Navigatie
Theoretisch-praktische godgeleerdheid - Deel 3

Theoretisch-praktische godgeleerdheid - Deel 3

Deel 3/6 - De verlossing door Christus.

Boek V - Hoofdstuk 12

De dood van de Middelaar

Matthéüs 27:26-50 Vers 26. Toen liet hij hun Barábbas los, maar Jezus gegeseld hebbende, gaf hij Hem over om gekruisigd te worden. ... Vers 35. Toen zij nu Hem gekruisigd hadden, verdeelden zij Zijn klederen. ... Vers 50. En Jezus wederom met een grote stem roepende, gaf den geest.

12.1 De derde trap van Christus’ vernedering: Zijn dood 

Nu volgt de derde trap* van de vernedering, die er is in de dood van de Middelaar. Deze dood nemen wij hier niet zo ruim, dat hij tegelijk ook al het lijden van Zijn hele leven zou betekenen. In die zin hebben wij in het voorgaande hoofdstuk het lijden van Christus onderzocht. Evenmin nemen wij deze dood hier zo nauw, dat hij alleen de vaneenscheiding van ziel en lichaam zou aanduiden. Maar deze dood betekent die vaneenscheiding, samen met al haar voorbereidingen en met alles wat daarmee verbonden is geweest en wat Hij in de laatste week van Zijn leven (die sommigen de ‘strafweek’ noemen), ja, in de twee dagen vóór die scheiding ondergaan en geleden heeft. 

Tot een grondslag van onze overdenking stelden wij in de eerste uitgave de verklaring van de woorden uit Filippenzen 2:8, maar omdat die woorden al eerder verklaard zijn, zullen wij nu in plaats daarvan de tekst Matthéüs 27 vers 26-50 verklaren. 

Het verklarende deel

12.2 De exegese van de tekst 

Deze tekst bevat de historie van Christus’ veroordeling, kruisiging en dood. 

Wat dit betreft zien wij: 

 

A. De veroordeling van Christus (vers 26). 

Hugo de Groot vermeldt bij deze Schriftplaats dat Tertullianus twijfelt of deze woorden de veroordeling van Christus bevatten. Lactantius (Divinae institutiones [Goddelijke onderwijzingen], boek 4, hoofdstuk 18), en Chrysostomus (Oratio secunda de eleemosyna [Tweede preek over de aalmoes]) ontkennen het. Maar met overtuigender argumenten stelt Hugo de Groot dit vast, met Ignatius, Cyprianus en anderen. Zij voeren het volgende aan:

1. De plaats van de rechterstoel, waarop Pilatus is gaan zitten.

2. De straf is alleen door de Romeinse soldaten uitgevoerd.

3. De kruisstraf behoorde eigenlijk* tot het Romeinse recht, want het kruis was in de Joodse wetten onbekend. 

4. Het opschrift van de straf, dat door Pilatus gedicteerd werd; het lichaam van de Gekruisigde, dat van Pilatus verzocht werd, en nog andere omstandigheden. 

Voeg hier het volgende aan toe:

5. Toen Pilatus gezegd had: ‘Oordeelt gij Hem naar uw wet’, antwoordden de Joden hem dat hun de macht om het doodvonnis te vellen ontnomen was.

6. Het roepen en schreeuwen van de Joden tot Pilatus: ‘Laat Hem gekruisigd worden’, te weten door een vonnis van Pilatus. 

7. Het voortdurende beroep van de christenen en de veertien staties[1] op de Acta Pilati[2] (Handelingen van Pilatus), die toen ongetwijfeld nog voorhanden waren, om te kunnen bewijzen dat de zaak onder de schijn van een rechterlijk vonnis uitgevoerd is. 

8. Ook is niet voor niets de rechterlijke vrijlating van Barábbas onmiddellijk verbonden met de veroordeling van Christus: ‘Toen liet hij hun Barábbas los’ (vers 26). 

Uit deze argumenten blijkt dus dat dit vers de veroordeling van Christus bevat. 

 

Hierbij komt ons voor: 

a. De vrijlating van Barábbas: ‘Toen liet hij hun Barábbas los.’ Pilatus ontslaat, tegen recht en geweten in, de beruchte straatschender en moordenaar Barábbas, op dezelfde wijze als hij ook Jezus veroordeeld heeft. Dit is door een wettige rechter geschied, en niet door oproer en opstand van de Joden, opdat het in de Naam van God geschieden zou (Rom. 13:1,2; Spr. 8:15,16; Dan. 4:32; Joh. 19:11).

b. De geseling van Christus. ‘Maar Jezus gegeseld hebbende.’ Dat heeft hij gedaan:

- Omdat het een Romeinse wet was dat degene die gekruist zou worden, eerst gegeseld werd, wat geleerde mannen, zoals Hiëronymus, Franciscus Lucas, Lipsius, Lightfoot en anderen opmerken.

- Of liever: om aan de wreedheid van de Joden te voldoen, zoals blijkt uit de vergelijking van Lukas 23:22 met Johannes 19:1

Hij is gegeseld, niet met roeden, wat lichter is (2 Kor. 11:24,25), maar met zwepen. En dat niet door Joden (volgens Deut. 25:3), maar door heidense soldaten. Domitius Ulpianus (Digesta de pœnis [Digesten over straffen], boek 8) leert dat door hun onmenselijke geseling velen gestorven zijn. Zij waren ook gewoon de zwepen met botjes en met haken scherp te maken. Het is zeker dat Christus wreed gegeseld is (Ps. 129:3; Jes. 50:6). 

c. De overgave van Christus ter kruisiging: ‘Gaf hij Hem over ...’, namelijk nu Hij veroordeeld was. Hij gaf Hem over, óf aan de Joden, óf, liever, aan de krijgsknechten, zoals uit het vervolg blijkt. 

‘... om gekruisigd te worden.’ Want die straf schrijven de Romeinse wetten bij die misdaad voor, volgens de aantekening van Julius Paulus (Pauli Sententiae [Uitspraken van Paulus], boek 5, punt 22), ‘tot den dood, ja, den dood des kruises’ (Filipp. 2:8). In plaats daarvan leest men furcam, ‘tot de vork’, in de Digesten. Het gebruik van het kruis heeft Constantijn afgeschaft.

 

B. De uitvoering van het veroordelende vonnis. 

Hierbij wordt verhaald wat met Christus gedaan is:

 

1. In het rechthuis, namelijk de verongelijkingen en de bespottingen die Hem door de krijgsknechten zijn aangedaan. 

Hier worden getekend:

a. Degenen die Hem verongelijkten, namelijk de krijgsknechten, en wel vier in getal (Joh. 19:23), die bij de Romeinen scherprechters waren en de terechtstellingen uitvoerden. 

Ze namen Hem met zich ‘in het rechthuis’. Want het veroordelende vonnis schijnt Hij buiten het rechthuis ontvangen te hebben. Het rechthuis nu (in het Grieks πραιτώριον, welk woord van Latijnse oorsprong is) was de plaats van de rechterstoel. Misschien wilden ze Hem, als een Koning, op de rechterstoel of troon plaatsen. Volgens anderen is het het woonhuis van Pilatus, elders ‘zaal’ of ‘voorhof’ genoemd. Hoewel volgens anderen de rechterstoel niet in het rechthuis is geweest, maar op het grote plein, zoals Josephus zegt, dat niet ver van het rechthuis was: een open plaats, waarvan een gedeelte met steentjes bestraat was. Daarom werd het door Johannes (Joh. 19:13): λιθόστρωτος (lithostrótos), ‘mozaïek’, genoemd. 

En niet alleen deze vier krijgsknechten, als de scherprechters, maar ook de hele bende waren hier degenen die Jezus verongelijkten. ‘Toen’, zegt Matthéüs in vers 27, ‘namen de krijgsknechten des stadhouders Jezus met zich in het rechthuis en vergaderden over Hem de ganse bende.’

τότε, ‘toen’, terwijl namelijk de uitvoering van de terechtstelling toebereid werd, vergaderden zij ‘over Hem’, dat is: tegen Hem, ‘de ganse bende’, die óf toeschouwers, óf acteurs van het aanstaande toneelspel zouden zijn. 

‘De ganse bende’, namelijk een andere dan die waaraan de bewaring van de tempel en de priesters aanbevolen was, zoals Hugo de Groot opmerkt, die de ‘wacht’ genoemd werd. σπεῖρα, door ‘bende’ vertaald, betekent eigenlijk een ‘ineengedraaid touwtje’, maar overdrachtelijk, volgens het getuigenis van Ennius en Appianus, een ‘bende krijgsknechten’. Zo betekent in het Hebreeuws חֶבֶל (ḥevel) eigenlijk een ‘touw’, maar oneigenlijk* een ‘vergadering’, een ‘bende’ (1 Sam. 10:5). Een bende was het tiende deel van een legioen, dat bestond uit vijftig afdelingen, en een afdeling omvatte vijfentwintig soldaten, of, volgens Vegetius, tien. Zo’n grote menigte krijgsknechten vergaderden zij bijeen, om Christus des te sterker te beschimpen, en opdat elk van hen het zijne zou bijdragen aan Jezus’ bespotting.

b. De verongelijkingen, door Hem bij wijze van bespotting de meeste koninklijke eretekenen te geven, namelijk:

‎- Een koninklijk kleed: ‘En als zij Hem ontkleed hadden, deden zij Hem een scharlaken chlamys om’ (vers 28), ofwel een rode rok, een ‘purperen mantel’, zoals Markus heeft (Mark. 15:17,20); dat is: van die kleur, die op purper lijkt. De Joden noemen het תּוֹלָע (tōlāʽ), wat wij gewoonlijk ‘karmozijn’ noemen. Er zijn er volgens wie hierom karmozijn en purper een en hetzelfde zijn. Volgens Saumaise verschillen ze in kleur, materiaal en gebruik, zodat alleen de veldoversten purper gebruikten, maar karmozijn ook de gewone burgers. Desondanks meent Jean Brodeau (Miscellaneorum libri six [Verzamelde werken in zes boeken], boek 1, hoofdstuk 8) dat ze als synoniemen gebruikt worden. Hoe het ook zij, in elk geval is het een kleed met een heldere en vermaarde kleur, dat sommigen ‘scharlaken’, anderen ‘purper’ genoemd hebben. Die twee kleuren zijn bij kleding zeer voortreffelijk.

- Een koninklijke kroon: ‘En een kroon van doornen gevlochten hebbende, zetten die op Zijn hoofd’ (vers 29). Dat is: door enige doornachtige takjes in een cirkel te draaien, hebben zij een kroon gemaakt, die uit hout in plaats van goud, en uit doornen in plaats van edelgesteenten bestond. 

- Een koninklijke scepter: ‘En een rietstok in Zijn rechterhand.’ Vul dit aan met: ‘... hebben zij Hem gegeven.’

- Een koninklijke hulde: ‘En vallende op hun knieën voor Hem, bespotten zij Hem, zeggende: ‘Wees gegroet, Gij Koning der Joden.’

- In plaats van een koninklijke dienst en als ware het een koninklijk eerbetoon, ‘spogen zij op Hem’ (vers 30). De Syrische vertaling [Peshitta] heeft: ‘... in Zijn aangezicht, en sloegen met de rietstok op Zijn hoofd.’

 

2. Op de weg

Hier wordt verhaald:

a. Zijn wegleiding naar de plaats van de terechtstelling (vers 31), namelijk: 

- ‘Toen zij Hem bespot hadden’, tot verzadiging toe, in het rechthuis. 

- Nadat zij ‘den mantel afgedaan en Hem Zijn’ eigen ‘klederen aangedaan hadden’, namelijk opdat Hij door iedereen op de weg des te gemakkelijker herkend en bespot zou worden.

- Zo ‘leidden zij Hem heen om te kruisigen’, namelijk buiten het rechthuis, door de stad, buiten drie legerplaatsen, namelijk van God, van de Levieten en van het volk (Num. 15:35; 1 Kon. 21:13; Hand. 7:58; Hebr. 13:12), tot de plaats van de terechtstelling. 

b. Een aan Christus door hen bezorgde verlichting, in Simon ‘van Cyréne’. Misschien werd hij zo genoemd omdat hij van oorsprong uit Cyréne was, een stad van Decapolis in Syrië (zie hierover Plinius, Strabo en Mela), of een stad van Pentapolis in Lybië, die vol Joden was (Hand. 2:10; 6:9). In elk geval was hij een Jood (hoewel het Hilarius en Ambrosius beter bevalt dat hij een heiden geweest is, opdat daardoor te kennen gegeven zou worden dat nu de Joden niet geloofden, de heidenen het kruis en het juk van Christus zouden dragen), en was hij ook Christus gunstig gezind. Hem hebben zij ‘gedwongen’, hetzij met geweld, hetzij met redenen, om de last van het kruisdragen op zich te nemen, hetzij tegelijk met Christus, hetzij alleen. Hun doel hiermee was dat niet misschien de in het rechthuis afgematte Christus onder de last zou bezwijken, en zij dus van het voor hen aangename spektakel van de kruisiging verstoken zouden blijven. Of ook om zich des te gemakkelijker op de weg te spoeden en de kruisiging voor Christus te verhaasten. 

 

3. Op Golgotha: ‘En gekomen zijnde tot de plaats genaamd Golgotha’ (vers 33). 

Γολγοθᾶ, ‘Golgotha’, van het Hebreeuwse גֻּלְגֹּלֶת (gulgōlet), ‘Golgoltha’, ‘hoofdschedel’, door weglating van de letter λ (l). In de Syrische [Peshitta] en de Arabische vertaling, evenals in de Zohar,[3] staat het volledige woord te lezen. Matthéüs verklaart het woord door κρανίουτόπος, ‘Hoofdschedelplaats’, omdat daar de hoofdschedels of hoofden van de kwaaddoeners te zien waren. Zulke plaatsen te Rome waren Sestertium en Gemonie. Het is in elk geval een eerloze en schandelijke plaats geweest.

 

Er wordt verhaald dat op deze plaats de volgende dingen geschied zijn:

 

(1) De drenking van Degene Die gekruisigd zou worden, in onderscheiding van de drenking van Degene Die reeds gekruisigd was (zie hierover vers 48). Hiervan wordt in vers 34 getekend:

a. De aanbieding van drank: ‘Zij gaven Hem te drinken’ ὄξος μετὰ χολῆς, ‘edik met gal gemengd’. Markus heeft ‘wijn’ (Mark. 15:23), evenals de Ethiopische vertaling en een of ander zeer oud handschrift van Beza. Het is beide juist. Want als u het met ‘edik’ vertaalt, wat is edik anders dan zure wijn? En als u het met ‘wijn’ vertaalt, zo is het zure, edikachtige, scherpe, wrange wijn geweest, vooral ook door de vermenging met gal.

μετὰ χολῆς, ‘met gal gemengd’. Markus heeft ‘gemirreden wijn’. Het woord χολή betekent op deze plaats niet bepaald ‘gal’, maar in het algemeen ‘bitterheid’, hetzij van gal, hetzij van alsem, hetzij van mirre. Daarom geven de Septuagintvertalers het Hebreeuwse woord לַּעֲנָה (laʽanā) ‘alsem’, weer met χολὴν, ‘gal’ (Spr. 5:4; Klaagl. 3:15). Psalm 69:22, waaruit deze plaats genomen is, heeft in de Septuagint ook χολὴν in plaats van רֹאשׁ (rōʼš), omdat רֹאשׁ bij hen zoveel is als ‘bitterheid’ (Deut. 29:18). Zo zetten zij ook מֵי־רֹאשׁ (mēy-rōʼš), ‘galwater’, over met ὕδωρ πικρὸν, ‘bitter water’ (Jer. 23:15). 

Zo’n drank werd aan de veroordeelden gegeven wanneer zij gingen sterven (vlg. Spr. 31:6), om hun verstand te bedwelmen en opdat zij, daardoor vrolijk gemaakt, de dood des te minder zouden achten en des te gemakkelijker zouden verduren. 

b. De afwijzing ervan: ‘En als Hij dien gesmaakt had, wilde Hij niet drinken.’ Markus heeft: ‘Maar Hij nam dien niet.’

γευσάμενος betekent ‘als Hij licht gesmaakt’, of ‘geproefd had’, alleen maar om de voorzegging van Psalm 69:22 te vervullen, niet om de drank op te drinken, wat bij Markus λαμβάνειν, ‘nemen’ is. Matthéüs erkent dus dat Hij die drank ‘genomen’, dat is: geproefd heeft; Markus ontkent dat Hij die ‘genomen’, dat is: gedronken heeft. 

Hij heeft de edik dus willen ‘smaken’, om aan de voorzegging te voldoen, opdat Hij hem niet scheen te versmaden en om te tonen dat Hem waarlijk dorstte. Maar Hij heeft hem niet willen ‘drinken’, aangezien hij gegeven werd om het verstand te bedwelmen, om zo te tonen dat Hij gerust en zacht stierf, dat Hij niet door ongeduld te haastig was of moedwillig kwaad over Zich bracht, alsmede dat Hij zodanige geneesmiddelen niet nodig had. Naderhand echter, toen Hij aan het kruis hing, heeft Hij ἔλαβε τὸ ὄξος, ‘den edik genomen’, dat is: opgedronken, omdat Hem geweldig dorstte. 

 

(2) De kruisiging: σταυρώσαντες, ‘toen zij nu Hem gekruisigd hadden’ (vers 35). 

Deze kruisiging wordt gewoonlijk als volgt beschreven: beide handen, met de armen uitgestrekt, werden met nagels aan het dwarshout van het kruis vastgehecht (volgens Luk. 24:39; Joh. 20:25,27; 21:18). Beide voeten, die op een of ander houten uitsteeksel aan de staak ofwel het opgerichte kruishout, als op een voetsteun, stonden en naast elkaar geplaatst waren, werden eveneens met nagels vastgeklonken. 

Het was een pijnlijke, smadelijke en vervloekte soort van straf. 

 

(3) De ‘verdeling’ van de kleren, namelijk volgens de gewoonte van de Romeinen, dat de uitvoerders van de doodstraffen zich de buit van de misdadigers toe-eigenden. 

Hiertoe trekken ze Hem de kleren af en stellen Hem als een allergeringst en allerverachtst mens naakt ten toon. Maar niet zonder de Goddelijke besturing, ‘opdat vervuld zou worden hetgeen gezegd is door den profeet’, namelijk in Psalm 69:22. Beza en Hugo de Groot twijfelen er niet aan dat dit vers uit Johannes 19:24 hier bijgevoegd is, omdat de beste Griekse handschriften het niet hebben, noch enige oude boeken, noch ook vele Latijnse afschriften, noch de Syrische vertaling [Peshitta], noch Origenes, noch Hiëronymus. Ondertussen hebben de Vulgaat, de Arabische vertaling en de Hebreeuwse vertaling van Matthéüs het wel. 

 

(4) De bewaring van de gekruisigden: ‘En zij nederzittende, bewaarden Hem aldaar’ (vers 36), volgens de Romeinse gewoonte, namelijk opdat Hij niet op de een of andere manier zou ontsnappen. Voor ons is die waakzaamheid van de soldaten en de priesters tot groot nut, omdat wij zo des te zekerder zijn van de waarheid van Christus’ dood, en tevens van de kracht van Zijn opstanding. 

 

(5) Het opschrift, dat de reden en oorzaak van de doodstraf behelst (vers 37), en wel:

- In het Latijn, vanwege de majesteit van het keizerrijk.

- In het Hebreeuws, vanwege de plaats van de terechtstelling.

- In het Grieks, vanwege de zeer grote menigte van Griekse Joden, die op het feest tegenwoordig zijn. 

In dit opschrift noemt Pilatus Hem de ‘Koning der Joden’, weliswaar om Christus te bespotten, maar toch ook om de Joden te steken (Joh. 19:21,22). 

 

(6) De medekruisiging van twee moordenaren, de ene aan Zijn rechter-, de ander aan Zijn linkerhand, zodat Hij in het midden hing, als ware Hij een overste en aanvoerder van straatschenders en moordenaars. 

Aldus is het geschied, zowel door het beleid van God, opdat aan de voorzeggingen van Jesaja 53:12 en Markus 15:28 voldaan zou worden, als door het beleid van Pilatus, opdat hij het knagen van zijn geweten zou bedwingen en tegelijk voor zijn goede naam zou zorgen, zodat hij niet de schuldigen scheen te sparen terwijl hij een onschuldige doodde; en ook opdat Christus vanwege dit gezelschap van kwaaddoeners voor een kwaaddoener gehouden zou worden, en evenals in straf, zo ook in misdaad aan hen gelijk zou zijn.

 

(7) De bespottingen ofwel de beschimpende aanvallen van de vijanden, te weten:

a. Van het gewone volk ofwel van degenen ‘die voorbijgingen’. Zij beschimpten en ‘lasterden Hem’:

- Deels met gebaren: ‘Schuddende hun hoofden’ (vers 39), wat een teken van verachting en bespotting was (zoals in 2 Kon. 19:21; Ps. 22:7; 109:25; Jes. 37:22; Klaagl. 2:15).

- Deels met de tong en met woorden: ‘Gij Die den tempel afbreekt en in drie dagen opbouwt, verlos Uzelven; indien Gij de Zoon van God zijt, zo kom af van het kruis’ (vers 40). Maar dit had Christus niet gezegd van de eigenlijk zo genoemde tempel, maar van de tempel van Zijn lichaam (Joh. 2:19), dat toen reeds aan het kruis afgebroken werd. 

‘Verlos Uzelven.’ Maar Hij was niet gekomen om Zichzelf te behouden en te verlossen. 

b. Van de oversten ofwel de hoofden van het volk: ‘En desgelijks’, dat is: vrijwel hetzelfde, ‘ook de overpriesters met de schriftgeleerden en ouderlingen en farizeeën ...’ (vers 41-43). Het was hun taak en plicht om het oproer en de bespottende aanvallen van het gewone volk te bedwingen. Maar desondanks: ‘... zeiden: ...’, waarbij ze bovendien de Schrift, Psalm 22:9, misbruikten. Ook niet zonder het bestuur en de voorzienigheid van God, omdat zij zo schijnen te erkennen dat deze psalm over Hem spreekt. 

c. Van de moordenaars: ‘En hetzelve verweten Hem ook de moordenaars die met Hem gekruisigd waren’ (vers 44). ‘De moordenaars’, in het meervoud:

- Hetzij dat zij in het begin allebei Christus gelasterd hebben. Vervolgens heeft de ene moordenaar, die de toen geschiede wonderen en de hoogste lijdzaamheid van Christus opgemerkt had, in Hem geloofd en zijn met lastering doorgaande makker bestraft. 

- Hetzij, liever, een van hen, door een verwisseling van getal (enallage), die in de Schrift niet ongewoon is. Zie Hebreeën 11:33 en vers 37, waar de apostel wat alleen van Daniël gezegd is en wat alleen op Jeremía ziet, op velen betrekt (zo ook Matth. 21:2; Joh. 1:5). 

 

(8) De ‘duisternis’ (vers 45), waarvan aangetekend wordt:

a. Haar begin: ‘En van de zesde ure aan.’ De zesde ure van de Joden komt overeen met ons twaalfde uur. Want de Joden begonnen hun kunstmatige dag (diem artificialem) vanaf zes uur ’s morgens bij ons. Dan verdeelden zij de dag in viermaal drie uren en wat tussen twee drie uren gebeurde, betrokken zij nu eens op het eerste gedeelte en dan weer op het laatste gedeelte daarvan. Hieruit kan gemakkelijk de schijnbare tegenstrijdigheid weggenomen worden, wanneer Johannes zegt dat Christus door Pilatus veroordeeld is op de zesde ure (Joh. 19:14), terwijl Markus verhaalt dat Hij gekruisigd is op de derde ure (Mark. 15:25). Op deze manier wordt de kruisiging, die tussen de derde en zesde ure voorgevallen is, door Johannes op de zesde ure en door Markus op de derde ure betrokken. Vergelijk Hugo de Groot, Maldonado en anderen. 

b. Haar aard: ‘Er werd duisternis over de gehele aarde’:

- Hetzij over de gehele aarde, namelijk het Joodse land, waarover hier gehandeld wordt.

- Hetzij over de gehele aardbodem, wat PhilippusMornaeus verdedigt (De veritate religionis Christianae [De waarheid van de christelijke religie], laatste hoofdstuk). 

Zeker niet over de gehele aardbol, want op vele gedeelten daarvan was het toen geen dag, maar nacht, wanneer de duisternis niet gemaakt wordt, maar er vanzelf is. Bijgevolg over dat gehele halfrond waar het toen dag was. 

Ook heeft deze duisternis, behalve bij de door Gods Geest gedreven evangelisten, haar getuigen bij heidense astrologen en chronologen, bijvoorbeeld bij Phlegon (Olympiades, boek 13) en Thallus (Historia [Historie], boek 3), beide geciteerd door Africanus, ja, bij de openbare Romeinse staatsakten zelf, waarop Tertullianus in zijn Apologeticum (Apologetiek) zich beroept. Vergelijk Hugo de Groot. 

Deze duisternis nu is volstrekt wonderbaarlijk geweest, want:

- Ze heeft niet plaatsgevonden bij nieuwe maan, wat de enige tijd is waarop de zonsverduisteringen plaatsvinden, maar bij volle maan. Want ze heeft plaatsgevonden op de dag van pasen, die op de veertiende dag van de maand Nisan viel. De maanmaanden waren synodisch;[4] hun eerste dag viel altijd op de nieuwe maan, evenals de veertiende of vijftiende dag altijd op de volle maan viel.

- Ze is algemeen geweest.

- Ze heeft drie uren lang geduurd. 

Toen [Pseudo-]Dionysius, zelf nog heiden, met de filosoof Apollophanes al deze dingen waarnam, moest hij daarover uitroepen, zoals Suidas [= het lexicon Suda] schrijft: ‘Óf de Godheid lijdt, óf Zij heeft medelijden met Degene Die lijdt.’ 

Met deze duisternis heeft God willen betuigen:

- De blindheid van de Joden.

- Hoezeer de gruweldaad van de Joden en de Romeinen te verfoeien is, aangezien zelfs de zon die niet kon verdragen. 

- Zijn toorn, die Hij herhaaldelijk door een zonsverduistering te kennen gegeven heeft (Jer. 15:9; Ez. 32:7,8; Joël 2:10,30,31; 3:14-16).

- Dat Zijn Zoon Zijn toorn droeg en doorstond omwille van de zonden van de mensen. 

 

(9) De eerste uitroep van Christus (vers 46-50). Hier hebben we:

a. De tijd van de uitroep: ‘Omtrent de negende ure’, die overeenkomt met drie uur ’s middags bij ons.

b. De inhoud van Zijn uitroep: ‘ELI, ELI, LAMA SABACHTHANI? Dat is: Mijn God, Mijn God, waarom hebt Gij Mij verlaten?’ (Matth. 27:46), uit Psalm 22:2, zodat Hij die psalm op Zichzelf toepast. 

Markus heeft ‘Eloï’ in plaats van ‘Eli’ (Mark. 15:34), wat Syrisch is en dezelfde betekenis heeft, behalve dat het eerste meer Hebreeuws is. 

‘Sabachtani’ voor ‘Sabakthani’, dat is: שָׂבַקתָנִי (śāvaqtāniy), in plaats waarvan in Psalm 22:2 in het Hebreeuws עֲזַבְתָּנִי (ʽazavtāniy) staat. Daaruit kan afgeleid worden dat Christus noch de oude Hebreeuwse, noch de zuivere Syrische taal, maar het toen gebruikelijke dialect gebruikt heeft. 

שָׂבַק (śāvaq) in het Syrisch luidt hetzelfde als in het Hebreeuws עֲזַב (ʽazav). 

God nu heeft Zijn Zoon verlaten:

- Niet met Zijn genade en gunst zelf; maar met het gevoel daarvan, zoals in Jesaja 49:14

- Of ten aanzien van de menselijke natuur, die aan de felste en wreedste pijnigingen blootgesteld was. Daarin was Hij niet alleen verstoken van een uitwendige verlossing, maar ook van alle troost, uitwendig en inwendig, naar lichaam en ziel, Goddelijke en menselijke. 

- Of omdat Hij worstelde met de allerdroevigste verzoeking aangaande Zijn verwerping (hoewel zonder enige zonde), want Hij streed met de smarten van de dood. Hij gevoelde dat God enigszins van Hem vervreemd en als Rechter op Hem vertoornd was, en Hem waarlijk helse pijnen en smarten aandeed, die door onze zonden waren verdiend. Dit is Zijn belangrijkste strijd en worsteling geweest, zwaarder dan alle andere. 

c. Twee lasteringen:

- De eerste was: ‘En sommigen ....’ (vers 47), niet zozeer Romeinen, die van Elía niet wisten, als wel Griekse Joden, die van het Hebreeuws onkundig waren en meenden dat Elía nog moest komen (Matth. 17:10). Of het moest zo zijn dat zij deze woorden lasterend verdraaid hebben, om met opzet Christus te bespotten. 

Hierop volgde een tweede drenking met edik, volgens het gebruik van de Romeinen toebereid om aan de gekruisigden gegeven te worden; hetzij om de bitterheid van de dood te breken, hetzij, liever, om een flauwte of bezwijking van het gemoed te verdrijven. 

In plaats van καλάμῳ, ‘op een rietstok’, heeft Johannes ὑσσώπῳ περιθέντες, ‘omleggende met hysop’ of ‘stekende op hysop’. Hetzij dat de stok uit hysop gemaakt was, hetzij dat de hysop, fijngestoten, in de spons met edik vermengd is geweest om de bitterheid te vermeerderen, opdat zo de voorzegging van Psalm 69:22 vervuld werd. 

- De tweede was: ‘Doch de anderen zeiden: Houd op, laat ons zien of Elía komt om Hem te verlossen’ (vers 49). Zo zou ἄφες, ‘houd op’, een verbiedend woord zijn: ‘Bied niet aan’, ‘nader niet’, omdat zij meenden dat Elía des te sneller tot Hem zou komen wanneer Hij alleen was. Anders zou het een pleonastisch woord kunnen zijn, ten dienste van de daarop volgende aanvoegende wijs van het werkwoord, zodat het betekent: ‘Welaan, laat ons zien.’

 

(10) De dood van Christus (vers 50), die volgde na de herhaalde uitroep, of liever, nadat Hij opnieuw geroepen had. τετέλεσται, ‘het is volbracht’, en ook: ‘Vader, in Uw handen beveel Ik Mijn geest’, zoals er staat in Johannes 19:28, waarna Hij ‘den geest gaf’. Dit heeft de hoofdman voor een wonder opgevat, waaruit hij besloot dat Zijn ziel door God aangenomen en ontvangen werd. Want Zijn dood was verhaast, voordat Hem Zijn natuurlijke krachten begeven hadden. 

ἀφῆκεν τὸ πνεῦμα, ‘Hij gaf den geest’, is hetzelfde als het Hebreeuwse גָּוַע (gowaʽ), waarvoor Markus 15:37 en Lukas 23:46 hebben: ἐξέπνευσεν, ‘Hij heeft den geest uitgeblazen’. Het is een omschrijving van de dood, waarin de ziel het lichaam verlaat.


 

[1] Van Mastricht gebruikt hier een Grieks woord, τεσσαρεσκαιδεκατῶν. Waarschijnlijk worden hier de ‘veertien staties’ bedoeld van de kruisweg die Christus gegaan zou zijn naar Golgotha.

[2] Een van de twee delen van het apocrieve Evangelie van Nikodemus.

[3] De Zohar (‘schittering’, ‘uitstraling’) is een verzameling commentaren op de Thora en wordt veelal beschouwd als het belangrijkste werk van de joodse mystiek, de zogeheten kabbala.

[4] Een ‘synodische maand’ of ‘lunatie’ is de tijd tussen twee nieuwe manen, waarbij gerekend wordt met het feit dan de aarde eenmaal per jaar om de zon draait. Dit in tegenstelling tot de ‘siderische maand’, waarbij gerekend wordt met de positie van de maan ten opzichte van de sterren.

Het leerstellige deel

12.3 De Middelaar heeft volgens de wil van Zijn Vader de kruisdood ondergaan 

De Middelaar heeft dus volgens de wil van Zijn Vader voor de Zijnen de vervloekte kruisdood ondergaan. 

 

Dit wordt bewezen uit de Schrift

1. Behalve in de tekst zegt de Heilige Schrift dit uitdrukkelijk op verschillende plaatsen (Filipp. 2:8; Hebr. 2:9,10,14,15; Ef. 2:15,16; 5:2,25; Kol. 1:21,22; Gal. 3:13), en geeft dit met synoniemen te kennen (o.a. 2 Kor. 5:21).

2. De Heilige Schrift voorzegt dit in Godsspraken (Ps. 22:14,17,18; Jes. 53:4-12; Dan. 9:26,27; Zach. 13:7).

3. De Heilige Schrift beeldt dit vooraf, niet alleen in Izak (Gen. 22:2,10, vgl. met Hebr. 11:17,18) en in de koperen slang (Num. 21:9; 2 Kon. 18:4), maar ook in allerlei zoenofferanden (Hebr. 9:12-15,22,23) en door de offerande van het pascha (1 Kor. 5:7, vgl. met Ex. 12).

4. De Heilige Schrift scherpt dit in, in alle plaatsen die onze verlossing op het bloed van Christus (waardoor ook Zijn dood en Zijn hele lijden aangeduid worden) betrekken (o.a. 1 Joh. 1:7; Hebr. 9:13,14; 1 Petr. 1:19; Rom. 3:25; 5:9; Ef. 1:7). 

12.4 Dit wordt bevestigd met redenen 

De harde noodzakelijkheid eiste die dood op vele manieren. Deze noodzakelijkheid ontstond uit:

1. De strafschuld en de verdiensten van onze zonden (Gen. 2:17; Rom. 6:23; 5:12; 1 Kor. 15:22).

2. De rechtvaardigheid ofwel de natuurlijke haat van God tegen de zondaar (Ps. 5:5-7; Hab. 1:13; Rom. 1:32; 2 Thess. 1:6).

3. De waarachtigheid van de bedreigende God (Gen. 2:17; Ez. 18:13, vgl. met Num. 23:19; Ps. 89:15).

4. De barmhartigheid en de mensenliefde van de Vader evenals van de Zoon Zelf jegens de verloren zondaar (Joh. 3:16; Rom. 5:8; Ef. 5:2).

5. Christus’ borgovername* zelf, waardoor Hij in de eeuwige vrederaad de gehele zaak van de doodschuldige zondaar op Zich genomen heeft (Ps. 40:7-9; Hebr. 7:22). Daarom wordt Hij  גֹּאֵל(gōʼēl), ‘Losser’ (Job 19:25, vgl. met Jesaja 59:20 en Lev. 25:25) en μεσίτης, ‘Middelaar’, genoemd (1 Tim. 2:5; Hebr. 8:6; 9:15; 12:24, vgl. met Hebr. 10:5; Jes. 53:10,11).

6. Het voornemen van God om de heerlijkheid van Zijn barmhartigheid in de genadige verlossing van de zondaar te openbaren (Rom. 9:23; Ef. 1:5-7). 

12.5 Wat de dood van Christus is 

Die dood nu, die de Borgovernemer* voor de Zijnen op Zich genomen en ondergaan heeft, is: Die daad van vernedering, waardoor Hij de gehele ellende die de Zijnen krachtens de zonde toekwam, op Zich genomen en ondergaan heeft.

1. Het is dus niet enkel lijden, zoals onze dood, maar een daad. Er wordt immers gezegd dat Hij Zichzelf vernederd heeft en Zichzelf aan Zijn Vader gehoorzaam betoond heeft tot de dood toe (Filipp. 2:8), het leven vrijwillig afgelegd heeft (Joh. 10:11,18) en Zichzelf tot een rantsoen gegeven heeft (Matth. 20:28; 1 Tim. 2:6; Jes. 53:10). 

2. Ook heeft Hij niet alleen de scheiding van ziel en lichaam ondergaan, wat het enige is waarin onze dood bestaat, maar de gehele ellende die de Zijnen krachtens de zonde toekwam. Ofwel: datzelfde kwaad dat de Zijnen krachtens de zonde drukte, indien niet in soort, of liever gezegd: indien niet in getal,* dan in elk geval in gewicht en waarde. 

Want Hij heeft niet alle kwade dingen, en elk daarvan in het bijzonder, die vanwege de zonde op ons gelegd konden worden, bijvoorbeeld pest, blindheid en alles wat vermeld wordt in Deuteronomium 28:15 e.v., in Zich toegelaten noch kunnen toelaten. Bijvoorbeeld niet de beroving van Gods beeld en van de oorspronkelijke gerechtigheid, de eeuwigheid van de dood en andere zaken. Evenwel heeft Hij ten aanzien van de soorten diezelfde dingen ondergaan, die wij moeten ondergaan en lijden; ten minste wat betreft het gewicht en de waarde, die opweegt tegen onze ellenden. 

In deze dood is dus geweest:

- Niet zozeer een ware en eigenlijk zo genoemde betaling, waardoor – volgens de rechtsgeleerden – hetzelfde gedaan wordt wat in de verplichting ligt, en die door de schuldeiser niet afgewezen kan worden. 

- Als wel een genoegdoening, waardoor net zoveel gedaan wordt, en die door de schuldeiser verworpen kan worden. 

Wanneer deze ene zaak zorgvuldig opgemerkt wordt, zullen de meeste moeilijkheden in het stuk van de voldoening verdwijnen.

12.6 De drieërlei dood van Christus 

Omdat wij door de zonden een strafschuld van een drieërlei dood over ons gebracht hebben: de lichamelijke, de geestelijke en de eeuwige (zoals wij in [deel 2] boek 4, hoofdstuk 4, geleerd hebben), zo heeft ook de Borgovernemer* Jezus een drieërlei dood moeten ondergaan.

 

De natuurlijke of lichamelijke dood van Christus

Hij moest de natuurlijke of lichamelijke dood ondergaan, welks geschiedenis alle evangelisten als met één pen beschrijven, gedurende zijn drie perioden.

 

De eerste periode: van voorbereiding

De eerste periode stelt de voorbereidingen tot Christus’ dood voor. Deze zijn er tien in getal:

1. De voorzegging van de nu aanstaande dood (Matth. 16:21; Mark. 14:1; Luk. 22:1; Joh. 13:1).

2. De beraadslaging van de Joden om Christus te doden (Matth. 26:3-5).

3. Zijn zalving, te Bethanië geschied, door een vrouw in het huis van Simon de melaatse (Matth. 26:6-13; Mark. 14:3; Luk. 7:37,38; Joh. 11:2; 12:3).

4. Het verraad van Judas (Matth. 26:14-16; Mark. 14:10,11; Luk. 22:3-6).

5. Het gebruik en de afschaffing van het pascha (Matth. 26:21-26; Mark. 14:12-18; Luk. 22:7-17).

6. De instelling van het Heilig Avondmaal (Matth. 26:26-31; Mark. 14:22-27; Luk. 22:19,20).

7. De wassing van de voeten van Zijn discipelen (Joh. 13:3-17).

8. De onthulling van Zijn verrader (Matth. 26:21-26; Mark. 14:18-21; Luk. 22:21-23; Joh. 13:21-31). 

9. De voorzegging van de ergernis, de vlucht en de verloochening van de discipelen (Matth. 26:31-35; Mark. 14:27-32; Luk. 22:31-39).

10. De bijlegging van de twist onder de discipelen over de voorrang (Luk. 22:24-30).

 

De tweede periode: van het lijden en sterven zelf

De tweede periode stelt Christus’ lijden en sterven zelf voor, door vier handelingen:

1. De eerste handeling betreft de dingen die Hem in de hof op de Olijfberg overkomen zijn:

- Enerzijds Zijn zielsangst en zielsstrijd (Matth. 26:36-46; Mark. 14:32-42; Luk. 22:39-46; Joh. 18:1).

- Anderzijds Zijn overgave in de handen van de Joden (Matth. 26:47-56; Mark. 14:43-53; Luk. 22:47-54,63-65; Joh. 18:3-13).

2. De tweede handeling behelst de dingen die met Hem geschied zijn in de zaal van de hogepriester:

- Zijn onderzoek (Matth. 26:57,59-63; Mark. 14:53,55-61; Luk. 22:54; Joh. 18:19-24).

- De val en de bekering van Petrus (Matth. 26:58-69; Mark. 14:54,66-72; Luk. 22:55-62; Joh. 18:15-18,25-27).

- Zijn veroordeling (Matth. 26:65-69; Mark. 15:61-65; Luk. 22:66-71). 

3. De derde handeling vermeldt de dingen die met Hem gedaan zijn voor Pilatus:

- Zijn wegleiding naar Pilatus (Matth. 27:1,2; Mark. 15:1; Luk. 23:1; Joh. 18:28), waarmee de wanhoop en de ophanging van Judas verbonden is geweest (Matth. 27:3-10).

- De beschuldiging van de Joden en het onderzoek van Pilatus (Matth. 27:11-14; Mark. 15:2-6; Luk. 23:2-12; Joh. 18:28,39).

- Zijn rechtvaardiging door Pilatus (Matth. 27:15-24; Mark. 15:7-14; Luk. 23:4,13-23; Joh. 18:38; 19:4-15).

- Zijn geseling (Matth. 27:26; Mark. 15:15; Joh. 19:1).

- Zijn veroordeling (Matth. 27:26; Mark. 15:15; Luk. 23:24,25; Joh. 19:16).

4. De vierde handeling verhaalt de dingen die rondom Zijn kruisiging geschied zijn. Hierbij komen ons voor:

- Zijn uitleiding naar Golgotha en Zijn aanspraak op de weg tot de wenende vrouwen (Luk. 23:26-31; Matth. 27:27-33; Mark. 15:16-22; Joh. 19:16,17).

- Zijn drenking met edik, gemengd met gal, en Zijn voorbede voor Zijn kruisigers (Matth. 27:33,34; Mark. 15:23; Luk. 23:34).

- Het opschrift aan het kruis (Joh. 19:19-25; Matth. 27:37; Mark. 15:26; Luk. 23:38).

- De zorg over Zijn moeder die Hij Johannes aanbeval (Joh. 19:25-27; Matth. 27:55,56; Mark. 15:40; Luk. 23:49), evenals de smaadheden en bespottingen die Hem, terwijl Hij aan het kruis hing, door allerlei slag van mensen zijn aangedaan (Matth. 26:38-45; Mark. 15:27,33; Luk. 23:35-37).

- De bekering van de ene moordenaar, de zonsverduistering en de klacht over de Goddelijke verlating (Matth. 27:44-46; Mark. 15:33,34; Luk. 23:39-44).

- Zijn klacht over dorst, Zijn betuiging dat alles volbracht was, de aanbeveling van Zijn ziel in de handen van Zijn Vader en Zijn dood (Joh. 19:28-30; Matth. 27:47-50; Mark. 15:35-37; Luk. 23:46). 

 

De derde periode: van de gevolgen

De derde periode bevat de gevolgen van Christus’ dood en kruisiging:

1. De wonderwerken die op Zijn dood gevolgd zijn (Matth. 27:51-55; Mark. 15:38,39; Luk. 23:44-49).

2. Zijn begrafenis, waarover elders meer. 

12.7 De natuurlijke dood van Christus is nagenoeg dezelfde geweest als onze dood 

Uit deze perioden van Christus’ natuurlijke dood is het zeker dat Hij niet alleen waarlijk en eigenlijk gestorven is, maar ook dat Hij zo in feite dezelfde dood ondergaan heeft, die krachtens de zonde op ons lag. Onze dood heeft zijn delen ten aanzien van verlies en ten aanzien van gevoel, en zijn trappen* ten aanzien van zijn begin en ten aanzien van zijn voleindiging, evenals een hierbij gemengde zekere matiging (volgens wat wij geleerd hebben in [deel 2] boek 4, hoofdstuk 4, § 13-14). Bijgevolg heeft de dood van Christus dat ook gehad.

 

1. Christus’ dood heeft zijn begin gehad, en daarin het volgende, behalve de Hem aangeboren sterfelijkheid:

- Een verzwakking, door verscheidene folteringen, wegleidingen van de ene plaats naar de andere, oplegging van het kruis en andere dingen meer, die Hem van buiten zijn aangedaan (Ps. 22).

- Hij is wat betreft Zijn discipelen door Judas verraden (Matth. 26:47-50), door Petrus verloochend (vers 69-74) en door allen verlaten (vers 56).

- Hij is door allerlei slag van mensen, vooral door de vooraanstaande mensen, uitgekreten voor een onzinnige, met de duivel bezetene, Samaritaan, vraat, wijnzuiper, goddeloze, bedrieger, godslasteraar, verleider, tovenaar, oproermaker en indringer in het koninkrijk van een ander (Joh. 19:7,12; Matth. 26:65; Luk. 23:2). Hij werd door het volk verworpen, achtergesteld op een allerergste struikrover en moordenaar (Matth. 27:20-25), en tussen twee moordenaars in het midden gekruisigd (Joh. 19:18).

- Daar hing Hij van Zijn kleren ontdaan en dus naakt.

- Hij is gegrepen en smadelijk hierheen en daarheen, van de ene rechtbank tot de andere, gesleept, als was Hij een struikrover en moordenaar (Matth. 26:50,55,56; 27:2; Mark. 14:46,48,49; Luk. 22:52-54; Joh. 18:12). 

- Hij heeft de alleronrechtvaardigste vonnissen moeten uitstaan, zowel kerkelijke, onder de hogepriesters Annas en Kájafas (Joh. 18:13,14,19-24; Matth. 26:57,59-66; 27:1; Mark. 14:53,59-64; Luk. 22:66,71; 23:1, 2), als burgerlijke, onder Pilatus en onder de viervorst Herodes (Matth. 27:11,26; Mark. 15:2-15; Luk. 23:1-25; Joh. 18:28-40; 19:1-16).

- Hij is bespot, bespuugd, geslagen en met een doornenkroon gemarteld, eerst bij Kájafas (Matth. 26:67,68; Mark. 14:65; Luk. 22:63-65), daarna bij Herodes (Luk. 23:11), tot slot bij Pilatus en zijn dienaren en krijgsknechten (Matth. 27:26-31; Mark. 15:16-20).

- Hij heeft als een galgenbrok met het naakte lichaam op een eerloze plaats tussen twee moordenaars een wrede, smadelijke en vervloekte soort van doodstraf geleden. Ook gingen daar nog duizenderlei smaadheden aan vooraf, een drank met gal en mirre gemengd, en een sarcastisch opschrift aan het kruis (Matth. 27:31,33-49; Mark. 15:20,22-36; Luk. 23:25,32,33,35-39; Joh. 19:16-20; Gal. 3:13).

- Hij heeft in alle delen en leden van Zijn lichaam geleden. Zijn oren zijn vervuld geweest met beschimpingen en bespottingen (Matth. 27:39,40). Zijn hoofd werd met een rietstok geslagen (vers 30) en met doornen gescheurd en gewond (vers 29). Zijn lichaam werd gegeseld (vers 26). Zijn mond werd met edik en gal gedrenkt (vers 34; Mark. 15:23). Zijn aangezicht werd met speeksel onteerd (Matth. 27:30). Zijn schouders werden met het kruishout beladen (Luk. 23:26). Zijn zijde werd doorstoken (Joh. 19:34). Zijn armen werden langs het kruis uitgerekt, Zijn handen en voeten met nagels aan het kruis vastgehecht (Ps. 22:17,18; Matth. 27:35). Zijn bloed werd uit alle aderen uitgestort (Joh. 19:34). Zijn hart werd door angst versmolten (Ps. 22:15); enzovoort.

 

Ondertussen is bij die zaken, evenals bij onze dood, een of andere matiging gemengd geweest:

- In de betoning van Zijn Goddelijke macht en majesteit, waardoor Hij Zijn vangers door één woord te spreken ter aarde deed vallen (Joh. 18:6) en het oor van Malchus genas (Luk. 22:50,51). 

- Hij werd door een engel versterkt (Luk. 22:43).

- Het menigvuldige getuigenis van Zijn onschuld, door de rechter zelf en zijn huisvrouw (Matth. 27:18,19,24; Mark. 15:10,14; Luk. 23:4,14,20,22; Joh. 19:4,6), ja, door Zijn verrader zelf (Matth. 27:3-5) en door andere toeschouwers (Luk. 23:47).

- De hulp van Simon van Cyréne en het medelijden van de schare (Luk. 23:26-31; Matth. 27:32; Mark. 15:21). 

 

Dit nu is het begin van Zijn natuurlijke dood geweest. 

 

2. Maar bovendien heeft Christus’ dood ook zijn voleindiging gehad, waardoor de ziel afgescheiden werd van het lichaam (Luk. 23:46; Matth. 27:50; Joh. 19:30), terwijl de personele vereniging ongeschonden bleef. Daarom wordt gezegd dat ‘de Heere der heerlijkheid’ gekruisigd is (1 Kor. 2:8), en dat ‘de Heere’ in het graf gelegen heeft (Matth. 28:6). Verder, vanwege deze voleindiging is deze dood geweest:

- Waarachtig, niet geveinsd of verzonnen. Hij is veroorzaakt door een waarachtige scheiding van de wezenlijke delen, lichaam en ziel (Luk. 23:46; Matth. 27:50).

- Wel gewelddadig, aangezien hij door uitwendige oorzaken is toegebracht.

- Maar toch ook natuurlijk, aangezien hij door oorzaken die op natuurlijke wijze krachtig waren, veroorzaakt is. 

- Bovendien kan hij bovennatuurlijk genoemd worden, alsmede vrijwillig, omdat Christus Zijn leven naar Zijn welgevallen afgelegd heeft (Joh. 10:18) en Zichzelf overgegeven heeft (Ef. 5:2). Ook is Zijn dood door verscheidene wonderwerken op bovennatuurlijke wijze vereerd en verheerlijkt geweest, door een buitengewone zonsverduistering (Matth. 27:45; Luk. 23:44,45), door het scheuren van het voorhangsel (Matth. 27:51; Luk. 23:45), door een aardbeving, door het scheuren van steenrotsen, door het openen van graven en door een opstanding van doden (Matth. 27:51-53). 

 

Tot hiertoe Christus’ natuurlijke dood. 

12.8 De geestelijke dood van Christus 

Maar Christus heeft ook de geestelijke dood moeten ondergaan. Weliswaar niet een en dezelfde in soort of in getal* met de dood die krachtens de zonde op ons lag, maar toch daaraan gelijk, ja, ook een en dezelfde in waarde en prijs. 

Op ons ligt een geestelijke dood, die een beroving van Gods beeld en van de oorspronkelijke gerechtigheid insluit, gepaard met een dienstbaarheid aan de zonde, de wereld, de satan en het vlees (zoals in [deel 2] boek 4, hoofdstuk 4, § 8-11, getoond is). Die geestelijke dood kon in Christus niet voorvallen, want dan zou Hij niet alleen onbekwaam zijn geweest tot het Middelaarsambt, maar ook zou de Godmens een zondaar zijn geweest. 

Dus is de geestelijke dood voor Christus enig droevig geestelijk kwaad geweest, dat overeenkwam met onze geestelijke dood, ja, in waarde en gewicht een en hetzelfde was als onze geestelijke dood. 

 

Door Zijn geestelijke dood gebeurde daarom het volgende:

1. Christus is beroofd geweest van de vreugde en het vermaak dat Zijn ziel anders uit de genieting van God en uit de volheid van de genade had kunnen scheppen. Want Hij heeft, voor ons zonde gemaakt, daardoor een Voorwerp van de Goddelijke toorn moeten worden (2 Kor. 5:21, vgl. met Ps. 22:2,3; Jes. 52:10). 

2. Hij heeft vanwege onze zonden, die Hij op Zich genomen heeft, de Goddelijke toorn volkomen gesmaakt en is aan de macht van de duisternis blootgesteld geweest, om gekweld en geplaagd te worden (Joh. 12:27). Hierin heeft eigenlijk die beker bestaan, die Christus door Zijn Vader ingeschonken is geweest, om uitgedronken te worden (Matth. 26:39; Luk. 22:44). 

Hij nu is een voorwerp van Gods toorn geweest:

- Niet in absolute zin ten aanzien van de Goddelijke aandoening,* want Hij was die voor Hem zozeer geliefde Zoon (Matth. 3:17; 17:5). 

- Maar ten aanzien van de uitwerking,* ofwel van de straffen die Hij moest dragen vanwege onze op Zich genomen strafschuld. 

Ook is de onderwerping aan de macht van de duisternis niet tot een eigenlijk zo genoemde slavernij geweest, maar alleen tot kwelling. En dat niet voor altijd, maar alleen voor een tijd, totdat Hij de slang de kop zou hebben vermorzeld (Gen. 3:15; vgl. Joh. 14:30).

3. Hieruit heeft Zijn ziel een zo grote droefheid, vrees en schrik opgevat, niet alleen in de hof, maar ook van tevoren (Luk. 12:50; Joh. 12:27; Matth. 26:37,38).

4. Hieruit is ook een sterke afbidding ontstaan, die blijk gaf van een verbaasd, verschrikt en bevreesd gemoed, en van een zodanige natuur, die wegvluchtte voor de bitterheid van de dood, zonder welke dood Hij geen straf zou hebben ondergaan. Onder dit alles is Hij echter met een allerdiepste onderwerping met de wil van God verenigd geweest (Joh. 12:27; Matth. 26:39; Mark. 14:35; Luk. 22:42; vgl. Hebr. 5:7). 

5. Ook is hieruit een bloedig zweet ontstaan, dat beslist waarachtig was en Hem door het geweld van Zijn zielsangst werd uitgeperst (Luk. 22:44; vgl. Gen. 49:11; Jes. 63:2; Openb. 19:13). 

12.9 De eeuwige dood van Christus 

Bij deze geestelijke dood is de eeuwige dood bijgekomen, die onze zonden verdienden (zoals in [deel 2] boek 4, hoofdstuk 4, § 15-16, getoond is), hoewel de eeuwigheid van de dood er niet bijgekomen is, want:

1. Die behoort niet tot het wezen* van de straf, maar komt er vanwege de toestand van de gestrafte bij, wanneer die een zodanige is, dat hij de straf, door die te dragen, niet te boven kan komen (Matth. 18:34).

2. De zonde, die Gods oneindige majesteit kwetst, verdient maar op één manier een oneindige straf:

- Óf op intensieve wijze, dat is: oneindig in gewicht, die een gewoon schepsel niet kan uitstaan.

- Óf op extensieve* wijze, dat is: oneindig in duur. 

Omdat dan de Zaligmaker, als Godmens, een straf heeft geleden die in gewicht en waarde oneindig was, zo was het niet noodzakelijk dat Hij een straf die in duur oneindig was, ofwel een eeuwige straf onderging.

3. Vooral, deze eeuwigheid van de dood zou Hem onbekwaam gemaakt hebben tot de Middelaarstaken die Hij na Zijn dood verplicht was te verrichten. 

 

Hij heeft dus de eeuwige dood op Zich genomen. Daarom wordt gezegd dat Hij een κατάρα, ‘vloek’, geworden is (Gal. 3:13), en als teken daarvan wilde Hij aan een hout opgehangen worden. Maar die eeuwige dood heeft Hij alleen op Zich genomen ten aanzien van de essenties (essentialia) ervan, maar geenszins ten aanzien van de omstandigheden die in de verdoemden daarmee vergezeld gaan.

 

Vraag. En wat zijn dan die essenties van de eeuwige dood?

Antwoord.

1. Ten aanzien van de straf van verlies is hij een afscheiding van de genaderijke tegenwoordigheid, aanschouwing en genieting van God als het hoogste Goed. 

2. Ten aanzien van de straf van gevoel is hij een ondraaglijke pijniging van ziel en lichaam (Matth. 25:41; 2 Thess. 1:9). 

Als nu de Zaligmaker deze beide zaken ondergaan heeft, zo heeft Hij beslist de essenties van de eeuwige dood ondergaan.

Welnu, Hij heeft ze ondergaan:

- Ten aanzien van de straf van verlies, toen Hij, verlaten door Zijn Vader en in het gemis van alle gevoel van vertroosting en geestelijke blijdschap voor een tijd, noodzakelijk moest klagen en uitroepen: ‘Mijn God, Mijn God, waarom hebt Gij Mij verlaten?’ (Matth. 27:46; Mark. 15:34, uit Ps. 22:2).

- Ten aanzien van de straf van gevoel, toen Hij in de vloek (Gal. 3:13) het uiterste en zwaarste van Gods toorn en oordelen ondergaan heeft (Openb. 19:15) en de smarten van de dood ervaren heeft (Hand. 2:24). Ja, Hij werd door de smarten van de dood omgeven en door de angsten van de hel getroffen (Ps. 18:5-7). Hij klaagde dat door dat alles Zijn ziel zeer bedroefd was tot de dood toe (Matth. 26:38), en dat Zijn hart geworden was als was, gesmolten in het midden van Zijn ingewanden (Ps. 22:15). Hij erkende dat Zijn ziel neergestoten was tot in de hel, waarin de eeuwige dood gewoon is geleden te worden (Ps. 16:10; vgl. 30:4; 86:13). 

Hierover in het volgende hoofdstuk meer. 

12.10 De Zaligmaker heeft niet alleen in het lichaam geleden, maar ook in de ziel 

Uit wat gezegd is, is dus helderder dan de zon dat de Middelaar geleden heeft, niet alleen in Zijn lichaam, maar ook en wel vooral in Zijn ziel, want:

1. Niet alleen de Schrift betrekt Zijn lijden uitdrukkelijk op de ziel (Ps. 22:15; Jes. 53:10; Matth. 26:38; Joh. 12:27).

2. Maar ook de natuur zelf van onze zonde, die allermeest van de ziel haar oorsprong heeft (Mark. 7:20-23), vereist een straf die de ziel van de Borgovernemer* aangedaan moest worden, als Hij ten minste Zijn beschermelingen van de smarten en pijnigingen van de ziel gelukkig wilde verlossen. 

Ja, ook heeft Hij, vanwege dezelfde reden niet alleen geleden in het lagere deel van de ziel (zoals men dat zegt) ofwel in het sensitieve* deel, maar ook in het hogere of rationele deel. Immers, niet alleen wordt in de Schrift onder het hart (waarin de Zaligmaker leed, zoals Hij kermt in Psalm 22:15) steeds de wil verstaan, als een vermogen van de rationele (redelijke) ziel. Maar ook wordt in de Schrift gezegd dat de zonden uit ons hart als de springader voortkomen (Matth. 15:18-20). 

Ook heeft Christus’ ziel niet alleen door middel van de lichaamssmarten geleden, enkel bij wijze van medelijden, maar ook onmiddellijk. Dit blijkt uit die angsten en benauwdheden, die Hij in Gethsémané geleden heeft, toen Zijn lichaam nog niet het allerminste leed, maar Hij toch uitriep: ‘Mijn ziel is geheel bedroefd tot den dood toe’ (Matth. 26:38), en toen Hij ‘bedroefd’, ‘verbaasd’ en ‘zeer beangst’ begon te worden (Matth. 26:37,42; Mark. 14:33,36). 

12.11 Hij heeft niet alleen als Mens, niet alleen als God, maar als God en Mens tegelijk geleden 

Al die dingen, hetzij naar het lichaam, hetzij naar de ziel, heeft de Middelaar niet alleen als Mens, niet alleen als God, maar als Godmens, als God en Mens tegelijk geleden. Zodanig dat volgens de natuur van de Godmenselijke Middelaarsverrichtingen elke natuur het hare heeft toegebracht tot het lijden van Christus. 

Alleen de menselijke natuur heeft het lijden ondergaan en geleden, aangezien in de Goddelijke natuur geen lijdend vermogen voorkomt (Mal. 3:6; Jak. 1:17), laat staan de dood, want zij is onverderfelijk en onsterfelijk (Rom. 1:23; 1 Tim. 1:17; 6:16). Ondertussen heeft de Goddelijke natuur aan dat lijden een oneindig gewicht, waarde en prijs toegebracht, om het lijden van God (Hand. 20:28), en het bloed van Gods Zoon te zijn, bekwaam om ons te reinigen van alle zonde (1 Joh. 1:7).

12.12 De hoogste Oorzaak van Christus’ dood is God geweest 

Tot de eerste en voorname Oorzaak* van de hele bovengenoemde dood heeft Christus God gehad, Zijn eigen Vader, de hoogste Rechter (Jes. 53:6,10; Zach. 13:7; 2 Kor. 5:21; Hand. 2:23; 4:28). Daarom kermt en klaagt Hij: ‘Mijn God, Mijn God, waarom hebt Gij Mij verlaten?’ (Ps. 22:2). 

 

Op meer dan één manier is God omtrent het lijden en de dood van zijn Zoon bezig geweest, namelijk door:

- Dat lijden voor* te bepalen (Hand. 2:23; 4:28; Rom. 8:29; Luk. 24:26,46; Hand. 17:3). 

- Het te voorzeggen (Ps. 22; Jes. 53; Zach. 13:7; Dan. 9:26).

- De Lijdende te ondersteunen (Ps. 22:12, vgl. met vers 25).

- Het de vijanden toe te laten (Joh. 19:10,11).

- Het te beperken (Hand. 4:28; Joh. 19:31-33).

- Het tot het daaraan gestelde doeleinde te besturen (2 Kor. 5:21; Jes. 53:5). 

 

God heeft als het ware tot een aandrijvende oorzaak* gehad:

- Zijn genade en barmhartigheid jegens de zondaar (Rom. 9:23, vgl. met 2 Kor. 5:21; Jes. 53:6; Rom. 8:32).

- Zijn wrekende gerechtigheid tegen Zijn Zoon als Borgovernemer* (Rom. 3:22; 8:3).

- De heerlijkheid van beide, zowel Zijn genade als Zijn rechtvaardigheid (Rom. 3:25). 

12.13 De tweede oorzaken zijn mensen van allerlei soort geweest 

Bovendien heeft Christus mensen van allerlei soort als tweede oorzaken* gehad:

1. Vrienden (Zach. 13:6); geveinsde vrienden, zoals de verrader Judas (Matth. 26:14-16,47-50), en ook oprechte vrienden, met name Petrus de verloochenaar (vers 69-75).

2. Vijanden:

- Kerkelijken, hogepriesters, farizeeën, schriftgeleerden, ouderlingen, het Sanhedrin (vers 57-68; 27:1), enzovoort.

- Burgerlijken, zowel vorsten (Ps. 2:2), Herodes de viervorst en Pilatus de stadhouder van de keizer (Hand. 4:27; Matth. 27:2 e.v.; Luk. 23:7,8), als hun dienaren (vers 11).

- Soldaten (Matth. 27:27; Luk. 23:36; Joh. 19:2,23,24,32,34; Mark. 15:16):

- Joden evenals heidenen (Hand. 4:27). 

- Geleerden en ongeleerden.  

- Mannen en vrouwen (Matth. 26:69-71; 27:19,55). 

- De hele schare (Matth. 27:39,40).

En dit opdat Hij, evenals door toedoen van allen, zo ook voor allen de dood zou smaken (Hebr. 2:9). 

12.14 De vruchten van Christus’ dood 

De vrucht en de uitwerking van die hele dood is in het algemeen:

- De voldoening voor onze zonden, aangezien Hij die dood ondergaan heeft, die onze zonden krachtens Gods rechtvaardigheid, waarheid en wet verdiend hadden (o.a. Jes. 53:4-10; Gal. 3:13; 2 Kor. 5:21; Rom. 8:3). Deze voldoening zullen wij elders, zo God wil, uitvoerig leren. 

Daaruit vloeide in het bijzonder voort:

- De algemene vrijkoping en lossing van de uitverkorenen (Matth. 20:28; 1 Tim. 2:6; Matth. 1:21).

Hieruit vloeide verder voort:

- Onze verzoening met God (Rom. 5:1,6-8; 2 Kor. 5:19,21). 

- Bovendien de verlossing van Gods toorn (Rom. 5:1,2; 1 Thess. 5:9). 

- Ook de verlossing van de vloek van de wet (Gal. 3:13; Rom. 8:3).

- De verlossing van de macht van de satan (Hebr. 2:14,15). 

- De verlossing van de dood en de hel (1 Kor. 15:54-57; Rom. 7:24). 

- Daarentegen de zegening van Abraham (Gal. 3:14; Joh. 3:14,15).

- En het eeuwige leven (Joh. 3:16). 

12.15 Een tweeërlei grondslag van deze zaak 

Het fundament van dit alles ligt vooral in deze twee stukken:

1. Hij heeft zonder de minste eigen schuld, volstrekt onschuldig, al die dingen geleden (Jes. 53:9; 2 Kor. 5:21; 1 Petr. 2:22). Bijgevolg kon Hij, krachtens Gods rechtvaardigheid, de dood, die alleen zondaars verdienen (Gen. 2:17; Rom. 5:12; 6:23), niet voor Zichzelf ondergaan. Dus heeft Hij hem, aangezien Hij hem ondergaan heeft, niet anders ondergaan dan voor ofwel in de plaats van anderen.

2. Hij heeft Zichzelf in de eeuwige raad des vredes tot Borg en Middelaar voor ons gesteld (Hebr. 7:22; Ps. 40:7,8; Jes. 53:4). 

12.16 Toch is Hij niet voor allen en eenieder in het bijzonder gestorven 

Ondertussen echter heeft Hij wat Hij geleden heeft, niet voor alle zondaren en elk in het bijzonder, hoofd voor hoofd, geleden. Met name niet voor degenen die in eigen persoon verdoemd worden (Rom. 8:33,34). Voor hen heeft Hij, toen Hij bijna ging sterven, zelfs niet willen bidden (Joh. 17:9). 

Evenwel had Zijn dood door zichzelf genoeg kunnen zijn om allen en eenieder te verlossen (omdat deze wegens de oneindige waardigheid van Zijn Persoon, 1 Joh. 1:7; Hand. 20:28, van een oneindige waardigheid is), als Hij deze maar, volgens de wil van de Vader, voor allen had willen bestemmen. 

Ondertussen heeft Hij Zijn dood voor allerlei mensen zonder onderscheid bestemd (1 Tim. 2:6), met name voor alle gelovigen (Joh. 3:14-16), voor Zijn volk (Matth. 1:21), voor Zijn schapen (Joh. 10:15), voor Zijn kinderen (Hebr. 2:10), voor Zijn broederen (vers 17) en voor allen, wie dan ook, die door Hem met een levend geloof tot de Vader gaan (Hebr. 7:25) en die ernstig door Hem behouden en zalig gemaakt willen worden (Openb. 22:17; Jes. 55:1; Matth. 5:6). 

Het weerleggende deel

12.17 Eerste vraag: heeft Christus waarlijk geleden en is Hij waarlijk gestorven? 

Wat betreft het lijden en de dood van Christus wordt ten eerste gevraagd: heeft Christus waarlijk geleden en is Hij waarlijk gestorven? 

 

Het gevoelen van verschillende partijen

Manicheeën, gnostici, theopaschieten en aphthartodoceten, oude ketters, bazelden dat de Zoon van God alleen κατὰ δόκησιν καὶ φαντασίαν, ‘naar inbeelding en schijn’, geleden heeft en gestorven is. Hij zou in werkelijkheid een ἄφθαρτον, ‘onverderfelijk’, lichaam hebben gehad, dat is: een lichaam τῶν φυσικῶν καὶ ἀδιαβλήτων παθῶν ἀνεπιδεκτον, ‘dat niet aan fysiek lijden en zondeloze aandoeningen onderworpen kon zijn’. 

 

Insgelijks willen de mohammedanen dat Christus, vóór Zijn kruisiging, tot de sterren is weggerukt, zodat Hij slechts volgens de mening van de Joden gekruisigd is. 

 

Voor het overige zijn er onder degenen die Christus belijden, in onze tijd geen mensen die niet belijden, met de mond althans, en zelfs verdedigen dat Christus waarlijk en eigenlijk gestorven is. 

Dit doen met name ook de lutheranen, hoewel het ondertussen nauwelijks, ja, zo goed als onmogelijk met hun hypotheses* overeengebracht kan worden. Want zij stellen dat door de personele vereniging Goddelijke eigenschappen aan de menselijke natuur meegedeeld zijn, en daaronder met name de alomtegenwoordigheid. Dus kan beslist niet begrepen worden hoe het alomtegenwoordige vlees waarlijk van Zijn ziel afgescheiden kon worden, en hoe Christus dus waarlijk kon sterven.

 

Het gevoelen van de gereformeerden

De gereformeerden belijden dat Christus door een ware scheiding van de wezenlijke delen gestorven is, want:

1. De Schrift leert op oneindig veel plaatsen die dood, ja, de afscheiding zelf van ziel en lichaam (Luk. 23:46; Matth. 27:50; Mark. 15:37; Joh. 19:30).

2. De Schrift van het Oude Testament heeft die dood herhaaldelijk voorzegd (Jes. 53:10; Dan. 9:26).

3. Die dood is door zoveel, waarlijk stervende, offerdieren voorafgebeeld. 

4. Hij is waarlijk van de doden opgestaan (Matth. 28:6; Mark. 16:6; Luk. 24:6; Joh. 20:9).

5. Hij zou anders de dood, die op onze zonden gedreigd is en daaraan toekomt, in werkelijkheid niet weggenomen hebben (Jes. 53:4) en bijgevolg ook niet voldaan hebben, en wij zouden dus nog in onze zonden zijn (1 Kor. 15:3,4,13,14,16-18). 

 

Antwoord op een tegenwerping 

Er is niets wat zelfs maar met enige schijn tegen deze fundamentele waarheid tegengeworpen kan worden dan alleen dit:

 

Tegenwerping. Als Hij waarlijk gestorven was, zou Hij geen waarachtig mens gebleven zijn, aangezien een gestorven mens geen mens is; en bijgevolg zou Hij ook geen waarachtig Godmens geweest zijn. 

Antwoord. Wij menen dat deze knoop, die velen buitengewoon prangt, kan worden losgemaakt door te ontkennen dat Hij gedurende Zijn dood geen waarachtig mens geweest zou zijn. Een gewoon mens (merus homo) die gestorven is, is weliswaar geen waarachtig mens (verus homo) meer. Want nu de scheiding van de delen eenmaal heeft plaatsgevonden, is er bij hem volstrekt geen vereniging van de wezenlijke delen meer over, waarom hij een waarachtig mens genoemd zou kunnen worden en zou kunnen zijn. Maar geheel anders is het gelegen bij de Godmens. Hoewel Zijn wezenlijke delen, lichaam en ziel, van elkaar gescheiden zijn geweest toen de onmiddellijke vereniging weggenomen was, zijn ze door een middellijke vereniging toch verenigd gebleven in de Goddelijke Persoon. Daarom wordt gezegd dat God, ofwel de Goddelijke natuur, Hem in het graf niet verlaten heeft (Hand. 2:27, uit Ps. 16:10). 

12.18 Tweede vraag: is Christus door Zijn dood gebracht in een staat van niet-bestaan? 

Men vraagt ten tweede: is Christus door Zijn dood gebracht in een staat van niet-bestaan?

 

Het gevoelen van de socinianen

De socinianen stellen dat sterven niets anders is dan niet meer bestaan (aangezien door de dood het lichaam terugvalt in altijddurend stof, en de ziel, die bij hen niets anders is dan een zekere kracht en krachtdadigheid* van God, terugkeert tot God, dat is, weer vervalt in God. Zie Compendiolum Socinianismi confutatum à Johanne Cloppenburch (Korte samenvatting van het socinianisme, weerlegd door Johannes Cloppenburg), hoofdstuk 8, en Valentinus Smalcius, De divinitate Jesu Christi (De Godheid van Jezus Christus), hoofdstuk 13. En ‘toen Christus gestorven was, is Hij in dezelfde toestand geweest waarin alle andere gestorvenen zijn’, zo spreekt Smalcius op de aangehaalde plaats. Hierom stellen zij ook dat Christus na Zijn dood tot aan Zijn opstanding (die bij hen niets anders is dan weer te bestaan) niet heeft bestaan. Daarvan zou God ons hebben willen overtuigen door Zijn begrafenis en nederdaling ter helle. De hel is bij hen eveneens niets anders dan een staat van niet-bestaan, waarin alle stervende onderwerpen ingaan, zowel de redeloze schepselen als de mensen, zowel de vromen als de goddelozen. Behalve dat de vromen (onder het Nieuwe Testament) door de opstanding tot de staat van bestaan zullen worden teruggebracht.

 

Het gevoelen van de rechtzinnigen

Daarentegen menen alle christenen dat, evenals de dood is in het algemeen, zo ook de dood van Christus niets anders geweest is dan een waarachtige scheiding van ziel en lichaam, omdat de Schrift het volgende uitdrukkelijk getuigt:

1. Christus’ ziel heeft gedurende de drie dagen van Zijn dood bestaan, als bevolen in de handen van Zijn Vader (Luk. 23:46; Ps. 31:6).

2. Zijn lichaam heeft bestaan, hetzij aan het kruis, hetzij in het graf (Matth. 27:59,60). 

3. Het gehele samenstel [ziel en lichaam] heeft geen verderving gezien, dus nog veel minder een niet-bestaan (Ps. 16:10; Hand. 2:31; 13:35).

4. Hij heeft op dezelfde dag van Zijn dood met de bekeerde moordenaar bestaan in het paradijs (Luk. 23:43). 

5. Laat ik eraan toevoegen dat Hij het leven gehad ‘heeft in Zichzelven’ (Joh. 5:26), dat Hij ‘het Leven’ zelf is (Joh. 14:6) en ‘de kracht des onvergankelijken levens’ heeft (Hebr. 7:16; 1 Kor. 15:45). 

6. Om niet te zeggen dat Christus op deze wijze tweemaal ἐξ οὐκ ὄντων, ‘uit het niet-zijnde’, opgekomen zou zijn: eenmaal in de menswording, en opnieuw in de opstanding. 

Meer dingen van deze soort zullen we tegenkomen waar het gaat over de opstanding van het vlees. 

 

Antwoord op tegenwerpingen

De argumenten ten gunste van de socinianen voert Smalcius aan in de aangehaalde plaats:

 

Tegenwerping 1. Er wordt gezegd dat Hij Zichzelf ‘ontledigd’ heeft (Filipp. 2:7).

Antwoord. Op welke manier dat ἑαυτὸν ἐκένωσε ook gewrongen wordt, het kan op geen enkele manier als een ‘vernietiging’ verklaard worden, of men moet in de Persoon van Christus een tweeërlei natuur erkennen, waarvan de ene natuur door een grotere kracht de andere natuur tot niets gebracht zou hebben. Die grotere kracht kan dan geen andere zijn dan de kracht van de Goddelijke natuur, ja, van God Zelf, Wiens werk het is om uit niets te scheppen. 

ἐκένωσε betekent bij de apostel niet de staat van de gestorven Christus, maar de genade van de levende Christus, waardoor Hij, levend in het vlees, tot een nederige gehoorzaamheid in leven en dood, Zichzelf tot een Knecht van de Vader heeft gesteld.

 

Tegenwerping 2. Om deze reden wordt de opstanding vergeleken bij een generatie (Hand. 13:32,33), en wordt er gezegd dat Christus door de opstanding heden gegenereerd is (uit Ps. 2:7).

Antwoord. Het is niet waar dat in Handelingen 13:32 en 33 Christus’ opstanding bij een generatie vergeleken wordt. En dit volgt ook niet daaruit, dat de apostel op zijn verklaring aangaande de opgewekte Jezus uit de doden direct deze woorden laat volgen: ‘Gelijk ook in den tweeden psalm geschreven staat: Gij zijt Mijn Zoon, heden heb Ik U gegenereerd.’ Maar de apostel doet dit om te leren dat op de dag van Christus’ opstanding Hem door Zijn Vader die naam van ‘Zoon’ krachtig toegeëigend en toegekend is. Deze naam is voortreffelijker dan de naam van ‘engelen’, en buiten de eeuwige generatie vóór alle schepselen is er geen ware beschrijving van. Want men moet hier de Schriftplaatsen Hebreeën 1:4 en 5 en Romeinen 1:4 vergelijken.

 

Tegenwerping 3. Er wordt in de Schrift herhaaldelijk gezegd dat gestorvenen ‘niet zijn’: ὅτι οὐκ εἰσίν, ‘omdat zij niet zijn’ (Matth. 2:18, uit Jer. 31:15). Daarmee parallelle uitdrukkingen komen ook elders voor (Ps. 104:35; Klaagl. 5:7). 

Antwoord. Ten aanzien van het tegenwoordige voorbijgaande leven (1 Kor. 7:29,30) willen die Schriftplaatsen niets anders zeggen dan dat de gestorvenen niet meer zijn in de steden en hun families, of onder de levenden. 

12.19 Derde vraag: heeft de Messías moeten lijden en sterven? 

Men vraagt ten derde: heeft de Messías naar luid van het Oude Testament moeten lijden en sterven? 

 

Het gevoelen van de Joden en de mohammedanen

De Joden verzinnen een tweeërlei Messías voor zich:

- De ene Messías zou een zoon van Jozef ofwel Efraïm zijn, wiens naam ‘Nehémia, de zoon van Husiël’ zou zijn. Dat hij aan verscheidene rampen en ellenden, ja, aan de dood zelf onderworpen zou zijn, zeggen en leren zij overal in de Talmoed (traktaat Soeka) en in de Chaldeeuwse Parafrase [Targoem] van Hooglied 4:4. Daarom zijn bij hen חֶבְלֵי הַמָשִׁיחַ (ḥevᵉliy hamāšiyaḥ), ‘de smarten van de Messías’, algemeen bekend. 

- De andere Messías zou een zoon van David zijn. Dat hij, als hun voornaamste Messías, aan lijden en dood onderworpen zou zijn, ontkennen zij allen. 

 

De mohammedanen houden het met de Joden, behalve dat zij samen met ons maar één Messías Jezus erkennen, van Wie zij ontkennen dat Hij gekruisigd is, zoals in de vorige paragraaf gezegd is. 

 

Het gevoelen van de christenen

De christenen erkennen, met de Schrift, maar één Messías, en geloven dat Hij aan lijden en aan een smadelijke dood onderworpen zou zijn:

1. Niet alleen omdat Petrus (1 Petr. 1:11) en Paulus (Hand. 26:22,23) getuigen dat de profeten het zo voorzegd hebben

2. Maar ook omdat de profeten die smarten van de Messías van stuk tot stuk vermelden, bijvoorbeeld:

- Hem zouden door de slang de verzenen vermorzeld worden (Gen. 3:15).

- Hem zouden Zijn handen en voeten, namelijk aan het kruis, doorgraven worden (Ps. 22:17).

- Hij zou gedrenkt worden met edik en gal (Ps. 69:22).

- Zijn aangezicht zou bespuugd en Zijn rug zou geslagen worden (Jes. 50:6).

- Hij zou tot een schimp, spot en verachting zijn (Ps. 22:7-9).

- Hij zou verkocht worden voor dertig zilverlingen (Zach. 11:12,13).

- Hij zou doorstoken worden (Zach. 12:10). 

- Hij zou door het zwaard geslagen ofwel in alle opzichten verwond worden (Zach. 13:7). 

- Hij zou gedood worden (Dan. 9:26).

- Hij zou verwond, geslagen, uit het land van de levenden weggenomen en begraven worden (Jes. 53); enzovoort. 

3. Hier voegen wij recht op de man af aan toe: als er bij de Joden zelf geen ongerijmdheid in zit dat de Messías, de zoon van Jozef, aan verscheidene rampen en ellenden, ja, ook aan de dood zelf onderworpen zou zijn, welke ongerijmdheid zal er dan in zitten dat er gezegd wordt dat de ware Messías aan diezelfde dingen onderhevig zou zijn? 

 

Antwoord op tegenwerpingen van de Joden 

De Joden hebben in feite niets wat zij tegenwerpen, behalve dit in het algemeen:

 

Tegenwerping 1. Van een vervloekte, hoedanig een gekruisigde is (Deut. 21:23), kan geen zegening verwacht worden.

Antwoord.

1. Die tekst spreekt over een zodanige die om zijn eigen misdaden opgehangen is, wat van de Messías, de Rechtvaardige (Jes. 53:11), niet gezegd kan worden.

2. Die tekst spreekt over een opgehangene, die een gewoon mens is, hoedanig de Messías niet is. Nee, maar Hij is יְהוָה צִדְקֵנוּ (Jehovāh ṣidqēnu), de ‘HEERE ONZE GERECHTIGHEID’ (Jer. 23:6). 

3. Een zodanige Opgehangene en om de misdaden van anderen Vervloekte kan de waarlijk vervloekten in alle opzichten de zegening aanbrengen (Gal. 3:9-15). 

 

In het bijzonder maken zij de volgende uitvlucht tegen die Schriftplaatsen waarmee wij het lijden en de dood van de Messías trachten te bewijzen:

 

Tegenwerping 2. De genoemde Schriftplaatsen spreken niet over de Messías. 

Antwoord. De opponenten van de Joden houden zich uitvoerig bezig met de verdediging van die Schriftplaatsen. Zie Johannes Hoornbeeck, Tesuva Yehudah, sive, Pro convincendis et convertendis Judaeis (De bekering van Juda, of, Ten behoeve van de overtuiging en bekering van de Joden), boek 6, hoofdstuk 1, en anderen, vooral de anti-Joodse verklaarders. 

12.20 Vierde vraag: heeft Christus in Zijn ziel geleden? 

Men vraagt ten vierde: heeft Christus ook de geestelijke dood ondergaan? Ofwel: heeft Hij ook in Zijn ziel geleden, en wel in het hogere of rationele (redelijke) deel daarvan, en dat onmiddellijk en niet enkel door medelijden met het lichaam? 

 

Het gevoelen van de pausgezinden

De pausgezinden ontkennen het, om des te gemakkelijker deze twee zaken staande te houden:

1. Dat Christus’ ziel vanaf het eerste ogenblik van de ontvangenis met het gelukzaligmakende zien van God en dus met een volstrekte gelukzaligheid begaafd is geweest.

2. Dat Zijn nederdaling ter helle niet heeft gelegen in het lijden van de ziel. 

 

Het gevoelen van de gereformeerden 

De gereformeerden stellen het, om redenen die in § 8 bijgebracht zijn. Daar voegen wij voor het tegenwoordige niets anders aan toe dan dit:

a. De onderscheiding van de tegenpartijen tussen een lager en een hoger deel van de ziel schijnt ons weinig nauwkeurig toe, en niet overeenkomstig de eenvoudigheid* van een geestelijke ziel.

b. Wij kunnen er krachtens de tegenovergestelde hypothese nauwelijks op goede grond van overtuigd zijn dat Christus met Zijn lijden ons verlost heeft van het zielslijden dat ons vanwege onze zonden boven het hoofd hangt, als Hij niet óf hetzelfde, óf evenveel geleden heeft in de ziel. Want van alles wat de Middelaar niet op Zich genomen heeft, heeft Hij ons niet verlost (naar luid van de Schriftplaatsen Jes. 53:4; Gal. 3:13,14; 2 Kor. 5:21; enz.). 

 

Vergelijk § 8 en 10, evenals wat wij in het voorgaande hoofdstuk 11, § 33, over ditzelfde vraagstuk gezegd hebben. De hypotheses van de tegenpartijen hebben wij daar aangestipt; ook hebben wij de eerste daarvan uitvoerig weerlegd in hoofdstuk 10, § 30. De tweede zullen wij, zo God wil, in het volgende hoofdstuk onderzoeken. 

12.21 Vijfde vraag: heeft Christus helse straffen geleden? 

Men vraagt ten vijfde: heeft Christus ook de eeuwige dood ofwel helse straffen geleden? 

 

Het gevoelen van verschillende partijen

De socinianen ontkennen dit, opdat niet Christus alle straffen die aan onze zonden verschuldigd zijn, op Zich genomen heeft, en door ze op Zich te nemen, waarlijk in onze plaats aan God heeft genoeggedaan volgens de strengheid van Zijn rechtvaardigheid. 

 

Met hen spannen de arminianen samen, met name onder hen Vorstius. Zij stellen dat Hij alleen de tijdelijke dood geleden heeft, en dat God deze door een gunstige aanvaarding (acceptilatio) gehouden heeft voor een volkomen genoegdoening. 

 

Het gevoelen van de gereformeerden

De gereformeerden bevestigen dit, op die manier en om de redenen die in § 9 verklaard zijn. 

 

Met die redenen, wanneer ze goed overwogen worden, kan ook zonder moeite bevredigend geantwoord worden op wat door de tegenpartijen hiertegen ingebracht zou kunnen worden, namelijk wat betreft de eeuwigheid van de straffen, de wanhoop, de godslasteringen en andere ongeregelde omstandigheden van de helse straffen, aangezien die geenszins tot het wezen ervan vereist worden. 

De gunstige aanvaarding van de arminianen zullen wij uitvoerig weerleggen in hoofdstuk 18 over de verlossing. 

12.22 Zesde vraag: heeft Hij gewanhoopt, volgens het gevoelen van Calvijn en andere gereformeerden? 

Men vraagt ten zesde: heeft Christus door die straffen te ondergaan, waarlijk gewanhoopt, volgens het gevoelen van Calvijn? 

 

Die vuile lastering trachten de pausgezinden, de lutheranen en anderen Calvijn en andere gereformeerden door een ontzettende duivelsheid aan te wrijven. 

Niemand zal hen gelukkiger de mond kunnen stoppen dan Calvijn zelf in zijn Institutie, boek 2, hoofdstuk 16, § 12, en in zijn Harmonie der evangeliën. Want hij zegt nergens dat Christus gewanhoopt heeft. Alleen schrijft hij, wanneer hij een tegenwerping volgens de mening van de tegenpartijen voorstelt, het woord ‘wanhoop’ aan Christus toe, dat is: een zodanig woord als de mensen gewoonlijk wegens wanhoop uiten. 

Ook spreekt de zaak vanzelf dat Hij niet heeft kunnen wanhopen, want:

- Niet alleen is het tegenstrijdig dat een zo grote wandaad in de Godmens zou voorkomen.

- Maar ook heeft Hij alles wat Hij (volgens Gods besluit, Hand. 4:28, en tevens volgens Zijn borgovername,* Hem heel goed bekend) voor ons op Zich genomen had om te lijden, niet kunnen en ook niet willen ontwijken (Matth. 16:21-23; 26:51-54). 

- Verder kon Hij uit geen enkele belofte van God hoop scheppen dat Hij Zijn lijden zou ontgaan, waarvan Hij door wanhoop zou afdwalen. 

12.23 Zevende vraag: heeft Christus de dood geleden als God en Mens tegelijk? 

Men vraagt ten zevende: heeft Hij de dood geleden als Godmens? 

 

Het gevoelen van verschillende partijen

Omdat de nestorianen de naturen in Christus vaneenscheidden, stelden zij dat Hij alleen als Mens geleden heeft. Daarom hadden zij gedurig dit in de mond: ‘Roem niet, o Jood; u hebt niet God, maar de mens gedood.’ 

 

Daarentegen hebben de eutychianen, die een vermenging van de naturen leerden, gemeend dat Hij zowel in de Goddelijke als in de menselijke natuur geleden heeft. Want zij zeiden dat er uit de vermenging van de twee naturen één natuur voortgekomen was. 

 

De pausgezinden stellen dat Hij alleen geleden heeft als Mens, omdat zij met Stancaro leren dat Hij alleen naar de menselijke natuur Middelaar is. 

 

Met hen doen de socinianen mee, omdat zij de Goddelijke natuur van de Middelaar niet aanvaarden. 

 

De lutheranen willen dat door de personele vereniging de Goddelijke natuur aan de menselijke meegedeeld is. Daarom zeggen zij dat God eigenlijk en zonder een overdrachtelijke spreekwijze voor ons geleden heeft, dus de Goddelijke natuur zelf. 

 

De wederdopers van Vlaanderen hebben hetzelfde gevoelen als hen, ten minste wat betreft de thesis. Want zij menen dat Christus’ menselijke natuur, die uit de hemel meegebracht of uit de Goddelijke Zelfstandigheid* geboren of voortgekomen is, Goddelijk is. 

 

Het gevoelen van de gereformeerden

De gereformeerden stellen dat Christus Middelaar is naar Zijn beide naturen (zoals wij geleerd hebben in hoofdstuk 2, § 16, en hoofdstuk 4, § 4, en verdedigd hebben in § 21-22). Daarom houden zij staande dat Hij gestorven is als Godmens, naar beide naturen, in die zin en om die redenen die wij in § 11 bijgebracht hebben.

 

Wat nu de hypotheses van de tegenpartijen aangaat, die hebben wij reeds onderzocht en getoetst:

- Van de nestorianen en de eutychianen, met wie de hypotheses van de lutheranen samenspannen, in hoofdstuk 4, § 7 en § 23.

- Van de pausgezinden en van Stancaro, in hoofdstuk 2, § 21.

- Van de socinianen, in [deel 1] boek 2, hoofdstuk 26, § 5-11.

- Van de wederdopers en de geestdrijvers, in hoofdstuk 10, § 6 en 19. 

12.24 Achtste vraag: heeft de Middelaar geleden in onze plaats? 

Men vraagt ten achtste: wat de Middelaar geleden heeft, heeft Hij dat alles geleden in de plaats van anderen? 

 

Het gevoelen van de socinianen

De socinianen staan wel toe dat Hij in het algemeen ‘voor ons’, dat is: tot ons nut en voordeel gestorven is, namelijk om met Zijn dood de waarheid van Zijn leer te verzegelen, en om de belofte van de opstanding uit de doden en het daaropvolgende eeuwige leven met Zijn voorbeeld te bevestigen. Maar zij ontkennen dat Hij ‘in onze plaats’ gestorven is. Zij doen dit om de fundamenten van de genoegdoening des te gemakkelijker weg te nemen.

 

Het gevoelen van de christenen

De christenen bevestigen het, en bewijzen dit met:

1. Al die Schriftplaatsen waarin uitdrukkelijk gezegd wordt dat Hij ‘voor ons’ gestorven is (Rom. 5:6,8; 2 Kor. 5:14,15; 1 Thess. 5:10), namelijk op die manier waarop Paulus niet voor ons gestorven is (1 Kor. 1:13), en met die krachtdadigheid, dat daardoor de verdoemenis weggenomen wordt (Rom. 8:34).

2. Met die Schriftplaatsen waarin uitdrukkelijk gezegd wordt dat Hij de straf van onze zonden op Zich genomen heeft (Jes. 53:4), dat Hij Zijn ziel gesteld heeft אָשָׁם (ʼōšām), ‘tot een schuldoffer’, ‘tot een offerande voor de zonden’ (vers 10), dat Hij ‘zonde voor ons [is] gemaakt, opdat wij zouden worden rechtvaardigheid Gods in Hem’ (2 Kor. 5:21).

3. Met die Schriftplaatsen waarin gezegd wordt dat Hij voor ons het ‘rantsoen’, de ‘losprijs’ betaald heeft (Matth. 20:28; 1 Tim. 2:6; Ef. 1:7,14; Kol. 1:14; Hebr. 9:15).

4. Met die Schriftplaatsen waarin gezegd wordt dat Hij ‘Zichzelven voor ons heeft overgegeven tot een offerande en een slachtoffer Gode, tot een welriekenden reuk’ (Ef. 5:2; Hebr. 7:27; 8:3; 9:22,23; 10:5-13). 

 

Antwoord op tegenwerpingen

Er is bijna niets wat de socinianen kunnen tegenwerpen dan dit:

 

Tegenwerping 1. Het is onrechtvaardig om een Rechtvaardige te doden voor een onrechtvaardige (Gen. 18:23). 

Antwoord. Het is wel onrechtvaardig om iemand die het niet wil, of iemand die geen macht heeft over zijn eigen leven, zo te straffen. Maar het is niet onrechtvaardig om Iemand Die het wil (Ps. 40:7; Hebr. 10:5-7) en Die macht heeft over Zijn eigen leven, zo te straffen (Joh. 10:18).

 

Tegenwerping 2. Het is niet noodzakelijk om een Rechtvaardige voor een onrechtvaardige te doden, daar God de zonden om niet kwijtscheldt (Matth. 18:32).

Antwoord. Hij scheldt ze om niet en om Christus’ wil kwijt aan ons (Ef. 1:7; Kol. 1:14; Hebr. 9:22). Maar nergens wordt gezegd dat Hij ze kwijtgescholden heeft aan Christus.

 

Tegenwerping 3. Het is onmogelijk dat Eén voor ontelbaar veel mensen de dood voldoenend ondergaat.

Antwoord. Het is onmogelijk dat één gewoon mens dat zou doen. Maar het is niet onmogelijk dat de Zoon van God (1 Joh. 1:7), God Zelf (Hand. 20:28), de Immánuël, de Godmens (Jes. 7:14; Matth. 1:21) dat doet. 

12.25 Negende vraag: heeft Hij juist de dood moeten ondergaan? 

Men vraagt ten negende: heeft Christus voor ons juist de dood moeten ondergaan? 

 

Het gevoelen van de pausgezinden

De pausgezinden, onder de schijn van Christus’ dood te verheffen, die zij op zoveel manieren verkleinen, zeggen dat een enig druppeltje bloed genoeg is om allen te verlossen. En dat hiertoe, opdat het overige bloed, als overtollig, in de schatkist van de kerk bewaard zal worden, om daaruit middels aflaten door de paus uitgedeeld te worden aan degenen die ‘behulpzame handen geleend’, dat is: die geld gegeven, zullen hebben. 

 

Het gevoelen van de gereformeerden

De gereformeerden houden staande dat juist de dood noodzakelijk is, want:

1. Onze zonde vereist de dood als straf, vanwege Gods rechtvaardigheid (Rom. 1:32), vanwege de bedreiging van de wet (Gen. 2:17; Rom. 6:23) en krachtens haar eigen natuur, aangezien ze Gods oneindige Majesteit kwetst.

2. Volgens de tegenovergestelde hypothese zou de dood van Christus overtollig zijn, omdat een druppeltje bloed genoeg is. 

3. Dan zou God wreed zijn geweest (laat dit zonder godslastering gezegd zijn), Die Zijn eniggeboren Zoon zo’n wrede dood zou hebben aangedaan terwijl het niet noodzakelijk was. 

 

Antwoord op een tegenwerping

Wat de partijen ons zouden kunnen tegenwerpen, is van geen belang:

 

Tegenwerping. Elk deeltje van Christus’ lijden heeft een oneindigheid aan waarde.

Antwoord.

1. Dit is onjuist volgens de hypothese van de tegenwerpende partij, want men zegt dat Hij alleen naar Zijn menselijke natuur geleden heeft

2. Vanwege Gods gerechtigheid en waarheid en vanwege de aard van de zonde wordt juist de dood geëist, zoals wij gezegd hebben.

12.26 Tiende vraag: heeft Christus’ dood opgewogen tegen alle straffen van de uitverkorenen? 

Men vraagt ten tiende: heeft de dood die de Middelaar geleden heeft, naar de strengheid van de Goddelijke rechtvaardigheid opgewogen tegen alle straffen die alle uitverkorenen vanwege de zonde verschuldigd waren te lijden? 

 

Het gevoelen van de arminianen

Vorstius en de arminianen ontkennen het, en stellen dat Christus ‘het een of ander’, ‘op de een en andere manier’ geleden heeft, wat God door een gunstige aanvaarding voor een equivalente betaling en vergoeding heeft gehouden. Zij doen dit om voor de socinianen, die een eigenlijk zo genoemde genoegdoening van Christus ontkennen, bedekt en listig de duim op te steken.

 

Het gevoelen van de rechtzinnigen

De rechtzinnigen laten wel een genade toe waardoor God voor en in plaats van ons heeft aangenomen wat Zijn Zoon deed. Echter, krachtens de strengheid van de Goddelijke rechtvaardigheid menen zij dat God van Zijn Zoon voor onze schuld niet méér heeft kunnen eisen dan Hij van Hem ontvangen heeft. Want vanwege de waardigheid van de Persoon, Die de Zoon van God (1 Joh. 1:7), en God Zelf is (Hand. 20:28), heeft Hij een oneindige losprijs ontvangen, waarboven niets groters geëist of verworven kan worden. Boven wat oneindig is, kan immers niets groters worden uitgedacht. 

De grondslag van het tegenstrijdige gevoelen ligt in de ontkende eeuwige Godheid van de Middelaar. Zijn Godheid is in [deel 1] boek 2, hoofdstuk 26, § 6-11, bewezen en zo blijft de equivalentie van de genoegdoening onbeweeglijk staan. 

12.27 Elfde vraag: heeft Christus de dood voor allen en eenieder in het bijzonder geleden? 

Men vraagt ten elfde: heeft Christus de dood voor allen en eenieder in het bijzonder geleden? 

 

Het gevoelen van verschillende partijen

De pelagianen en de pelagiaansgezinden, zoveel als er buiten de gereformeerde kerk zijn, zeggen dat Christus op gelijke wijze voor allen gestorven is, zodat de toepassing van, ofwel de gemeenschap aan de weldaden van deze dood afhankelijk is van ieders vrije wilskeuze. 

 

Diegenen onder de gereformeerden die een universele genade voorstaan, menen dat Christus in zoverre en onder deze voorwaarde voor allen en eenieder gestorven is, dat zij kunnen geloven als zij maar willen geloven. Zodanig echter, dat Hij alleen voor de uitverkorenen in absolute zin gestorven is, dat is: zodat zij niet alleen kunnen als zij willen, maar zodat zij ook daadwerkelijk willen. 

 

Het gevoelen van de gereformeerden

Alle gereformeerden stemmen hierin overeen dat er in de dood van Christus, vanwege de oneindige waardigheid van de Persoon, een zo grote waarde en prijs is, dat hij genoeg kon zijn om alle mensen en ieder in het bijzonder te behouden. Maar omdat noch de Vader, noch de Zoon die dood bestemd willen hebben om alle mensen en ieder in het bijzonder te verlossen, kan men niet gepast zeggen dat Christus voor alle mensen en voor ieder in het bijzonder gestorven is. Want:

1. Christus’ dood en verdienste wordt overal begrensd tot velen (Matth. 20:28; Rom. 5:19; Jes. 53:11,12; Hebr. 9:28), met name tot de geroepenen (Hebr. 9:15), tot de gelovigen (Rom. 3:22,25,26), tot de geheiligden (Hebr. 10:14), tot de gemeente (Hand. 20:28), tot Zijn schapen (Joh. 10:14-16; 26-28), ook met uitsluiting van de wereld, waarvoor Hij zelfs niet heeft willen bidden, laat staan sterven (Joh. 17:9).

2. Christus’ dood heeft een onafscheidelijk verband met de eeuwige zaligheid van degenen voor wie Hij gestorven is (Rom. 8:34; 5:10). 

Meer dingen aangaande deze zaak zullen, zo God wil, voorkomen in het hoofdstuk 18 over de verlossing. 

 

Antwoord op tegenwerpingen

Wat de tegenpartijen voorwenden, heeft niets om het lijf:

 

Tegenwerping 1. Christus heeft door Zijn dood de zonden van de wereld gedragen en weggenomen (Joh. 1:29), en ‘God heeft de wereld alzo liefgehad, dat Hij Zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft’. 

Antwoord. Onder de wereld wordt in deze Schriftplaatsen niets anders verstaan dan het heidendom in tegenstelling tot het Jodendom (Rom. 11:12). De zin is dus dat Hij niet alleen de zonden van de Joden, maar ook van allerlei heidenen gedragen en weggenomen heeft. 

 

Tegenwerping 2. Hij heeft Zichzelf gegeven tot een rantsoen voor allen (1 Tim. 2:6; Hebr. 2:9; Rom. 5:18). 

Antwoord. Dat betekent voor allerlei mensen, uit allerlei rang van mensen (vgl. Matth. 4:23; 12:32; Rom. 14:11; Openb. 5:9).

 

Met name werpt men tegen:

Tegenwerping 3. Hij is gestorven voor degenen die Hem verloochenen (2 Petr. 2:1).

Antwoord. Hier wordt niet gezegd dat Christus gestorven is voor de afvalligen, of met de prijs van Zijn bloed de afvalligen gekocht heeft. Maar er wordt gezegd dat Δισπότης, de ‘Heere’ (onder deze Griekse Naam wordt nergens Christus verstaan) God die afvallige valse profeten ‘gekocht heeft’ (niet met een prijs, vgl. Jes. 55:1), dat is: voor Zich verkregen heeft door de verkondiging van het Woord. Dit ging zover dat zij door een uitwendige belijdenis Hem als hun Heere erkenden en daardoor ook het geloof in Christus beleden, dat zij naderhand verloochend hebben.

 

Tegenwerping 4. Er zijn er die de Zoon van God opnieuw voor zichzelf kruisigen (Hebr. 6:6), dus is Hij in elk geval eenmaal voor hen gekruisigd.

Antwoord. De tekst wil niet anders zeggen dan dat zulke afvalligen een zodanige zonde begaan hebben (de zonde die een lastering tegen de Heilige Geest genoemd wordt, Matth. 12:31), waarvoor Christus nooit gekruisigd is. Als zij van die zonde verlost zouden moeten worden, zou Christus dus om hunnentwil opnieuw gekruisigd moeten worden. 

 

Ja, ook zegt men:

Tegenwerping 5. Christus is gestorven voor degene ‘die den Zone Gods vertreedt, en het bloed des testaments onrein acht, waardoor hij geheiligd was, en den Geest der genade smaadheid aandoet’ (Hebr. 10:29). 

Antwoord. De tekst zegt niet dat zulke zondaars door het bloed van het verbond geheiligd zijn geweest, maar dat Christus Zelf in Zijn eigen bloed geheiligd is geweest, zoals de apostel het zelf verklaart (Hebr. 2:10). 

12.28 Nog vier vraagstukken, die doorgeschoven worden naar andere hoofdstukken, waar ze beter passen 

Er zijn nog andere dingen die aangaande de dood van Christus gevraagd en besproken zouden kunnen worden, die wij hier ter plaatse wel noemen, maar kortheidshalve voor nu zullen doorschuiven naar de plaatsen waar ze beter thuishoren. Bijvoorbeeld: 

 

Twaalfde vraag: heeft Christus’ dood een ware en eigenlijk zo genoemde genoegdoening teweeggebracht? 

Dit zullen wij doorschuiven naar hoofdstuk 18 over de verlossing. 

 

Dertiende vraag: is de verzoening die Christus door Zijn dood teweeggebracht heeft, slechts eenzijdig, waardoor Hij alleen de mens verzoend heeft met God, en niet omgekeerd? 

Dit zullen wij naar datzelfde hoofdstuk doorschuiven. 

 

Veertiende vraag: is Christus gedurende de drie dagen van Zijn dood en begrafenis een waar mens en bijgevolg de Godmens geweest? 

Dit zullen wij overlaten voor het volgende hoofdstuk, over Christus’ nederdaling ter helle.

 

Vijftiende vraag: is door de dood van Christus de Goddelijke Persoon hetzij van Zijn lichaam, hetzij van Zijn ziel gescheiden geweest, en is daardoor de personele vereniging opgeschort geweest? 

Dit heeft veel overeenkomsten met het vorige vraagstuk, en zal daarom ook tot het eerstvolgende hoofdstuk worden uitgesteld.

Het praktische deel

12.29 Eerste praktijk: de betrachting van Christus’ lijden en sterven prijst ons de gedurige overdenking daarvan aan 

De betrachting van Christus’ lijden en sterveneist dat wij dikwijls, ja, geheel en al in de overdenking van dat lijden en sterven van Christus zijn.

 

Beweegredenen

1. Christus’ lijden en sterven is bij Paulus zo groot en gewichtig geweest, dat hij voor de kennis daarvan alle wijsheid heeft willen verloochenen (1 Kor. 2:1), opdat hij alleen zou kunnen roemen in het kruis van Christus (Gal. 6:14). En die wijsheid was bij hem beslist niet gewoon of gering, want hij was opgevoed aan de voeten van de grote Gamáliël (Hand. 22:3); ja, hij is tot in de derde hemel opgetrokken, waar hij gehoord heeft ‘onuitsprekelijke woorden, die het een mens niet geoorloofd is te spreken’ (2 Kor. 12:2,4).

2. Daarin zijn zelfs de gelukzalige engelen begerig ‘in te zien’ (1 Petr. 1:12), en zij hebben er graag met Christus over samengesproken (Luk. 9:31-35). 

3. De inhoud ervan behelst een zodanige wijsheid:

- Die plaats heeft bij de ‘volmaakten’, ‘welke niemand van de oversten dezer wereld gekend heeft’. 

- Die een ‘wijsheid Gods’ is, en wel een ‘wijsheid Gods, bestaande in verborgenheid, die bedekt was, welke God tevoren verordineerd heeft, tot onze heerlijkheid eer de wereld was’. 

- Die in de wereld ‘het oog niet heeft gezien, en het oor niet heeft gehoord, en in het hart des mensen niet is opgeklommen’, maar die ‘God ons geopenbaard heeft door Zijn Geest’.

Zo spreekt de apostel er met de grootste aandoening* over (1 Kor. 2:2-10). 

4. Christus’ lijden en sterven opent voor ons alle schatten van Gods eeuwige wijsheid, wrekende rechtvaardigheid, genade en barmhartigheid, macht, waarachtigheid, enzovoort. Hierover zullen wij zo meteen in wat meer bijzonderheden onderwijs geven.

5. Er is niets zoeter en niets krachtiger om het geweten, dat door een gevoel van allerlei kwaad geschud en geslingerd wordt, op te richten. Want het stelt ons voor, ja, stort in onze harten uit Gods onuitsprekelijke liefde, in het gevoel waarvan wij ook zelfs in allerlei verdrukkingen lieflijk kunnen roemen (Rom. 5:3-12). 

6. Er is ook niets nuttiger tot:

- Rechtvaardiging (Jes. 53:3-11). 

- Navolging van de heiligmaking (1 Petr. 2:21 e.v.).

- Heerlijkheid (Gal. 6:14; 1 Kor. 2:2,6-8 e.v.). 

7. Er is niets wat meer noodzakelijk is om Christus te gewinnen, met Hem verenigd en Zijn gerechtigheid deelachtig te worden (Filipp. 3:7-10; vgl. 1 Kor. 2:2). 

 

Welke zaken in deze overdenking bijzonder overwogen moeten worden

In deze overdenking moeten wij godvruchtig overwegen:

 

a. Wie geleden heeft. 

Niet de een of andere gewone zoon van een mens, niet een zoon van de aarde, zoals de verzonnen messías van de Joden, de zoon van Jozef. Ook niet enig uitmuntend vorst en heerser, die in zijn eentje in de plaats van tienduizenden is (2 Sam. 18:3). Ook niet een geschapen engel, één uit de engelen die de psalmist verheft en roemt (Ps. 103:20). Maar de Messías, die Engel des verbonds, de Koning der koningen, de Heere der heren, de Zoon van God, de Immánuël, de Godmens, ja, God Zelf (Matth. 27:54).

 

b. Wat Hij geleden heeft. 

Niet slechts de een of andere geringe en lichte verdrukking, maar het grootste van alle kwade dingen, het dieptepunt van alles, de dood, en niet slechts één soort van dood:

- Niet slechts de natuurlijke dood, waarvan men leest dat deze soms door mensen begeerd en verlangd is om hun verlossing van dringende en drukkende kwade dingen en een ingang in een beter leven te verschaffen (2 Kor. 5:1,2; Filipp. 1:23). 

- Maar bovendien de geestelijke dood, waardoor Hij van God verlaten en, tot de dood toe geheel bedroefd, in duisternissen gewandeld en geen licht gezien heeft (Jes. 50:10). 

- Ja, ook de eeuwige of helse dood, die de verdoemden ondervinden in de hel. 

Daardoor is Hij een κατάρα, ‘vloek’, geweest (Gal. 3:13), zoals wij in het leerstellige deel getoond hebben.

 

c. In welke delen Hij geleden heeft. 

Niet alleen in het lichaam en in alle leden daarvan, volgens hetgeen wij in het leerstellige deel geschetst hebben, maar ook in Zijn ziel. En dat niet slechts door medelijden met de smarten van het lichaam, maar ook door een onmiddellijk gevoel van geestelijke verschrikkingen, volgens hetgeen wij in het leerstellige deel aangevoerd hebben. 

Daar voeg ik voor het tegenwoordige nog aan toe dat men, volgens de hypothese van de Schrift, waardoor gezegd wordt dat Zijn ziel ‘gearbeid’ heeft (Jes. 53:10), volstrekt moet vasthouden dat alle dingen die Hij uitwendig in Zijn goede naam, in Zijn goederen en in Zijn lichaam geleden heeft, Hij naar evenredigheid ook inwendig op geestelijke wijze geleden heeft. Bijvoorbeeld:

- Toen Hij uitwendig door de Zijnen verlaten is, moet men bedenken dat Hij ook inwendig en geestelijk verlaten werd door God, door Zijn eigen hemelse Vader. 

- Toen Hij lichamelijk overgeleverd is in de handen van de heidenen, moet men bedenken dat Hij daardoor geestelijk door God overgeleverd werd in de macht van de helse pijnigers. 

- Toen Hij lichamelijk ter dood veroordeeld is, zowel door het kerkelijke als door het burgerlijke gerechtshof, moet men bedenken dat Hij daardoor geestelijk veroordeeld werd voor de Goddelijke rechtbank. 

- Toen Zijn hoofd met doornen gekroond is, Zijn aangezicht met speeksel bemorst is, Zijn lichaam door geselingen gescheurd is, en dit door de allerverachtste mensen, moet men bedenken dat Hij datzelfde geestelijk naar evenredigheid geleden heeft in Zijn ziel. 

- Toen Zijn lichaam natuurlijk gekruisigd is, moet men bedenken dat ook Zijn ziel geestelijk gekruisigd werd. 

En zo moeten we alle delen en elk afzonderlijk deel van Zijn lijden langsgaan, om het gewicht en de zwaarte van dat lijden meer onderscheiden te zien en ons voor te stellen.

 

d. Door welke veroorzakers en uitvoerders Hij al die dingen zowel in- als uitwendig geleden heeft. 

- Van vijanden en vrienden.

- Van kerkelijke, burgerlijke en krijgsknechtelijke vijanden.

- Van heren en knechten.

- Van geletterden en ongeletterden.

Dus heeft allerlei slag van mensen, ja, als het ware de hele wereld met een samenbundeling van alle krachten tot Zijn afbeuling en marteling samengespannen (vgl. Ps. 3:2; 22:13-15). En wat nog veruit het allerzwaarste is, die dingen heeft Hij geleden:

- Van God, van Zijn God, van Zijn eigen Vader, van Zijn hemelse Vader, Die niet alleen toegelaten heeft dat Hem al die dingen werden aangedaan (Hand. 4:28), maar Die ze ook Zelf Hem aangedaan heeft (Jes. 53:6,10; Zach. 13:7). Daardoor is de zwaarte van elk onderdeel van het lijden oneindig vermeerderd. 

 

e. Op welke manier Hij die dingen geleden heeft.

- Hij was volstrekt onschuldig ten aanzien van Zijn eigen Persoon (2 Kor. 5:21), waarvan ons de historie van Christus’ lijden allerlei getuigen opgeeft, zoals: 

- Judas (Matth. 27:4).

- Herodes de viervorst (Luk. 23:14,15).

- De huisvrouw van Pilatus (Matth. 27:19).

- Pilatus, de rechter zelf. Na het gedane eerste onderzoek verklaart hij Hem direct onschuldig (Joh. 18:38), en bevestigt dit met de overeenstemming van Herodes (Luk. 23:14,15). Hij probeert met al zijn krachten Hem los te laten (Matth. 27:23; Joh. 19:6,12). Als hij met al zijn inspanningen niets vorderde tot loslating, betuigt hij, wanneer hij zijn handen voor de ogen van het volk gewassen heeft, openlijk dat hij ‘onschuldig van het bloed dezes Rechtvaardigen’ is (Matth. 27:24). 

- Hij had de misdaad en schuld van anderen op Zich genomen (Jes. 53:4,10; 2 Kor. 5:21).

- Bovendien leed Hij wetens en willens (Ps. 40:9; Joh. 13;1,3). Zijn lijden en sterven heeft Hij in al hun omstandigheden herhaaldelijk voorzegd (Luk. 18:31,32). Hij heeft er niet van verlost willen worden (Matth. 16:22,23; 26:51-54). Hij is de dood tegemoetgegaan (vers 46) en heeft Zich aan Zijn vijanden aangeboden om gevangen te worden (Joh. 18:4,7,8). Ongetwijfeld hiertoe, opdat Zijn lijden en Zijn dood, door Hem als onschuldig voor anderen vrijwillig op Zich genomen en ondergaan, tot verlossing van anderen zou kunnen strekken. 

 

Waartoe dit alles overdacht moet worden

Al die en nog meer zaken moeten wij, door ze te overdenken, godvruchtig overwegen, opdat wij:

- Meer en meer de zwaarte, bitterheid en wreedheid van dit lijden en deze dood begrijpen (Ps. 40:13; vgl. Klaagl. 1:12). 

- En niet alleen begrijpen met ons verstand, maar ook gevoelen met ons hart, door een allerteerst medelijden (Zach. 12:10).

- Dit lijden en sterven van Christus ons gelukkig ten nutte maken, volgens hetgeen wij in het vervolg zullen leren.

12.30 Tweede praktijk: Christus’ lijden en sterven stelt ons Gods eigenschappen voor 

Christus’ lijden en sterven stelt ons, als in een allerhelderste spiegel, het volgende voor:

1. De diepten van de Goddelijke wijsheid, waardoor Hij in Christus’ lijden en sterven een middel heeft kunnen uitdenken, waardoor er én aan Zijn rechtvaardigheid én aan Zijn barmhartigheid genoeggedaan zou kunnen worden (Rom. 3:25; vgl. Rom. 11:33). Daarom wordt Christus de ‘Wijsheid Gods’ genoemd (1 Kor. 1:24), te weten, niet alleen vormelijk,* voor zover Hij de zelfbestaande Wijsheid Gods Zelf is (Spr. 8:1-22), maar ook voorwerpelijk,* voor zover God in Hem en in Zijn kruis Zijn wijsheid openbaar heeft gemaakt (1 Kor. 2:2,7).

2. De bedekte en verborgen raadslagen van de Goddelijke voorzienigheid, waardoor Hij al het lijden zo nauwkeurig heeft voorbepaald,* dat zijn Zoon, de Middelaar, door de allergoddelooste mensen zou worden aangedaan (Hand. 2:23; 4:28; Joh. 19:21).

3. Gods allerzuiverste heiligheid, waardoor Hij in het voorbepalen, toelaten en besturen van al die allerslechtste dingen, die door de allerslechtste schepselen omtrent de dood van Zijn eigen, eniggeboren, alleronschuldigste Zoon bedreven zijn, niettemin vrijgebleven is van onrechtvaardigheid en wreedheid (Ps. 22:2-4; Jes. 53:5-7).

4. De strengheid van de Goddelijke rechtvaardigheid, waardoor Hij, opdat Hij de zonde niet ongestraft zou laten voorbijgaan, liever Zijn eigen, eniggeboren, geliefdste, onschuldigste Zoon zoveel folteringen en zo velerlei dood naar lichaam en ziel heeft willen aandoen (Jes,53:4,6; 2 Kor. 5:21; Rom. 8:3).

5. De schatten van Zijn onuitputtelijke liefde en barmhartigheid jegens wanhopige zondaars, voor wie Hij Zijn Zoon, Zijn eigen, eniggeboren, allerbeste en allergeliefdste Zoon, ‘het Afschijnsel Zijner heerlijkheid, en het uitgedrukte Beeld Zijner Zelfstandigheid’ (Hebr. 1:3), liever heeft willen verderven dan de vijandige zondaar (Rom. 5:5-10; 8:32; Joh. 3:16).

6. Zijn oneindige macht, waardoor Hij uit zo vele en zo grote kwaden, die Zijn eniggeboren Zoon zijn toegezonden en aangedaan, een zo groot goed heeft kunnen beschikken aan de wereld, ja, uit de dood van de Schepper het leven van en voor het schepsel (1 Petr. 1:18,19; 1 Kor. 6:20; vgl. Rom. 11:11,12). 

7. Zijn onbeweeglijke waarachtigheid, waardoor Hij de bedreigingen die Hij aan de zondaar gedaan heeft, zelfs met de dood van Zijn eigen en eniggeboren Zoon waar heeft willen doen worden (Matth. 26:53,54).

 

Waartoe 

Deze Zijn volmaaktheden stelt God ons voor in het lijden en sterven van Zijn Zoon, opdat wij:

- Zouden erkennen en roemen op welke manier God hierin ‘Zijn liefde jegens ons bevestigt, dat Christus voor ons gestorven is als wij nog zondaars waren’ (Rom. 5:8; Joh. 3:16).

- In ons lijden, waardoor Hij ons het beeld van Zijn Zoon tracht gelijkvormig te maken (Rom. 8:29), diezelfde deugden van God – Zijn wijsheid (2 Petr. 2:9), voorzienigheid (Matth. 10:29,30), heiligheid (Ps. 22:4), rechtvaardigheid (Openb. 16:5,7; 19:11), goedheid (Openb. 3:19; Hebr. 12:6), macht (1 Petr. 5:6) en waarachtigheid (Openb. 16:7) – op overeenkomstige wijze zouden opmerken en daarin stil en zoet zouden berusten (Ps. 29:10; Micha 7:9). 

12.31 Derde praktijk: Christus’ lijden en sterven toont ons de gelukzaligheid van degenen die gemeenschap hebben aan Zijn lijden 

In Christus’ lijden en sterven blijkt de onuitsprekelijke gelukzaligheid van degenen aan wie de gemeenschap van Zijn lijden toekomt. Omwille daarvan heeft de apostel ‘alle dingen’, niet alleen al het uitmuntende van deze wereld, maar ook zelfs de voorrechten van zijn rechtvaardigheid naar de wet, voor drek, ja, voor schade gerekend (Filipp. 3:7,8,10). 

 

Vraag. Maar wie zijn degenen aan wie de gemeenschap en het deelgenootschap aan het lijden van Christus toekomt?

Antwoord.

1. Zij die God van eeuwigheid uitverkoren en ‘tevoren verordineerd heeft den beelde Zijns Zoons gelijkvormig te zijn’ (Rom. 8:29). 

2. Zij die Hij aan Zijn Zoon ‘gegeven’ heeft, om hen door Zijn lijden en dood te verlossen (Joh. 17:9,12).

3. Zij voor wie Hij Zichzelf ‘overgegeven’ heeft in de dood (Ef. 5:2), voor wie Hij Zijn ziel ‘tot een rantsoen gegeven’ heeft (Matth. 20:28) en voor wie Hij ‘gestorven’ is (Rom. 5:6,8).

4. Zij die zichzelf aan Christus ‘overgeven’ om verlost te worden (2 Kor. 8:5; Hoogl. 2:16), die naar Hem ‘hongeren en dorsten’ (Matth. 5:6) en die tot Hem ‘komen’ (Openb. 22:17). 

 

Vraag. Maar welke en hoe groot is de gelukzaligheid van deze mensen?

Antwoord.

1. Zij zijn verlost van alles waarvan zij zien dat Christus het geleden heeft:

- Van allerlei dood, de natuurlijke, geestelijke en eeuwige. 

- Van alles wat Christus uitwendig en inwendig geleden heeft, in Zijn goede naam, in Zijn goederen, in Zijn lichaam, naar alle delen daarvan, en in Zijn ziel. 

- Van alles wat Hij geleden heeft van God, van allerlei slag van mensen, ja, van de gehele macht van de duisternis zelf. 

Want al die dingen zouden wij in onze eigen persoon hebben moeten uitstaan en lijden, indien niet in dezelfde kwaliteit,* dan ten minste in kwantiteit en gewicht, en dat tot in alle eeuwigheid. Nu dan, o goede God, welk een grote gelukzaligheid is het om verlost te zijn van zo’n grote menigte kwade dingen, die tot in alle eeuwigheid geleden hadden moeten worden (Ps. 32:2)!

2. Van die verlossing hebben zij een onfeilbaar bewijs in het lijden en sterven van hun Borgovernemer.* God kan vanwege Zijn onbeweeglijke en onkreukbare rechtvaardigheid geen onschuldige straffen om eigen zonden en schulden (Gen. 18:23,25), en ook niet de zonden die Hij eenmaal gestraft heeft in de Borg, opnieuw straffen in de schuldenaar zelf. Daarom blijft het ook onmogelijk dat Hij de straffen die Hij van de onschuldige Borgovernemer geëist heeft naar de strengheid van Zijn rechtvaardigheid, opnieuw zou eisen van degenen die aan Zijn lijden gemeenschap hebben. 

Hierom wordt gezegd dat God ‘Dien Die geen zonde gekend heeft, zonde voor ons gemaakt heeft’, hiertoe, ‘opdat wij zouden worden rechtvaardigheid Gods in Hem’ (2 Kor. 5:21). En hierom wordt ook gezegd dat Christus ‘onze krankheden op Zich genomen, en onze smarten ... gedragen heeft’, ‘van God geslagen en verdrukt was’, ‘om onze overtredingen verwond, om onze ongerechtigheden verbrijzeld is’, hiertoe, opdat wij ‘vrede’ zouden hebben en ‘door Zijn striemen ... genezen’ zouden worden, enzovoort (Jes. 53:4-8,10). Zo kunnen zij nu roemen: ‘Wie is het, die verdoemt? Christus is het, Die gestorven is’ (Rom. 8:34).

3. Daarentegen verkrijgen zij recht op alle goede dingen, die lijnrecht staan tegenover alle kwade dingen die door hun Borg geleden zijn, namelijk:

- In plaats van een alomvattende dood, de lichamelijke, geestelijke en eeuwige, verkrijgen zij een alomvattend leven: ‘Opdat een iegelijk die in Hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe’ (Joh. 3:16).

- In plaats van Zijn overlevering in de handen van Zijn vijanden en pijnigers worden zij, van de pijnigers verlost, door God in genade aangenomen (Matth. 25:34; Hebr. 2:14,15).

- In plaats van Zijn veroordeling worden zij gerechtvaardigd (Rom. 8:33,34).

- In plaats van Zijn geselingen ontvangen zij vreugde.

- In plaats van Zijn smaadheid en schande verkrijgen zij eer en heerlijkheid.

- In plaats van Zijn vervloeking worden zij de zegening deelachtig. 

- En zo wat betreft alle delen van Zijn lijden, op overeenkomstige wijze (2 Kor. 8:9).

4. Zij verkrijgen gemeenschap aan alle vruchten van Christus’ lijden en sterven, die wij in § 14 genoemd hebben. En, o goede God, welk een grote gelukzaligheid is er in al deze dingen! Dus heeft de apostel niet zonder reden alleen in Christus’ kruis willen roemen (Gal. 6:14). 

 

Vraag. Maar door welke hulpmiddelen zullen wij die gemeenschap aan het lijden van Christus deelachtig worden?

Antwoord. Wij moeten met al onze inspanning naar het volgende trachten:

1. Dat wij met Christus verenigd worden, om ‘in Christus gevonden te worden’ (Filipp. 3:9,10), om ‘met Hem één plant [σύμφυτοι, ‘medeplantelingen’] te worden in de gelijkmaking Zijns doods’ (Rom. 6:5), opdat wij met Paulus kunnen zeggen: ‘Ik ben met Christus gekruist’ (Gal. 2:20). Want het kan niet anders of op de vereniging (unio) moet de gemeenschap (communio) volgen.

2. Hiertoe moeten wij Christus door een levend geloof aangrijpen (Joh. 3:15,16; Rom. 4:24,25). Want onze vereniging (unio) met Christus, waarop de gemeenschap (communio) volgt, vindt plaats door het geloof (Ef. 3:17; Gal. 3:26,27). 

3. Laten wij dus met Christus in de hof van het lijden ingaan en naar Zijn wil samen met Hem lijden, want dan zullen wij ook eenmaal met Hem heersen (Rom. 8:17; 2 Tim. 2:11).

4. Laten wij ernstig onderzoeken of wij door het geloof met de Gekruisigde verenigd zijn, en krachtens die vereniging de gemeenschap van Zijn lijden waarlijk deelachtig geworden zijn (2 Kor. 13:5). Opdat wij, als wij ontdekken dat wij zo’n vereniging en gemeenschap nog niet verkregen hebben, daar in het vervolg des te ernstiger naar kunnen staan.

5. Als wij na gedaan onderzoek verzekerd geworden zijn dat wij de gemeenschap aan Christus’ lijden en sterven verkregen hebben, laten wij God daarvoor dankbaar zijn (Rom. 7:24,25; 1 Kor. 15:55-57), en dat door al die plichten, die zonder de minste moeite afgeleid kunnen worden uit wat hieronder nog zal volgen.

12.32 Vierde praktijk: Christus’ lijden en sterven toont de ellende van degenen die vijanden van Zijn kruis zijn 

Daarentegen wordt in Christus’ lijden en sterven, als in een spiegel, de diepe ellende gezien van degenen die ‘vijanden van het kruis van Christus zijn’, wier lot de apostel beklaagt (Filipp. 3:18), die Christus opnieuw voor zichzelf kruisigen (Hebr. 6:6), en die het bloed van het verbond, waardoor de Middelaar geheiligd is, onrein achten en de Zoon van God vertreden (Hebr. 10:29).

 

Wie deze vijanden zijn 

Vraag. En wie zijn dan deze vijanden?

Antwoord.

Het zijn, hoewel in verschillende trappen:*

1. Degenen die van de Gekruisigde geheel en al onkundig zijn (1 Kor. 2:8; 2 Thess. 1:8). Dezulken waren de hogepriesters, de priesters, de ouderlingen, de farizeeën, de schriftgeleerden, Pilatus, Herodes en zovelen als zich samen met hen toeleggen op Zijn dood (Hand. 3:17). Onder hen tellen wij ook alle ongelovigen, Joden, heidenen en mohammedanen.

2. Degenen die weliswaar niet onkundig van Hem zijn, maar Hem verraden met een geveinsde belijdenis, met een groet van de mond, met kussen en allerlei uitwendige plichtplegingen, evenals Judas (Matth. 26:47-50). Dit gebeurt door alle huichelaars (Matth. 7:21,22).

3. Degenen die, met de discipelen, Christus, Die zij door belijdenis aangenomen hebben, verlaten wanneer Hij gekruisigd moet worden, uit vrees voor vervolgingen, niet alleen uit zwakheid, zoals de discipelen, maar uit haat en boosaardigheid. Dit schrijft Christus aan de tijdgelovigen toe (Matth. 13:21), en Paulus aan Demas (2 Tim. 4:10).

4. Degenen die bovendien Hem verloochenen, en dat niet alleen uit zwakheid (zoals Petrus, Matth. 26:69-75), maar uit boosaardigheid. Van hen zegt de apostel in eigenlijke zin dat zij ‘zichzelven den Zone Gods wederom kruisigen’ (Hebr. 6:6), en dat zij ‘den Zone Gods vertreden, en het bloed des testaments onrein achten’ (Hebr. 10:29), op dezelfde manier als de valse profeten (2 Petr. 2:1).

5. Degenen die, met de Joden, Christus in Zijn leden vervolgen (Hand. 9:5), ten dode zoeken, gevangen nemen, voor kerkelijke of wereldlijke rechtbanken trekken, vals beschuldigen, veroordelen, bespotten, bespuwen, geselen, doden en kruisigen.

6. Degenen die Hem in Zijn leden beroven van voedsel, kleding en andere noodzakelijke behoeften, zoals de Joden en de krijgsknechten deden, ja, die hen in de angst en benauwdheid edik en gal te drinken geven, om de verdrukten nog meer verdrukking aan te doen (Matth. 27:33-35).

7. Degenen die de nu Verdrukte en Begravene in Zijn leden bewaken en aan anderen niet toelaten dat zij hen zelfs maar uit het graf verlossen, die het graf verzegelen en met soldaten versterken, opdat er zelfs geen spleet om te vluchten open is, op dezelfde manier als de Joden (Matth. 27:36-66) en naar het voorbeeld van Farao, die Gods volk pijnigde en niet wilde laten trekken (Ex. 5:1,2). 

 

Welke en hoe groot hun ellende is

Vraag. Nu, welke en hoe groot is hun ellende? 

AntwoordZo lang zij de gemeenschap van Christus niet bereikt hebben, geldt voor hen het volgende:

 

a. Zij zullen alles moeten lijden wat Hij geleden heeft, indien niet in kwaliteit,* dan ten minste in kwantiteit en gewicht; indien niet hier, dan ten minste hiernamaals. Zij kunnen zien wat Hij allemaal geleden heeft:

- Allerlei mensen beraadslagen en spannen met verenigde krachten samen tot verderf van Christus.

- Christus wordt door de hele wereld, door vrienden evenals door vijanden, ja, ook door God Zelf verlaten en verloochend.

- Hij wordt door Zijn vijanden ten dode gezocht, overgeleverd, gevangengenomen en gebonden.

- Hij wordt voor allerlei rechtbanken getrokken en met gezochte lasteringen en valse getuigenissen aangeklaagd en veroordeeld.

- Hij wordt met de allersmadelijkste beschimpingen, geselingen, bespugingen door het geringste slag van mensen op het allerergst mishandeld en gefolterd.

- Hij wordt door kerkelijken zowel als wereldlijken ter dood veroordeeld.

- Hij wordt op het vervloekte kruishout gelegd, al Zijn ledematen worden uitgerekt, en Zijn handen, voeten en zijde worden doorboord en doorstoken.

- Hij klaagt op het jammerlijkst: ‘Mijn ziel is geheel bedroefd tot den dood toe.’ En: ‘Mijn God, Mijn God, waarom hebt Gij Mij verlaten?’ 

- Vanwege het gevoel van de Goddelijke gramschap en van schrik voor de beker die zo meteen door Hem uitgedronken zou moeten worden, zweet Hij druppels bloed, valt ter aarde neer en bidt die beker meer dan eens tevergeefs af.

- God stopt de oren voor al Zijn smekingen toe en keert Zijn aangezicht van Hem af.

- Hij wordt in Zijn uiterste dorst van alle noodzakelijke behoeften beroofd, tot een teug koud water toe.

- Hij krijgt edik en gal te drinken.

- Hij wordt gefolterd door allerlei dood, de natuurlijke, de geestelijke en de eeuwige; enzovoort.

Wanneer zij dit alles zien, zo hebben zij reden om zichzelf met alle zekerheid te overreden dat zij al die dingen, hetzij lichamelijk, hetzij geestelijk, hetzij hier, hetzij hiernamaals, in eigen persoon zullen moeten dragen en lijden. En dat niet voor een zekere korte tijd, zoals Christus door de waardigheid van Zijn Persoon de eeuwigheid van de dood compenseerde, maar tot in alle eeuwigheid, totdat zij de laatste penning betaald zullen hebben (Matth. 18:34). Want al wat Christus als Borg niet op Zich genomen heeft van de straffen die hun zonden verdiend hebben, blijft ten laste van de schuldenaren zelf om te betalen. 

 

b. En dat zeker en zo onvermijdelijk als God rechtvaardig is (Rom. 1:32; 2 Thess. 1:8), als Hij waarachtig is in Zijn bedreigingen (Gen. 2:17), als Hij heilig en te rein van ogen is dan dat Hij zonder straf de zonde zou aanschouwen (Hab. 1:13) en als Hij haat draagt tegen de zonde (Ps. 5:5,6). Want indien Hij de zonden zou kunnen sparen, zou Hij Zijn eigen en eniggeboren Zoon wel gespaard hebben; anders zal Hij nauwelijks aan het brandmerk van wreedheid ontkomen. ‘Indien dan deze dingen aan het groene hout geschied zijn, wat zal aan het dorre geschieden?’ (vgl. Luk. 23:31). Zonder enige hoop op ontkoming aan de straf, aangezien er ‘geen slachtoffer meer over’ is voor hun zonden, blijft er voor hen dus niets anders over dan ‘een schrikkelijke verwachting des oordeels, en hitte des vuurs, dat de tegenstanders zal verslinden’ (Hebr. 10:26,27). 

 

c. Zelfs nog des te meer en des te zekerder omdat de Zoon van God zoveel en zo’n zwaar lijden uitgestaan heeft voor de zonden van de mensen, en alles hun om niet aangeboden heeft, om alleen door het geloof aangenomen en aangegrepen te worden. Dit alles hebben zij, tegelijk met de lijdende Persoon, naar het voorbeeld van de Joden hardnekkig verworpen (Matth. 27:17,20,21). Het kan dus niet anders of hen moet dat vreselijke oordeel drukken, dat de Joden tegen zichzelf uitgesproken hebben: ‘Zijn bloed kome over ons en over onze kinderen’ (Matth. 27:25). En hoe ondraaglijk al deze dingen zijn, kunnen zij niet alleen horen uit het vonnis van de Rechter Zelf, tegen Zijn vijand, de verrader, uitgesproken: ‘Wee dien mens door welken de Zoon des mensen verraden wordt; het ware hem goed, zo die mens niet geboren ware geweest’ (Matth. 26:24). Maar zij kunnen het ook zien in de verrader zelf, toen hij, verschrikt door zelfs maar de gedachte aan zijn gruweldaad en aan het kwaad dat hem daardoor boven het hoofd hing, zichzelf verhangen heeft (Matth. 27:5). 

 

Wat zij ter remedie moeten doen 

Vraag. Welke raad is hier dan? Zullen zij met Judas moeten wanhopen? 

Antwoord. Geenszins. Wat dan? Zij moeten ernaar staan dat zij:

- Hun ellende recht kennen, om dan uit te roepen: ‘Ik ellendig mens, wie zal mij verlossen uit het lichaam dezes doods?’ (Rom. 7:24). 

- Zien Wie zij met hun zonden doorstoken hebben, en rouwklagen, enzovoort (Zach. 12:10). Ja:

- Naar het voorbeeld (hoewel niet naar het gemoed) van Judas berouw opvatten, μεταμεληθεὶς, ‘berouw hebbende’ (Matth. 27:3).

- Hun zonden belijden: ‘Ik heb gezondigd, verradende het onschuldig bloed’ (Matth. 27:4). 

- Hun zonden wegwerpen (Matth. 27:5). 

- Ondertussen Christus volgen in de zaal, met Petrus; hoewel op een verschillende manier (Matth. 26:58).

- Zich het woord van Christus in herinnering brengen, dat genade van vergeving belooft (Matth. 26:75, vgl. met 11:28).

- Opgewekt worden uit hun doodsslaap door het hanengekraai van het Woord, zowel het bedreigende als het belovende Woord (Matth. 26:75).

- Uitgaan uit het gezelschap van de wereld en de zondaren (vers 75).

- Bitter wenen over hun gruwelen en de daaruit voor hen voortspruitende ellende (vers 75). 

12.33 Vijfde praktijk: Christus’ lijden en sterven raadt ons aan om te onderzoeken of Hij voor ons gestorven is 

Christus’ lijden en sterven raadt ons aan om ernstig te onderzoeken of Hij voor ons gestorven is.

 

Beweegredenen

Wie ziet niet dat deze arbeid van zelfonderzoek bereidwillig en voortvarend ter hand genomen moet worden, aangezien:

- Hij niet voor allen en eenieder, maar voor verreweg het minste deel van de mensen gestorven is, volgens § 16.

- De gelukzaligheid van degenen voor wie Hij gestorven is, zo groot is, volgens § 30. 

- Daarentegen de ellende van degenen die aan dit lijden en sterven geen gemeenschap hebben, zo groot is, volgens § 31.

- Van een nauwkeurig onderzoek, en daarvan ook alleen, de vaststelling van deze zaak afhangt (2 Kor. 13:5).

- Van de zekere kennis van deze vaststelling de algehele gerustheid, vrede, troost en blijdschap van ieder mens afhangt (Gal. 6:14). 

 

Kenmerken

Vraag. Maar door welke kenmerken zullen wij dit met zekerheid kunnen weten?

AntwoordVooral door deze:

1. Als wij Zijn volk zijn (Matth. 1:21), dat is: als wij met verbondmaking door geloof Hem aangenomen hebben als onze God en Middelaar (vgl. Deut. 26:16,17).

2. Als wij Zijn schapen zijn (Joh. 10:11,15), dat is: als wij Hem als onze Herder kennen (vers 14), Zijn stem horen en Hem volgen (vers 27; Luk. 9:23). 

3. Als wij van Zijn gemeente zijn (Ef. 5:25), dat is: Zijn discipelen, die alleen van Zijn mond afhangen (Matth. 23:8,10).

4. Als Hij ons heeft ‘verlost van alle ongerechtigheid’, en ons ‘Zichzelven [tot] een eigen volk gereinigd’ heeft, ‘ijverig in goede werken’ (Tit. 2:14).

5. Als wij nu niet meer voor onszelf leven, maar voor Hem Die voor ons gestorven is (2 Kor. 5:15). 

12.34 Zesde praktijk: Christus’ lijden en sterven verschaft vertroosting in allerlei tegenheden 

Christus’ lijden en sterven verschaft ons een uitmuntende vertroosting in allerlei tegenheden, zowel lichamelijke als geestelijke. 

 

Gevallen van tegenspoed

Want:

- Worden er beraadslagingen gehouden om ons uit te roeien, hetzij kerkelijke, hetzij burgerlijke (Gen. 38:18-20)?

- Worden wij door geveinsde vrienden verraden (Ps. 55:13-15)?

- Worden wij door ware vrienden zelf, ja, door alle en door de beste vrienden verlaten (Ps. 27:10; 38:12)?

- Worden wij aan de razernijen van vijanden overgeleverd (Matth. 10:17-19,21-23)?

- Worden wij tot allerlei allerwreedste dingen veroordeeld (Dan. 3:19-22)?

- Wordt ons allerhande smaad, schande en verongelijking aangedaan (Ps. 69:8,10,20,21; 74:4; Rom. 15:3; Hebr. 10:30; 1 Kor. 4:9)? 

- Worden wij van onze goederen en noodzakelijke levensonderhoud beroofd (2 Kor. 11:27), of overkomen ons allerlei andere lichamelijke tegenspoeden?

- Worden wij in het geestelijke beangstigd door vrees voor de Goddelijke toorn (Ps. 6:2; 88:8,17)?

- Schijnt God Zelf ons te verlaten en weg te stoten (Ps. 88:15; 13:2,3; 42:8)?

 

Argumenten voor troost

Wat kan in al deze en allerlei andere gevallen het gemoed van een gelovig mens krachtdadiger opbeuren dan het volgende te bedenken?

1. Dit alles, wat het ook moge zijn, heeft zijn Jezus, zijn Meester, ook geleden; en het is ongepast dat een discipel in een betere toestand is dan zijn Meester (Matth. 10:24,25).

2. Zijn Jezus heeft geleden terwijl Hij in Zichzelf onschuldig was (Hebr. 12:3,4), maar ieder van ons lijdt vanwege zijn eigen zonden (Luk. 23:41; Micha 7:9).

3. Ook kan ons lijden, hoe groot en hoedanig het ook is, in zwaarte op geen enkele manier vergeleken worden bij het lijden dat Christus ondergaan heeft (Hebr. 12:3,4).

4. Ja, Hij heeft dat alles voor ons geleden, opdat Hij ons verlossen zou (Jes. 53:4,5; 2 Kor. 5:20,21). 

5. Door Zijn lijden heeft Hij al ons lijden het vergif en de angel ontnomen. Dus kunnen wij ons lijden als het ware tarten: ‘Dood, waar is uw prikkel? ...’ (1 Kor. 15:55-57), ja, zelfs roemen in en over de verdrukkingen (Rom. 5:3), naar het voorbeeld van Paulus (2 Kor. 11:23; Gal. 6:17).

6. Ook werken al die tegenheden ons mede ten goede (Rom. 8:28). 

7. Laat ik eraan toevoegen dat ze strekken tot onze roem en eer (Rom. 5:2), aangezien wij daardoor het beeld van Gods Zoon meer en meer gelijkvormig gemaakt worden (Rom. 8:29). 

8. Bovendien kunnen wij daaruit, als uit een vast en zeker kenteken, besluiten dat wij door God uitverkoren zijn (Rom. 8:29). 

12.35 Zevende praktijk: Christus’ lijden en sterven wekt ons op om met en voor Christus te lijden 

Christus’ lijden en sterven spoort ons op het allerkrachtigst aan om:

- Evenals Hij voor ons geleden heeft, zo ook voor Hem te lijden.

- Evenals Hij voor onze zonden geleden heeft, zo ook voor Zijn Naam, voor Zijn Koninkrijk en voor Zijn heerlijkheid al wat erg, ja, het allerergste is, kloekmoedig te lijden. 

- Als Zijn discipelen met Hem naar de Olijfberg te gaan (Matth. 26:30) en bereidvaardig de hof van Gethsémané binnen te gaan (vers 36).

- Hem, Die gekruisigd zal worden, te volgen naar Golgotha, met Simon van Cyréne Zijn kruis te dragen (vers 32), onder Zijn kruis te staan (Joh. 19:25,26), met Hem te lijden (Rom. 8:17), Zijn kruis vrijwillig op te nemen, en dat zelfs dagelijks (Luk. 9:23), ja, met Hem gekruisigd te worden (Gal. 2:20). 

 

Gevallen van lijden om Christus’ wil

Het bovenstaande gebeurt als wij:

- Om Christus’ wil genoodzaakt worden listen en lagen tegen ons leven te ondervinden, op dezelfde manier als Christus (Ps. 62:3,4).

- Om Christus’ wil zelfs van onze huisgenoten te lijden hebben, op dezelfde manier als Christus van Judas en van de discipelen (Matth. 10:35; Micha 7:5,6).

- Om Christus’ wil te lijden hebben van eerwaardige hogepriesters, priesters, schriftgeleerden en ouderlingen (Hand. 24:1 e.v.), van de antichrist (2 Thess. 2:4, vgl. met Openb. 12 e.v.), evenals Hij voor ons.

- Om Christus’ wil in het gericht met valse getuigenissen bezwaard worden (Ps. 27:12, vgl. met Ps. 26:1). 

- Om Christus’ wil met lasteringen en bespottingen van allerlei soort overladen worden (1 Kor. 4:9,13). 

- Om Christus’ wil van onze goederen en rijkdommen en van alles wat tot onderhoud van dit leven noodzakelijk is, beroofd worden (Matth. 19:27).

Vergelijk § 34. 

 

Beweegredenen

Laten wij dapper lijden, als wij door al deze en andere gevallen (er zou geen eind aan komen om ze te noemen) voor Christus verdrukt worden, want:

- Als de Heere en Meester voorgaat, zouden dan Zijn knechten en leerlingen niet volgen?

- Als Hij zo veel geleden heeft, zouden wij dan niet een beetje lijden? Als Hij de beker, gevuld met de Goddelijke toorn, tot de droesem toe uitgedronken heeft, zouden wij dan niet enkele druppeltjes, en dat niet zozeer van Gods toorn als wel van Zijn Vaderlijke liefde, slechts met de lippen proeven (vgl. Ps. 75:9, Openb. 14:10 en 16:19 met 2 Kor. 4:17)?

- Als Hij Die onschuldig was, voor ons geleden heeft om ons te verlossen, zouden wij die schuldig zijn, dan niet voor Hem lijden om ons op enigerlei wijze alleen Hem dankbaar te betonen? 

Vooral omdat wij: 

- Niet alleen lijden, maar met Hem (Matth. 26:40; Rom. 8:18).

- In de hof van het lijden Zijn liefde en zorg altijd bij ons tegenwoordig hebben (Ps. 23:4; 91:15).

- Door ons lijden, hoe groot en hoedanig het ook is, niet anders dan het beeld van Gods Zoon, Die onze meest absolute Heere en Meester is, gelijkvormig worden (Rom. 8:29), en daardoor verhoogd en verheerlijkt worden (Filipp. 1:29). 

- Door te lijden bewijzen dat wij echte discipelen van Hem zijn (Luk. 9:23). 

- Door te lijden bewijzen dat wij met Hem verenigd zijn, als degenen die tegelijk met Hem gekruisigd worden (Gal. 2:20) en ‘met Hem één plant worden in de gelijkmaking Zijns doods’ (Rom. 6:5). 

- Ja, door te lijden ook bewijzen dat wij van eeuwigheid uitverkoren zijn (Rom. 8:29). In de onfeilbare verzekering daarvan ligt al onze troost, gerustheid en blijdschap. 

- Hier komt nog bij dat als wij met Hem lijden, wij ook met Hem gekroond zullen worden (Luk. 24:26; Rom. 8:18; 2 Kor. 4:16,17). 

- Om niet te zeggen dat wij door te lijden enigszins ‘de overblijfselen van de verdrukkingen van Christus voor Zijn lichaam, hetwelk is de gemeente’ vervullen, waarover de apostel zich zozeer verblijdde (Kol. 1:24).

 

De manier

Het is echter niet genoeg om te lijden met Christus, tenzij dat wij ook lijden zoals Christus. Wij moeten ons dus tot het volgende beijveren:

1. Laten wij (althans ten aanzien van de mensen) onschuldig en niet als kwaaddoeners met Hem lijden (2 Tim. 2:9):

- Door vrijwillig ons kruis op te nemen en te dragen (Luk. 9:23), zoals Petrus, maar zonder zijn roekeloosheid (Matth. 26:35; Hand. 20:24).

- Terwijl we vooraf goed gewaarschuwd zijn (Matth. 26:31) uit Gods Woord (Hand. 14:22; 2 Tim. 3:12; Matth. 10:38; Luk. 24:26, vgl. met Joh. 16:2 e.v.). 

- Terwijl we gewapend zijn tegen de ergernis van het kruis (Matth. 26:31; Joh. 16:1; Gal. 5:11; 1 Kor. 1:23). 

- Terwijl we gesterkt en bevestigd zijn door de vernieuwing en de herdenking van ons verbond met God. Met dit doel heeft de Zaligmaker het gebruik van beide sacramenten, het pascha en het Avondmaal, aan Zijn lijden laten voorafgaan (Matth. 26:17-30), opdat wij te midden van al onze benauwdheden ons kunnen opbeuren met dat vertrouwende woord van Christus: ‘Mijn God, Mijn God’ (Matth. 27:46). 

2. Laten wij niet in de hof van lijden ingaan, behalve wanneer wij door Christus (dat is: door de Goddelijke voorzienigheid) daarin geleid worden (Matth. 26:36,37), en laten wij ons niet lichtvaardig in gevaren begeven, zoals Petrus (vers 58).

3. Laten wij ons zorgvuldig wachten voor verwaandheid, vermetelheid en vertrouwen op eigen krachten, opdat wij niet met Petrus vallen (vers 33-35).

4. Laten wij bijgevolg niet in de hof van lijden ingaan, behalve met Christus (vers 37), dat is: niet in eigen kracht, maar in de kracht en sterkte van Christus (Filipp. 4:13), als Degene zonder Wie wij niets kunnen (Joh. 15:5). 

5. Laten wij, wanneer wij in de hof van lijden gesteld zijn, met Christus waken, opdat wij ‘niet in verzoeking komen’ (Matth. 26:40,41), en wakend onze ogen altijd op Christus gevestigd houden (Hebr. 12:2-4). 

6. Laten wij niet alleen waken, maar ook bidden (Matth. 26:41), naar het voorbeeld van Christus (vers 39-42).

7. Laten wij ondertussen ons zorgvuldig wachten om niet, door wraakzucht aangedreven, te trachten het aangedane geweld met geweld af te keren, of tot onze verlossing al te zeer afhankelijk te zijn van de uiterlijke middelen, op dezelfde manier als de discipelen (vers 51,52). 

8. Laten wij ook niet, vanwege het grote gevaar en de wreedheid van vervolgingen, Christus verlaten of door een ontijdige vlucht voor ons behoud zorg dragen, zoals de discipelen (vers 56) en Demas (2 Tim. 4:10). 

9. Verder, laten wij door geen listen of verkeerde kunstgrepen het dreigende kwaad en onheil trachten te ontwijken, zoals Petrus (Matth. 26:58). 

10. Laten wij de belijdenis van de christelijke waarheid zelfs niet in de uiterste benauwdheden proberen te ontwijken, in navolging van Christus (vers 63,64), laat staan met Petrus verloochenen (vers 69 e.v.).

11. Nee, maar laten wij veel liever ons en onze zaken gerust aan God aanbevelen en toevertrouwen (Luk. 23:46; 1 Petr. 2:23). 

12. Laten wij bovendien voor onze vijanden en vervolgers bidden (Luk. 23:34). 

13. Laten wij ons zelfs in onze uiterste engten beijveren om de eeuwige zaligheid van anderen te bevorderen, op dezelfde manier als Christus (vers 43). 

14. Laten wij ondertussen onze zonden, waardoor wij én de Zaligmaker én onszelf zodanige oordelen van God berokkend hebben, erkennen, belijden en verfoeien, met de bekeerde moordenaar (vers 40,41; Zach. 12:10). 

12.36 Achtste praktijk: Christus’ lijden en sterven wekt ons op tot ijver om de deugden die in Zijn lijden uitblinken, gelijkvormig te worden 

De beschouwing van Christus’ lijden en stervenwekt ons op om te trachten de deugden van Christus, die in Zijn lijden uitblinken, gelijkvormig te worden (1 Petr. 2:21; Rom. 8:29; Joh. 13:15,16; Matth. 11:29,30). 

En wat zijn dan die deugden? 

1. Gehoorzaamheid (Filipp. 2:8; Ps. 40:8; Hebr. 10:7). Datzelfde gevoelen en diezelfde gestalte moet ook in ons zijn (Filipp. 2:5). 

2. Onderwerping en verloochening van eigen wil (Matth. 26:39,42; Joh. 5:30). Laat die ook in ons zijn (Luk. 9:23; 1 Petr. 4:19), om ons zelfs in de allerzwaarste verdrukkingen te herinneren:

- Dat wij geen meesters, maar dienaars, geen heren, maar knechten zijn, wie het past om niet onze wil aan God voor te schrijven, maar van Hem Zijn wil te ontvangen (1 Kor. 6:19; Hand. 21:14; Rom. 9:29).

- Dat Hij Vader is, wij kinderen zijn (Matth. 26:39,42; Hebr. 12:7,9).

- Dat onze wil nooit zo heilig, zo wijs en zo goed is als de wil van God (Rom. 12:2; Jes. 58:5,13).

3. Lijdzaamheid en geduld (Jes. 53:7, vgl. met Hebr. 12:1-4). Daardoor zal noch de menigte van degenen die tegen ons opstaan (Ps. 3:2), noch hun wreedheid (Ps. 22:13,14,21,22; 118:10), noch de langdurigheid van de vervolgingen (Ps. 129:2) ons bewegen tot ongeduld (Micha 7:7 e.v.). 

4. Liefde (Hoogl. 8:7), tot iedereen (Joh. 15:13), tot Zijn discipelen, ook degenen die Hem verlieten en vluchtten (Matth. 26:31,32), zelfs ook tot de Hem verloochenende Petrus (Luk. 22:61), tot de Hem beklagende en bewenende vrouwen (Luk. 23:28), tot Zijn eigen moeder (Joh. 19:26), ja, tot Zijn vijanden, de verrader Judas (Matth. 26:50) en die Hem kruisigden (Luk. 23:34). Laat dezelfde liefde ook in ons zijn (Ef. 5:1,2; Matth. 5:44; 1 Kor. 4:12). 

5. Nederigheid, waardoor Hij Zichzelf ontledigd en vernederd heeft, niet alleen voor Zijn Vader tot de dood, ja, tot de dood van het kruis (Filipp. 2:8), maar ook voor de mensen, de Joden, Pilatus, Herodes en de geringste krijgsknechten, en dat tot allerlei meest erge dingen. Laat datzelfde gevoelen ook in ons zijn (vers 5), wanneer wij door mensen mishandeld en verdrukt worden.

6. Zachtmoedigheid en menslievendheid jegens Zijn wreedste vijanden (Matth. 26:50; Luk. 22:48), waarvan Hij ook Zijn hele leven Zijn werk gemaakt heeft (Matth. 12:18-20, uit Jes. 42:2). Laat deze zachtmoedigheid en menslievendheid ook in ons zijn (1 Petr. 2:21-23; Matth. 11:29).

7. Gebeden, die Hij in Zijn lijden gedaan heeft:

- Zo vurig en ernstig (Matth. 26:39). Laten wij ook vurig en krachtig zijn in de gebeden (Jak. 5:16).

- Meer dan eens herhaald (Matth. 26:39,42,44). Laten wij ook onze gebeden meer dan eens herhalen (2 Kor. 12:8; Luk. 18:1; 21:36).

- Met een diepe onderwerping en nederigheid, op Zijn knieën gevallen, ja, op Zijn aangezicht (Matth. 26:39). Laten ook wij zo bidden (Ps. 95:6).

- Met een kinderlijk vertrouwen van verhoring (Matth. 26:53; Ps. 22:3, vgl. met vers 24,25). Laten ook wij met een zodanig kinderlijk vertrouwen bidden (Jak. 1:6; Mark. 11:23,24).

8. Zijn manier van strijden en overwinnen in allerlei Hem aangedane verongelijkingen, door stilzwijgen (Matth. 26:63; Joh. 19:9,10; Jes. 53:7) en door verdraagzaamheid (Jes. 50:6). Laten ook wij met deze wapenen strijden (1 Petr. 2:20,24; Ps. 129:3). 

9. De kunst om te sterven, waardoor Hij, toen Hij al Zijn zaken afgehandeld had en Hij uitgeroepen had: ‘Het is volbracht’, Zijn geest in de handen van Zijn Vader gegeven heeft (Joh. 19:30; Luk. 23:46). Laten ook wij zo doen (Ps. 31:6; Hand. 7:59). 

Meer dingen aangaande Zijn voorbereiding tot Zijn dood hebben wij gehad in het voorgaande hoofdstuk, § 23 en 39. 

12.37 Negende praktijk: Christus’ lijden en sterven prijst ons Gods onuitsprekelijke liefde aan 

Christus’ lijden en sterven prijst ons ook, en wel vooral, de onuitsprekelijke liefde (Rom. 5:8) van zowel de Vader (Joh. 3:16; Rom. 8:32) als de Zoon aan (Ef. 5:2,25).

 

1. De liefde van de Vader

De liefde van de Vader prijst zich ons in veel opzichten aan:

 

1. Als wij bedenken wat Hij gedaan heeft:

- Niet dat Hij al eerder deze zo grote hele wereld ten dienste van de mens geschapen en al Zijn aardse goederen aan hem geschonken heeft (Gen. 1:26; Ps. 8:5-10; 1 Kor. 3:21,22; 1 Tim. 6:17). 

- Niet dat Hij een zekere koning of een uitmuntende vorst schenkt, zoals Mozes, Jozua, David, Sálomo, Hizkía, Josia en anderen geweest zijn.

- Niet dat Hij een of andere engel schenkt (Ex. 33:2; Ps. 91:11).

- Niet dat Hij een allertederst geliefde vriend schenkt, zoals Abraham (Jak. 2:23) en de apostelen (Joh. 15:14,15) waren.

Maar Hij schenkt Zijn Zoon (Gal. 4:4):

- Niet een zekere aangenomen zoon of eerstgeboren zoon, zoals Israël was (Ex. 4:22; Hebr. 12:23), maar Zijn eigen Zoon (Rom. 8:32).

- Niet één zoon uit vele zonen, maar een eniggeboren Zoon (Joh. 3:16).

- Niet een weerspannige of gehate zoon, zoals Absalom, maar een allergehoorzaamste (Filipp. 2:8) en daarom ook allergeliefdste Zoon (Matth. 3:17; Jes. 42:1; 2 Petr. 1:17). 

En Hem heeft Hij overgegeven:

- Niet zozeer hiertoe, opdat Hij over ons zou gebieden en heersen en wij Hem zouden dienen, maar opdat Hij zou dienen en Zijn ziel zou geven tot een rantsoen voor velen (Matth. 20:28).

- Niet opdat Hij alleen maar zou dienen, maar opdat Hij ook zo vele en zo grote dingen zou lijden; in goederen, in goede naam, in lichaam en in ziel. Deze hebben wij in het leerstellige deel opgenoemd. 

- Ja, ook opdat Hij de dood zou lijden, en wel allerlei dood, de natuurlijke, de geestelijke en de helse; opdat Hij zonde en een vloek zou worden. 

Blijkt nu niet in al deze dingen de onuitsprekelijke liefde van God de Vader? 

 

2. Vooral ook, als u de Persoon beschouwt Die dit alles doet: God, de Algenoegzaamste (Gen. 17:1). Evenals Hij van eeuwigheid zonder ons de Allergelukzaligste geweest is, zo had Hij ook tot in eeuwigheid zonder ons de Allergelukzaligste kunnen zijn en blijven, zonder enige zodanige overgave (Rom. 11:35,36; Ps. 16:2; Ps. 50:9-14). 

 

3. Als u verdergaat naar degenen aan en voor wie Hij op die manier Zijn Zoon overgegeven heeft: wie en wat zijn zij? Mensjes, die hun adem in hun neusgaten dragen (Jes. 2:22), stof en as (Gen. 18:27), zondaren, weerspannigen, Zijn vijanden, die al wat erg, ja, het allerergste verdiend hadden. Wordt dan hierdoor de liefde Gods niet bij uitstek sterker (Rom. 5:8)? 

 

4. En als u aan al deze dingen nog toevoegt de gebruiken en nuttigheden waartoe God Zijn Zoon voor de mensen overgegeven heeft, en de weldaden die Hij hun door die overgave geschonken heeft (die wij in § 14 aangestipt hebben), wat zult u dan zeggen? Zult u de breedte, lengte, diepte en hoogte van deze liefde begrijpen (Ef. 3:18; vgl. Ps. 103:13; Jes. 49:15)? 

 

Welnu, als bij God Zelf Abrahams liefde, die zijn zoon Izak aan God overgaf, zo hoog werd geschat (Gen. 22:2,16), en die van Hagar tot de van dorst versmachtende Ismaël (Gen. 21:16), en die van Jakob tot Jozef (Gen. 37:33-35), ja, ook die van David tot Absalom, hoewel een ongehoorzame en weerspannige zoon (2 Sam. 18:32,33), wat zullen wij dan denken van Gods liefde tot Zijn Zoon, Zijn eigen, eniggeboren en allergehoorzaamste Zoon? En wat zullen wij denken van Zijn liefde tot ons, die Hij, in zeker opzicht en op Zijn wijze, liefgehad heeft boven Zijn zozeer geliefde Zoon, omdat Hij Hem niet alleen voor ons, maar ook tot zo vele en zo grote dingen overgegeven heeft?

 

2. De liefde van de Zoon

Nu, als u van de Vader overgaat tot de Zoon, hoe onuitsprekelijk is Zijn liefde tot ons! Want ‘niemand heeft meerder liefde dan deze, dat iemand zijn leven zet voor zijn vrienden’ (Joh. 15:13), en Hij heeft Zich overgeven voor Zijn vijanden (Rom. 5:10). 

Zijn liefde blijkt vooral als u het volgende bedenkt en overweegt:

- Hij heeft niet iemand anders, hoewel Hem nog zo dierbaar en geliefd, maar Zichzelf overgegeven (Ef. 5:2,25).

- Niet slechts al het Zijne, goede naam, goederen, enzovoort, maar Zijn ziel zelf (Matth. 20:28). 

- Niet alleen tot allerlei lijden, niet alleen tot versmaadheden, verongelijkingen, geselingen, enzovoort, maar tot de dood zelf (Rom. 5:10). 

- Niet tot slechts één dood, de lichamelijke, maar tot alle soorten van dood, de natuurlijke, de geestelijke en de eeuwige, zoals wij in het leerstellige deel getoond hebben. 

- Niet onwillig, maar met de hoogste en grootste bereidheid van Zijn wil (Ps. 40:7,8).

- Niet voor engelen (Hebr. 2:16), maar voor mensen (1 Tim. 2:5,6). 

- Niet voor vrienden, maar voor zondaren en vijanden (Rom. 5:10), voor Zijn kruisigers (Luk. 23:33,34). 

- Niet tot Zijn eigen voordeel in enig opzicht (Matth. 20:28), maar tot ons voordeel. 

Voor ons is Hij overgeleverd in de handen van de vijanden (Mark. 14:41), opdat wij niet zouden worden overgeleverd in de handen van de pijnigers (Matth. 18:34,35; Hebr. 2:14,15). Ja, integendeel, opdat wij door God in genade en in heerlijkheid aangenomen zouden worden (Matth. 25:34). 

Voor ons is Hij onschuldig aangeklaagd en veroordeeld, opdat wij niet zouden komen in het oordeel, maar door de dood zouden overgaan in het leven (Joh. 5:24; Rom. 8:33,34). 

Voor ons is Hij een vloek geworden, om ons van de vloek te verlossen. Ja, integendeel, om voor ons de zegening van Abraham te verwerven (Gal. 3:13,14). 

Voor ons is Hij gestorven, opdat wij niet zouden sterven, maar het eeuwige leven zouden verkrijgen (Joh. 3:16). 

En zo zouden wij alle delen van Zijn lijden op overeenkomstige wijze kunnen langsgaan, als ons niet de vrees voor een al te grote langdradigheid terughield. 

 

Waartoe 

Vraag. Maar waartoe prijst ons Christus’ lijden en dood zozeer de liefde van zowel de Vader als de Zoon aan? 

Antwoord. Ongetwijfeld hiertoe:

1. Dat wij Hen wederkerig liefhebben (2 Kor. 5:14,15), want er is niets wat liefde krachtiger ontsteekt dan liefde (vgl. 2 Kor. 12:15).

2. Dat wij ons aan God, Die Zijn Zoon uit loutere liefde voor ons overgeeft, en aan de Middelaar, Die Zichzelf overgeeft voor ons, uit loutere liefde en met oprechte dankbaarheid wederkerig overgeven (2 Kor. 8:5; Hoogl. 2:16; 6:3).

3. Dat wij bereid zijn om onszelf en al het beste dat wij hebben, lichaam, ziel, goederen, goede naam en met één woord alles van onze kant ten dienste van Hun Koninkrijk en tot Hun heerlijkheid te besteden (1 Kor. 6:19,20; Filipp. 1:20,21).

4. Dat wij bereid zijn om bovendien al het allerergste in vervolgingen, smaadheden, folteringen, tot de dood, ja, tot de smadelijkste dood van het kruis, voor Hen en om Hunnentwil bereidvaardig te ondergaan (Filipp. 1:20,21; Hand. 20:24).

5. In het bijzonder, dat wij zelfs met Judas zelf (Matth. 26:49), hoewel met een totaal ander gemoed:

a. Christus met een brandende begeerte zoeken (Jes. 55:6), zelfs in een ontijdige nacht, totdat wij Hem vinden (Hoogl. 5:6,7).

b. Hem omhelzen met een levend geloof (Joh. 1:12).

c. Hem kussen met een ongeveinsde liefde (Ps. 2:12). 

d. Hem uiterst beleefd en vriendelijk groeten door een vastberaden en oprechte belijdenis van Zijn Naam (Matth. 10:32; Joh. 1:20,26,27).

e. Zijn Meesterschap en heerschappij erkennen (Matth. 23:8,10), en dat niet alleen met de mond, zoals Judas, maar bovendien met de daad (Matth. 7:21,22). 

Ja, dat wij ook met de allerslechtste krijgsknechten (Matth. 27:29), maar met het allerbeste gemoed:

- Hem zoveel in ons is een kroon van eer en heerlijkheid opzetten (Hoogl. 3:11), ten minste onze kroon voor Zijn voeten neerwerpen (Openb. 4:10). 

- Zijn purper eerbiedigen (Hoogl. 7:5; 3:9,10). 

- Voor Zijn ijzeren scepter ofwel voor de scepter van Zijn grimmigheid schrikken (Ps. 2:9), maar Zijn gouden scepter van genade, ons toegereikt, aanraken (Ps. 45:7, vgl. met Esther 5:2).

- Op onze knieën voor Hem neervallen (Ps. 95:6; Filipp. 2:9,10).

- Hem met hart en mond groeten: ‘Wees gegroet, Gij Koning der Joden.’ 

6. Of liever, dat wij, met Petrus (maar zonder zijn roekeloosheid) en met de andere echte discipelen van Christus, ons door Gods genade onbeweeglijk voornemen om met Christus zelfs te sterven (Matth. 26:35; Hand. 20:24; Filipp. 1:20,21). En ons dat niet alleen voornemen, maar ook daadwerkelijk Christus tot in het paleis van Zijn lijden volgen, maar opnieuw met uitsluiting van Petrus’ roekeloosheid (Matth. 26:58). Laten wij, in plaats van zijn driemalige verloochening, standvastig tot in de dood Zijn Naam kloekmoedig door allerlei gevaren heen belijden (Hand. 4:28,29,31,32). 

7. Dat wij met Maria, door een zuivere liefde ontstoken, onze allerkostelijkste nardus besteden om Zijn hoofd en voeten te zalven (Matth. 26:7; Joh. 12:3), dat is: laten wij al het kostelijkste onder onze goederen aanwenden om Zijn leden te verkwikken (Matth. 25:35,36,40). 

8. Dat wij met Simon van Cyréne, terwijl wij het kruis dragen, Hem naar ons vermogen trachten te verlichten (Matth. 27:32; Luk. 23:26), dat is: laten wij met de vromen, die om Christus’ wil onderdrukt en vervolgd worden, medelijden hebben, en ons inspannen om hun zoveel wij kunnen te hulp te komen (Hebr. 13:3). 

9. Dat wij met de godvruchtige vrouwen, met Zijn moeder Maria, Klopas’ vrouw Maria en Maria Magdaléna, en met Zijn andere naastbestaanden door liefde getrokken worden naar Zijn kruis, opdat wij, staande onder Zijn kruis, Zijn angsten beschouwen met de ogen van een levend geloof, om Hem te dienen (Matth. 27:55; Luk. 23:49; Joh. 19:25; Hebr. 12:2,3). 

10. Ja, dat wij ons inspannen om Hem, met Jozef van Arimathéa en de vrouwen die Hem begroeven of zalfden, na de dood allerlei plichten van liefde te bewijzen (Matth. 27:57-60); enzovoort.

 

Door deze en andere dergelijke plichten zullen wij de onuitsprekelijke liefde van zowel de Vader als de Middelaar met een wederkerige liefde enigszins trachten te vergelden. 

12.38 Tiende praktijk: Christus’ lijden en sterven prikkelt onze harten tot een diepe boetvaardigheid 

Christus’ lijden en sterven prikkelt ons tot een diepe boetvaardigheid over onze zonden, waardoor:

- Wij de Vader als het ware gedwongen hebben om Zijn Zoon zoveel en zo’n zwaar lijden aan te doen, Hem voor ons ‘zonde te maken’ (2 Kor. 5:21), en onze straffen op Hem te doen aanlopen (Jes. 53:5-7). 

- Wij de Zoon onze schulden als het ware opgelegd hebben (Jes. 53:2,4) en Hem daarmee als het ware doorstoken hebben. 

Wij willen hier het volgende over zeggen:

1. Er wordt voorzegd dat een zodanig diepe boetvaardigheid door de Geest der genade en der gebeden eens in de tijden van het Nieuwe Testament zou worden meegedeeld (Zach. 12:12).

2. De aan het kruis hangende Zaligmaker beveelt haar aan de reeds treurende vrouwen aan (Luk. 23:27,28).

3. Hiertoe sporen ons de voorbeelden aan van:

- Petrus (Matth. 26:75).

- De op het Pinksterfeest bekeerde Joden (Hand. 2:22,23, vgl. met vers 37).

- De hoofdman (Matth. 27:54).

- De verrader zelf (vers 3,4).

Ja, ook zelfs de voorbeelden van onbezielde dingen, bijvoorbeeld van:

- Het gescheurde voorhangsel (Matth. 27:51; vgl. Joël 2:13).

- De gestorvenen, die in hun graven niet konden rusten Matth. 27:52).

- De verduisterde zon (Luk. 23:44,45).

- De bewogen aarde en de gescheurde steenrotsen (Matth. 27:51). 

De gehele natuur van de zaken scheen dus als het ware in een dodelijke benauwdheid te zijn, toen de Zoon van God in doodsnood was; en wij alleen niet? 

4. Wat meer is, de zaak zelf dringt ons ertoe, als wij overwegen:

- Enerzijds, hoe grote en hoedanige dingen Hij geleden heeft, van Judas, van de discipelen, van Petrus, van de Joden, van Pilatus, van Herodes, van de krijgsknechten, van de schare, ja, van Zijn God en Vader Zelf, in Zijn lichaam, in Zijn ziel, in Zijn goede naam, in Zijn goederen, enzovoort.

- Anderzijds, dat niet alleen Judas, niet alleen de Joden, Pilatus, enzovoort, Hem als het ware zoveel wonden aan zowel Zijn lichaam als Zijn ziel toegebracht hebben, maar ook ieder van ons, door onze zonden (Zach. 12:10). Want zonder mijn en uw zonden zou de Vader Hem al die dingen niet hebben aangedaan, en ook niet hebben verdragen dat Zijn onschuldige Zoon al die dingen werden aangedaan (Jes. 53:3; 2 Kor. 5:21). Ook zouden Pilatus en anderen zoveel macht niet gehad hebben over Hem (Joh. 19:10,11). 

- Vooral ook, als wij eraan toevoegen: Wie is Hij, Die wij al dat lijden door onze zonden aangedaan hebben? Niet een mens, niet een engel, maar de Zoon van God Zelf (Matth. 27:54). 

Als wij nu al deze dingen godvruchtig samenvoegen en overwegen, zullen ze niet ons de tranen uitpersen? Zullen ze niet onze harten scheuren? 

 

De manier en de vereisten van boetvaardigheid

Echter, omdat dit, zomaar gedaan, niet genoeg is, aangezien de Gekruisigde Zelf dit berispt (Luk. 23:28), zo moeten wij het ervoor houden dat voor deze boetvaardigheid het volgende vereist wordt:

- Niet alleen een diepe verbrijzeling van het gemoed, hoedanige ook in Judas bespeurd wordt (Matth. 27:3), waardoor wij op onze borst zouden slaan, met de schare (Luk. 23:48). 

- Niet alleen een nederige belijdenis van zonden, hoedanige er ook zelfs in Judas gezien wordt (Matth. 27:4). 

- Niet alleen nog bovendien een of andere ‘voldoening van het werk’,[1] hoedanige ook Judas gedaan heeft. 

Laten wij echter in deze dingen, die op zichzelf goed zijn, niet door Judas overtroffen worden. 

- Maar laten wij ook door het geloof, hoewel klein en zwak, met Petrus Christus volgen tot in de zaal van de verdrukking (Matth. 26:58), terwijl Judas, wanneer het verraad en de overlevering gedaan is, Hem wanhopig verlaat. 

- Laten wij na begane zonden, met dezelfde Petrus na zijn drievoudige verloochening, niettemin de ogen van onze ziel en van ons vertrouwen gevestigd houden op Christus, Die naar ons omziet met ogen van genade (Luk. 22:61; Zach. 12:10). 

- Laten wij ons het Woord van God in herinnering roepen, zowel van de bedreiging als van de belofte, met Petrus (Matth. 26:75).

- Laten wij met hete tranen onze zonden bitter bewenen, met dezelfde Petrus (Matth. 26:75; Zach. 12:10).

- Laten wij de zaal verlaten en ons zorgvuldig wachten voor gevaarlijke omgang met mensen en voor alle gelegenheid en aanleiding om te zondigen (Matth. 26:75; Zach. 12:10). 

- Laten wij door boetvaardigheid aangedreven worden om remedies te zoeken tegen onze zonden (Hand. 2:37,38).


 

[1]Satisfactio operis; deze uitdrukking gebruikt Thomas van Aquino.

12.39 Elfde praktijk: Christus’ lijden en sterven schrikt ons af om opnieuw de Zoon van God te kruisigen 

Christus’ lijden en sterven schrikt ons af om de Zoon van God door onze zonden opnieuw te kruisigen (Hebr. 6:6), of om met Petrus de wandaad van verloochening voor de tweede en derde maal te herhalen (Matth. 26:72,74). Want is het niet genoeg de Zoon van God eenmaal doorstoken te hebben, onze allergetrouwste Heere, Meester en Broeder met zoveel pijnigingen eenmaal afgebeuld en gemarteld te hebben, tenzij dan dat wij datzelfde meermalen herhalen (1 Petr. 4:3)?

 

Dit wordt gedaan door algemenere, meer bijzondere en meest bijzondere zonden

Nu dan, door welke zonden wordt Christus opnieuw gekruisigd? 

 

Zeker, in zijn volle en volkomen nadruk wordt Hij alleen uit enkel boosaardigheid (en niet uit zwakheid, zoals in de verloochening van Petrus geschied is, Matth. 26:33,35, vgl. met vers 70), opnieuw gekruisigd, door een verloochening van Hem en de evangelische waarheid, ofwel door de verschrikkelijke lastering tegen de Heilige Geest. Dit getuigt de apostel in Hebreeën 6:6

 

Echter, in een ruimere en verkleinende zin kruisigen wij Christus enigszins opnieuw door al onze zonden, waardoor wij Hem eenmaal gekruisigd hebben, ofwel die de oorzaken om Hem te kruisigen geweest zijn (Jes. 43:24; 1 Joh. 1:7).

 

Maar in de striktste zin doen wij dit door de zonden die ons tot vermaak zijn, waardoor wij niet uit zwakheid, maar uit plezier, als het ware met de krijgsknechten (Matth. 27:27-32), Zijn hoofd met een doornenkroon, Zijn lichaam met gesel- en stokslagen verscheuren, enzovoort, en met de schare en de farizeeën Hem Die aan het kruis hangt, laster- en scheldwoorden en allerlei smaadheden aandoen, wat ons tot een spel en tot vermaak is. Daarom verbindt de apostel de Zoon van God ‘opnieuw kruisigen’ met Hem ‘openlijk te schande maken’ (Hebr. 6:6), en verklaart dit door ‘willens zondigen’ (Hebr. 10:26). 

 

Met name echter wordt Christus opnieuw gekruisigd door al die zonden waardoor Hij eenmaal gekruisigd is, namelijk:

- Als wij met de oversten van de Joden, met de hogepriesters, de priesters, de schriftgeleerden en de ouderlingen van het volk beraadslagingen houden om Christus in Zijn leden te doden (Matth. 26:34; Hand. 4:5,15,16,18). 

- Als wij met Judas en de andere discipelen aanvallen op degenen die trachten Christus te zalven, dat is: Hem in Zijn leden wel te doen (Matth. 26:7,8, vgl. met 25:42-46).

- Als wij met Judas uit geldgierigheid en liefde tot aardse dingen Christus als het ware verraden (Matth. 26:14-16) of Hem in elk geval verlaten (2 Tim. 4:10).

- Als wij aan Zijn lijden, dood, smaadheden en kruis aanstoot nemen en geërgerd worden (Matth. 26:31,33; 1 Kor. 1:23; Gal. 5:11).

- Als wij met Zijn discipelen in Zijn benauwdheid, worsteling en zielsstrijd als het ware slapen (Matth. 26:40,43,45). Dat is: als wij niet meelijden met Hem Die in Zijn leden lijdt (Hebr. 13:3), of niet trachten Hem naar ons vermogen te hulp te komen (Spr. 27:10; Joh. 3:16).

- Als wij Christus in Zijn leden met alle wreedheid heimelijk of in het openbaar ten dode zoeken, zoals Judas met zijn bende (Matth. 26:47,55; Hand. 9:24; 2 Kor. 11:32).

- Als wij Christus in Zijn leden overleveren aan de rechterstoelen van mensen, zoals Judas met zijn troep (Matth. 26:57; 27:1; 10:17,21). 

- Als wij Christus in Zijn leden veroordelen tot wat dan ook, en Hem overeenkomstig die veroordeling wegslepen tot smaadheden en tot de dood, zoals de Joden en Pilatus (Matth. 26:66; 27:26; Hand. 12:1,2).

- Als wij ook na de kruisiging tegen Christus in Zijn leden woeden, zoals de Joden (Matth. 27:34,35,40-45; Ps. 79:2).

- Als wij met een uitwendige belijdenis, zonder hart of met niets dan een geveinsd hart, Hem omhelzen, kussen en groeten, evenals Judas (Matth. 26:48,49; Matth. 7:21,22), of Hem met bespotting eerbiedigen door Hem een kroon op te zetten, Hem een scepter te geven, Hem purper aan te trekken en voor Hem neer te vallen op de knieën, zoals de krijgsknechten (Matth. 27:27-32). 

 

Om welke redenen wij ons voor deze zonde moeten wachten

Op deze en andere manieren wordt Christus bij uitnemendheid opnieuw gekruisigd. Om ons hiervoor, als voor het ergste wat denkbaar is, te wachten, moeten wij het volgende overdenken:

1. Wat een grote gruweldaad het is om de Zoon van God zelfs maar eenmaal gekruisigd, verraden te hebben (Luk. 22:48).

2. Wat een groot gevaar daarin steekt, wanneer wij langs deze trappen* geleidelijk voorbereid worden en ons met een versnelde tred haasten tot dat verschrikkelijke ἀνασταυρόω, ‘opnieuw kruisigen,’ waarvan de apostel verklaard heeft dat het absoluut onvergeeflijk is (Hebr. 6:7,8). 

3. Wat voor vreselijke oordelen God over deze zonde uitvoert (Luk. 18:29,30; Hebr. 6:7,8; 10:26-29), die Hij als voor ogen vertoond heeft in Judas de verrader (Matth. 27:5; Hand. 1:18,25) en in de kruisigende Joden (Matth. 27:25). 

 

Door welke hulpmiddelen wij ons zouden kunnen wachten

Om des te meer tegen deze herhaalde kruisiging van Christus beveiligd te zijn, laten wij ons zorgvuldig wachten voor:

- Geldgierigheid en liefde voor de wereld en wereldse zaken, waardoor Judas werd aangedreven en zo zijn Heere verraden heeft (Matth. 26:8,9; Joh. 12:4-6; 2 Tim. 4:10).

- Verwaandheid en roekeloosheid, waardoor wij al te veel zouden toeschrijven aan onze eigen krachten, en waardoor Petrus tot zulk een verschrikkelijke verloochening van zijn Zaligmaker is vervoerd geweest (Matth. 26:33,35,70,72-74; Rom. 11:20; 1 Kor. 10:12).

- De verwaarlozing van Gods Woord en de Goddelijke waarschuwingen, waardoor Petrus in die verschrikkelijke verloochening gevallen is (Matth. 26:31,34; Joh. 16:1-4; Gen. 2:17).

- Vermetelheid in het zoeken of ondergaan van gevaren, waardoor het gebeurd is dat Petrus, uit een ijdele nieuwsgierigheid om te zien wat er van Christus worden zou, gevolgd is in de zaal van de hogepriester en zo zichzelf in gevaar en in verloochening gebracht heeft (Matth. 26:57,58; Gen. 3:2,6).

- Onnuttig verkeer en omgang met de goddelozen, waardoor Petrus tot ergernis en verloochening verleid is (Matth. 26:58,69; Deut. 13:2).

- Zorgeloosheid, slaperigheid en traagheid, waardoor wij, naar de uitspraak van Christus, in verzoeking weggerukt worden (Matth. 26:41; 25:3,6,11-13).

- Een al te grote vrees voor vervolgingen, waardoor de discipelen op de vlucht gedreven zijn (Matth. 26:55,56; 13:21). 

Daarentegen zal het volgende nuttig zijn:

- Men moet een onverzettelijk voornemen hebben (zonder verwaandheid en ijdel vertrouwen in eigen krachten) om in Gods kracht volhardend bij Christus te blijven. Want door Zijn hulp zou Petrus ongetwijfeld vrij zijn gebleven van ergernis en verloochening (Hand. 14:22; 2 Tim. 3:12). 

- Laten bij dit alles ook nog ootmoedige en godvruchtige gebeden komen, die de Zaligmaker (Matth. 26:41) en de apostel daartoe aanprijzen (Ef. 6:18), namelijk dat Hij ons ‘niet leidt in verzoeking, maar verlost van den boze’ (Matth. 6:13). 

- Tot slot van alles dient men zich te voorzien met de ‘gehele wapenrusting Gods’, die de apostel de Efeziërs aangordde (Ef. 6:12 e.v.).

12.40 Twaalfde praktijk: Christus’ kruisiging en dood spoort aan om de zonde te kruisigen 

Christus’ kruisiging en dood spoort iedere ware vriend van Hem aan om:

- De zonde te kruisigen, die Christus gekruisigd heeft, zoals de overpriesters en de ouderlingen het volk aangespoord hebben om Jezus te doden (Matth. 27:20). 

- Het vlees te kruisigen, met de bewegingen en begeerlijkheden (Gal. 5:24). 

- De leden die op de aarde zijn, hoererij, enzovoort, te doden (Kol. 3:5). 

Opdat door de kracht van Christus’ kruis, de wereld voor hem gekruisigd wordt, en hij voor de wereld (Gal. 6:14). Dat is: om met een godvruchtige wraaklust en wreedheid geestelijk met de zonden te handelen op volstrekt dezelfde manier waarop Gods rechtvaardige wraak omwille van onze zonden, en Judas, en de Joden, en Pilatus, en Herodes, en de krijgsknechten, en de Joodse schare lichamelijk met Christus gehandeld hebben. 

 

Met welke daden de zonden gekruisigd moeten worden

In het bijzonder, laten wij de zonde kruisigen met een onverzoenlijke en alomvattende haat (Ps. 97:10; Rom. 12:9; 7:15; Jud. vers 23), uit welke haat de Joden Christus gekruisigd hebben (Matth. 27:18):

1. Laten wij onze zonden verloochenen (Luk. 9:23), zoals Petrus Christus verloochend heeft: ‘Ik ken den Mens niet’ (Matth. 26:72). Te weten, zoals Christus ‘geen zonde gekend heeft’ (2 Kor. 5:21), namelijk door haar goed te keuren: ‘Ik heb u nooit gekend; gaat weg van Mij’ (Matth. 7:23). Ja, laten wij naar het voorbeeld van Petrus haar niet eenmaal, maar meermalen en met eedzwering verloochenen. 

2. Laten wij de zonden verlaten, daarvoor vluchten, zoals de discipelen, door vrees aangedreven, allen Christus verlaten hebben (Matth. 26:55,56; Jes. 1:16; Spr. 28:13). 

3. Laten wij ze overleveren om gevangengenomen en gebonden te worden, zoals Judas Christus aan de Joden overgeleverd heeft (Matth. 26:48), de Joden Hem aan Pilatus overgeleverd hebben (Matth. 27:2) en Paulus de incestpleger overleverde (1 Kor. 5:4,5), en zoals de zonde ons gevangenneemt (Rom. 7:23). Dat is: laten wij aan de zonde geen enkele vrijheid, geen enkele heerschappij toelaten (Rom. 6:12; 7:5,6).

4. Laten wij onze zonden veroordelen tot de dood, tot het kruis, zoals de Joden Christus veroordeeld hebben (Matth. 26:66) en de schare Hem geëist heeft om veroordeeld en gekruisigd te worden (Matth. 27:22,23), ja, zoals God in Christus ‘de zonde veroordeeld heeft in het vlees’ (Rom. 8:3). Dat is: laten wij de zonde de dood en de uitroeiing waardig achten en verklaren (Rom. 6:23).

5. Laten wij de zonde, als iets godslasterlijks, om zo te zeggen vuistslagen en kinnebakslagen geven, zoals de Joden Jezus, Die onterecht als godslasteraar veroordeeld was (Matth. 26:67), en de satan de ziel van Paulus (2 Kor. 12:7). Ja, zoals ook de wrede krijgsknechten Hem, toen Hij reeds door Pilatus veroordeeld was, allerlei smaadheid aangedaan hebben (Matth. 27:27-31). Dat is: laten wij de zonde op alle manieren ten onder brengen (1 Kor. 9:27).

6. Laten wij de zonde uitwerpen uit onze harten, zoals de Joden de veroordeelde en gefolterde Jezus uit Jeruzalem uitgeworpen hebben (Matth. 15:20), en zoals Paulus wilde dat degene die boos was, uit de gemeente uitgeworpen zou worden (1 Kor. 5:7,13). Dat is: laten wij de zonde ver van ons wegdoen (Ef. 4:31).

7. Laten wij de zonde als het ware midden tussen moordenaars aan een staak opheffen en ophangen, als én hemel én aarde onwaardig. Laten wij haar kruisigen, zoals de Joden Christus midden tussen twee moordenaars, als ware Hij de ergste, opgehangen en gekruisigd hebben (Mark 15:27,28), en zoals God ‘het handschrift’ van onze zonden ‘aan het kruis genageld heeft’ (Kol. 2:14). Dat is: laten wij onze zonden naar het voorbeeld van de gekruisigde Christus en door de kracht van Zijn kruis de dood aandoen (Gal. 5:24; Kol. 3:5), haar zolang afbeulen totdat ze uiteindelijk gestorven is. 

 

Beweegredenen

Hier volgen nog beweegredenen om volgens die godvruchtige wreedheid met de zonde te werk te gaan:

a. Dit vereist haar verdienste zelf, want ze is een godslastering, aangezien ze én God Zijn hoogste heerschappij over Zijn schepselen evenals Zijn wetgevende macht beneemt, én de schepselen de eer van de gehoorzaamheid (vgl. met Luk. 19:27). 

Nu, volgens de Goddelijke wet (Lev. 24:16) alsook volgens de uitspraak van de kerkelijke rechtbank van de Joden (Joh. 19:7), verdient godslastering de stenigingsdood, die door de hele vergadering aangedaan moet worden. Deze is ook Christus om dezelfde, hoewel Hem vals ten laste gelegde reden met de hoogste verontwaardiging opgelegd. 

Ja, bovendien is de zonde in zichzelf een Godsmoord. Zij staat er alleen maar naar dat God uit het midden weggenomen zal worden (volgens de aard van de haat) en er niet meer zal zijn (Ps. 10:4; 14:1). Ja, zij heeft ook de Zoon van God, Die ‘God is boven alles te prijzen in der eeuwigheid’ (Rom. 9:5), ‘de waarachtige God en het eeuwige Leven’ (1 Joh. 5:20), op het allerwreedst gedood. Want wat anders dan de zonde van haat en wreedheid is bij de vijanden de oorzaak geweest om Hem te doden, en wat anders dan de menselijke zonde is bij God Zelf de oorzaak geweest om met een gerechtvaardigde wreedheid als het ware te woeden tegen de ingewanden van Zijn eniggeboren Zoon (2 Kor. 5:21; Jes. 53:6)?

b. Ook prikkelt een gerechtvaardigde wraaklust ons hiertoe, die volgens het recht van vergelding de doodslag als straf dreigt aan een doodslag:

- Zelfs als zij is begaan aan een allergeringst mens (Gen. 9:6); dit erkende de moordenaar zelf, die met Christus gekruisigd was (Luk. 23:41). 

- Nog meer als zij is begaan aan een koning: ‘Zal ik dan uw Koning kruisigen?’ (Joh. 19:15).

- Allermeest als zij is begaan aan de Zoon van God (Matth. 27:5), ja, aan God Zelf (Hand. 20:28), aan onze Koning, Die tot ons komt (Zach. 9:9), aan onze Naastbestaande (Hebr. 2:17; Ef. 5:30), aan onze Goël (Job 19:25), ja, Broeder (Hebr. 2:11). 

Het was een גֹּאֵל (gōʼēl) (hetzij men het woord vertaalt door een naastbestaande wreker, hetzij door een bloedwreker van het in zijn naastbestaande vergoten bloed), die door de hitte van het bloed verbitterd was, geoorloofd een doodslager van zijn naastbestaande te vervolgen en te doden (Deut. 19:6). Zouden wij dan niet de zonde, die onze Broeder vermoord heeft, vervolgen en doden? Vooral aangezien wij van nature zozeer geneigd zijn tot wraaklust.

c. Bovendien dringt ons hiertoe de Goddelijke toorn, die de zondaar doodt als niet de zondaar de zonde doodt (Ps. 7:12-14). Daarvan heeft Hij ons een doorluchtig voorbeeld gegeven in Zijn eigen en eniggeboren Zoon, opdat wij zouden denken: ‘Indien dit aan het groene hout geschiedt, wat zal aan het dorre geschieden?’ (vgl. Luk. 23:31). Als Hij zozeer verbolgen is geweest tegen Zijn eigen, Hem zozeer geliefde Zoon toen onze zonden nog leefden, hoe zou Hij dan niet verbolgen op ons zijn als wij de zonden sparen? En als het mogelijk was de zonden te sparen, zo zou Hij zeker Zijn Zoon gespaard hebben, Die Hem zo dikwijls, zo beangstigd en zo ootmoedig smeekte dat de beker van de toorn van Hem zou voorbijgaan (Matth. 26:38,39,42,44). En als Hij Zijn eigen Zoon niet gespaard heeft (Rom. 8:32), hoe zal Hij dan de zondaar sparen, die de zonde gespaard heeft? 

Hier is dus stof om niet alleen Gods goedertierenheid jegens degenen die de zonden kruisigen, maar ook Zijn strengheid jegens de anderen te beschouwen (Rom. 11:22).

d. Hiertoe worden wij ook overreed doordat wij geen enkele gemeenschap, geen enkel deelgenootschap hebben aan Christus’ lijden en sterven, hoedanig en hoe groot dat ook is, zolang wij de zonde niet kruisigen; want ‘die van Christus zijn, hebben het vlees gekruist met de bewegingen en begeerlijkheden’ (Gal. 5:24).

e. Bijgevolg moeten wij alles waarvan wij zien dat Christus het inwendig en uitwendig geleden heeft, naar ziel en lichaam in eigen persoon lijden, en dat tot in alle eeuwigheid, als wij de zonden niet zullen gekruisigd hebben. Wij zullen in eeuwigheid door God verloochend worden (Matth. 10:33), verworpen worden (Matth. 7:23), niet aan wrede soldaten, maar aan de helse pijnigers overgeleverd worden (Matth. 18:34,35; 25:41), voor Gods gericht gesteld worden (Ps. 1:5), veroordeeld en door de uitgezochtste folteringen van ziel en lichaam zonder remedie en uitkomst gemarteld worden (Jes. 66:24). Want een van beide moet onvermijdelijk gebeuren: óf dat wij de zonde bijtijds kruisigen, óf dat wij door de zonde in eeuwigheid gekruisigd worden (Rom. 8:6,13). 

12.41 Dertiende praktijk: Christus’ dood geeft een voorbeeld van de christelijke stervenskunst 

Ons wordt in de dood van Christus een allernauwkeurigst voorbeeld voorgesteld van wél sterven (euthanasie). Want zoals wij in het vorige hoofdstuk, § 39, een voorbeeld gehad hebben van een voorbereiding op de dood, zo volgt nu de manier van sterven zelf. 

De mens die gelukkig zal sterven, heeft de volgende verantwoordelijkheden, wanneer hij in navolging van Christus de voorbereiding volgens de aangewezen punten verricht heeft, en nog in volkomen gezondheid is of een ziekte reeds dringt en de dood aanstaande is:

1. De zorg voor zijn huiselijke zaken (Jes. 38:1), naar het voorbeeld van Christus, Die Zijn moeder aan Zijn discipel aanbeval (Joh. 19:27). 

2. De vertroosting van degenen die over zijn dood beangstigd en bekommerd zijn (1 Thess. 4:13,14), naar het voorbeeld van Christus (Joh. 16:7), Die de vanwege Zijn kruis bedroefde en wenende vrouwen sterkte (Luk. 23:27,28). 

3. Een waarschuwing van de zijnen aangaande hun toekomstige staat na zijn dood (Gen. 49:1 e.v.), naar het voorbeeld van de stervende Christus (Luk. 23:28-31). 

4. De bekering van anderen (Hand. 7:51-53), naar het voorbeeld van de stervende Christus, Die de ene moordenaar bekeerde (Luk. 23:42,43).

5. De vergeving van de verongelijkingen die hem door zijn vijanden zijn aangedaan, en een verzoening met hen (Gen. 50:14-22), naar het voorbeeld van de stervende Christus (Luk. 23:34).

6. De afhandeling van de bezigheden en zaken die vóór de dood afgehandeld moeten worden (Hand. 20:24; 2 Tim. 4:7), naar het voorbeeld van Christus (Joh. 19:28,30). 

Na dit alles moet uiteindelijk als belangrijkste volgen:

7. De zorg voor de ziel, opdat zij met God verzoend wordt (Luk. 23:42; Openb. 14:13) en met godvruchtige verzuchtingen in Gods handen bevolen wordt (Hand. 7:59; Ps. 39:6), naar het voorbeeld van de stervende Christus (Luk. 23:46). 

 

Meer dergelijke dingen zullen ons, zo God wil, in de ascetische godgeleerdheid [deel 6-B] voorkomen.