Boek V
De verlossing door Christus
Deel 3/6 - De verlossing door Christus.
Wij hebben de Middelaar van het genadeverbond beschouwd, zowel ten aanzien van Zijn Namen als ten aanzien van Zijn Persoon.
Nu komt Hij ons ter beschouwing voor ten aanzien van Zijn Middelaarsambt, dat Hij met een drieërlei bediening, profetisch, priesterlijk en koninklijk, uitgevoerd heeft.
Hiervan vermeldt de apostel er twee in de tekst. Niet omdat hij de derde niet erkent (wat de socinianen willen, omdat het dienstbaar is aan hun hypotheses),* want hij verkondigt en roemt het elders (Hebr. 7:1,2). Maar omdat het hem niet toescheen dat de vermelding daarvan zozeer tot zijn huidige oogmerk strekte.
De tekst bevat een aanprijzing van Christus als Profeet en Hogepriester, die aan de Hebreeën wordt voorgehouden, opdat zij Hem zouden ‘aanmerken’.
Hierin komt ons voor:
A. Het fundament van de aanprijzing: ὅθεν, ‘hierom’.
Dit heeft betrekking op de dingen die hij in de voorgaande hoofdstukken gezegd had. Daarin had hij de Goddelijke en menselijke natuur van de Middelaar bewezen, aangezien deze naturen de vereisten bevatten die onvermijdelijk noodzakelijk waren tot het waarnemen van het Middelaarsambt, tot beschouwing waarvan hij zich nu aangordde.
B. De personen aan wie hij Christus aanprijst.
Hij noemt hen:
1. ‘Broeders’, dat is: christenen.
Toen hun Meester nog bij hen tegenwoordig was, werden zij ‘discipelen’ genoemd. Toen Hij door Zijn hemelvaart van hen weggenomen was, heetten zij ‘broeders’, omdat zij gelijk waren en omdat zij onder elkaar en samen met hun Meester Christus dezelfde hemelse Vader erkenden (Joh. 20:17; Hebr. 2:11). Bijgevolg bejegenden zij elkaar onderling met een broederlijk hart.
2. ‘Heilige’, ἅγίοι.
Sommigen zijn van oordeel dat dit woord samengesteld is uit het ontkennende voorvoegsel ἄ en het woord γῆ, ‘aarde’, zodat het betekent: iemand die zonder aarde, dat is: niet aards, is.
Anderen leiden het af van ἀξιόω, ‘ik eer’, ‘ik dien’, dus ‘eerwaardig’, zodat het wil zeggen: iemand die vanwege zijn oprechtheid en volmaaktheid eerwaardig is.
Door weer anderen wordt het afgeleid van ἄγω, ‘ik doe’, ‘ik ben werkzaam’, zodat het aangeeft: iemand die actief, werkzaam en tot oorlogshandelingen genegen en daaraan overgegeven is. Zij veranderen dan de spiritus en voegen de letter jota of i toe.
In een tegenovergestelde zin betekent het soms: iemand die bevlekt en onrein is. Vanwaar dat bekende gezegde auri sacra fames, ‘vervloekte goudhonger’.
Hier betekent het: iemand die een afschuw heeft van onreinheid, en die geneigd is tot reinheid en heiligheid.
Zo worden de christenen genoemd:
- Deels, vanwege een verbondsheiliging, waarnaar bijvoorbeeld het hele Israëlitische volk oudtijds ‘heilig’ genoemd werd, en de kleine kinderen van de gelovigen onder het Nieuwe Testament ‘heilig’ (1 Kor. 7:14), en de volwassenen ‘geroepen heiligen’ genoemd worden (Rom. 1:7). Men zou hen niet ongepast ‘kerkelijk heilig’ kunnen noemen, omdat zij in de gemeenschap van de kerk zijn aangenomen en de voorrechten van de kerk genieten.
- Deels, vanwege een zakelijke* heiliging, die heeft plaatsgevonden door de heiligmaking van de Geest. Voor zodanigen moeten allen die leden van de kerk zijn, door het oordeel der liefde gehouden worden, zolang zij geen blijken van hun onheiligheid en goddeloosheid geven, omdat zij de kerkelijke voorrechten deelachtig zijn.
3. ‘Der bovenhemelse roeping deelachtig’, κλήσεως ἐπουρανίου μέτοχοι.
‘Der roeping’, κλήσεως, namelijk: niet een roeping tot enigerlei ambt en bediening, hetzij burgerlijk, hetzij kerkelijk, maar een roeping tot de gemeenschap van de verlossing en de genade, waarvan de roeping de eerste trap* is.
ἐπουρανίου, ‘der hemelse’ ofwel ‘bovenhemelse’. Niet alleen een aardse ofwel menselijke roeping, die plaatsvindt door de uiterlijke verkondiging van het Woord, maar ook een inwendige roeping, die plaatsvindt door de verlichting en de vernieuwing van de Heilige Geest.
Die roeping nu noemt de apostel een ἐπουρανίου, ‘hemelse’ of ‘bovenhemelse’, ten aanzien van:
- Haar beginsel, want ze vindt plaats door de Heilige Geest, of door de Vader, Die in de hemelen is (Gal. 5:8; Filipp. 3:14).
- Het middel, waardoor wij geroepen worden, dat geestelijk en hemels is, namelijk het Woord en de Geest.
- Het doeleinde, dat ons niet, zoals de wet van Mozes, tot de aardse bezitting van het land Kanaän leidt, maar tot de bovenhemelse dingen, tot de erfenis van het hemelse Vaderland.
Van deze roeping noemt hij hen μετόχους, ‘deelachtigen’, ‘deelgenoten’, ‘mededeelgenoten’, om te kennen te geven dat zij tegelijk met hem en alle andere ware christenen die roeping deelachtig geworden waren en bijgevolg een en hetzelfde lot hadden.
Hij nu stapelt al deze titels op de Hebreeën opeen, niet alleen om hun zijn meer dan broederlijke genegenheid tot hen te openbaren, maar ook om de Hebreeën onderling van elkaar te onderscheiden, want:
- Er waren Hebreeën die geslagen vijanden van Christus en het christendom waren.
- Er waren ook Hebreeën die tot de belijdenis van de christelijke godsdienst overgegaan waren, maar die nog zwak waren. Zij meenden dat de mozaïsche wet met de christelijke godsdienst samengevoegd moest worden. Daarom namen zij er nogal aanstoot aan dat de christenen de ceremoniële wet afschaften, die van God door Mozes gegeven was. Met hen houdt de apostel zich door deze hele brief heen bezig.
- Tot slot waren er Hebreeën die het christendom volledig en oprecht beleden. Hen schijnt de apostel door zoveel eretitels van de anderen te willen onderscheiden.
C. De inhoud van de aanprijzing, ofwel de aangeprezen plicht.
Hierbij wordt getekend:
1. De daad: κατανοήσατε, ‘aanmerkt’.
Het woord κατανοέω betekent niet slechts ‘begrijpen’, ‘verstaan’, ‘inzien’, maar: met een grote ernst en ijver zijn verstand op een zaak richten. Het wordt herhaaldelijk samengevoegd met werkwoorden die ‘zien’ betekenen (Hand. 11:6; Jak. 1:23). Dus betekent κατανοήσατε hier: ‘Wek uw gemoed ijverig op, span uw gedachten vlijtig in, beschouw hoe groot Hij is en hoedanig Hij is, Die de ceremoniële wet heeft afgeschaft. Het is God, Diezelfde, Die haar eertijds op Sinaï gegeven heeft; en ook een Mens, niet een gewoon mens, maar een Mens Die verenigd is met God, groter en meerder dan Mozes zelf. Niet de christenen, die louter mensen zijn, hebben haar uit eigen beweging afgeschaft. Er is daarom ook geen reden dat u er zozeer aanstoot aan neemt dat de van God door Mozes gegeven ceremoniële wet is afgeschaft.’
Dit is het voornaamste oogmerk van de hele brief.
2. Het voorwerp van die daad.
Dit beschrijft de apostel aan de hand van:
a. Het tweeërlei ambt van Christus:
(1) Het profetische ambt, wanneer hij Hem ἀπόστολον, ‘Apostel’, noemt.
Dit woord komt volgens sommigen van στόλος, wat ‘scheepsvloot’, betekent; aldus Demosthenes, Harpocration en anderen.
Beter wordt het door anderen afgeleid van ἀποστέλλω, ‘ik zend’, ‘ik zend uit’, en zo betekent het een openbare uitgezondene of gezant, zowel een burgerlijke (Joh. 13:16) als een kerkelijke; aldus dikwijls in het Nieuwe Testament.
In gewone zin betekent het een gezant van Christus (1 Kor. 15:7; Matth. 10:5,16), om het Evangelie te verkondigen, dus de buitengewone dienaars van de kerk, de eersten en voornaamsten, de voorvechters, zoals onder het Oude Testament de profeten waren.
In buitengewone zin betekent het Christus Zelf, omdat Hij door de Vader uitgezonden is om de mensen het Evangelie te verkondigen, en ook om het werk van de verlossing uit te voeren (Matth. 21:37; Joh. 3:17; 6:57; 7:29; 9:7).
Hij nu wordt zo genoemd, omdat:
- Hij bij de mensen de Gezant ofwel de Middelaar van Zijn Vader is geweest (1 Tim. 2:5).
- Hij Zich als Zijn Uitlegger en Redenaar gedragen heeft (waarom Hij ook λόγος, ‘Woord’, genoemd wordt), Die Gods verborgen wil aan de mensen geopenbaard en bekendgemaakt heeft (Joh. 1:18).
Met een en hetzelfde woord wordt dus én Zijn Middelaarsambt in het algemeen, én Zijn profetische bediening in het bijzonder aangeduid.
(2) Het priesterlijke ambt, wanneer hij Hem ἀρχιερέα, ‘Hogepriester’, noemt.
Zodanig werd bij de Romeinen diegene genoemd die én over de heilige dingen én over de oversten van die heilige dingen de leiding had.
In het Hebreeuws heet hijכֹּהֵן הַגָּדוֹל (kōhēn haggādōl), ‘hogepriester’. Aan hem kwamen alle bedieningen en plichten van de gewone priesters toe, maar het was bovendien zijn bijzondere taak om alle jaren in het heilige der heiligen in te gaan en zowel over de godsdienst als over de priesters de leiding te hebben. Zijn Tegenbeeld was Christus, zoveel voortreffelijker als het lichaam voortreffelijker is dan de schaduw.
De apostel voegt er ter onderscheiding bij, om namelijk onze Hogepriester onder het Nieuwe Testament van die van het Oude Testament te onderscheiden: τῆς ὁμολογίας ἡμῶν, ‘onzer belijdenis’. Het woord ὁμολογία, door ‘belijdenis’ vertaald, heeft:
- Een burgerlijk of verbondmakend gebruik. Zo betekent het een wederzijdse belofte, overeenkomst, verbond, waarbij degene die een eis doet, ἐπερωτᾷ, ‘vraagt’, en degene die belooft, ὁμολογεῖ, ‘toestemt’, zodat men dus in woorden overeenkomt.
In het Goddelijke eiste óf de ellende van de mens, óf Gods rechtvaardigheid, en beloofde de barmhartigheid van de Zoon van God het werk der verlossing.
- Of een kerkelijk gebruik, en zo betekent het weer:
- Een belijdenis of bekentenis (professio), namelijk ‘van het geloof en de godsdienst, die u met één gemoed met ons belijdt’.
- Of een belijdenis of toestemming (confessio), namelijk ‘van de Apostel en de Hogepriester, Die wij met één hart en mond belijden en erkennen’.
b. Zijn Namen: ‘Christus Jezus.’ Daarover is in hoofdstuk 3 van dit boek uitvoerig gehandeld.
Daaruit blijkt dat de Middelaar, de Godmens, het Middelaarsambt op verscheidene manieren bedient: als Profeet of Apostel en als Hogepriester. Daaraan zullen wij, uit andere Schriftplaatsen, nog toevoegen: als Koning (Ps. 2:6; Zach. 9:9). Dit staat buiten kijf bij allen die slechts de Heilige Schrift aanvaarden, zelfs tot de Joden en de socinianen toe. Om deze oorzaak wordt Hij in de Heilige Schrift onderscheiden genoemd:
- Profeet (Deut. 18:15; Hand. 3:22; Jes. 61:1,2; vgl. Luk. 4:16-21).
- Priester (Ps. 110:4; Hebr. 7:15,17,24,26; Zach. 6:12,13).
- Koning (Openb. 17:14; Joh. 18:33,36).
Reden 1. Datzelfde leren de voorbeelden van het Oude Testament, die deze drie bedieningen in de Middelaar voorafschaduwen:
- De profetische, die vooral Mozes voorafgebeeld heeft (Deut. 18:15-20; Hand. 7:37).
- De priesterlijke, die de priesters, de hogepriester en Melchizédek voorafgebeeld hebben (Hebr. 2:17; 5:4-6; 7:1-28).
- De koninklijke, die Melchizédek, koning van Salem, David en Sálomo voorafgebeeld hebben (Hebr. 7:2; Jer. 23; Jes. 9:5,6; Luk. 1:32,33; Openb. 19:16).
Reden 2. Bovendien vereist de drieërlei noodzakelijkheid van de door de Middelaar te verlossen zondaar deze drieërlei bediening. Daardoor is de zondaar behept met:
- Een grove onwetendheid (Ef. 4:17,18; 1 Kor. 2:8,9,14; Openb. 3:17).
- Een uiterste vervreemding van God en van alle zaligheid; ja, een bittere vijandschap tegen God, tegen Zijn wet en tegen alles wat God betreft (Ef. 2:12; Kol. 1:21; Rom. 8:7).
- Een totale onmacht om terug te keren tot God (Rom. 5:6; 8:3; Ef. 2:1-3).
Nu, de onwetendheid geneest de profetische bediening; de vervreemding en vijandschap de priesterlijke bediening; de onmacht de koninklijke bediening.
Reden 3. Ook de orde van de door de Middelaar te schenken zaligheid vereist datzelfde drietal, want de zaligheid moest:
- Geopenbaard worden aan onwetenden.
- Teweeggebracht en verworven worden voor vervreemden.
- Toegepast worden aan onmachtigen.
Want als de zaligheid geopenbaard en niet verworven en teweeggebracht werd, zou ze zijn als een geneesmiddel dat alleen in de beschouwing en verbeelding van de arts bestaat. Als ze geopenbaard en teweeggebracht, maar niet toegepast werd, zou ze zijn als een pleister, hoe krachtig ook, maar niet toegepast op de wond. Maar nu wordt de zaligheid geopenbaard door de Middelaar als Profeet, verworven door Hem als Priester en toegepast door Hem als Koning.
Reden 4. Hierom heeft de Middelaar de zaligheid eerst aangekondigd in Zijn leven, daarna verkregen door Zijn dood, en tot slot past Hij ze toe door na Zijn hemelvaart Zijn Heilige Geest te zenden.
Reden 5. Hij heeft eerst geleerd als Profeet, daarna heeft Hij Zichzelf opgeofferd als Priester, tot slot is Hij ingegaan in heerlijkheid als Koning.
Reden 6. Deze drieërlei waarneming van het Middelaarsambt bewijst Zijn zalving, waarnaar Hij ‘Christus’ genoemd wordt, zoals wij al eerder aangewezen hebben. Want het is bekend dat alleen de profeten (1 Kon. 19:16), de priesters (Ex. 28:41; 30:30) en de koningen (1 Sam. 16:12,13) gezalfd werden.
Men vraagt ten eerste: zou de vanouds beloofde Messías niet meer dan één bediening, namelijk de koninklijke, hebben?
Het gevoelen van de Joden
De Joden ontkennen, alleen uit pure haat tegen onze Jezus als Messías, dat de Messías enige bediening zou hebben behalve één, namelijk de koninklijke.
Het gevoelen van de gereformeerden
De gereformeerden erkennen drie bedieningen, want:
1. Oudtijds is, wat de Joden zelf erkennen, de zalving in gebruik geweest aangaande een drieërlei bediening, de profetische, de priesterlijke en de koninklijke. Ook wordt de Messías bij uitnemendheid ‘Gezalfde’ genoemd. Het schijnt niet gepast dat Zijn zalving tot slechts deze of gene bediening beperkt wordt, maar dat ze uitgestrekt wordt tot alle bedieningen, om de volmaaktheid van alle in te sluiten.
2. Vooral, de Middelaarsverrichting van een drieërlei bediening aangaande de Messías schijnt voorgesteld te worden in Daniël 9:24-26. Daar wordt gezegd dat de Messías gezalfd zal worden en het gezicht en de profetie zal verzegelen; dat Hij de ongerechtigheden zal verzoenen en een eeuwige gerechtigheid zal aanbrengen, en dat Hij נָגִיד (nāgiyd), ‘Vorst’, zou zijn.
3. Datzelfde schijnt te gebeuren in Zacharía 6:12-13. Daar wordt gezegd dat de Man, de צֶמַח (ṣemaḥ), ‘Spruite’ (onder Wie de Joden zelf de Messías verstaan), als Profeet de tempel zal bouwen, Priester zal zijn en als Koning zal zitten en heersen op Zijn troon.
4. Voeg hieraan toe dat er vanouds genoeg zijn geweest die een tweeërlei bediening tegelijk bekleed hebben, zoals Melchizédek de priesterlijke en de koninklijke (Gen. 14), David de profetische en de koninklijke, en Samuël de profetische en de priesterlijke. Dan zouden zij, ten aanzien van de bediening, onder de gezalfden volmaakter zijn dan de Messías, van Wie de Joden echter zelf erkennen dat Hij de Gezalfde bij uitnemendheid zal zijn. Maar hoe zal Hij beter de Gezalfde bij uitnemendheid zijn, dan als gezegd wordt dat Hij tot een drieërlei bediening ingehuldigd werd? Daarom roemen de Joden op een שְׁלשָׁה כֶּתֶרִים (šᵉlōšā keteriym), ‘driedubbele’ kroon; rabbijn Simeon (in Pirke Aboth [Spreuken der vaderen], hoofdstuk 4) noemt de kroon van de wet, van het priesterschap en van het koninkrijk.
5. Vooral wordt Hij uitdrukkelijk ‘Profeet’ genoemd, en wel een zodanige Profeet, Die gelijkgesteld wordt met Mozes: כָּמֹנִי (kāmōniy), ‘als mij’ (Deut. 18:15). Zie ook vers 18: ‘Een Profeet zal Ik hun verwekken uit het midden hunner broederen, als u. En Ik zal Mijn woorden in Zijn mond geven ...’ Terwijl in Deuteronomium 34:10 uitdrukkelijk gezegd wordt dat ‘er geen profeet meer opstond in Israël gelijk Mozes’. Ja, een zodanige Profeet, Die hun bevolen wordt te horen: אֵלָיו תִּשְׁמָעוּן (ʼēlāyw tišmāʽun), ‘naar Hem zult gij horen’ (Deut. 18:15).
Ook wordt Hij uitdrukkelijk ‘Priester’ genoemd (Ps. 110:4). Rabbijn Saadia Gaon (in zijn commentaar op Dan. 7:13) erkent dat die psalm van de Messías verstaan moet worden. Insgelijks: ‘Hij zal Priester zijn’ (Zach. 6:12,13). Die plaats leggen de Joden gewoonlijk van de Messías uit.
6. Laat hier nog bijkomen dat Hem niet minder dan koninklijke zowel profetische als priesterlijke verrichtingen toegeschreven worden. Want wat deden de profeten? Zij leerden (Jer. 7:25,26; Neh. 9:26), en dit komt ook de Messías toe (volgens Jes. 61:3; 42:1,2). Wat deden de priesters? Zij verzoenden (Lev. 4:20,31), en dit wordt ook aan de Messías toegeschreven (Dan. 9:24).
Antwoord op tegenwerpingen van de Joden
De Joden hebben niets wat zij tegenwerpen dan het volgende:
Tegenwerping 1. Deuteronomium 18:15 en 18 moet niet van de Messías verstaan worden, maar óf van Jozua (zoals Abraham ibn Ezra oordeelt), óf van enige andere profeet na Mozes, wie dat dan ook mocht zijn (zoals rabbijn David Kimchi en rabbijn Salomo Jarchi menen), óf van Jeremía in het bijzonder (zoals sommige anderen willen).
Antwoord. Hier stellen wij dit tegenover:
1. Jozua wordt wel een opvolger van Mozes, maar nergens afzonderlijk en ter onderscheiding een profeet genoemd.
2. Er wordt niet gezegd dat God door hem op dezelfde wijze gesproken heeft als door Mozes (Deut. 18:18).
3. Noch Jozua, noch Jeremía, noch iemand anders is er geweest, die aan Mozes gelijk gesteld kon worden (vgl. Deut. 34:10).
4. Het kan niet van alle volgende profeten verstaan worden, niet alleen omdat er in het enkelvoud een ‘Profeet’ vermeld wordt, niet ‘profeten’, maar ook omdat het iets bijzonders schijnt te kennen te geven: ‘Ik zal verwekken’, אָקִים (ʼāqiym) (vers 18), en: ‘Hij zal verwekken’, יָקִים (yāqiym) (vers 15).
Meer dingen aangaande deze zaak zullen misschien in hoofdstuk 6 voorkomen.
Tegenwerping 2. Psalm 110:4 moet niet van de Messías verstaan worden, maar óf van Abraham (zoals rabbijn Salomo Jarchi en rabbijn Lipmann willen), óf van David (zoals Aben Ezra en rabbijn David Kimchi menen).
Antwoord. Hen spreekt de tekst zelf tegen, en dit op meer dan één manier:
- Zij zijn niet geplaatst aan Gods rechterhand.
- Hun scepter is niet uitgezonden uit Sion.
- Zij zijn niet aangesteld tot priesters.
- Zij zijn ook niet aangesteld met eedzwering.
- Zij zijn niet eeuwig.
- In het bijzonder kan dit niet van David verstaan worden, omdat volgens het opschrift David van zijn Heere spreekt.
Vergelijk hoofdstuk 7.
Men vraagt ten tweede: moet er, in plaats van een drietal Middelaarsambten in Christus, een tweetal toegelaten worden?
Het gevoelen van de socinianen
De socinianen vermengen de priesterlijke bediening met de koninklijke, met de bedoeling dat Hij geen ware en eigenlijk* zo genoemde Priester geweest zou zijn, en bijgevolg Zichzelf niet op aarde voor onze zonden geheiligd zou hebben en voor onze zonden genoeggedaan zou hebben door Zichzelf op te offeren. Zij erkennen slechts twee onderscheiden bedieningen van Christus, de profetische en de koninklijke, en vermengen de priesterlijke met de koninklijke, zodat Hij Zich pas in de hemel aan Zijn Vader opgeofferd ofwel aangeboden zou hebben.
Het gevoelen van de gereformeerden
De gereformeerden stellen daarentegen drie onderscheiden ambtsbedieningen van Christus, want:
1. De priesterlijke en de koninklijke bediening zijn ongetwijfeld onderscheiden bedieningen, die aan de Middelaar onderscheiden toegeschreven worden (Ps. 2:6; 110:4). Er is ook geen reden die gebiedt om die in zichzelf onderscheiden bedieningen in Christus te vermengen.
2. Hij is een ware en eigenlijk zogenoemde Priester geweest, die alle priesterlijke verrichtingen hier op aarde waargenomen heeft. Dit zal in het weerleggende deel van hoofdstuk 7 uitvoerig bewezen moeten worden. Daaruit zullen wij hier alvast vooronderstellen dat de priesterlijke bediening inderdaad niet dezelfde is als de koninklijke.
Antwoord op een tegenwerping
Het volgende helpt de socinianen niet:
Tegenwerping. In Hebreeën 3:1 worden slechts twee bedieningen vermeld, de profetische en de priesterlijke.
Antwoord. Hieruit kan niet worden opgemaakt dat:
- Hij de derde bediening niet gehad heeft, omdat de koninklijke uitdrukkelijk aan Hem toegeschreven wordt, niet alleen elders, maar ook in deze zelfde brief aan de Hebreeën (Hebr. 1:2,8).
- De priesterlijke bediening een en dezelfde is als de koninklijke, omdat de daden van deze totaal onderscheiden zijn van de daden van gene. Dit zal verderop duidelijk blijken uit de opsomming van beide.
De betrachting van het zojuist opgemerkte overtuigt ons van de waarheid en de genoegzaamheid van Christus’ Middelaarsambt.
Enerzijds kan iemand geen genoegzame Middelaar zijn, die niet is:
- Een Profeet, om de Zijnen inwendig en uitwendig te leren.
- Een Priester, om hen met God te verzoenen.
- Een Koning, om hen te regeren, te heiligen en te verheerlijken.
Anderzijds is er nooit iemand geweest die deze drieërlei bediening waargenomen heeft. Want er zijn er wel geweest die er één uit de drie of ook wel twee waargenomen hebben. Maar men leest buiten onze Middelaar van niemand die ze alle drie tegelijk zou hebben waargenomen.
Daarom kan het niet anders of Hij, en wel Hij alleen, is de algenoegzaamste Middelaar. Hij ‘kan volkomenlijk zalig maken’ (Hebr. 7:25). Hij ‘is ons geworden wijsheid van God’ als Profeet, ‘rechtvaardigheid’ als Priester, en ‘heiligmaking en verlossing’ ofwel heerlijkmaking als Koning (1 Kor. 1:30). Hij is voor ons ‘de Weg’, de Leidsman als Profeet, ‘de Waarheid’, namelijk van de priesterlijke en ceremoniële voorbeelden (Joh. 1:17) als Priester, en ‘het Leven’ als Koning. Niemand kan dus tot de Vader komen dan door Hem (Joh. 14:6).
En waartoe overtuigt dit ons van de waarheid en de genoegzaamheid van Christus’ Middelaarsambt, anders dan opdat wij:
- De waarachtige en algenoegzaamste Middelaar met een waarachtig en levend geloof zouden aangrijpen (Joh. 1:12; Filipp. 3:7-9).
- In Hem, als de enige Middelaar (1 Tim. 2:5), met verachting en verwerping van alle andere, veilig zouden berusten (Joh. 6:68; Ps. 16:4,5; 73:25); enzovoort.
Dit drietal ambten van de Middelaar, en de daaruit voortspruitende algenoegzaamheid van onze Middelaar, verschaft ons een allerkrachtdadigste vertroosting in alle gevallen van tegenspoed, omdat Hij hierom ‘volkomenlijk kan zalig maken’ (Hebr. 7:25). Met name in geestelijke gevallen:
1. Kwelt ons onwetendheid, blindheid en botheid van het verstand (1 Kor. 2:14; Ef. 4:17,18), en hebben wij geen bekwame leraar bij de hand (Ps. 74:9)? Dan hebben wij in de Middelaar één Profeet tot Leraar in plaats van alle (Matth. 23:10). Hij kan uitwendig leren (Matth. 4:17; 12:16), en inwendig verlichten (Joh. 1:4,5,7-9), enzovoort. Hij is ons tot wijsheid geworden (1 Kor. 1:30), en geeft mild wijsheid aan degenen die ze van Hem begeren (Jak. 1:5).
2. Kwelt ons onze vijandschap met God? Wij hebben een Priester, Die door de offerande van Zichzelf ons met God verzoent (Rom. 5:10; Ef. 2:14-16).
3. Ontbreken allerlei noodzakelijkheden? Wij hebben een Hogepriester, Die voor ons ingegaan is in het heilige der heiligen, om voor ons te verschijnen bij God (Hebr. 9:11,12). Hij heeft voor ons bereid ‘den toegang met vertrouwen’ (Ef. 3:12), zodat ‘wij met vrijmoedigheid’ kunnen ‘toegaan tot den troon der genade, opdat wij barmhartigheid mogen verkrijgen, en genade vinden om geholpen te worden te bekwamer tijd’ (Hebr. 4:16). Dit gaat zover, dat alles wat wij zullen begeren in Zijn Naam, wij dat vast en zeker zullen verkrijgen (Joh. 16:23).
4. Worden wij wat betreft het lichamelijke gedrukt door de menigte, de macht en de wreedheid van allerlei vijanden (Ps. 3:2,3)? Wij hebben een Koning, Die ze alle met Zijn ijzeren scepter in stukken kan slaan als pottenbakkersvaten (Ps. 2:6,9).
En zo verder in allerlei andere noden en noodzakelijkheden, zoals bij de bijzondere vermelding van de afzonderlijke bedieningen zal blijken.
Bijgevolg raadt ons deze beschouwing aan om met alle macht naar het volgende te staan:
1. Dat wij deze Middelaar, Die vanwege Zijn drievoudige ambt voor al onze noden overvloedig genoegzaam is (Filipp. 4:19), zeker deelachtig mogen worden door het geloof (Filipp. 3:7-9).
2. Dat wij Hem, wanneer wij Hem deelachtig geworden zijn, onafscheidelijk aanhangen en aankleven, en Hem nooit verlaten (Gen. 32:26; Ps. 63:2,9; Luk. 24:29).
3. Dat wij Hem boven alles beminnen (Matth. 10:37), met een liefde van:
- Begeerlijkheid en verlangen (Ps. 42:2; Openb. 22:17,20).
- Welbehagen ofwel berusting (Ps. 73:25; 16:5,6).
- Welwillendheid en gehoorzaamheid (2 Kor. 5:9).
4. Dat wij de genoegzaamheid van de drievoudige Middelaarsbediening in alle gevallen tot ons gebruik aanwenden, door op Hem te steunen (Jes. 10:20; Hoogl. 8:5); enzovoort.
Vergelijk het praktische deel van hoofdstuk 2 over de Middelaar.