Navigatie
Theoretisch-praktische godgeleerdheid - Deel 3

Theoretisch-praktische godgeleerdheid - Deel 3

Deel 3/6 - De verlossing door Christus.

Boek V - Hoofdstuk 16

De hemelvaart van de Middelaar

Handelingen 1:11 Deze Jezus, Die van u opgenomen is in den hemel, zal alzo komen, gelijkerwijs gij Hem naar den hemel hebt zien heenvaren.

16.1 De tweede trap van Christus’ verhoging: Zijn hemelvaart 

Nu volgt de tweede trap* van de verhoging van de Middelaar: Zijn hemelvaart. Daaraan geven twee engelen getuigenis, in de gedaante van twee mannen, die met blinkend witte klederen gekleed bij de apostelen staan, wanneer zij Jezus tijdens Zijn weggaan naar de hemel met hun ogen en met hun aandoeningen* navolgen, volgens Handelingen 1:11

Het verklarende deel

16.2 De exegese van de tekst 

Met dit getuigenis stellen de engelen aan de Galilese mannen, die Christus tijdens Zijn vertrek naar de hemel met hun ogen en aandoeningen* navolgen, de reden van dat vertrek tot hun vertroosting voor.

Hierin tekenen zij:

 

A. De Vertrekkende: οὗτος Ἰησοῦς, ‘deze Jezus’. 

Zij hebben de discipelen bestraft, niet zozeer omdat zij met ingespannen ogen de opvarende Jezus navolgden, als wel omdat zij dat met een zodanig gemoed deden, te weten: met een overmatige droefheid, gemengd met een zeker ongeloof. Zij hadden geklaagd dat hun Jezus door de dood hun ontnomen was en zij hadden Zich over Hem verblijd toen Hij door de opstanding hun teruggegeven was. Door Zijn allerzoetste omgang gedurende zo’n korte tijd, namelijk veertig dagen, waren zij opgebeurd geweest. En nu zagen zij Hem voor eeuwig van hen weggenomen worden! Om hen des te krachtiger nu tegen die ongelovige droefheid te vertroosten, zo zeggen de engelen: οὗτος Ἰησοῦς, ‘deze Jezus’, alsof zij zeiden: ‘Diezelfde Verlosser, Die u verloren hebt door de dood, Die u teruggekregen hebt door de opstanding, Die u veertig dagen lang bij u gehad hebt, Die nu van u is weggegaan naar de hemel, Diezelfde zal vast en zeker eenmaal aan u teruggegeven worden.’ 

 

B. Het vertrek zelf, waarin begrepen ligt:

 

1. De weggang ofwel de opvaring ten hemel: ‘Die van u opgenomen is in den hemel.’

Hiervan wordt vermeld:

a. De beweging van weggaan ofwel van opvaren: ὁ ἀναληφθεὶς, ‘Die opgenomen is’. Hij wordt in vers 10 de πορευόμενος, ‘heenvarende’, ‘vertrekkende’, genoemd. Het grondwoord ἀναλαμβάνομαι, ‘opnemen’, is een samengesteld woord uit ἀνά, ‘weer’, en λαμβάνομαι, ‘nemen’, ‘aannemen’. 

Volgens sommigen heeft het een burgerlijke betekenis, ontleend aan vaders door wie hun zonen, als deze lang van huis zijn geweest, weer in het huisgezin aangenomen worden. Zo heeft de hemelse Vader Zijn Zoon, Die Hij vanwege onze op Zich genomen zonden, als was Hij een ontaarde Zoon, om zo te zeggen weggezonden en verstoten. Maar toen de voldoening geschied was, heeft de Vader Hem als het ware weer in genade aangenomen, en nadat Hij weggezonden was, weer naar huis geroepen en ontvangen. 

Volgens anderen betekent het ‘weer ontvangen’, ‘weer krijgen’, als iets wat men verloren of weggeworpen heeft, zoals de vader zijn verloren zoon teruggekregen, terugontvangen heeft (Luk. 15). 

Volgens anderen is het ‘naar boven opgenomen worden’, als was het woord samengesteld uit ἄνω, ‘naar boven’, en λαμβάνεσθαι, ‘nemen’, of ‘genomen worden’. Want de Vader heeft Zijn Zoon, Die Hij neergezonden had ‘in de nederste delen der aarde’ (Ef. 4:9), opgenomen in de hoogste delen van de wereld, in de hemel. 

ἀναληφθεὶς, ‘opgenomen’, in een passieve betekenis, geeft te kennen dat Hij door de kracht van een andere Persoon op- en aangenomen is, namelijk door de kracht van Zijn Vader. Zo is Hij door de kracht van Zijn eigen Wezen,* dat hetzelfde is als het Wezen van Zijn Vader, ‘opgestegen’, ‘opgevaren’. Daarom wordt Hij een πορευόμενος, ‘heenvarende’, genoemd (vers 10). Hierom zijn én de Schrift (Mark. 16:19; 1 Tim. 3:16) én de vroege Griekse kerk gewoon om Christus’ hemelvaart een ἀνάλημψις, ‘opneming’, te noemen. Zie Eusebius, Historia ecclesiastica (Kerkgeschiedenis), boek 2, hoofdstuk 1-2, en elders. 

b. De begrenzingen van de beweging. Dat zijn er twee: 

(1) Het beginpunt:* ἀφ' ὑμῶν, ‘van ulieden’, van de aarde, van de Olijfberg, waar Hij Zijn uiterste vernedering aangevangen had. Om zo te leren dat Zijn lijden en opvaren op een en hetzelfde zagen en aan elkaar verbonden waren (Luk. 24:26; Rom. 8:17). 

‘Van ulieden.’ Niet van allen en eenieder, niet van de ongelovigen, de goddelozen, de geveinsden, aan wie Hij nooit gegeven was geweest, die Hem nooit gehad hadden (Ef. 2:12), maar van Zijn apostelen en discipelen. Daaruit blijkt dat de opvarende Christus naar het lichaam zowel de Zijnen als de aarde waarlijk verlaten heeft. 

(2) Het eindpunt: εἰς τὸν οὐρανὸν, ‘in den hemel’, met het lidwoord τὸν, om een bepaalde plaats te kennen te geven, tegenovergesteld aan de aarde (Joh. 16:28).

‘In den hemel’:

- Niet alleen door de wolkenhemel.

- Ook niet alleen door de sterrenhemel, zoals de latere lutheranen willen, om staande te houden dat Hij met een plaatselijke beweging tot aan de wolken opgevoerd is geweest, omdat Hij de alomtegenwoordigheid van het lichaam wel gehad heeft ten aanzien van het bezit, maar dat Hij die niet heeft willen gebruiken tot aan Zijn hemelvaart, waarna Zijn vlees alomtegenwoordig zou zijn geworden. Hierover meer in het weerleggende deel. 

- Maar tot in de derde hemel, de hoogste hemel, die bij uitnemendheid in de Schrift de ‘hemel’ genoemd wordt; anders gezegd ‘Gods huis’, waarin vele woningen zijn en waaruit Hij zal terugkomen, zoals Hij aan Zijn discipelen belooft (Joh. 14:2). 

 

2. De wederkomst.

Hiervan wordt aangetekend:

a. De beweging: ἐλεύσεται, ‘Hij zal komen’. 

Het woord ἔρχομαι, ‘komen’, wordt in het Nieuwe Testament met een bijzondere nadruk gebruikt:

- Soms voor de komst van de menswording (Joh. 3:12; 16:28; en steeds bij Johannes). 

- Soms voor de komst van de vernedering (Matth. 20:28).

- Soms voor de komst van de genade ofwel van de heerlijkmaking, die geschiedt door het Woord en de sacramenten (Matth. 9:13; Joh. 1:5,7,9; 3:19; 12:46,47; 18:37). 

- Hier in deze plaats voor de komst van de heerlijkheid (zoals ook in Matth. 25:31; 1 Kor. 11:26). 

Zo spreken de engelen, om het gemoed van de discipelen des te krachtiger op te beuren, dat al te diep verslagen was vanwege de weggang van hun Meester: ‘Hij is wel weggegaan, maar Hij zal terugkomen.’ Zoals de Zaligmaker Zelf zei: ‘Ik kom weder en zal u tot Mij nemen’ (Joh. 14:3). 

b. De manier van bewegen. Hier is:

(1) Het denkbeeld* van het zien: ὃν τρόπον ἐθεάσασθε, ‘gelijkerwijs gij gezien hebt’. 

ὃν τρόπον, ‘gelijkerwijs’, ziet dus op het naastvolgende ἐθεάσασθε, ‘gij gezien hebt’, niet op de geziene zaak. Want Christus zal op een iets andere manier terugkomen dan Hij weggegaan is (Matth. 25:31,32; 2 Thess. 1:7,8). Dus wordt de ontwijfelbare zekerheid van Christus’ wederkomst te kennen gegeven. Immers, zij zouden Hem eenmaal met hun ogen zien terugkomen, op gelijke wijze als zij Hem nu zagen weggaan; en evenals zij niet twijfelden aan Zijn weggang, zo moesten zij ook niet twijfelen aan Zijn wederkomst. 

Het woord θεᾶςθαι houdt meer in dan het woord ὁρᾶν. Want het laatste betekent eenvoudig* ‘zien’, ook slechts in het voorbijgaan, maar het eerste betekent een zaak lang en nauwkeurig, uitwendig en inwendig, van buiten en van binnen beschouwen, als een nieuw en bewonderenswaardig schouwspel. Het wordt betrokken op de ogen van zowel het lichaam als de ziel (1 Joh. 1:1; Joh. 1:14). Daarom wordt in het voorgaande vers gezegd: ἀτενίζοντες ἦσαν εἰς τὸν οὐρανὸν, ‘alzo zij naar den hemel staarden’, ofwel ‘alzo zij hun ogen naar den hemel hielden terwijl Hij heenvoer’. Want het Griekse woord ἀτενίζειν betekent: met gevestigde, onbeweeglijke en ingespannen ogen beschouwen. 

(2) De geziene zaak: αὐτὸν πορευόμενον εἰς τὸν οὐρανόν, ‘Hem naar den hemel heenvarende’. Het grondwoord πορεύομαι betekent ‘ik ga weg’, ‘ik reis’, ‘ik vertrek’. Het wordt gebruikt voor het reizen van Christus naar Zijn dood (Luk. 13:33). Het omvat Zijn opstanding, hemelvaart en zitten aan de rechterhand van Zijn Vader (Joh. 14:2,3,12,28; 16:7,28). Hier moet uit deze zaken alleen de hemelvaart verstaan worden, zoals uit de samenhang blijkt en waarover wij in het voorgaande gesproken hebben. 

In het hele vers wordt te kennen gegeven Zijn wederkomst om de levenden en de doden te oordelen. Zij is de vierde en laatste trap* van Zijn verhoging en verheerlijking, die zichtbaar zal zijn, evenals Zijn weggaan zichtbaar heeft plaatsgevonden. Over deze wederkomst zullen wij elders, zo God wil, uitvoerig spreken. 

Het leerstellige deel

16.3 Christus is plaatselijk en zichtbaar opgevaren ten hemel 

Terwijl dus twee engelen getuigen zijn, is dezelfde Jezus Die van de doden opgestaan is, plaatselijk en zichtbaar opgevaren ten hemel.

 

Dit wordt bewezen uit de Schrift 

Hij is opgevaren in de hemel:

1. Volgens de voorzeggingen, zowel van het Oude Testament (Ps. 68:18,19; 110:1; vgl. Hand. 2:34; Ps. 47:6; Micha 2:13) als van het Nieuwe Testament (Matth. 26:64; Joh. 16:28; 20:17). 

2. Volgens de typen en de voorbeelden, bijvoorbeeld:

- De hogepriester, die eenmaal in het jaar, en wel na het begin van het nieuwe jaar, inging in het heilige der heiligen (Lev. 16, vgl. met Hebr. 9:23,24).

- Henoch (Gen. 5:24).

- Elía (2 Kon. 2:11; vgl. Gen. 28:12 met Joh. 1:52). 

3. Volgens de historie (Mark. 16:19; Luk. 24:51; Hand. 1:9-11).

4. Volgens het getuigenis van de engelen (Hand. 1:11) en van de elf apostelen, als oog- en oorgetuigen (Hand. 1:9). 

5. Volgens de getuigenissen van de Schrift (Ef. 1:20,21; 2:6; 4:8,10; Rom. 10:6; Hebr. 1:3; vgl. Luk. 19:12). 

16.4 Dit wordt bevestigd met redenen 

Niet alleen is Hij opgevaren, maar Hij heeft ook noodzakelijk moeten opvaren, en dat:

1. Niet alleen vanwege de Schrift, opdat er aan de voorzeggingen en de voorbeelden, zojuist aangewezen, genoeggedaan zou worden. 

2. Maar ook vanwege de rechtvaardigheid van Zijn verdiensten, die als loon de hemelse verheerlijking vereisten (Luk. 24:26; Hebr. 12:2; Filipp. 2:8,9).

3. Bovendien vanwege het Middelaarsambt dat Hij op Zich genomen had, waardoor Hij moest ingaan in het hemelse heiligdom, om daar te verschijnen voor het aangezicht van Zijn Vader voor ons (Hebr. 9:24). De noodzakelijkheid daarvan was zo groot, dat als Hij nog ‘op aarde ware, ... Hij zelfs geen Priester zou zijn’ (Hebr. 8:4). 

4. Vanwege de voordelen en nuttigheden voor de Zijnen: ‘Het is u nut dat Ik wegga’ (Joh. 16:7). Over die voordelen en nuttigheden zullen wij in het vervolg meer zeggen. 

16.5 Wat de hemelvaart van Christus is 

Wat de benaming aangaat, deze opvaring wordt op verscheidene wijzen in de Heilige Schrift uitgedrukt:

- ‘Hij werd opgenomen’ (Hand. 1:9).

- ‘Als Hij opgevaren is’ (Ef. 4:8). 

- ‘Hoger dan de hemelen geworden’ (Hebr. 7:26). 

- ‘Ingegaan in het heiligdom’ (Hebr. 9:12).

- ‘Ik ga heen tot Mijn Vader’ (Joh. 14:12).

- ‘... in het huis Mijns Vaders’ (Joh. 14:2).

- ‘Ik ga weg’ (Joh. 16:7).

- ‘Ik verlaat de wereld en ga heen tot den Vader’ (Joh. 16:28). 

 

Wat de zaak aangaat, de hemelvaart is niets anders dan: De tweede trap* van Christus’ verhoging, waardoor Hij de aarde zoveel het lichaam aangaat verlaten heeft en plaatselijk is overgegaan in de hemel.

16.6 Ten eerste: de Opvarende 

Hierbij komt ten eerste de Opvarende ofwel de Bewogene in aanmerking: ‘Deze Jezus.’ Anders gezegd: Zijn gehele Persoon, volgens de aard van de Middelaarswerkingen en ook ten aanzien van beide naturen van de Persoon, hoewel op een ongelijke wijze:

  • Ten aanzien van de Goddelijke natuur niet anders dan actief, alleen door de menselijke natuur omhoog te verheffen, aangezien de Goddelijke natuur zelf alomtegenwoordig is. 

  • Ten aanzien van de menselijke natuur door in eigenlijke* zin op te stijgen, op te varen, en dat naar haar beide wezenlijke delen, zodat dezelfde ziel én hetzelfde lichaam opgevaren zijn. Dit hebben de engelen goed gezegd: ‘Deze Jezus ... zal alzo komen, gelijkerwijs gij Hem naar den hemel hebt zien heenvaren.’ 

16.7 Ten tweede: de opvaring en de drie bestanddelen daarvan 

Ten tweede beschouwen wij de opvaring. Zij bevat:

1. De begrenzingen:

- Het beginpunt:* van de aarde, van de Olijfberg, acht stadiën van Jeruzalem gelegen (Hand. 1:12). De Olijfberg lag in de streek van Bethanië, tot op vijftien stadiën uitgestrekt van Jeruzalem (Joh. 11:18). De ouden zeggen dat de opvarende Heiland Zijn voetstappen in die berg zou hebben ingedrukt, wat weinig waarschijnlijk is. Deze berg was de plaats waar Hij Zijn laatste en uiterste vernedering begonnen was (Luk. 22:39). Terwijl Hij dan hiervandaan in Zijn heerlijkheid wil ingaan, zo schijnt Hij te leren dat de vernedering en de verhoging op een en hetzelfde zien (Luk. 24:26; Rom. 8:17). 

- Het eindpunt: naar en in de hemel, een hogere plaats (Ps. 68:19), niet alleen in de wolkenhemel, zodat Hij in de wolken verdwenen zou zijn; maar tot in de derde hemel, waardoor Hij hoger dan de lagere hemelen geworden is (Hebr. 4:14; 7:26), ‘boven al de hemelen’ (Ef. 4:10). Daar zullen wij eenmaal zijn, na onze zalige ‘ontbinding’ (Joh. 14:2; Filipp. 3:20,21; 1 Thess. 4:16; Hebr. 12:23). 

2. De beweging, waardoor Hij het beginpunt waarlijk, althans naar het lichaam, ‘verlaten’ heeft (Joh. 16:28), en het eindpunt bezet heeft (Hand. 3:21).

3. De Beweger, namelijk:

- De Vader. Er wordt gezegd dat Christus door de Vader ‘opgenomen’ is (Hand. 1:11; 1 Tim. 3:16).

- Zijn eigen kracht, waardoor Hij Zichzelf opgewekt heeft (Joh. 10:18). Daarom wordt gezegd dat Hij ‘opgevaren’ is (Luk. 24:51; Joh. 20:17; 3:13) en ook dat Hij ‘heenvaart’ en ‘heengaat’ (Hand. 1:11; Joh. 14:2). Daartoe diende bovendien de toestand van een verheerlijkt lichaam, dat op de manier van een geest met dezelfde gemakkelijkheid naar boven en naar beneden gevoerd wordt. 

16.8 Ten derde: de hoedanigheden van de Opvarende 

Ten derde letten wij op de hoedanigheden, waarnaar Hij opgevaren is:

1. Waarlijk. 

- Niet in schijn.

- Niet met twijfel, zoals de extatische opvaring van Paulus geweest is (2 Kor. 12:2).

- Niet met de ziel en in gedachte alleen, op de manier als het dagelijks onze plicht is om geestelijk op te varen ten hemel (Filipp. 3:20; Kol. 3:1).

- Maar door een algehele opneming van Hem, zodat ‘de Heere ... is opgenomen in den hemel’ (Mark. 16:19). 

2. Zichtbaar (Hand. 1:9,11).

3. Plaatselijk. Want er wordt gezegd dat Hij:

- ‘Opgenomen’ en door ‘een wolk weggenomen’ is (Hand. 1:9).

- ‘Gescheiden’ is van de discipelen (Luk. 24:51).

- Heengegaan is en zal wederkomen (Joh. 14:28; Hand. 1:11).

- De ‘wereld verlaten’ heeft (Joh. 16:28).

- ‘Door de hemelen doorgegaan’ is (Hebr. 4:14). 

4. Plotseling en onverwacht, terwijl Hij met de discipelen sprak (Hand. 1:9).

5. Snel. Zonder lang tussen hemel en aarde te blijven, is Hij weldra uit het gezicht van de discipelen verdwenen (Hand. 1:9,10).

6. Glorierijk. Hij werd als een Triomfator (Kol. 2:15; Ps. 68:19) op een zekere stralende wolk als op een triomfwagen gevoerd (Hand. 1:9), terwijl Hij twee predikende engelen achter Zich liet (Hand. 1:10). 

7. Ten aanschouwen van de elf apostelen (Hand. 1:8). Onder hen waren er die Hij al eerder tot aanschouwers had gehad, zowel van Zijn zielsangst (Matth. 26:37) als van Zijn gedaanteverandering ofwel voorafgaande verheerlijking op de berg (Mark. 9:2 e.v.). En dit met het doel dat Hij dezelfde getuigen zou hebben, zowel van Zijn verheerlijking als van Zijn ontlediging (Hand. 1:8; Joh. 19:35).

16.9 Ten vierde: de tijd van Zijn hemelvaart 

Ten vierde beschouwen wij de tijd, namelijk de veertigste dag na Zijn opstanding (Hand. 1:3). Men ziet dat dit getal nogal gebruikelijk is geweest, zowel bij Mozes, Elía en anderen als met name ook in Christus, volgens verscheidene trappen* van voortreffelijkheid (Luk. 2:22; Matth. 4:2; Hand. 1:3). 

Om welke redenen Hij niet eerder of later heeft willen opvaren, hoeven wij niet al te angstvallig te onderzoeken, aangezien de ene wil van de Opvarende de plaats van redenen zou kunnen innemen (Hand. 1:7). Toch is hier iets om als waarschijnlijk te denken, en wel:

- Enerzijds niet eerder, om niet alleen de waarheid van Zijn opstanding aan Zijn discipelen te kunnen bewijzen, maar ook hen voldoende te onderwijzen aangaande de dingen van Zijn Koninkrijk, die na Zijn vertrek vastgehouden en waargenomen zouden moeten worden (Hand. 1:3). 

- Anderzijds ook niet later, om niet alleen de beloofde uitstorting van de Heilige Geest precies op het Pinksterfeest te verwezenlijken, maar ook om de discipelen het vermoeden en de gedachte van een aards koninkrijk te ontnemen (Hand. 1:6). 

16.10 Ten vijfde: de doeleinden en de vruchten van Zijn hemelvaart 

Ten vijfde letten wij op de doeleinden en de vruchten:

1. Om de menselijke natuur, die door de opstanding reeds ten dele verheerlijkt was, te plaatsen op de troon der heerlijkheid (Ef. 1:20,21), te betonen dat Hij ‘de Heere uit den hemel’ is (1 Kor. 15:47-49; Joh. 6:58,61,62), glorierijk over Zijn vijanden te triomferen (Ef. 4:8; Ps. 68:19; Kol. 2:14,15) en daardoor Zijn volkomen overwinning over hen te verzegelen (1 Kor. 15:57).

2. Om de dingen die Hij tot heil en zaligheid van de Zijnen in de hemel te verrichten had, door Zijn voorbede en macht daar glorieus uit te voeren.

- Hij zou de hemel voor hen ontsluiten (Hebr. 9:11,12).

- Hij zou in de hemel woningen voor hen bereiden (Joh. 14:2,3; Rom. 8:34).

- Hij zou in de hemel voor het aangezicht van Zijn Vader als Voorspreker voor de Zijnen verschijnen (Hebr. 9:24).

- Hij zou de Zijnen een andere Voorspraak en Trooster toezenden (Joh. 16:7).

- Hij zou vandaar allerlei zaligmakende gaven onder de Zijnen uitdelen (Ps. 68:19; Ef. 4:8-11).

3. Om in naam van de Zijnen het bezit van het hemelse Koninkrijk te aanvaarden en voor hen plaats in de hemelen in te nemen (Joh. 14:2,3), ons vlees als onderpand van onze toekomstige hemelvaart in de hemel te plaatsen, ja, ook van die toekomstige hemelvaart een ontwijfelbaar bewijs te geven (Ef. 2:6; 1 Kor. 15:49; Joh. 12:26; 17:24; Openb. 3:21). 

4. Om onze ziel en ons hart, dat is: onze gedachten, begeerten, genegenheden, verlangens en betrachtingen naar boven te trekken (Kol. 3:1; Filipp. 3:20); enzovoort.

Het weerleggende deel

16.11 Eerste vraag: is Christus waarlijk ten hemel gevaren? 

Men vraagt hier ten eerste: is Christus waarlijk ten hemel gevaren? 

 

Het gevoelen van verschillende partijen

Evenals de doceten en de fantastici (die direct na het heengaan van de apostelen opgekomen zijn en bij wie zich later de manicheeën, de marcionieten en de cerdonianen gevoegd hebben) de waarheid van Zijn menselijke natuur ontkenden, zo loochenden zij ook de waarheid van Zijn dood en opstanding, en bijgevolg ook van Zijn hemelvaart. Dit getuigt Augustinus in De haeresibus (De ketterijen), hoofdstuk 21. Hun onjuiste grondstelling hebben wij in hoofdstuk 5, § 18, weerlegd. 

 

De karpokratianen in de eerste eeuw wilden dat Hij alleen naar de ziel opgevaren is. 

 

Apelles en de apellieten stelden dat de hemelvaart een διάλυσις, ‘ontbinding’ en ‘verspreiding’ van het lichaam in de vier elementen* geweest is. 

 

De seleucianen en de hermianen zeiden dat Christus’ lichaam aan de sterren vastgebonden is, maar allermeest aan de bol van de zon.

 

De mohammedanen houden alleen dit staande, dat Christus aan de handen van de Joden, Zijn vijanden, ontvlucht en tot de sterrenhemel (coelum elementare) gekomen is, waar Hij in de tegenwoordigheid van Zijn Schepper te midden van de sterren glinstert. 

 

Het heeft geen nut om deze reeds lang verouderde dwalingen weer op te halen. 

 

Evenals de Joden loochenen dat onze Jezus waarlijk opgestaan is, zo ontkennen zij ook hardnekkig dat Hij ten hemel gevaren is.

 

Het gevoelen van de christenen

De christenen geven uit één mond een bevestigend antwoord, op grond van de volgende zaken: 

1. De vanouds beloofde Messías moest volgens de voorzeggingen en de voorbeelden noodzakelijk ten hemel varen, zoals in § 3 bewezen is. 

2. Onze Jezus is die ware, eertijds beloofde Messías, volgens hoofdstuk 2, § 19.

3. Het is door het getuigenis van twee engelen en tevens door de mond van minstens elf getuigen, zonder enig voorbehoud, die om hun getuigenis zelfs de dood ondergaan hebben, volkomen zeker dat Hij is opgevaren ten hemel. Dus, als wij het getuigenis van één Elísa aangaande de hemelvaart van Elía met recht aannemen, zullen wij dan het getuigenis van twee engelen en van minstens elf getuigen afwijzen?

4. Het Nieuwe Testament, op de geloofwaardigheid waarvan wij dit leren, is evengoed van een algemene waarheid en een Goddelijke autoriteit als het Oude Testament. Dit hebben wij in [deel 1] boek 1, hoofdstuk 2, uitvoerig bewezen.

 

Antwoord op tegenwerpingen 

De partijen hebben niets wat zij tegenwerpen dan hun weerzinwekkende hypotheses:*

 

Tegenwerping 1. Onze Jezus is niet de Messías.

Antwoord. Dit hebben wij bestreden in hoofdstuk 2, § 19.

 

Tegenwerping 2. Hij is niet opgestaan. 

Antwoord. Dit hebben wij in het vorige hoofdstuk bewezen.

 

Tegenwerping 3. Het Nieuwe Testament is niet van een algemene waarheid.

Antwoord. Hiertegen hebben wij ons verzet in de zojuist genoemde plaats. 

 

Nu deze dingen uit de weg geruimd zijn, kunnen zij geen uitvlucht meer maken.

16.12 Tweede vraag: is Hij met hetzelfde lichaam ten hemel gevaren waarmee Hij geboren en opgestaan is? 

Men vraagt ten tweede: is Christus met hetzelfde lichaam ten hemel gevaren waarin Hij geleefd heeft, waarmee Hij gestorven en waarmee Hij opgestaan is?

 

Het gevoelen van de socinianen

De socinianen stellen dat de mens door de dood gebracht wordt in een staat van niet-bestaan, en dat degene die opstaat dus een nieuw bestaan ontvangt, namelijk een of ander geestelijk lichaam, omdat vlees en bloed niet in het Koninkrijk van Christus kunnen ingaan. Daarom menen zij dat Christus op gelijke wijze het lichaam waarin Hij hier op aarde geleefd heeft, geenszins in de hemel heeft ingebracht, maar dat Hij een ander en geestelijk lichaam ontvangen heeft.

 

Het gevoelen van de christenen

De christenen daarentegen menen dat Christus met hetzelfde lichaam waarin Hij geleefd heeft en waarmee Hij opgestaan is, in de hemel overgegaan is, want:

1. De engelen zeggen uitdrukkelijk dat dezelfde Jezus, Die de discipelen hadden zien opvaren, zal terugkomen, en ook op dezelfde manier als waarop Hij is heengegaan (Hand. 1:11). 

2. Hem wordt na de opstanding een lichaam van vlees en beenderen toegeschreven (Luk. 24:39), waarmee Hij ook opgevaren is (Hand. 1:11).

3. Er wordt gezegd dat Hij eenmaal zodanig zal verschijnen (Zach. 12:10; Openb. 1:7).

4. Zijn vlees heeft geen verderving gezien (Ps. 16:10).

5. Volgens de tegenovergestelde hypothese zou Christus in de hemel uit twee of drie geesten bestaan: uit de eeuwige Geest van Zijn Godheid (Hebr. 9:14), uit Zijn menselijke ziel (Luk. 23:46) en uit de geest die Hij in de hemelvaart zou hebben aangenomen. 

6. Als Hij in de hemel geen menselijk lichaam had, zou Hij daar ook geen waarachtig mens zijn. En aangezien Hij volgens het gevoelen van de socinianen noch waarachtig God, noch engel is, wat zal Hij dan zijn? Niets. 

7. Als Hij in de hemel niet hetzelfde lichaam had, zou Hij in elk geval niet dezelfde mens zijn die Hij op aarde was.

8. Als Hij in de hemel niet hetzelfde lichaam had dat Hij op aarde had, toen Johannes de Doper zei: ‘Zie, het Lam Gods ...’ (Joh. 1:29), zou Hij nu, na Zijn hemelvaart, niet zo genoemd kunnen worden. Toch wordt dit van Hem, nu Hij in de hemel is, gezegd (Openb. 5:9).

9. Volgens de hypothese van de tegenpartijen is Hij in Zijn eerste hemelvaart met Zijn lichaam, dat Hij uit de gelukzalige maagd ontvangen had, opgevaren in de hemel tijdens Zijn veertigdaagse vasten. 

 

Antwoord op tegenwerpingen

De tegenpartijen hebben verschillende hypotheses.

 

Tegenwerping 1. De gestorvenen bestaan niet.

Antwoord. Deze hypothese hebben wij elders omvergeworpen, en zullen wij, zo God wil, in het hoofdstuk over de opstanding van ons vlees verder omverstoten [deel 5, boek 8, hoofdstuk 4].

 

Tegenwerping 2. Vlees en bloed zullen niet in het Koninkrijk Gods ingaan (1 Kor. 15:50). 

Antwoord. Deze hypothese is nietszeggend, omdat die Schriftplaats niet verstaan moet worden van de eigen zelfstandigheid* van ons vlees, maar van zijn zedelijke* verdorvenheid (evenals Gal. 1:16; Joh. 3:6), of ten minste van zijn zwakheid en verderfelijkheid.

 

Tegenwerping 3. Hij is de Heere uit de hemel, hemels (1 Kor. 15:47). 

AntwoordDat is Hij, voor zover Hij naar Zijn Goddelijke natuur uit de hemel neergedaald is (Joh. 6:33,38), dat is: ‘Geopenbaard is in het vlees’ (1 Tim. 3:16), zoals men leest dat God neergedaald is (Gen. 18:21). 

 

Tegenwerping 4. ‘De spijzen zijn voor den buik, en de buik voor de spijzen; maar God zal beide dezen en die tenietdoen’ (1 Kor. 6:13). 

Antwoord. Hij zal ze tenietdoen ten aanzien van het gebruik dat zij hier hebben, maar niet eenvoudigerwijs,* noch ten aanzien van alle gebruik, ook het gebruik dat zij hierna zullen hebben. 

16.13 Derde vraag: is de hemel waarin Christus opgevaren is, een bepaalde plaats? 

Men vraagt ten derde: is de hemel waarin Christus’ lichaam, tot aan de wolken plaatselijk opgeheven, is opgevaren, een begrensde en bepaalde plaats? 

 

Het gevoelen van de lutheranen

Om Christus’ lichaam wezenlijk tegenwoordig te hebben in de tekenen van het Avondmaal, stellen de ubiquitarische lutheranen het volgende:

- Zijn lichaam heeft krachtens de personele vereniging met de Goddelijke Persoon de eigenschap van de alomtegenwoordigheid wel ontvangen ten aanzien van de bezitting.

- Maar ten aanzien van het gebruik heeft Christus deze eigenschap niet willen gebruiken dan nadat Hij verheven zou zijn boven de wolken, wanneer Hij gekomen zou zijn in de hemel waarin God is, die overal is. 

Om aan de historie van de hemelvaart enigszins recht te doen, ontkennen zij wel dat de hemelvaart van Christus louter een ‘onzichtbaarwording’ en ‘verdwijning’ is geweest, en belijden zij dat ze een plaatselijke overgang is geweest. Maar:

- Zij voegen eraan toe dat deze zichtbare en plaatselijke opvaring niet heeft plaatsgevonden vanwege een noodzakelijke gesteldheid van Christus’ lichaam, maar vanwege een allervrijwilligste bedeling. 

- Zij maken onderscheid tussen het begin van de hemelvaart, van de aarde tot aan de wolken, tot waar Hij zichtbaar en plaatselijk zou zijn opgevaren, en de voltooiing van de hemelvaart, nadat Hij door een wolk opgenomen was. 

- Zij ontkennen dat Christus plaatselijk en achtereenvolgens van de wolken, door de banen van de planeten en door het eerste beweeglijke* in de derde hemel ingegaan is, omdat de derde hemel daar is waar God is, dat is: overal. 

 

Het gevoelen van de gereformeerden

De gereformeerden weten, met de Schrift, niets van al die uitvluchten en ‘bedekselen der schande’ [2 Kor. 4:2], want:

1. De Schrift spreekt over de hemel altijd als over een bepaalde plaats (o.a. Deut. 26:15; Ps. 2:4; 18:14; Jes. 66:1), die duidelijk van de aarde en van andere plaatsen onderscheiden wordt.

2. De hemel, waarin Christus opgevaren is, wordt getekend als een begrensde plaats, die Christus heeft moeten bezetten: ‘Welken de hemel moet ontvangen’ (Hand. 3:21). Daarom wordt gezegd dat Hij ‘opgevaren is ver boven al de hemelen’ (Ef. 4:10), dat Hij ‘hoger dan de hemelen’, te weten de lagere hemelen, ‘geworden’ is (Hebr. 7:26), en dat Hij ‘door de hemelen doorgegaan’ is (Hebr. 4:14).

3. Diezelfde hemel wordt door Christus met zodanige synoniemen aangeduid, die noodzakelijk een specifieke, van andere onderscheiden plaats moeten betekenen. De hemel wordt bijvoorbeeld genoemd:

- Het ‘huis’ van de Vader (Joh. 14:2).

- De ‘hoogste’ hemel (Hebr. 1:3).

- De ‘hemel der hemelen’ (1 Kon. 8:27).

- De ‘derde hemel’ (2 Kor. 12:2).

- Het ‘hemelse Jeruzalem’ (Gal. 4:26).

- Het ‘paradijs’ (Luk. 23:43).

- De plaats van de engelen (Matth. 6:9,10). 

- Waaruit wij Christus verwachten (Filipp. 3:20).

4. De hypotheses waarop de dwaling van de tegenpartijen gebouwd wordt, óf waarmee ze bevestigd wil worden, namelijk de wezenlijke tegenwoordigheid van Christus’ vlees in de tekenen van het Avondmaal, de alomtegenwoordigheid door de mededeling van de eigenschappen aan de menselijke natuur geschonken, enzovoort, zijn elders weerlegd of zullen nog weerlegd worden. 

5. Met name het onderscheid tussen het bezit en het gebruik van de alomtegenwoordigheid, waardoor Hij naar Zijn wil en welbehagen tegenwoordig en niet tegenwoordig kon zijn, is ongerijmd. Want op deze wijze zou ook God naar Zijn welgevallen tegenwoordig zijn en niet tegenwoordig kunnen zijn, aangezien de alomtegenwoordigheid van God en van Christus een en dezelfde is. 

6. Laat ik eraan toevoegen dat de Schrift nergens leert dat Christus alleen tot aan de wolken zichtbaar en plaatselijk opgevaren is. Nee, zij getuigt uitdrukkelijk het tegendeel in alle Schriftplaatsen die wij eerder in de tweede en derde reden aangevoerd hebben. 

 

Antwoord op tegenwerpingen 

De lutheranen hebben niets om ten gunste van hun gevoelen voor te wenden, behalve het volgende:

 

Tegenwerping 1. In sommige Schriftplaatsen wordt door de spreekwijzen ‘boven de hemelen’, ‘in de hemel’ of ‘in de hemelen’, enzovoort, Gods onbegrijpelijke macht en heerlijkheid aangeduid (Ps. 8:2; 118:5; Job 11:8; 22:12). 

Antwoord.

1. Wordt er in deze Schriftplaatsen gezegd dat de hemel geen bepaalde plaats is, omdat God daarin Zijn onbegrijpelijke macht en heerlijkheid vertoont? Zal dan ook niet, om dezelfde reden, de aarde geen bepaalde plaats zijn?

2. Is er enige Schriftplaats volgens welke ‘opvaren ten hemel’ zoveel is als ‘weggaan naar een onbepaalde plaats’?

 

Tegenwerping 2. Christus zou zodoende niet anders dan in een lange tijdruimte Zijn hemelvaart hebben kunnen voltooien (sommigen stellen het vast op meer dan vijfhonderd jaar). 

Antwoord.

1. De Zaligmaker zegt uitdrukkelijk dat de moordenaar heden met Hem in het paradijs zou zijn (Luk. 23:43).

2. Zij nemen noch Gods oneindige macht, noch in de natuur zelf de uiterst snelle beweging van de sterren in overweging. 

 

Tegenwerping 3. In de jongste dag zullen de hemelen vergaan, terwijl Christus tot in alle eeuwigheid in de hemel zal blijven.

Antwoord.

1. Niet alle hemelen zullen vergaan; niet de derde hemel, want waar zouden de gelukzalige hemelingen dan blijven (2 Kor. 5:1,2)?

2. De hemelen zullen niet vergaan ten aanzien van hun wezen, maar ten aanzien van hun ijdelheid (Rom. 8:21), opdat er ‘een nieuwen hemel en een nieuwe aarde’ wordt (Openb. 21:1).

 

Tegenwerping 4. Stéfanus heeft Christus gezien ofwel ‘aanschouwd’, staande ter rechterhand Gods (Hand. 7:56), en Paulus ook (Hand. 9:27). 

Antwoord.

1. Is dan daarom de hemel waar zij Christus gezien hebben, geen bepaalde plaats?

2. Wat als God hun vermogen opgeheven heeft, om tot in de derde hemel te zien?

3. Zij hebben echter Christus gezien in een zinsverrukking (extase), in een gezicht, niet in Zijn wezen, naar de verklaring van Paulus (2 Kor. 12:2-4).

 

Tegenwerping 5. Hij is niet eigenlijk* en plaatselijk nedergedaald op de aarde in Zijn menswording, dus is Hij ook niet zo opgevaren in de hemel.

Antwoord.

1. Hij is nedergedaald in een bepaalde plaats, namelijk de aarde: ‘In de nederste delen der aarde’ (Ef. 4:9).

2. Hij is nedergedaald ten aanzien van Zijn Goddelijke natuur: ‘God is geopenbaard in het vlees’ (1 Tim. 3:16), maar Hij is opgevaren naar Zijn menselijke natuur. 

16.14 Vierde vraag: is Christus na Zijn hemelvaart nog op aarde? 

Men vraagt ten vierde: is Christus na Zijn hemelvaart ten aanzien van Zijn menselijke natuur nog op aarde?

 

Het gevoelen van de lutheranen en de pausgezinden

De lutheranen en de pausgezinden stellen dit vast, ter bevestiging van het met de mond eten [van Christus] in het Heilig Avondmaal. Zo echter, dat de lutheranen een alomtegenwoordigheid staande houden waardoor Hij altijd op aarde en overal is, terwijl de pausgezinden willen dat Hij alleen in de mis tegenwoordig is. 

 

Het gevoelen van de gereformeerden

De gereformeerden leren, met de Schrift, dat Christus na Zijn hemelvaart tot aan Zijn laatste wederkomst met Zijn menselijke natuur alleen in de hemel is, want:

1. Er wordt uitdrukkelijk gezegd dat Hij door Zijn hemelvaart de aarde ‘verlaten’ heeft (Joh. 14:3; 16:5,7,28; 17:11-13; Matth. 26:11; Luk. 24:51; Hand. 1:9,11).

2. Hij heeft door Zijn opvaren de bovenste hemel bezet, die tegenover de aarde gesteld wordt (Mark. 16:19; Hand. 3:21; Joh. 16:28).

3. Uitgaand van Zijn lichamelijke afwezigheid, waarschuwt Hij tegen verleidingen (Matth. 24:26) en vermaant Hij tot plichten (Kol. 3:1,2; 2 Kor. 5:6,8; Filipp. 1:23; Hebr. 8:4). 

4. Er wordt gezegd dat Hij uit de hemel op de aarde zal terugkomen (Hand. 1:11; Matth. 24:27,36,44; 25:31,32; 26:64; 1 Kor. 11:26; 2 Thess. 1:7). 

5. De alomtegenwoordigheid en de veelplaatsigheid die de tegenpartijen leren, zijn met de aard van een waar lichaam in tegenspraak en brengen een openlijke tegenstrijdigheid mee.

6. Ze zijn in strijd met het Heilig Avondmaal zelf, want dat is tot Zijn gedachtenis ingesteld, totdat Hij komt (1 Kor. 11:25,26). 

Vergelijk wat wij hierboven in hoofdstuk 4 gezegd hebben tegen de aan de menselijke natuur meegedeelde Goddelijke eigenschappen, en met name de alomtegenwoordigheid. 

 

Antwoord op tegenwerpingen 

De partijen hebben niets wat zij hiertegen inbrengen, behalve het volgende:

 

Tegenwerping 1. Men leest dat Christus na Zijn hemelvaart herhaaldelijk gezien is, door Stéfanus (Hand. 7:55,56), door Paulus (Hand. 9:4,17; 22:6; 26:19) en door Johannes (Openb. 1:10,12,13). 

Antwoord.

1. Er wordt niet gezegd dat Hij gezien is terwijl Hij op aarde was, maar dat Hij van de aarde gezien is in de hemel (Hand. 7:55,56).

2. Die gezichten zijn zinsverrukkende (extatische) gezichten geweest, in een inwendig gezicht (Hand. 18:9; 1 Kor. 9:1; 2 Kor. 12:2), of zinnebeeldige gezichten. Een zodanig gezicht is Johannes wedervaren in de Openbaring. Zulke gezichten duiden geenszins op een ware tegenwoordigheid van de geziene zaken. 

 

Tegenwerping 2. Er wordt gezegd dat Hij bij de Zijnen tegenwoordig is tot de voleinding der wereld (Matth. 28:20).

Antwoord. Met een tegenwoordigheid van genade (zie hierover 2 Kor. 13:13).

 

Tegenwerping 3. Hij vervult alle dingen (Ef. 4:10).

Antwoord. Met Zijn gaven (Ps. 68:19). 

 

Tegenwerping 4. Hij wordt gegeten in het Heilig Avondmaal (Matth. 26:26,28). 

Antwoord. Sacramenteel, niet met de mond, aangezien het geschiedt tot gedachtenis van Hem Die komen zal.

 

Tegenwerping 5. Anders zouden Zijn twee naturen vaneengescheiden worden.

Antwoord. Geenszins, aangezien de menselijke natuur nergens is waar de Goddelijke Persoon niet bij haar verenigd is.

 

Tegenwerping 6. Door de personele vereniging zijn Goddelijke eigenschappen aan de menselijke natuur meegedeeld, waaronder ook de alomtegenwoordigheid.

Antwoord. Dit is in hoofdstuk 4 uitvoerig weerlegd. 

16.15 Vijfde vraag: is Christus alleen ten hemel gevaren? 

Men vraagt ten vijfde: is Hij alleen ten hemel gevaren? 

 

Er zijn er die menen dat Hij, toen Hij opvoer, degenen die bij Zijn sterven opgestaan zijn, met Zich meegebracht heeft in de hemel (Matth. 27:52). Maar zij steunen op niet de minste Schriftuurlijke gronden. 

 

Het gevoelen van de pausgezinden 

Evenals de pausgezinden stellen dat vóór de dadelijke* genoegdoening, dat is: vóór de dood van Christus, geen gelovigen in de hemel zijn toegelaten, zo willen zij ook dat Hij nedergedaald is ter helle om de gelovigen die daar zijn, vandaar uit te voeren, en dat Hij opgevaren is om hen met Hem over te voeren in de hemel. Dit zeggen zij om de voorburg van de vaderen des te gemakkelijker te kunnen verdedigen.

 

Het gevoelen van de gereformeerden

De gereformeerden geloven dat Hij alleen ten hemel gevaren is, want:

1. De Schrift maakt van geen gezelschap melding (Hand. 1:9,11). 

2. Degenen die onder het Oude Testament in het geloof gestorven zijn, zijn door de kracht van Zijn op Zich genomen genoegdoening in de hemel ontvangen. Daarvan zijn Henoch (Hebr. 11:5), Elía (2 Kon. 2:11; vgl. Hebr. 11:16) en Abraham getuigen (Luk. 16:22). 

3. Zijn dood wordt uitgestrekt tot de gelovigen van het Oude Testament (Rom. 3:25; Hebr. 9:15), en zij konden door de kracht daarvan in de hemel overgaan. 

4. De gelovigen van het Oude Testament zijn ook leden van Zijn lichaam, ‘vlees van Zijn vlees’ geweest (Ef. 5:30). Terwijl ze op aarde waren, hebben ze dus evengoed een onderpand van hun hemelvaart gehad in de toekomende hemelvaart van Christus, als wij hebben in de verleden hemelvaart (vgl. Rom. 9:5; Gal. 3:16; Ps. 68:19). 

 

Antwoord op een tegenwerping 

Er is niets wat de pausgezinden schoonschijnender kunnen tegenwerpen dan dit:

 

Tegenwerping. Vóór de vertoning van de Messías was de weg tot het hemelse heiligdom ‘nog niet openbaar gemaakt, zolang de eerste tabernakel nog stand had’ (Hebr. 9:8).

Antwoord. Onder de ‘weg’ wordt niemand anders verstaan dan Christus (Joh. 14:6), de Zoon van God, door Zijn menswording ‘geopenbaard in het vlees’ (1 Tim. 3:16). Overigens heeft Hij door de kracht van Zijn genoegdoening, die Hij in de eeuwige ‘raad des vredes’ op Zich genomen had, evengoed de gelovigen van het Oude Testament als die van het Nieuwe Testament toegelaten, zoals wij gezegd hebben. 

16.16 Zesde vraag: is Christus ten hemel gevaren om Priester te worden? 

Men vraagt ten zesde: is Christus ten hemel opgevaren om daar Priester te worden? 

 

Het gevoelen van de socinianen

Om des te gemakkelijker staande te houden dat Hij met Zijn dood, op aarde geschied, niet heeft genoeggedaan, stellen de socinianen dat Hij op aarde geen Priester geweest is; maar dat Hij pas Priester geworden is door op te varen en Zichzelf aan de Vader in de hemel voor te stellen voor ons.

 

Het gevoelen van de gereformeerden

De gereformeerden merken twee belangrijke daden van het priesterschap op: de opoffering van een offerande en de voorbede. Beide heeft de Zaligmaker door Zijn priesterschap verricht terwijl Hij nog op aarde was: de opoffering (Ef. 5:2, vgl. met 1 Petr. 2:24); de voorbede (Joh. 17; Luk. 22:31,32). Dus is Hij een volkomen Priester geweest, ook terwijl Hij nog op aarde was, hoewel Hij, terwijl de opoffering nu ophoudt, de voorbede voortzet in de hemel (Rom. 8:34; Hebr. 7:25). 

Dit geschilpunt met argumenten voor en tegen hebben wij onderzocht in hoofdstuk 7, § 16. 

16.17 Zevende vraag: is Christus meer dan eens ten hemel gevaren? 

Men vraagt ten zevende: is dit de eerste en enige hemelvaart van Christus geweest? 

 

Het gevoelen van verschillende partijen

De lutheranen en de pausgezinden, ter bevestiging van Zijn lichamelijke tegenwoordigheid in de tekenen van het Heilig Avondmaal, maken onderscheid tussen een zichtbare en een onzichtbare hemelvaart van Christus. Zij erkennen dat de zichtbare maar eenmaal geschied is en stellen dat de onzichtbare voortdurend geschiedt. 

 

Ook stellen de socinianen uit haat tegen Zijn eeuwige Godheid, dat Hij eenmaal ten hemel is gevaren na Zijn doop, ten tijde van Zijn veertigdaagse vasten, om daar aangaande verborgenheden van het Evangelie volkomen onderricht te worden, en dat Hij vervolgens, ten tweede, na Zijn opstanding ten hemel gevaren is.

 

Het gevoelen van de gereformeerden

De gereformeerden erkennen, met de Schrift, niet meer dan slechts één hemelvaart van Christus (Hebr. 9:12; Hand. 1:9,11; Joh. 20:17). 

Het gevoelen van de socinianen hebben wij uitvoerig onderzocht in hoofdstuk 6, § 14.

Het praktische deel

16.18 Eerste praktijk: de betrachting van Christus’ hemelvaart eist van ons dat wij deze beschouwen 

De betrachting van Christus’ hemelvaart eist van ons dat wij met Christus’ discipelen, die door Christus met Zich genomen ofwel ‘geleid’ zijn (Luk. 24:50), uit Jeruzalem uitgaan naar de Olijfberg, om Zijn glorieuze hemelvaart te aanschouwen. Wij moeten, wanneer wij met ons verstand en onze overdenkingen daar gebracht zijn, onze ogen naar de hemel gevestigd houden: ἀτενίζοντες, ‘starende’ (Hand. 1:9,10). Dat gebeurt door dikwijls en godvruchtig aan deze heerlijke hemelvaart te denken en ze in ons geheugen te bewaren, totdat wij Hem zien terugkomen, gelijkerwijs wij Hem hebben zien opvaren (vers 11). 

 

Beweegredenen

Dit zijn beweegredenen hiertoe:

1. Hij heeft Zijn discipelen, en geen anderen, met Zich genomen of ‘geleid’, dat is: bevolen om met Hem uit te gaan. 

2. Zo zal ons geloof meer en meer bevestigd worden aangaande de waarheid van zowel de opstanding als de hemelvaart (Hand. 1:3).

3. Zo zal Hij inwendig tot ons spreken en ons onderwijzen aangaande de dingen van Zijn Koninkrijk (vers 3).

4. Zo zullen wij ‘de belofte des Vaders’ ontvangen, en ‘met den Heiligen Geest gedoopt worden’ (vers 4,5).

5. Zo zullen wij met Hem kunnen samenspreken aangaande dingen die de oprichting en herstelling van het koninkrijk van Israël, dat is: van de kerk, aangaan (vers 6).

6. Zo zullen wij getuigen kunnen zijn van Zijn opstanding en hemelvaart, bij iedereen (vers 8). 

7. Zo zal Hij Zijn handen over ons opheffen en ons zegenen (Luk. 24:50), met alle geestelijke zegeningen (Ef. 1:3).

8. Zo zal Hij ook voor ons en om onzentwil opgenomen zijn (Hand. 1:9).

9. Zo zal Hij ook voor ons Zijn engelen achter Zich laten, om ons te onderrichten in de waarheid (vers 10,11).

10. Zo zullen ook wij met een des te groter vertrouwen Hem aanbidden (Luk. 24:52).

11. Zo zullen ook wij ‘met grote blijdschap’ terugkeren naar Jeruzalem, dat is: naar de kerk (vers 52).

12. Zo zullen ook wij in de hemel met grotere bezieling ‘God loven en danken’ (vers 52).

13. Ja, bovendien heeft Hij hiertoe Zijn voetstappen op de Olijfberg ingedrukt (Zach. 14:4), niet de natuurlijke (zoals sommigen uit de ouden op grond van deze Schriftplaats verkeerd opmaakten), maar de geestelijke voetstappen van:

- Liefde tot Zijn discipelen, die Hij met dit doel uit Jeruzalem uitgeleid heeft naar de Olijfberg, opdat Hij voor hen zou opvaren, hen daar zou onderwijzen, hen zegenen en de geestelijke blijdschap deelachtig maken.

- Lijdzaamheid, verbonden met de verheerlijking, toen Hij van dezelfde plaats van de Olijfberg, waar Hij Zijn lijden begonnen had, heeft willen opvaren in Zijn heerlijkheid.

- Zijn genade, zorg en voorzienigheid jegens Zijn discipelen, toen Hij daar Zijn handen over hen opgeheven en misschien ook op hen gelegd heeft.

- Zegeningen, die uit de hemel over de Zijnen uitgestort zouden worden (Ps. 68:19; Ef. 1:3).

- Zaligmakende beloften, met name van de Heilige Geest en van versterking door de Geest (Hand. 1:4,5,8).

- Geestelijke verlating, toen Hij midden in het zoete van Zijn omgang en samenspreking van Zijn discipelen weggenomen wordt en als het ware uit hun ogen verdwijnt (vers 9; vgl. Ps. 30:7,8).

- Een voor deze verlatingen in de plaats gestelde nieuwe vertrooster en nieuwe vertroosting in de engelen, die de discipelen opbeuren in de hoop en de belofte van de wederkomst van Christus (Hand. 1:10,11).

- Verachting en verlating van deze wereld, aangezien Hij, toen Hij gedurende een korte tijd van veertig dagen Zijn zaken bij de discipelen afgehandeld had, direct de wereld verlaten heeft (vers 9; Joh. 16:28). 

- Verlangen naar een hemelse omgang, aangezien Hij, toen Hij de aarde verlaten had, Zich rechtstreeks voortgespoed heeft naar de hemel tot Zijn Vader (vgl. Kol. 3:1; Filipp. 3:20; Spr. 15:24). 

16.19 Tweede praktijk: Christus’ hemelvaart eist dat wij de opvarende Heiland toejuichen 

Christus’ hemelvaart eist dat wij Hem Die opvaart, over Zijn triomf van harte gelukwensen en toejuichen, want:

1. Dit is naar het voorbeeld van de discipelen, die vanwege de hemelvaart blij zijn en God loven en danken (Luk. 24:52,53). In die zaken liggen de meeste dingen van een danklied begrepen.

2. Hiertoe worden wij geroepen en opgewekt (Ps. 47:6). 

3. De heerlijkheid zelf van de triomf eist dit van ons (Ps. 68:19,20; Kol. 2:14,15). Immers:

- Bij de Romeinen – op hun triomfen wordt duidelijk gezinspeeld, in elk geval in de laatstgenoemde tekst (Kol. 2:14,15) – triomfeerden de veldoversten alleen na een overwinning, en niet slechts na een gewone overwinning, maar na een buitengewone overwinning. Zo ook triomfeerde onze Jezus alleen na Zijn overwinning (Openb. 6:2), en wel behaald over de machtigste vijanden van deze wereld, de dood en de hel (1 Kor. 15:55,56), de helse draak (Openb. 12:11), overheden en machten, en zo over de hele macht van de duisternis (Kol. 2:15; 1:13; Hebr. 2:14).

- De Romeinse triomfators werden op een schitterende triomfwagen gevoerd. Zo werd ook onze Jezus op een stralende wolk gevoerd (Hand. 1:9; vgl. 2 Kon. 2:11).

- De triomfators vertoonden openlijk hun trofeeën, namelijk de buit en de gebonden vijanden. Zo deed ook onze Jezus (Kol. 2:14,15; Ps. 68:19; Ef. 4:8).

- De triomfators strooiden geldmunten uit onder het volk. Zo heeft ook onze Triomfator Jezus gaven ontvangen om uit te delen onder de mensen (Ps. 68:19; Ef. 4:8).

- De Romeinse triomfators spoedden zich met hun triomfwagen naar het capitool. Zo deed ook onze Jezus naar de hemel zelf (1 Petr. 3:22). 

Als dan de Romeinen, uitgelaten van blijdschap, hun triomferende veldoversten met de heerlijkste eretitels toejuichten, dankzegden en allerlei heil, zegen en voorspoed toewensten, zouden wij dan niet, samen met de apostelen die na de hemelvaart van onze zo grote en zodanige Triomfator naar Jeruzalem terugkeerden, met een onuitsprekelijke blijdschap Hem toejuichen en Hem allerlei heil toewensen? 

Vergelijk, met de nodige veranderingen, wat wij in het vorige hoofdstuk, § 13, gezegd hebben. 

16.20 Derde praktijk: Christus’ hemelvaart verschaft vertroosting 

Christus’ hemelvaart verschaft aan ware gelovigen een allerkrachtigste vertroosting in allerlei tegenspoeden. Daarom zei de Heiland, Die zou weggaan, tot Zijn discipelen, die bedroefd waren vanwege Zijn vertrek: ‘Het is u nut dat Ik wegga’ (Joh. 16:6,7). Dit zijn de voornaamste gronden van die vertroosting:

1. Sinds Zijn hemelvaart hebben zij nu in de hemel een Advocaat, een Voorspraak, Die in alle opzichten volmaakt is, bij hun hemelse Vader (1 Joh. 2:1). Want alles wat men in een advocaat kan wensen en vereisen, dat alles zult u op het allernauwkeurigst aantreffen in Christus. In een advocaat wordt bijvoorbeeld vereist dat hij:

- Rechtvaardig is; zodanig is onze Jezus (1 Joh. 2:1; Jes. 42:1).

- Met welsprekendheid begaafd is; zodanig is onze Voorspraak (Jes. 50:4; Ps. 45:3; Luk. 4:21). 

- Gewoonlijk in het gericht zegeviert; onze Voorspraak zegeviert altijd (Openb. 6:2) en verwerft bij de Vader alles wat wij begeren (Joh. 16:23).

- Vriendelijk en toegankelijk is jegens zijn cliënten; zodanig is onze Voorspraak (Matth. 11:28).

- Aangenaam is bij de rechter; zodanig is onze Voorspraak (Jes. 42:1; Matth. 17:5).

- Ervaren is in wat recht en billijk is; zodanig is onze Voorspraak (Spr. 8:6,12; Jes. 11:2).

- Niet vertrouwt op een ongepast geroep en geschreeuw, maar kalm en met reden te werk gaat voor de rechterstoel; zo ook onze Voorspraak (Jes. 42:2; Matth. 12:19).

- Door ondervinding geleerd, handelt; zo ook onze Voorspraak (Hebr. 4:15; 5:8). 

- Genegen is om de verdrukten te hulp te komen; zo ook onze Voorspraak (Hebr. 2:17; Jes. 61:2).

- Aan niemand die onderdrukt wordt, zijn dienstverplichtingen weigert; zodanig is onze Voorspraak (Jes. 61:2; Matth. 11:28; Joh. 6:37). 

In zo’n advocaat is er dus een allerkrachtigste vertroosting voor de onderdrukten en de benauwden in deze wereld. En is er zo ook niet een allerkrachtigste steun van vertroosting voor de gelovigen in hun Advocaat, Die zij sinds Zijn hemelvaart in de hemel hebben? Dit is het eerste. 

2. Maar een tweede grond van vertroosting is dat zij krachtens de hemelvaart van de Middelaar de Heilige Geest ontvangen tot Trooster (Joh. 16:7,8), ‘Die onze zwakheden mede te hulp komt [συναντιλαμβάνεται]’, zodat, wanneer ‘wij niet weten wat wij bidden zullen gelijk het behoort, de Geest Zelf voor ons bidt [ὑπερεντυγχάνει] met onuitsprekelijke [ἀλαλήτοις] zuchtingen’ (Rom. 8:26). Is hierin niet een onuitsprekelijke grondslag van vertroosting?

3. Hij heeft beloofd dat Hij ook na Zijn vertrek de Zijnen niet zal verlaten, maar dat Hij steeds bij hen zal zijn met Zijn genade, ‘tot de voleinding der wereld’ (Matth. 28:20).

4. Bovendien heeft Hij na Zijn hemelvaart gaven ontvangen, om aan de Zijnen uit te delen (Ps. 68:19; Ef. 4:8).

5. Hij heeft beloofd dat Hij vast en zeker te zijner tijd zal wederkomen (Joh. 14:3,18) en de Zijnen met Zich opnemen (Joh. 14:3; 17:24). 

6. Laat ik eraan toevoegen dat Hij hiertoe ten hemel gevaren is, om voor de Zijnen daar plaats te bereiden (Joh. 14:2).

 

In welke gevallen

Welnu:

- Als de satan (‘de verklager [der] broederen’, Openb. 12:10), de zonden en het geweten de ware gelovigen aanklagen, wat zal hen krachtdadiger te hulp komen dan dat zij een Advocaat in de hemel hebben, en wel een zo grote (vgl. Rom. 8:33,34)?

- Als de dingen die het allermeest nodig zijn, naar lichaam of naar ziel, en die alleen van de hemel verkregen moeten worden, ontbreken, wat zal meer kunnen troosten dan een zodanige Voorspraak in de hemel te hebben, Die altijd bij de Vader vermag (Joh. 16:23)?

- Als enig ondraaglijk lot hen op aarde benauwt, door ziekten, armoede en andere droevige omstandigheden, en er niemand en niets daarin vertroost, wat zal hen krachtdadiger opbeuren dan dat hun krachtens Christus’ hemelvaart de Heilige Geest Zelf tot een Trooster beloofd is?

- Als zij in de wereld door ieder, door de beste vrienden, tot vader en moeder toe (Ps. 27:10), verlaten worden, wat zal hen krachtdadiger vertroosten dan dat Jezus, nu Hij ging opvaren, hun beloofd heeft dat Hij bij de Zijnen zal zijn met Zijn genade tot aan het einde van de eeuwen?

- Als zij zich verstoken voelen van die gaven die tot zaligheid noodzakelijk zijn, wat zal hen opbeuren dan dat de opvarende Christus gaven ontvangen heeft, die onder de Zijnen zouden worden uitgestort? 

- Als zij vermoeden dat ze door God en door Christus verlaten zijn (Hos. 9:12), wat zal hen krachtiger opbeuren dan dat de weggaande Heiland beloofd heeft dat Hij zal wederkomen (Jes. 44:7,8), en de Zijnen met Zich zal nemen in de hemel?

- Als zij zullen moeten verhuizen, hetzij uit hun vaderland, hetzij uit de wereld, wat zal hen krachtiger opbeuren dan te bedenken dat er in de hemel vele woningen zijn, en dat hun Broeder, Die voor hen opgestaan is, ook ten hemel gevaren is om voor hen daar plaats te bereiden? 

En zo ook in allerlei andere gevallen van tegenspoed: als u troost zoekt, u zult ze vinden in de hemelvaart van Christus. Vergelijk, met de nodige veranderingen, het voorgaande hoofdstuk, § 24.

16.21 Vierde praktijk: Christus’ hemelvaart vermaant ons om nauwkeurig te onderzoeken of Hij ook voor ons opgevaren is 

Christus’ hemelvaart vermaant ons om nauwkeurig te onderzoeken of Hij ook voor ons ten hemel gevaren is, want:

1. De vertroosting van de vorige paragraaf komt niet allen en eenieder toe.

2. Hij heeft niet allen uit Jeruzalem uitgeleid naar de Olijfberg, om hen deelgenoten te maken van Zijn hemelvaart.

3. Hij is niet voor allen een Advocaat of Voorspraak bij de Vader.

4. Hij heeft niet voor allen in de hemel woningen bereid. 

Daarom is het beslist noodzakelijk dat wij bekommerd zijn of Hij ook voor ons ten hemel gevaren is. 

5. Vooral, Hij zit voor verreweg de meesten in de hemel als een Vijand. Hij stelt hen voor Zich tot een voetbank van Zijn voeten (Ps. 110:1), en triomfeert over hen in de hemel (Kol. 2:15).

6. Van een nauwkeurige beproeving hangt de hele zekerheid van dat onderscheid af, waarop al onze ware gerustheid, vrede, blijdschap en troost steunen en rusten. 

 

Kenmerken 

Vraag. Maar door welke kenmerken zullen wij van dit deelgenootschap verzekerd worden?

Antwoord.

- Door dezelfde kenmerken waaruit wij (zoals we in de voorgaande hoofdstukken getoond hebben) zeker kunnen zijn dat Hij voor ons gestorven en opgewekt is, aangezien de hemelvaart een onafscheidbaar verband hiermee heeft (Rom. 6:3-5,8; Ef. 2:5,6; Gal. 2:20).

- Als wij door een levend geloof met Christus verenigd zijn, als leden met het Hoofd. Want zo zullen wij gerekend worden in en met Hem gezet te zijn in de hemel (Ef. 2:6), en zal Hij gerekend worden door Zijn hemelvaart opgevaren te zijn tot Zijn God en tot onze God, tot Zijn Vader en tot onze Vader (Joh. 20:17).

- Als wij tot Zijn discipelen behoren, die Hij beschrijft in Lukas 9:23, en van wie Hij uitdrukkelijk zegt: ‘Het is u nut dat Ik wegga’ (o.a. Joh. 16:7; 14:2,3).

- Als Hij, met Zijn discipelen, ook ons uitgeleid heeft uit Jeruzalem (Luk. 24:50), dat is: uit de wereld (Hebr. 13:13; 1 Joh. 2:15,16).

- Als wij, nadat we uitgeleid zijn, met Hem en Zijn discipelen geklommen zijn op de Olijfberg en naar Bethanië (Hand. 1:12; Luk. 24:50) – dat is: naar het ‘huis der verdrukking’ en naar de plaats van lijden – om vandaar niet alleen de Opvarende na te kijken, maar om ook uit het lijden met Hem als het ware over te gaan in het deelgenootschap van Zijn heerlijkheid (Luk. 24:26; Rom. 8:17). 

- Als Hij, evenals Hij met de discipelen veertig dagen lichamelijk verkeerd heeft (Hand. 1:3), zo ook geestelijk met ons verkeerd heeft, en wij daardoor vriendschap en vertrouwelijke omgang met Hem gesloten en gekregen hebben. Op dezelfde manier als Henoch, die pas na een gedurige omgang en wandel met God door Hem opgenomen werd (Hebr. 11:5, vgl. met Gen. 5:24).

- Als Christus door die omgang Zich aan ons geopenbaard heeft met vele gewisse kentekenen, zo dat wij Hem niet alleen gehoord, maar ook gezien hebben (Hand. 1:3). 

- Als wij voldoende door Hem onderwezen zijn aangaande ‘de dingen die het Koninkrijk Gods aangaan’ (Hand. 1:3). 

- Als wij aan Zijn beloften geloof gehecht en aan Zijn bevelen gehoorzaamheid betoond hebben (vers 4). 

- Als wij Hem vragen (echter zonder enige nieuwsgierigheid) aangaande de dingen die de oprichting of herstelling van Zijn Koninkrijk in ons aangaan (vers 7).

- Als wij de kracht van de heiligende en bekerende Geest ondervonden hebben (vers 8).

- Als wij door diezelfde kracht van de Heilige Geest ons betoond hebben als getrouwe getuigen van Christus (vers 8). 

- Als wij onze zielsogen op de hemel en op Christus gevestigd houden, zodat wij Hem met een brandende genegenheid verwachten, Die eens zal wederkomen uit de hemel, gelijkerwijs wij Hem door het geloof hebben zien heenvaren naar de hemel (vers 8). 

- Als wij naar het bevel van Christus teruggekeerd zijn naar Jeruzalem, in de verwachting dat de Heilige Geest ten aanzien van Zijn zaligmakende gaven meer en meer, volgens de belofte van de opvarende Heiland, over ons uitgestort zal worden (vers 10, vgl. met vers 4). 

16.22 Vijfde praktijk: Christus’ hemelvaart wekt ons op om te trachten de kracht daarvan te ondervinden 

Christus’ hemelvaart spoort ons aan om door allerlei middelen te trachten de kracht daarvan meer en meer te ondervinden. Want de hemelvaart heeft haar kracht, zowel als Zijn dood en Zijn opstanding. Hierin is zij onderscheiden van de hemelvaart van Henoch en Elía, die alleen voor zichzelf opgevaren zijn. 

Die kracht nu ligt in:

- De bevestiging van ons geloof (Hand. 1:3).

- De voorbidding voor ons (Rom. 8:34; Hebr. 9:24). 

- De neerzending van de Heilige Geest (Joh. 16:7). 

- De mededeling van die gaven, die noodzakelijk zijn tot toepassing van de voor ons verworven verlossing (Ef. 4:8,10).

- Het ten onder brengen van onze geestelijke gevangenis (vers 8). 

- Een geestelijke tot-Zich-trekking (Joh. 12:32), waardoor wij de ogen van ons verstand gedurig op de hemel gevestigd houden (ἀτενίζοντες), en onze harten en genegenheden naar boven verheffen, zodat wij zoeken ‘de dingen die boven zijn, waar Christus is, zittende aan de rechterhand Gods’ (Kol. 3:1,2). 

- De bereiding en de inbezitneming van de plaats waar wij na dit leven voor eeuwig zullen wonen (Joh. 14:2,3). 

Nu moeten wij met inspanning van alle krachten trachten om die zo menigvuldige kracht van Christus’ hemelvaart te ondervinden. 

 

Beweegredenen

Zo niet, dan zullen wij het volgende doen:

1. Wij zullen Christus’ allerheerlijkste hemelvaart, zoveel in ons is of althans ten aanzien van ons, geheel en al ontzenuwen en metterdaad verloochenen door een verschrikkelijke wandaad.

2. Wij zullen onszelf en onze ellendige zielen op het allerwreedst straffen, door de beroving van alle weldaden die uit Christus’ hemelvaart en uit haar kracht tot de ware gelovigen afvloeien. 

3. Daarentegen zullen wij dan Christus, Die sinds Zijn hemelvaart allerheerlijkst zit aan de rechterhand van de Vader, tegen ons wapenen, opdat Hij, om deze veronachtzaming van Zijn glorierijke hemelvaart, ons als Zijn vijanden stelt ‘tot een voetbank Zijner voeten’ (Ps. 110:1), en ons, wanneer Hij ons met de helse machten en overheden uitgeschud heeft, in het openbaar in triomf omvoert en tentoonstelt (Kol. 2:1). 

 

De manier

De manier om hiernaar te trachten, gaat allermeest over deze twee stukken:

a. In de middelen waardoor wij naar de vereniging met Christus en de gemeenschap aan Christus’ weldaden streven, namelijk het geloof en de Geest, die als het ware twee banden van onze vereniging met Christus zijn. Want wanneer wij met Christus verenigd zijn, zijn al Zijn weldaden de onze, evenals van Zijn dood en Zijn opstanding, zo ook van Zijn hemelvaart en Zijn voorbidding.

b. In het gebruiken van de middelen waardoor die weldaden van de vereniging ons daadwerkelijk toegebracht worden: 

(1) Onder die middelen is de vertrouwende toegang en toeleiding door het gebed tot de Vader het voornaamste (Rom. 5:2; Ef. 2:18; 3:12). 

(2) Hierbij is echter het volgende noodzakelijk:

- Wij moeten onze gebeden als het ware overgeven in de handen van Christus, Die door Zijn hemelvaart onze enige Voorbidder in de hemel geworden is (1 Joh. 2:1,2). 

- Wij moeten, met de discipelen (Luk. 24:50) niet anders dan meegenomen en toegeleid, tot de Vader gaan (1 Petr. 3:18).

- Wij moeten niets verzoeken of begeren dan in Zijn Naam (Joh. 16:26).

(3) Ook is het noodzakelijk dat wij toegaan met een hart dat gereinigd is van de kwade consciëntie (Hebr. 10:22), omdat de zonden ons scheiden van God (Jes. 59:1,2), en God de zondaars niet hoort (Spr. 15:29). 

16.23 Zesde praktijk: Christus’ hemelvaart dringt ons om de wereld te verlaten 

 De hemelvaart van de Heiland dringt ons om met de opvarende Christus de wereld te verlaten (Joh. 16:28). 

Echter, onder de ‘wereld’ verstaan wij hier niet de aarde zelf, in welke zin Christus, door op te varen, de wereld verlaten heeft en wij eenmaal, door te sterven, haar zullen verlaten. Maar wij verstaan eronder:

- De wereldse en aardse dingen, schatten, rijkdommen, eerbewijzen en wereldse wellusten (1 Joh. 2:15; Jak. 4:9; Joh. 8:23). 

- De wereldse manier van omgang en leven (Rom. 12:2). 

En de wereld ‘verlaten’ betekent voor ons hier niet de wereld en de wereldse dingen eenvoudig* ‘niet hebben’ of ‘niet in menigte hebben’. Want wij zien dat ook degenen die de hemel en de hemelse dingen op het vurigst gezocht hebben, de aardse dingen gehad hebben, en ze in menigte, ja, in overvloed gehad hebben. Bijvoorbeeld Abraham, Izak en Jakob, van wie niettemin de apostel getuigt dat zij een stad gezocht hebben ‘die fundamenten heeft, welker Kunstenaar en Bouwmeester God is’ (Hebr. 11:8-10), en ook Paulus (Filipp. 4:12). 

Maar de wereld ‘verlaten’ betekent voor ons nu niets anders dan: 

1. De wereld niet onmatig beminnen (1 Joh. 2:15). Dat wil zeggen:

- Haar niet al te hoog schatten (Filipp. 3:7,8).

- Haar niet al te zeer begeren en zoeken, en naar haar niet al te zeer reikhalzen (Kol. 3:1,2; Matth. 6:33).

- Ons over de bezitting en het genot van wereldse dingen niet al te zeer verheugen en verblijden.

- Niet al te zeer bedroefd en benauwd worden vanwege het verlies van wereldse dingen (Hebr. 10:34).

- De wereld en het wereldse niet liefhebben boven God (2 Tim. 3:4), boven Christus (Matth. 10:37), boven de hemel en hemelse en geestelijke zaken (Kol. 3:1,2; Matth. 6:33).

2. De wereld niet misbruiken (1 Kor. 7:29-31). Dit gebeurt door:

- Haar te bezitten als zonder God (Ps. 10:3,4).

- Haar te verheffen boven God (2 Tim. 3:4), zodat ze ons als het ware tot een God is (Filipp. 3:19). 

- Haar in ons hart te stellen naast God, als een andere, vreemde God (Ex. 20:3).

- Haar te stellen tegen God, wanneer wij met onze schatten en ereambten tegen God ‘strijden’ (Hand. 23:9). 

3. Zich aan haar en haar zeden en manier van leven niet gelijkvormig maken (Rom. 12:2).

4. De wereld en allerlei wereldse zaken, hetzij omwille van God en omwille van Christus (Mark. 10:28; Matth. 19:27,29; 16:25,26), hetzij door de natuurlijke dood en door een begeerte naar een hemels leven bereidwillig vaarwel zeggen (Filipp. 1:20,21,23; 2 Kor. 5:1,2). 

 

Beweegredenen

Nu, de volgende beweegredenen raden ons aan om zo de wereld te verlaten: 

a. Anders kunnen wij niet geestelijk opvaren ten hemel, want evenals Christus niet natuurlijk heeft kunnen opvaren ten hemel tenzij dan door de aarde te verlaten, zo ook wij niet geestelijk (Kol. 3:1,2).

b. De wereld verdient volstrekt dat ze door ons verlaten wordt, want ze is:

- IJdel (Pred. 2:8; 1 Kor. 7:31; Ps. 39:7; Spr. 23:5), terwijl de hemel, waarheen wij door het verlaten van de wereld met Christus streven, een stad is ‘die fundamenten heeft’ (Hebr. 11:10).

- Vluchtig en voorbijgaand (1 Joh. 2:17), zoals eer (Jer. 22:22), rijkdommen (Spr. 23:5), de prachtigste gebouwen van mensen (Matth. 24:2), wellusten en vermakelijkheden (Hebr. 11:25), terwijl de hemel, waarheen wij door het verlaten van de wereld met Christus reizen, een ‘onbeweeglijk Koninkrijk’ is (Hebr. 12:28).

- Gering en veracht, ‘dik slijk’ (Hab. 2:6), ‘drek’ (Filipp. 3:7,8), terwijl de hemel (‘het heilige Jeruzalem’, Openb. 12:10), die wij door de wereld te verlaten met Christus zoeken, goederen [goede dingen] heeft die ‘het oog niet heeft gezien, en het oor niet heeft gehoord, en in het hart des mensen niet zijn opgeklommen’ (1 Kor. 2:9). 

- Bedrieglijk, met haar schoonschijnende beloften (Job 15:31), evenals haar god (Matth. 4:8,9), terwijl Jezus, met Wie wij de wereld verlaten, getrouw is in het vervullen van Zijn beloften die zijn gedaan aan degenen die de wereld verlaten (Matth. 19:27,28; Joh. 14:2).

- Nutteloos tot de ware gelukzaligheid (Spr. 11:4; Ps. 49:8,9), terwijl de hemel, die wij zoeken door met Christus de wereld te verlaten, uiterst noodzakelijk is (Matth. 16:26).

- Soms ook zelfs schadelijk, door de ware gelukzaligheid te verhinderen (Matth. 13:22; 19:23), en door de weg naar de hemel te versperren (1 Tim. 6:9; Jak. 4:4), terwijl Jezus, met Wie wij de wereld verlaten, een nieuwe, verse en levende weg bereidt (Hebr. 10:19,20), ja, de Weg Zelf is (Joh. 14:6), en ons, die de wereld verlaten, in de hemel zet (Ef. 2:6).

c. Er kan niets ongerijmders en ongepasters bedacht worden dan dat een christen smoorverliefd zou zijn op de wereld die Christus verlaten heeft. 

d. Ja, er kan ook niets dwazers bedacht worden dan niet te willen verlaten wat men binnenkort zal moeten verlaten (Luk. 12:19,20), en insgelijks liever de hemel te willen verlaten dan de aarde. 

16.24 Zevende praktijk: Christus’ hemelvaart wekt ons op om met Hem te streven naar de hemel 

Christus’ hemelvaart wekt ons op om met de opvarende Christus geestelijk naar de hemel te streven, zoals de discipelen, die de Heiland met Zich genomen had toen Hij zou gaan opvaren, hun ogen en gedachten en ongetwijfeld ook hun harten op de hemel gevestigd hebben gehad: ‘En alzo zij hun ogen naar den hemel [gevestigd] hielden terwijl Hij heenvoer’ (Hand. 1:10). Dat wil zeggen: 

1. Laten wij geestelijk met Hem opvaren, met de bruid (Hoogl. 3:6). Dit gebeurt door te trachten dat ons hart, onze genegenheden en onze verlangens in de hemel zijn, ‘waar Christus is, zittende aan de rechterhand Gods’ (Kol. 3:1; Ef. 2:6; Joh. 17:24; Hebr. 11:10,14,15; Filipp. 1:23); en dat wij niet alleen met ons lichaam en met het uiterlijke, maar ook met de ziel en met het innerlijke bij God en Christus zijn (Matth. 15:8, uit Jes. 29:13). 

2. Laten wij voortdurend met Christus in de hemel wonen, als in onze woning (Joh. 14:2), als in ons vaderland (Hebr. 11:14), als in onze stad, waarvan wij burgers zijn (Ef. 2:19; Hebr. 11:10; Filipp. 3:20), zoals de apostelen dit verlangden, toen zij met de verheerlijkte Christus op de berg waren (Matth. 17:4), en David (Ps. 27:4; 84:2,3,5; 15:1). Wij zijn immers vreemdelingen op de aarde (Ps. 39:13; 119:19; Hebr. 11:13; 1 Petr. 2:11). 

3. Laten wij leven als in de hemel, op een hemelse manier, zodat wij ons ‘burgerschap’, ‘onze wandel in den hemel’ hebben (Filipp. 3:20). Dat wil zeggen:

- Laten wij een hemelse ziel hebben, die hemelse ofwel geestelijke dingen bedenkt (Rom. 8:6,7), en met een hemelse en Goddelijke aard begiftigd is (2 Petr. 1:4).

- Laten wij een hemels doelwit hebben, dat ons de hemelse roeping aanwijst (Filipp. 3:14), dat degenen die in de hemel zijn, met Christus najagen (Rom. 14:17), en waardoor wij niet voor onszelf, maar voor God en Christus leven (Rom. 14:7,8; 2 Kor. 5:15).

- Laten wij met hemelse bezigheden bezet zijn, door de dingen waarmee de hemelingen bezig zijn, zowel met ons verstand te bedenken en te overdenken (Rom. 8:6), als met onze wil te begeren en te zoeken, bijvoorbeeld: God te zien (Matth. 18:10; 1 Kor. 13:12) en Hem te verheerlijken (Jes. 6:3; Openb. 4:8).

- Laten wij ons een hemels richtsnoer van doen en laten voorstellen (Matth. 6:10), waardoor wij niet naar het vlees, noch naar de gewoonten van deze wereld, maar naar de Geest wandelen (Rom. 8:1; 12:2).

- Laten wij een hemels gezelschap zoeken (Ps. 16:3), waarmee wij ons hiernamaals in de hemel zullen vermaken (Hebr. 12:22-24; Matth. 8:11). 

- Laten wij ons op hemelse oefeningen en betrachtingen toeleggen (Matth. 6:10), om op de aarde bijtijds de dingen te leren waarvan de kennis voortduurt in de hemelen (Joh. 17:3), zodat wij niet alleen in onze geestelijke verrichtingen en bezigheden geestelijk en hemels zijn (Openb. 1:10), maar ook in onze tijdelijke en lichamelijke dingen, bijvoorbeeld onder het eten en drinken (Luk. 14:15; Joh. 6:26,27) of in het bijeenvergaderen van schatten (Matth. 6:19,20).

4. Laten wij handel drijven met de hemel, als geestelijke kooplieden (Matth. 13:45):

- Laten wij de koopwaren van het hemelse Koninkrijk zoeken (Matth. 6:33), ‘den prijs der roeping, ... die van boven is’ (Filipp. 3:14), de kostelijke parel van de hemel (Matth. 13:45,46).

- Laten wij alle andere dingen omwille van de hemelse dingen verkopen en verachten (Matth. 13:45,46; Filipp. 3:7,8; Matth. 19:27,28). 

- Laten wij de hemelse marktdagen, dat is: allerlei gunstige tijden om hemelse schatten te winnen, nauwgezet en godvruchtig waarnemen (2 Kor. 6:2; Gal. 6:10; Openb. 10:6).

- Laten wij voor ons kennis en ervaring van de hemelse koophandel, van de hemelse koopwaren en van de gunstige tijden trachten te verkrijgen (Matth. 13:45,52; 16:3).

 

Beweegredenen

De volgende beweegredenen raden ons ten zeerste aan om op deze wijze naar de hemel te streven:

- Het voorbeeld van onze Voorloper: ‘Waar de Voorloper voor ons is ingegaan, namelijk Jezus’ (Hebr. 6:20), ons Hoofd, onze Koning, Broeder en Bruidegom, Die ten hemel opgevaren is en daar ‘zit aan de rechterhand Gods’ (Kol. 3:1).

- Behalve en buiten de hemel is niets het waardig dat een christen, voor zover hij een christen is, daarnaar zou staan. Laat hij naar andere dingen staan voor zover hij een mens is, en een aards en vleselijk mens (Ps. 17:14). Maar voor zover hij een christen is, is er niets waar hij met recht naar te staan heeft dan de hemel, waar zijn alles is. Daarom zegt Chrysostomus: ‘Al het onze is in de hemelen, en onze Zaligmaker, en onze stad, en alles wat iemand zou kunnen bedenken’ (preek 13 over Filippenzen 3). Daar is onze Vader (Matth. 6:9), onze moeder (Gal. 4:26; Hebr. 12:22), onze Broeder (Hebr. 2:10,11), ons Hoofd (Ef. 1:22), ons vaderland (Hebr. 11:15), onze erfenis (1 Petr. 1:4), onze woning (Joh. 14:2; 2 Kor. 5:1), ons beter en blijvend goed (Hebr. 10:34), onze hoop (Kol. 1:5). Zouden wij dan niet naar boven streven? Zouden wij de poorten van ons hart niet opheffen (Ps. 24:7,9)?

- Onze geestelijke hemelvaart, waardoor wij de dingen zoeken die boven zijn, verschaft ons een onfeilbaar kenteken van onze vereniging en gemeenschap met Christus, waardoor wij met Hem gestorven en opgestaan zijn (Kol. 3:1,2). Daarvan hangt alle gemoedsrust af, want als wij niet met Christus opvaren, zijn wij ook niet met Hem opgestaan, bijgevolg ook niet met Hem gestorven, dus ook niet met Hem verenigd (Rom. 6:5; Gal. 2:20). 

- Onze geestelijke hemelvaart met Christus verschaft ons een vast bewijs van onze toekomstige natuurlijke hemelvaart (Filipp. 3:20; Ef. 2:5,6). 

Meer dingen van deze soort hebben wij gezegd in [deel 2] boek 3, hoofdstuk 6, § 41-42. 

 

Middelen

Nu, opdat wij des te meer geneigd en bekwaam zullen zijn om op deze wijze geestelijk naar de hemel te streven, zal het nuttig zijn wanneer wij het volgende doen:

a. Ons hart meer en meer ontwennen van het aardse. Daarom wenst de apostel ‘ontbonden te zijn’, opdat hij zijn met ‘Christus’ zou zijn (Filipp. 1:23). Wij kunnen niet reikhalzen naar de hemelse woonstede, voordat het ‘aardse huis dezes tabernakels [ten minste in onze genegenheden] gebroken’ is (2 Kor. 5:1,2,4). Om dit te kennen te geven, heeft Christus, toen Hij ging opvaren, de discipelen uitgeleid uit Jeruzalem naar de Olijfberg (Luk. 24:50; vgl. Ps. 131:2; 2 Tim. 2:4).

b. Bijtijds schatten vergaderen in de hemel, want waar onze schat is, daar zal ons hart zijn (Matth. 6:20,21). Daarentegen is bij degenen wier schat op de aarde is, ook hun hart vastgekleefd aan de aarde. 

c. Een hemels, geestelijk en scherpzinnig gemoed hebben, dat naar boven streeft, zoals lompe en aardse lichamen naar beneden zakken. Laten wij dus een vurig hart hebben, dat opklimt naar boven, zoals vlammen of rookpilaren (Hoogl. 3:6). 

d. Meer en meer ons gewennen aan de hemel en het hemelse (vgl. Dan. 6:11), zodat wij alle gelegenheden waarnemen waardoor onze harten verheven kunnen worden naar boven. Zulke gelegenheden zijn er in de oefeningen van de dienst van God, in hemelse samensprekingen, overdenkingen, onderlinge omgang (Luk. 24:32); enzovoort.

16.25 Achtste praktijk: Christus’ hemelvaart veroordeelt degenen die Hem niet willen volgen naar de hemel 

Achtste praktijk: Christus’ hemelvaart veroordeelt degenen die Hem niet willen volgen naar de hemel

Christus’ hemelvaart veroordeelt degenen die, terwijl zij belijden christenen te zijn, dat is: zodanigen die Christus navolgen (Luk. 9:23), en terwijl zij erkennen dat Christus opgevaren is ten hemel, toch weigeren Hem daarheen te volgen om met Hem in de hemel te verkeren. 

 

Wie zulke mensen zijn

Vraag. En wie zijn dat dan?

Antwoord. Het zijn:

1. Degenen van wie hun wandel zo ver van de hemel vandaan is, dat hij in de hel zelf is; zover van Christus vandaan, dat hij met de satan zelf is. Degenen namelijk, die zich aan de helse en duivelse zonden en gruwelen gewennen, aan haat, vervloekingen, leugens, lasteringen, nijdigheden, ofwel: al degenen die openbare goddelozen zijn (Joh. 8:44). Van Judas wordt gezegd dat hij om deze reden is heengegaan ‘in zijn eigen plaats’ (Hand. 1:25).

2. Degenen van wie hun wandel in elk geval op de aarde en in het aardse is (Joh. 3:31), die zich alleen met aardse en wereldse dingen, rijkdommen, ereambten en wellusten bezighouden, en die ‘aardse dingen bedenken’ (Filipp. 3:19; 1 Joh. 2:15,16).

3. Degenen van wie hun wandel noch in de hemel, noch ook volledig in de hel is, maar als het ware in het midden. Dat wil zeggen: degenen die noch ware godvruchtigen, noch openbare goddelozen zijn, die van beide iets delen, die ten aanzien van de uitwendige plichten der godzaligheid godvruchtigen schijnen, maar ten aanzien van het inwendige en geestelijke volledige goddelozen zijn. Zulke mensen zijn de geveinsden (2 Tim. 3:5; Matth. 7:22; 23:23-27). Het zijn: 

4. Degenen van wie hun wandel in elk geval niet met God, met Christus, met de hemelingen en met hemelse dingen is. Dat wil zeggen: degenen die hun vermaak niet scheppen in de oefeningen van de hemelingen, in het kennen, prijzen en genieten van God; degenen die niet de wil van God op de aarde trachten te doen, gelijk die geschiedt in de hemel (Matth. 6:10; Job 15:14,15). 

 

Hoe groot de ellende van zulke mensen is

Voor hen allen geldt:

a. Evenals zij vreemd en ver van de hemel en de hemelingen zijn (Ef. 2:12), zo vertonen zij een aardse, helse en duivelse aard (Joh. 8:44), aangezien de god van deze eeuw in hen werkt ([2 Kor. 4:4;] Ef. 2:2). 

b. Zij zijn uitgesloten van de gemeenschap met Christus, aangezien de Geest van Christus niet in hen is (Rom. 8:9,14) en Christus niet in hen leeft (Gal. 2:20). 

c. Bijgevolg hebben zij geen gemeenschap met Christus en Zijn weldaden, noch met Zijn dood, aangezien zij daarvan vijanden zijn (Filipp. 3:18), noch met Zijn opstanding (Kol. 3:1), noch met Zijn hemelvaart (Ef. 2:5,6).

d. Evenals zij in de hemel en in hemelse dingen geen vermaak scheppen, nee, maar zich met de hel en helse dingen bezighouden, zo zullen zij door Gods rechtvaardig oordeel uit de hemel en van het hemelse voor eeuwig uitgesloten worden. Zij zullen met Judas neergestoten worden in de plaats die met hun aard en met hun begeerlijkheden overeenkomt, dat is: in de hel (Hand. 1:25; Matth. 11:23).

 

De oorzaken van dit kwaad 

Om deze kwade dingen krachtdadig tegen te gaan, moeten de oorzaken onderzocht en weggenomen worden. Dat zijn deze:

- Blindheid van het verstand, dat de hemelse Goddelijke dingen, zoals ze in zichzelf zijn, niet kent, niet begrijpt, maar voor dwaasheid houdt (1 Kor. 2:14; 1:23).

- Afkerigheid van het hart van hemelse en geestelijke zaken, en een tegenovergestelde geneigdheid naar de dingen die aards en vleselijk zijn (Rom. 8:5-7; Filipp. 3:19).

- Een al te grote zorg en bekommernis over aardse dingen, waardoor het gemoed bezwaard en naar beneden gedrukt wordt (Luk. 21:34), en alles wat hemels en geestelijk is, verstikt wordt (Matth. 13:22). 

- Ongelovigheid, waardoor zij datgene wat van God, van Christus, van hemelse dingen, van het gewicht van de hemelse heerlijkheid in de Schrift gezegd wordt, niet genoeg geloven (Hebr. 3:12). 

- Verkeerde voorbeelden van deze wereld, die op het allerkrachtigst van het hemelse tot het aardse verlokken (1 Joh. 5:19; Rom. 12:2).

16.26 Negende praktijk: Christus’ hemelvaart geeft ons een onderpand van onze toekomstige hemelvaart 

De hemelvaart van Christus verschaft ons een onfeilbaar onderpand van onze toekomstige natuurlijke hemelvaart.

 

Op hoeveel manieren zij dit onderpand verschaft

Zij verschaft dit onderpand op de volgende manieren:

1. Het is Zijn onveranderlijke wil dat waar Hij is, wij daar ook zijn, om Zijn heerlijkheid te aanschouwen (Joh. 17:24).

2. Hij heeft dit door Zijn voorbede, die altijd krachtig is (Joh. 11:22), van Zijn Vader voor ons verzocht (Joh. 17:24). 

3. Hiertoe is Hij opgevaren ten hemel, om voor ons daar plaats en woning te bereiden (Joh. 14:2). 

4. Hij heeft er een onfeilbare belofte bijgevoegd, dat Hij wederkomen en ons tot Zich nemen zal (Joh. 14:2), en wel allen (Joh. 12:32). 

5. Hij is ingegaan in de hemel ‘voor ons’, ofwel in onze plaats (Hebr. 6:20).

6. Hij is opgevaren om voor ons de weg te openen (Hebr. 9:8; 10:19,20), ja, Zelf de Weg te zijn waarlangs wij ‘tot den Vader komen’ (Joh. 14:6).

7. Wij hebben door de hemelvaart van Christus ons Hoofd Zelf (Ef. 1:22,23), en ons vlees (Ef. 5:30) reeds in de hemel. 

 

Voor welke personen zij dit onderpand verschaft

Toch verschaft Christus’ hemelvaart niet aan iedereen een zodanig onderpand, maar aan:

- Diegenen slechts, die Zijn discipelen zijn, dat is: ware christenen. Want alleen aan hen belooft Hij het (Joh. 14:2), en voor hen alleen heeft Hij het gebeden (Joh. 17:24).

- Degenen die met Hem geestelijk gestorven en levend gemaakt zijn, en met Hem opgestaan zijn (Ef. 2:5,9).

- Degenen die met Hem de wereld reeds verlaten hebben; want Hij bidt niet voor de wereld en wereldlingen (Joh. 17:9), en Hij wenst hun aanwezigheid niet (vers 24).

- Degenen die geestelijk reeds met Hem opgevaren zijn (Kol. 3:1), en hun burgerrecht en wandel reeds in de hemel hebben (Filipp. 3:20).

- Degenen die de ‘weg des levens’, die voor de wijzen en verstandigen ‘naar boven’ leidt, betreden (Spr. 4:24), die ‘versen en levenden weg’ (Hebr. 10:20).

- Degenen die Zijn wederkomst of ‘verschijning’ met verlangen verwachten, en ondertussen ‘den goede strijd strijden’, en ‘het geloof’ en een goed geweten ongeschonden ‘behouden’ (2 Tim. 4:7,8).