrees voor een gehele en definitieve afval (Luk. 22:31; Joh. 17:12,15; Joh. 6:39). 

    • Tegen allerlei soorten van verzoekingen, omdat wij mensen die verzocht worden, een Middelaar hebben, Die inderdaad God is, maar bovendien ook mens, ‘in alle dingen verzocht geweest’ gelijk Zijn broederen (Hebr. 4:15; Hebr. 2:17,18).

    • Tegen gebrek, armoede en allerlei behoeften, zowel van het lichaam als van de ziel. Want wij hebben in onze gebeden, door de Middelaar, de vrijmoedigheid en de toeleiding om toe te gaan tot de troon der genade (Ef. 2:18; Ef. 3:12; Hebr. 10:19); ja, ook een Advocaat, Die onze gebeden aangenaam maakt bij de Vader, opdat Hij ze zal verhoren; ja, ook zelfs een Middelaar, Wiens voorspraak altijd aanvaard wordt (Joh. 14:13; Joh. 16:23; 1 Joh. 5:14,15).

    • Tegen de smarten van de dood (Job 19:25; 1 Kor. 15:25,26; Joh. 11:25).

    • Tegen de verschrikkingen van het laatste oordeel en van de eeuwige verdoemenis (Joh. 5:24; Joh. 3:17). 

2.31 Vijfde praktijk: Christus’ Middelaarschap verklaart de ellende van degenen die van deze Middelaar verstoken zijn 

Verder, in de noodzakelijkheid, de genoegzaamheid en de volmaaktheid van de Middelaar blijkt de uiterste ellende van al degenen die van deze enige Middelaar verstoken zijn. 

Wie de zodanigen zijn

Zulke mensen zijn:

  1. Alle ongelovigen, in hun belijdenis zelf: heidenen, mohammedanen en hedendaagse Joden, die volstrekt elke Middelaar verwerpen. Over hen gaat het in Éfeze 2:12.

  2. Degenen die wel een middelaar toelaten, maar een onbekwame, ongenoegzame en dus verzonnen middelaar, die zonder enige middenpositie van persoon of deelgenootschap aan beide naturen, zonder eeuwige borgtocht, zonder verzoening van de beledigde partij, alleen maar een tussenbode geweest is. Hen hebben wij in § 17 beschreven en weerlegd.

  3. Degenen die de ware en genoegzame Middelaar wel met de mond belijden, maar met de daad op vele manieren verloochenen, wanneer zij de Godmens óf alleen als God, óf alleen als Mens tot het Middelaarsambt toelaten. Of degenen die met de Middelaar nog andere middelaars samenvoegen, engelen en mensen, die wij aangewezen hebben in § 20-22.

  4. Degenen die Hem wel de titel van een noodzakelijke, genoegzame en volkomen Middelaar toestaan, maar de Middelaarsverrichtingen naar zichzelf toetrekken, in eigen voldoeningen, verdiensten, goede werken en krachten van de vrije wil. Dat is de gebruikelijke misdaad van de pelagianen en de pelagiaansgezinden, en van alle eigen gerechtigheid- en volmaaktheiddrijvers.

  5. Degenen die weliswaar niets van al deze dingen met hun belijdenis doen, maar die ondertussen geheel en al onkundig zijn van de Middelaar, en niet trachten Hem te leren kennen (Joh. 1:10,26; Joh. 8:19; Joh. 4:22, vgl. met 2 Thess. 1:8; vgl. Jes. 53:11; Joh. 17:3). 

  6. Degenen die Hem niet liefhebben (1 Kor. 16:22; Matth. 10:37), Hem verwaarlozen en veronachtzamen, niet aannemen, maar verwerpen (Joh. 1:11,12; Joh. 5:40,43; Matth. 22:3; Hand. 13:46; Joh. 5:44), ‘die den Zone Gods vertreden, en het bloed des testaments onrein achten’ (Hebr. 10:29). 

  7. Degenen die:

    • Wel tot de Middelaar naderen met de mond en Hem eren met de lippen, maar met het hart verre van Hem blijven (Jes. 29:13: Matth. 15:8).

    • Luidkeels roepen: ‘Heere, Heere!’, maar niet doen wat Hij hun gebiedt (Matth. 7:21,22).

    • De Naam van Christus noemen, maar niet afstaan van hun ongerechtigheden (2 Tim. 2:19).

    • Zich de beloften van Christus beloven, maar niet ‘wandelen gelijk Hij gewandeld heeft’ (1 Joh. 2:6; 1 Joh. 3:3).

    • En Hem dus, in plaats van een Middelaar, tot een ‘dienaar der zonde’ maken (Gal. 2:17), en op hun wijze ‘den Zone Gods vertreden’ (Hebr. 10:29).

  8. Degenen die Hem wel enigszins zouden aannemen, maar niet zoals het moest: als een volkomen Middelaar, naar alle delen van Zijn Middelaarsambt. Wel als Priester, om hen te verzoenen met de Vader, maar niet als Profeet, Die zij in alles zouden horen (Joh. 10:27), en ook niet als Koning, aan Wie zij zich zouden onderwerpen (Luk. 19:27).

  9. Degenen die Hem niet aannemen op die voorwaarden, waarop Hij aangenomen wil worden (Luk. 9:23, vgl. met Matth. 16:24).

Hoedanig en hoe groot hun ellende is

De ellende van al deze mensen blijkt uit het volgende:

  1. De apostel stelt hun ellende weliswaar in een kort begrip, maar toch treffend voor: ‘Gij waart in dien tijd zonder Christus, vervreemd van het burgerschap Israëls, en vreemdelingen van de verbonden der belofte, geen hoop hebbende, en zonder God in de wereld’ (Ef. 2:12; zie ook Kol. 1:21). 

  2. In het bijzonder, zij zijn ἄθεοι, ‘atheoi’, ‘zonder God’ (Ef. 2:12; Kol. 1:21), aangezien zij door de zonde van God vervreemd zijn (Jes. 59:2). God kunnen zij niet terugkrijgen, behalve door de Middelaar (Joh. 14:6), en zij hebben geen toeleiding tot Hem, behalve in de Middelaar (Rom. 5:2; Ef. 2:12), Die zij missen. 

  3. Ja, zij hebben wel een God, maar hun ten kwade. Zij hebben Hem tot een vijand (Rom. 5:10; 8:7), tot een ‘verterend Vuur’ (Deut. 9:3; Hebr. 10:27), als tot ‘een beer die van jongen beroofd is’ (Hos. 8:8; Amos 5:19).

  4. Omdat zij geen Middelaar hebben, in Wie al Gods beloften ja en amen zijn (2 Kor. 1:20), en uit Wiens volheid ‘ook genade voor genade’ te ontvangen is (Joh. 1:16), zo hebben zij helemaal niets. 

  5. Niet alleen hebben zij niets, maar zij kunnen ook niets verkrijgen, daar er zonder Middelaar geen toegang voor hen openstaat tot de troon van de Goddelijke genade (Hebr. 4:16; Ef. 2:18), en er niemand is die voor hen als Middelaar zal toenaderen (Rom. 8:34; 1 Joh. 2:1). En al naderden zij ook nog zozeer met hun gebeden, zonder Middelaar, Die deze gebeden aanbiedt, zouden zelfs hun gebeden voor God een gruwel zijn (Openb. 8:4; Jes. 1:13-15; Spr. 28:9). 

  6. Ja, niet alleen hebben zij niets en kunnen zij ook niets van God verkrijgen, maar ook kunnen zij zonder Middelaar niets doen voor zichzelf en voor hun zaligheid (Joh. 15:5; Filipp. 4:13). 

  7. Bijgevolg zijn zij zonder hoop op enige zaligheid (Ef. 2:12), omdat er in een ander dan in de Middelaar geen zaligheid is (Hand. 4:12; Joh. 14:6; 1 Tim. 2:5). 

  8. Laat ik eraan toevoegen dat zij, die van het genadeverbond en zijn weldaden uitgesloten zijn, onder de strengheid en de vervloeking van het wettische verbond zijn (Gal. 3:14). 

  9. Dus zijn zij onder de vijandschap, de toorn, de haat en de verbolgenheid van God en van degenen die onder God staan (Ef. 2:5; Kol. 1:21; Ps. 5:6,7), omdat zij geen Middelaar tot Vredemaker hebben. 

  10. Bovendien zijn zij door zovele zonden Gods schuldenaars, die daarom voor eeuwig in de helse banden en boeien geworpen moeten worden (Matth. 18:25,34,35). Ook hebben zij geen Middelaar, Die hun schuld op Zich neemt of voor hen zal betalen.

2.32 Zesde praktijk: Christus’ Middelaarschap raadt ons aan om onszelf te onderzoeken, of die Middelaar de onze is 

Daarom blijkt in de Middelaar ook de noodzakelijkheid van zelfonderzoek en zelfbeproeving, of die ene, noodzakelijke, genoegzame en alleszins volmaakte Middelaar de onze is. 

Beweegredenen

Hiervoor zijn deze beweegredenen:

  1. Wat baat het, zo vraag ik u, dat er een Middelaar is, en een zodanige en zo grote Middelaar (aangezien Hij geen Middelaar van allen is, zoals wij in § 23 geleerd hebben), als Hij niet de mijne is en ik de Zijne ben (Hoogl. 2:16; Hand. 8:21)?

  2. Wat baat het als ik daarvan geen zekere en vaste kennis geniet (Gen. 28:16, vgl. met vers 13)? 

  3. Daarentegen, hoe zoet is het om in allerlei lot en omstandigheden met vrijmoedigheid te kunnen zeggen: ‘Ik weet: mijn Verlosser leeft’ (Job 19:25), en: ‘Ik ben verzekerd dat noch dood noch leven, ... [mij] zal kunnen scheiden van de liefde Gods, welke is in Christus Jezus, onzen Heere’ (Rom. 8:38,39). 

  4. En hoe zullen wij met vrijmoedigheid toegaan tot God en genade verkrijgen, als wij niet weten dat de grote Middelaar onze Middelaar is (Hebr. 4:14-16)? En hoe zullen wij dat weten, behalve door onszelf te onderzoeken, of Jezus Christus in ons is en onze Middelaar is (2 Kor. 13:5)?

Kenmerken

Vraag. Maar uit welke kenmerken zullen wij dit dan nagaan? 

Antwoord. Allermeest uit deze kenmerken:

  1. Als wij Zijn discipelen zijn (Luk. 9:23; Matth. 16:24), Zijn stem kennen, horen en daarvan geheel en al afhankelijk zijn (Joh. 10:16); als wij het gehoorde bereidwillig gehoor geven (Luk. 9:23), Hem navolgen (Matth. 11:29) en ‘wandelen gelijk Hij gewandeld heeft’ (1 Joh. 2:6; 3:3). 

  2. Indien wij, als discipelen van de Middelaar, om Zijnentwil onszelf bereidwillig verloochenen (Luk. 9:23) en ‘het vlees kruisigen met de bewegingen en begeerlijkheden’ (Gal. 5:24). 

  3. Als wij gevoelen dat Zijn Geest aan ons meegedeeld is (Rom. 8:9), Die ons krachtdadig overtuigt van zonden (Joh. 16:9-11), Die ons, dood in de zonden, levend maakt (Rom. 8:10), Die ons heiligt en reinigt (1 Kor. 6:11), Die ons aanspoort, zodat wij omwille van de Middelaar God aanspreken met ‘Abba’ (Gal. 4:6; Rom. 8:15).

  4. Indien wij nieuwe schepselen gemaakt zijn (2 Kor. 5:17,18), zodat:

    • Wij die tevoren vijanden van God waren, nu met Hem verzoend geworden zijn door de Middelaar (Rom. 8:7, vgl. met vers 10).

    • Wij die tevoren ‘kinderen des toorns’ waren, nu ‘vaten der barmhartigheid’ zijn (Ef. 2:3, vgl. met Rom. 9:23).

    • Wij die tevoren onder de ‘macht des satans’ waren, nu onder de heerschappij van God zijn (Hand. 26:18).

    • Wij die tevoren blinden waren (Ef. 4:18), nu ‘licht in den Heere’ zijn (Ef. 5:8; Hand. 26:18).

    • Wij die tevoren afkerig en vervreemd van Hem waren (Ef. 2:1; Rom. 8:7), nu ‘nabij geworden’ zijn door het bloed van de Middelaar (Ef. 2:13).

  5. Als wij onszelf, door oprecht geloof en oprechte liefde, wederkerig aan Hem overgegeven hebben (Hoogl. 2:16; 2 Kor. 8:5). 

2.33 Zevende praktijk: Christus’ Middelaarschap wekt ons op om de Middelaar in het geloof aan te nemen 

Vooral ook blijkt in de zo volmaakte, genoegzame en noodzakelijke Middelaar dat Hij door ons met een waarachtig geloof en met een brandende liefde aangenomen moet worden: ‘Hij is gekomen tot het Zijne, en de Zijnen hebben Hem niet aangenomen. Maar zovelen Hem aangenomen hebben, dien heeft Hij macht gegeven kinderen Gods te worden, namelijk die in Zijn Naam geloven’ (Joh. 1:11,12; Ps. 2:12; Ps. 24:7-10; Openb. 3:20; Gal. 4:14). 

Wat het nu is om de Middelaar aan te nemen, hebben wij boven geleerd in [deel 1] boek 2, hoofdstuk 1, § 12, evenals ook in onze Syntagma de fide salvifica (Verhandeling over het zaligmakende geloof), hoofdstuk 4, § 4-13. 

Om welke beweegredenen Hij door ons aangenomen moet worden, hebben wij verklaard in [deel 1] boek 2, hoofdstuk 1, § 44, maar vooral ook in onze Syntagma de fide salvifica, hoofdstuk 16, met name § 8. 

Beweegredenen

Aan de daar genoemde beweegredenen kunnen gemakkelijk andere argumenten toegevoegd worden, bijvoorbeeld ontleend aan:

  1. De volstrekte volmaaktheid en meest absolute genoegzaamheid van de Middelaar, waardoor ‘Hij volkomenlijk kan zalig maken degenen die door Hem tot God gaan’ (Hebr. 7:25,26; Hebr. 10:14; Kol. 2:10).

  2. Zijn onuitsprekelijke nuttigheid (1 Kor. 1:30; Joh. 1:16; Matth. 11:25).

  3. Zijn onvermijdelijke noodzakelijkheid (Joh. 3:16,36; Joh. 14:6; Hand. 4:12; 1 Tim. 2:5); enzovoort. 

De manier

Over de manier om Hem aan te nemen, hebben wij ook gesproken in [deel 1], boek 2, hoofdstuk 1, § 17-18, evenals in onze Syntagma de fide salvifica, hoofdstuk 6, § 11-24.

2.34 Achtste praktijk: Christus’ Middelaarschap leert ons dat wij ijverig gebruik moeten maken van de aangenomen Middelaar 

Hieruit blijkt ook dat wanneer wij de Middelaar in geloof en liefde aangenomen hebben, wij dan ook naar behoefte van de omstandigheden, ja, in alle gevallen, ijverig en gedurig gebruik moeten maken van de aangenomen Middelaar. Namelijk, opdat wij die ‘genade ... niet tevergeefs mogen ontvangen hebben’ (2 Kor. 6:1); ‘indien maar ook [alleen] tevergeefs’ (Gal. 3:4).

Beweegredenen

Hiervoor zijn deze beweegredenen:

  1. Wat baat het om een zo grote en zodanige Middelaar te hebben, als u geen gebruik van Hem maakt? Is dit niet hetzelfde alsof u Hem niet had? 

  2. Zult u Hem niet met de daad verloochenen, door Hem Die u met de mond aangenomen en ontvangen hebt, niet te gebruiken, maar te verwaarlozen (Tit. 1:16)? 

  3. Zal Hij Die ‘een reuk des levens ten leven’ is, doordat u Hem verwaarloost, niet voor u worden ‘een reuk des doods ten dode (2 Kor. 2:16), en Hij Die gegeven is tot een opstanding, u strekken tot een val (Luk. 2:34; Rom. 9:33)? 

Laten wij daarom de aan ons gegeven Middelaar gebruiken in allerlei noodzakelijkheid en nood. Hij is immers:

  • Een getrouwe Middelaar (Hebr. 2:17), Wiens Naam ‘Getrouw en Waarachtig’ is (Openb. 19:11; Openb. 1:5; Openb. 3:14). 

  • Een barmhartige Middelaar (Hebr. 2:17). Het is Zijn woord: σπλαγχνίζομαι, ‘Ik word innerlijk met ontferming bewogen’ (Matth. 15:32; Matth. 9:36; Matth. 14:14), zodanig dat de ellende van de mensen Hem tot tranen toe bewoog (Luk. 19:41). 

  • Een allermachtigste Middelaar (Hebr. 7:25), אֵל גִּבּוֹר (Ēl gibbōr), ‘Sterke God’ (Jes. 9:5; Matth. 28:18; Ps. 89:19). 

  • Een altijddurende, ja, een eeuwige Middelaar, Die altijd kan helpen (Hebr. 7:24,25; Matth. 28:20).

  • Een alomtegenwoordige Middelaar (Matth. 18:19; Ps. 139:7); enzovoort. 

De manier

Laten wij, door al deze redenen bewogen, onze Middelaar gebruiken door:

  • Tot Hem, als Middelaar, te gaan, zoals Hij Zelf ons tot Zich nodigt en met Zijn beloften tot Zich lokt (Matth. 11:28,29; Jes. 55:10; Openb. 22:17).

  • Verder, door Hem tot God te gaan (Hebr. 4:16). 

In het bijzonder door:

  • Wanneer wij door de bewustheid van onze natuurlijke trouweloosheid afgeschrikt worden van de troon der genade, dan tot Hem te komen als onze Borg (Hebr. 7:22) en Goël (Job 19:25), en Hem aan God in onze plaats als Borg voor te stellen (Job 17:3). 

  • Wanneer wij radeloos zijn en niet weten wat wij moeten doen, dan tot Hem te gaan als het Woord van de Vader (Joh. 1:1), als onze Raadsman (Jes. 9:5), ‘Die ons geworden is wijsheid van God’ (1 Kor. 1:30).

  • Wanneer de strafschuld van onze zonden ons hart benauwt, dan te vluchten tot onze ‘Middelaar, ... Die Zichzelven gegeven heeft tot een rantsoen voor allen’ (1 Tim. 2:5,6), Die ‘zonde voor ons gemaakt is, opdat wij zouden worden rechtvaardigheid Gods in Hem’ (2 Kor. 5:21), op Wie God ‘ons aller ongerechtigheid heeft doen aanlopen’ (Jes. 53:3,4).

  • Wanneer óf ons, óf de onzen, naar lichaam of naar ziel iets ontbreekt wat noodzakelijk en nuttig is, dan door de Middelaar ‘toe te gaan tot den troon der genade’ (Hebr. 4:16; 1 Tim. 2:1, vgl. met vers 5; Joh. 14:13,14). 

2.35 Negende praktijk: Christus’ Middelaarschap leert ons om de aangenomen Middelaar na te volgen 

Wanneer wij nu de verkregen Middelaar gebruiken en genieten, zo is er in Hem ook wat wij moeten navolgen en waarom wij moeten ‘wandelen gelijk Hij gewandeld heeft’ (1 Joh. 2:6; Kol. 2:6), want: 

  1. Hiertoe is Hij tot ons gekomen en heeft Zichzelf aan ons ten voorbeeld gegeven (Joh. 13:12-14). 

  2. Hiertoe beveelt Hij degenen die tot Hem komen en die Zijn bemiddeling zullen genieten, Zijn voorbeeld ter navolging aan: ‘Komt ... tot Mij ... en leert van Mij’ (Matth. 11:28,29). 

  3. Hiertoe stelt Hij in die navolging en wandel de hoogste volmaaktheid van Zijn beschermelingen (Joh. 15:20; Matth. 5:48).

  4. Zonder dit zijn wij onwaardig om discipelen (leerlingen) en beschermelingen van de Middelaar genoemd te worden. Daarom beveelt de apostel te ‘wandelen waardiglijk den Heere tot alle behaaglijkheid, in alle goede werken vruchtdragende’ (Kol. 1:10). 

  5. Bijgevolg is hierin een kenteken van onze gemeenschap met Hem, als wij ‘alzo wandelen gelijk Hij gewandeld heeft’ (1 Joh. 2:6; Joh. 15:10). 

  6. Ja, zonder dit zijn wij uitgesloten van alle hoop van gemeenschap met Hem. Want ‘een iegelijk die deze hoop op Hem heeft, die reinigt zichzelven, gelijk Hij rein is’ (1 Joh. 3:3). 

De manier

Vraag. Maar op welke manier zullen wij Hem navolgen en wandelen gelijk Hij gewandeld heeft?

Antwoord.

  1. Door onze Middelaar te kennen en te erkennen, en Zijn wil en levenswijze als voorbeeld* gedurig voor ogen te houden: ‘Dat gij moogt vervuld worden met de kennis van Zijn wil, in alle wijsheid en geestelijk verstand, opdat gij moogt wandelen waardiglijk den Heere’ (Kol. 1:9,10; Joh. 10:14; Joh. 17:3; Filipp. 3:7-10; Ef. 3:18,19).

  2. Door ons daarop toe te leggen, dat wij in de gekende en erkende Middelaar meer en meer geworteld en bevestigd worden: ‘Gelijk gij dan Jezus Christus, den Heere, hebt aangenomen, wandelt alzo in Hem, geworteld en opgebouwd in Hem, en bevestigd in het geloof’ (Kol. 2:6,7; Ef. 3:17,18). 

  3. Door Zijn voetstappen, woorden en daden, althans voor zover zij door onze navolging vertoond kunnen en moeten worden, gedurig met ons om te dragen, opdat wij ‘wandelen gelijk Hij gewandeld heeft’ (1 Joh. 2:6). Bijvoorbeeld:

    • In zachtmoedigheid en nederigheid van hart (Matth. 11:28,29).

    • In rechtvaardigheid en waarachtigheid (Jes. 53:9; Joh. 8:26).

    • In ijver en gehoorzaamheid in het verrichten van wat ons opgedragen is (Joh. 4:32,34; Joh. 2:17).

    • In inspanning om iedereen te dienen en goed te doen (Hand. 10:38; Matth. 4:23; Matth. 9:35; Mark. 6:6). 

    • In geestelijkheid en een hemelse wandel, die Hij, ook zelfs met aangrijping van elke gelegenheid daartoe, de Zijnen heeft ingescherpt (Joh. 4:30,33,34; Joh. 15:1-10).

    • In gebeden (Matth. 14:23; Mark. 6:46; Matth. 26:36; Joh. 17:1 e.v.; Hebr. 5:7). 

    • In barmhartigheid en medelijden (Hebr. 2:17; 5:2; Matth. 9:36; Matth. 14:14; Mark. 1:41; Luk. 7:13; Luk. 15:20).

    • In lijdzaamheid, geduld en verdraagzaamheid wat betreft allerlei verongelijkingen die Hem door Zijn vijanden werden aangedaan (1 Petr. 2:21-24; Jes. 53:7; Luk. 23:34). 

  4. Door zorgvuldig te vluchten voor alle kwaad: ‘Laat ons dan afleggen de werken der duisternis’ en ‘den Heere Jezus Christus aandoen’ (Rom. 13:12-14; Gal. 5:24). 

  5. Door te ‘zoeken de dingen die boven zijn’, die hemels zijn, ‘waar Christus is, zittende aan de rechterhand Gods’ (Kol. 3:1; Filipp. 3:20). 

  6. Door in al die dingen dagelijks hoe langer hoe meer te vorderen en toe te nemen (2 Petr. 3:18). 

  7. Door met verlangen te wachten op Zijn glorieuze wederkomst om de levenden en doden te oordelen, en op onze gelukzaligheid met Hem (1 Thess. 4:17; Filipp. 3:20,21; 2 Tim. 4:7; 2 Petr. 3:11,12; Joh. 14:2,3; Hoogl. 8:14; Openb. 22:20).

  8. Door ondertussen te trachten, hetzij wij bij Hem aanwezig, hetzij wij afwezig zijn, om ‘Hem welbehaaglijk te zijn’ (2 Kor. 5:6-9), om Hem te leven en tevens Hem te sterven (Rom. 14:8,9). 

  9. En zo door al deze dingen door Hem, Die ‘de Weg, en de Waarheid, en het Leven is’, ons uit te strekken naar de Vader (Joh. 14:6).