Navigatie
Theoretisch-praktische godgeleerdheid - Deel 3

Theoretisch-praktische godgeleerdheid - Deel 3

Deel 3/6 - De verlossing door Christus.

Boek V - Hoofdstuk 4

De Persoon van de Middelaar

Johannes 1:14 Het Woord is vlees geworden.

4.1 De Persoon van de Middelaar 

Van de Namen van de Middelaar gaan wij rechtstreeks over tot de daarmee Genoemde, ofwel tot de beschouwing van de Persoon. 

Wij zullen nadenken over de vereniging van de twee naturen in één Persoon, volgens de handleiding van Johannes 1:14.

Het verklarende deel

4.2 De exegese van de tekst 

In onze tekst wordt de aanneming van de menselijke natuur, die door de tweede Persoon van de Godheid heeft plaatsgevonden, ofwel de vereniging van de twee naturen in de ene Persoon van de Middelaar, in drie kleine delen voorgesteld:

  1. 1. De aannemende Persoon: ὁ λόγος, ‘het Woord’, ‘de Rede’. 

    Daardoor wordt ongetwijfeld de Zoon van God te kennen geven. Zie 1 Johannes 1:1, Openbaring 19:13 en Lukas 1:2, uit vergelijking met 2 Petrus 1:16 en naar ik meen Handelingen 20:32 en Hebreeën 4:12, of met Psalm 33:6, of met de geschiedenis van de schepping, waar herhaaldelijk staat: ‘God zeide: ... En het was alzo.’ Immers, door Hem heeft God alle dingen geschapen. 

    Nergens wordt Hij in het Grieks ῥῆμα genoemd, omdat λόγος iets volmaakters te kennen geeft. ῥῆμα betekent eigenlijk* een enkel ‘woord’, λόγος een ‘rede’. λόγος ziet ook op het verstand en de wil, ῥῆμα wordt daar nooit op betrokken. 

    In het Hebreeuws wordt Hij דָּבָר (dāvār) genoemd (Ps. 33:6; Ps. 148:8). Vergelijk Maimonides, Moreh nevuchim (Gids van de verdoolden), boek 1, hoofdstuk 23, 65 en 66.

    In het Chaldeeuws [Aramees] wordt het woord מֶימרָא (meymrāʼ) gebruikt, niet alleen in die plaatsen waar in het Hebreeuws דָּבָר staat, maar ook in andere plaatsen, vooral daar waar gesproken wordt over wonderen, over profetie of over bijzondere hulp van God, en ook waar in het Hebreeuws Gods aangezicht, hand of oog staat, zoals Hugo de Groot opmerkt. Bijvoorbeeld: ‘Ik heb de aarde gemaakt’ (Jes. 45:12). Het Chaldeeuws heeft daar: ‘Ik heb in [of: door] Mijn Woord de aarde gemaakt.’ En: ‘Mijn hand heeft de aarde gegrond’ (Jesaja 48:13). Het Chaldeeuws heeft daar: ‘Door Mijn Woord heb Ik de aarde gegrond.’ Dit volgt Petrus na: ‘Door het Woord Gods zijn de hemelen van overlang geweest’ (2 Petr. 3:5). Voor יְחֹוָה, ‘Jehovah’, zet het Chaldeeuws ook steeds מֶימרָא יְחֹוָה (Jehovāh meymrāʼ), het ‘Woord van Jehovah’ (zoals Gen. 3:8; Gen. 6:6; Ex. 19:17; Job 42:9; Ps. 2:4). 

    De Syrische vertaling [Peshitta] heeftמֶלְתָּא  (meltāʼ) voor λόγος. 

    Het woord λόγος is zelfs bekend geweest bij de filosofen en vooral bij de platonisten. Zie Heraclitus bij Amelius, en Zeno, die wordt aangehaald door Tertullianus in Apologeticus adversus gentes pro Christianis (Apologetiek tegen de heidenen voor de christenen): ‘Het blijkt dat ook bij uw wijzen λόγον, dat is: het Woord en de Rede, de Kunstenaar van het universum schijnt te zijn. Want Zeno laat dit [λόγον] slaan op de Maker, Die alle dingen in hun orde en schikking geformeerd heeft.’ Datzelfde geeft Seneca te kennen, die de stoïcijnen navolgt, in brief 65. En er zijn nog heel veel anderen, met name Amelius, die zei, toen hij de woorden van Johannes gelezen had: ‘Bij Jupiter! die barbaar is het eens met onze Plato, dat het Woord Gods in de orde van een Beginsel gesteld is.’ 

    Misschien vraagt u: waarom noemt Johannes niet de ‘Zoon van God’? Men zou kunnen antwoorden: omdat de Naam ‘Woord’ bij de geleerden, zowel onder Joden als onder heidenen, niet vreemd of onaangenaam was, terwijl daarentegen de Joden de Naam ‘Zoon’ in het Goddelijke haten, als in strijd met de Goddelijke éénheid. Ook was deze Naam geschikter voor zijn propositie: ‘Alle dingen zijn door Hetzelve gemaakt’ (Joh. 1:1), omdat aan allen vanuit Psalm 33:6 bekend was dat ‘door het Woord des HEEREN’ alle dingen gemaakt zijn.

    Misschien vraagt u verder: waarom noemt Johannes de Zoon van God λόγον, het ‘Woord’? Men zou kunnen zeggen:

    • Deels, omdat Hij gelijk is aan het inwendige woord van een mens, dat is: óf de ingeschapen en natuurlijke rede (ratio) van het verstand (mens), óf de uitwerking daarvan, namelijk de gedachte (cogitatio) daarvan, ofwel de redevoering (oratio) van het verstand. 

    • Deels ook, en dat liever, omdat God alle dingen die bij het werk van hetzij de schepping, hetzij de verlossing behoren, niet met het gebruik van Zijn hand verricht heeft (iets wat een teken van de menselijke zwakheid is), maar alleen door Zijn wenk en woord, of door Zijn Zoon (Openb. 4:11). 

    • Misschien ook, opdat Hij hiermee te kennen zou geven dat Hij de Messías is, zo dikwijls in het Oude Testament ‘gezegd’ ofwel beloofd (2 Sam. 7:21, vgl. met 1 Kron. 17:19). 

    Men zou hieraan toe kunnen voegen: omdat Hij de enige Uitlegger van de Vader ofwel van de raad van de Vader is, evenals een vocaal woord de uitlegger is van ons verstand en van onze wil (Joh. 1:18; Matth. 11:27). Als maar niet alleen deze reden gegeven wordt, zoals de socinianen willen (Faustus Socinus in Tractatus de divinitate Filii contra Wiekum [Traktaat over de Godheid van de Zoon tegen Wiekus], hoofdstuk 5; Christoph Ostorodus in Institutio religionis Christianae [Onderwijs in de christelijke religie], hoofdstuk 17; en anderen), omdat het dienstig is voor hun hypotheses.* Zij zeggen namelijk dat Hij alleen ‘Woord’ genoemd wordt vanwege Zijn Middelaarsambt, omdat Hij de Tussenbode, de Stem en de Redenaar van de Vader bij de mensen geweest is. 

    De gereformeerden laten dit wel toe als een minder voorname reden, vanuit Johannes 1:18, maar zij voegen eraan toe dat Hij hoofdzakelijk ‘Woord’ genoemd wordt vanwege het eeuwige bestaan van Zijn Persoon. Daardoor is Hij het eeuwige Woord van de Vader, door Zichzelf bestaand en eenswezens met Hem, wat zelfs daaruit blijkt, dat van de Vader gezegd wordt dat Hij ‘alle dingen door Hem gemaakt heeft’ (Joh. 1:1,2). In die zin wordt Hij ook de ‘Wijsheid’ van de Vader (Spr. 8:22), Zijn ‘Beeld’ (Kol. 1:14,15) en het ‘uitgedrukte Beeld Zijner zelfstandigheid’ genoemd (Hebr. 1:3). 

    Door deze ene Naam worden dus deze vier zaken tegelijk te kennen gegeven: 

    1. Hij is een Persoon in de Drie-eenheid.

    2. Hij is bepaald de tweede Persoon.

    3. Hij is niet geschapen, maar scheppend, Goddelijk. 

    4. Die Persoon is de Middelaar ofwel Redenaar van de Vader. 

  2. 2. Het aangenomene, ofwel de menselijke natuur: σὰρξ, ‘vlees’. 

    Dit woord betekent hier:

    • Niet de vleselijke verdorvenheid, zoals in Johannes 3:6 en Romeinen 7:5, die in de Middelaar, de Godmens, op geen enkele wijze kan voorkomen.

    • Niet het tweede wezenlijke deel van Zijn menselijke natuur, namelijk het lichaam (Rom. 9:5). 

    • Niet dat Hij geen menselijke ziel aangenomen zou hebben, zoals Apollinarius goddeloos stelde.

    Maar het betekent:

    • Datgene wat in Christus gesteld wordt tegenover de Geest ofwel de Goddelijke natuur, wat Zijn gehele menselijke natuur is (1 Tim. 3:16). Want steeds weer wordt door ‘vlees’ in de Heilige Schrift de mens en de mensheid aangeduid (Gen. 6:12; Ps. 65:2; Jes. 40:5,6; Jes. 49:26; Jes. 66:16; Matth. 24:22). 

    • De delen van de menselijke natuur, lichaam en ziel (Ef. 2:15; Hebr. 2:14).

    • De lichamelijke aandoeningen* en zwakheden, zonder zonde (Hebr. 5:7; Ps. 56:4; Ps. 78:39); enzovoort. 

    Vraag. Maar omdat Johannes met ‘vlees’ de menselijke natuur aangeduid wilde hebben, waarom heeft hij dan niet gezegd: ‘Het Woord is mens geworden’?

    Antwoord

    1. Om de waarheid van Zijn menselijke natuur des te krachtiger te bewijzen.

    2. Om de Goddelijke en de menselijke natuur des te nauwkeuriger te onderscheiden. Want de Joden waren gewoon vlees en bloed tegenover God te stellen (Matth. 16:17; Gal. 1:16). 

    3. Verder, om de diepte van Zijn vernedering des te meer te vergroten, aangezien Hij vlees heeft aangenomen, het geringere deel van de menselijke natuur.

    4. Opdat Hij een geneesmiddel dat met onze ziekte overeenkomt, zou aanwenden, en ons vlees dat door ons van alle goed beroofd en schandelijk bedorven is, zou genezen, zoals Justinus aantekent, en Lyranus ook, die het van hem heeft. 

  3. De aanneming, ofwel de daad van aannemen: ἐγένετο, ‘is gemaakt’, ofwel ‘is geworden’, ‘het Woord is vlees geworden’. 

    Zeker niet door verandering van de Goddelijke natuur of Persoon in het vlees ofwel de menselijke natuur, zoals vele wederdopers willen. Want een Goddelijke Persoon is krachtens Zijn natuur onveranderlijk (Mal. 3:6; Jak. 1:17). Ook niet door een vermenging van de naturen, zoals oudtijds de eutychianen wilden. Nee, maar het Woord is zodanig vlees geworden, ‘niet dat Hij ophield te zijn wat Hij geweest is, maar dat Hij begon te zijn wat Hij niet geweest is; zodat het Woord, ofwel de Zoon van God, waarlijk mens werd’. Aldus argumenteert Theodoretus uitvoerig in drie dialogen (Eranistes-dialogen) over de onmededeelbaarheid, de onvermengbaarheid en de onlijdbaarheid,[1] volgens het bekende gezegde: 

    Sum quod eram; nec eram quod sum; nunc dicor utrumque.

    Ik ben wat Ik was; Ik was niet wat Ik ben; nu word Ik beide genoemd.

    Aangezien dan het Woord niet door verandering en ook niet door vermenging vlees geworden is, op welke wijze dan wel? Door aanneming (Filipp. 2:7; Hebr. 2:14,16). Daardoor wordt niets anders aangeduid dan de personele en onafscheidelijke vereniging van de aannemende Goddelijke Persoon met de aangenomen menselijke natuur.
     

[1] D.w.z. niet te kunnen lijden.

Het leerstellige deel

4.3 In de ene Persoon van de Middelaar zijn twee naturen 

In de Middelaar Christus zijn dus twee naturen, een Goddelijke en een menselijke, zodanig onderling verenigd dat daaruit één Persoon van Hem voortkomt. 

Dit wordt bewezen uit de Schrift

Hiertoe wordt gezegd dat ὁ λόγος, ‘het Woord’ (de Goddelijke Persoon), ‘vlees’ geworden is, niet door verandering, maar door aanneming, om namelijk met dat vlees één Persoon uit te maken. Hierom wordt Hij genoemd:

  1. Immánuël, ‘God met ons’ (Jes. 7:14; Matth. 1:23).

  2. Kind en Zoon (Jes. 9:5), het eerste naar Zijn menselijke, het andere naar Zijn Goddelijke natuur. 

  3. Ithiël, ‘met Mij God’ (Spr. 30:1).

  4. Onderscheiden wordt in de Schrift aan Hem toegeschreven:

    • De Goddelijke natuur, zoals wij geleerd hebben in [deel 1] boek 2, hoofdstuk 26. 

    • De menselijke natuur, wanneer Hij genoemd wordt: Kind (Jes. 9:5), Spruite, Rijsje, Scheut (Jes. 11:1; Jes. 53:2), Man (Jes. 53:3), Mens (1 Tim. 2:5). Ja, al wat menselijk is, wordt Hem toegeschreven.

    • De vereniging van de beide naturen, waarnaar gezegd wordt dat het Woord vlees ‘geworden’ is, het zaad Abrahams ‘aangenomen’ heeft (Hebr. 2:14,16; Filipp. 2:7) en ‘God geopenbaard in het vlees’ is (1 Tim. 3:16). Volstrekt zodanig, dat Hij door die aanneming één Middelaar (1 Tim. 2:5). Immánuël en Ithiël geworden is, zoals wij al hebben laten zien. 

4.4 Dit wordt bevestigd met redenen 

Niet alleen is de Middelaar waarlijk zodanig geweest, maar Hij heeft het ook moeten zijn, opdat Hij Middelaar zou kunnen zijn: ὤφειλε, ‘Hij moest ...’ (Hebr. 2:16,17). Want:

  1. Opdat Hij een Middelaar tussen God en de mensen zou zijn (1 Tim. 2:5), schijnt het noodzakelijk dat Hij door mededeelgenootschap aan beide naturen de middelste was tussen beide (vgl. Genesis 28:12).

  2. Het was noodzakelijk dat Hij, Die de mensen zou maken tot kinderen Gods, Zelf de Zoon van God en een mens was (Gal. 4:4,5; Rom. 8:29).

  3. Opdat Hij, naar de eis van het Middelaarswerk, volgens de strengheid van de rechtvaardigheid aan God zou genoegdoen voor mensen (hierover zal het elders uitvoerig gaan), was het noodzakelijk dat Hij enerzijds met de Vader de eenswezende God was en anderzijds een waarachtig mens was. 

Waarom de Middelaar God heeft moeten zijn 

Hij moest God zijn, opdat Hij:

  • Macht zou hebben van Zichzelf om Zijn leven als een losprijs af te leggen (Joh. 10:18). Die macht over een mensenleven komt aan niemand dan aan God alleen toe (Gen. 9:6). Hierom eigent Hij Zich de macht over leven en dood toe (Openb. 1:18).

  • Door Zijn eigen leven af te leggen, een prijs van oneindige waarde zou aanbrengen (1 Joh. 1:7; Hand. 20:28).

  • De oneindige strafschuld, die aan iedere zonde toekomt vanwege de geschonden oneindige Majesteit van God, zou wegnemen. 

  • Dit zou doen voor bijna oneindige zonden van alle uitverkorenen en van elk in het bijzonder. 

  • Dit zou doen voor een bijna oneindig getal van uitverkorenen. 

  • Een oneindig goed, namelijk de vereniging, de gemeenschap en de genieting van het hoogste en oneindige Goed voor elk van hen in het bijzonder zou verwerven, en voor hen Alles in allen zou zijn (1 Kor. 15:28, vgl. met 1 Kor. 1:30; Joh. 1:16; Kol. 1:19), zozeer, dat zij in Hem zelfs volmaakt zouden zijn (Kol. 2:9,10).

  • De voorvereisten tot het deelgenootschap aan dit oneindige Goed, levendmaking, bekering, heiligmaking, geloof, enzovoort, krachtdadig zou schenken en daardoor het verworven oneindige Goed zou toepassen. 

  • De levendgemaakten krachtdadig zou bewaren tegen bijna oneindige aanvallen van oneindige geestelijke vijanden (Ef. 6:10,12, vgl. met Matth. 16:18; 1 Petr. 1:5); enzovoort.

Waarom Hij een mens heeft moeten zijn 

Om al deze en andere redenen, zeg ik, was het volstrekt noodzakelijk dat de Middelaar enerzijds God was, maar anderzijds ook een waarachtig mens was, opdat Hij:

  1. De strafschuld van mensen, die gezondigd hadden, zou wegnemen (Ex. 32:33; Ez. 18:4,20).

  2. Dit zou doen door te lijden en te sterven, wat het ‘recht der wet’ was (Gen. 2:16,17, vgl. met Rom. 8:3; Jes. 53:10; Hebr. 2:9,14).

  3. Daartoe aan de Goddelijke wet onderworpen zou worden, opdat Hij alle gerechtigheid zou vervullen (Gal. 4:4; Matth. 3:15; Matth. 5:17).

  4. Een barmhartig Hogepriester zou zijn, die ‘medelijden kon hebben’ (Hebr. 2:17,18; Hebr. 4:15). 

  5. En dit als onze Goël, onze Naastbestaande (Ruth 3:12,13; 1 Kon. 16:11, vgl. met Job 19:25). 

  6. En bovendien als Broeder (Hebr. 2:10-12).

Om deze redenen heeft de Middelaar niet alleen God, maar ook mens moeten zijn. 

Tot slot, de vereniging van die twee naturen is noodzakelijk geweest, opdat:

  • Ze maar één Persoon zouden uitmaken.

  • Wij maar één Middelaar zouden hebben (1 Tim. 2:5), en wel een ongedeelde Middelaar (1 Kor. 1:13).

  • In Eén alle zaligheid zou zijn (Hand. 4:12).

  • God in de volheid van de tijden ‘alle dingen tot één zou vergaderen in Christus’. 

  • Wij maar één Heere zouden hebben (1 Kor. 8:6; Ef. 4:5). 

4.5 Een Goddelijke Persoon, niet de Goddelijke natuur, neemt aan 

Om de aard van deze verborgenheid des te beter te begrijpen, zullen wij wat meer onderscheiden moeten nadenken over enerzijds de verenigde uitersten, en anderzijds de vereniging van die uitersten. 

Ten eerste komt ons in de uitersten iets Goddelijks voor, namelijk:

  1. Niet de Goddelijke natuur in de ruime zin aangemerkt, want dan zou:

    1. Niet alleen de Zoon, maar ook de Vader en de Heilige Geest vlees geworden zijn, omdat aan Hen dezelfde Goddelijke natuur toekomt.

    2. Uit de beide verenigde naturen noodzakelijk één bepaalde derde samengeflanst moeten worden, wat de eutychianen wilden. 

    3. De Middelaar geen Persoon zijn, omdat Hij niet de personaliteit van de Goddelijke natuur (die Hij niet zou hebben) en ook niet die van de menselijke natuur ontvangen zou hebben. 

    Zodanig echter, dat de Goddelijke natuur niet uitgesloten wordt, opdat gezegd kan worden dat God geopenbaard is in het vlees (1 Tim. 3:16), en God de gemeente verkregen heeft met Zijn eigen bloed (Hand. 20:28). 

  2. Maar een Goddelijke Persoon, opdat vandaar de Middelaar Zijn personaliteit zou hebben, want uit twee naturen komt geen Persoon voort. 

  3. Ja, ook slechts één Persoon. Immers, evenals één Goddelijke Persoon geen twee menselijke naturen kan aannemen, omdat één Persoon dan meer mensen zou worden, zo kunnen ook niet meer Personen één menselijke natuur aannemen, want: 

    1. Dan zouden meer Personen één mens worden.

    2. Omdat de aangenomen menselijke natuur door de aannemende Persoon volledig begrensd wordt tot zover zij te begrenzen is, kan zij niet opnieuw door een andere aannemende Persoon begrensd worden. 

  4. Ja, die aannemende Persoon:

    1. Kon niet de eerste Persoon ofwel de Vader zijn, omdat op deze wijze een en dezelfde Goddelijke Persoon tegelijk de Vader en de Zoon zou zijn.

    2. Kon ook niet de derde Persoon ofwel de Heilige Geest zijn, omdat aldus in de Drie-eenheid twee Zonen geteld zouden worden, de tweede ten aanzien van de Goddelijke natuur en de derde ten aanzien van de aangenomen menselijke natuur. 

    3. Was bijgevolg bepaald de tweede Persoon, namelijk opdat: 

      • De Zoon zonen maken zou (Gal. 4:4).

      • Hij, Die de middelste is tussen de Goddelijke Personen door ontkenning,* de middelste tussen God en de mensen zou worden door mededeelgenootschap aan beide naturen. 

4.6 De menselijke natuur, niet een menselijke persoon, is aangenomen 

Ten tweede komt ons in de uitersten van de vereniging iets menselijks voor:

  1. Zeker niet een menselijke persoon. Want dan zou er niet slechts één Middelaar zijn (1 Tim. 2:5), maar twee, volgens Zijn dubbele natuur, de Goddelijke en de menselijke. En omdat geen van deze beide tegelijk God en Mens zou zijn, zouden wij op deze wijze volstrekt geen Middelaar hebben. 

  2. Maar alleen de natuur. Deze natuur heeft wel alles wat voor het uitmaken van een menselijke natuur noodzakelijk is, en is dus aan ons ten aanzien van de natuur in alles gelijk, alleen uitgenomen de zonde (Hebr. 2:16,17; Hebr. 4:15), maar is toch geheel en al verstoken van een personaliteit, waardoor de natuur onmededeelbaar en compleet wordt. Geheel en al verstoken, zeg ik, dat is: 

    • Niet alleen verstoken van een eigen en haar in het bijzonder toekomende personaliteit, die een dubbele personaliteit zou meebrengen.

    • Maar ook verstoken van een meegedeelde (participata) personaliteit, waardoor ze door sommigen ἐνυπύστατος, ‘inbestaand’, genoemd wordt. 

    Want op die wijze zou de menselijke natuur bestaan door de Goddelijke personaliteit, en zou de menselijke natuur dus een Goddelijke Persoon zijn. 

  3. Ja, ook een ware menselijke natuur, van dezelfde aard en van hetzelfde wezen* als de onze, alleen uitgenomen de zonde (Hebr. 4:15). Niet een vermeende en dus alleen schijnbare menselijke natuur, zoals oudtijds de cerdonianen, de marcionieten, de manicheeërs en anderen wilden, maar een ware menselijke natuur, zoals de evangeliën deze inscherpen door:

    • Haar ontvangenis, geboorte, leven, waken, smarten, vreugden en dood te verhalen. 

    • Te leren dat Hij παραπλησίως, ‘desgelijks’, ‘des vleses en bloeds ... deelachtig geworden is’ (Hebr. 2:14). 

    • Te leren dat Hij haar ook na Zijn opstanding vertoond heeft (Luk. 24:39). 

  4. Eenswezens met onze natuur, ofwel aan de onze ‘in alles ... gelijk’ (Hebr. 2:17; Hebr. 4:15). 

Hierover meer in het weerleggende deel, zo God wil.

4.7 De personele vereniging wordt verklaard 

Tot slot volgt, ten derde, de vereniging van die uiterste delen, en daarbij onderscheiden:

  1. Ten eerste, de personele vereniging zelf, waarnaar de delen ofwel de naturen maar één Persoon en één Middelaar uitmaken (1 Tim. 2:5; 1 Kor. 1:13). 

  2. Ten tweede, de verenigingsdaad. 

  3. Ten derde, het verenigde.

Ten eerste dan de personele vereniging zelf. Daarvan moet overwogen worden:

  1. De aard.

  2. De manier.

1. Haar aard

Haar aard is niets anders dan een soort onuitsprekelijke betrekking van de Goddelijke Persoon op de menselijke natuur, waardoor deze menselijke natuur in het bijzonder de menselijke natuur van de tweede Persoon van de Godheid is. 

Deze vereniging wordt gewoonlijk met vele logische redeneringen beschreven, omdat er niet één is door middel waarvan haar volmaaktheid voldoende voorgesteld kan worden. Door deze vereniging wordt de menselijke natuur:

  • Ten aanzien van de aanneming, als het ware een eigen toevoeging aan de Goddelijke Persoon. 

  • Als het ware een lid van de volledige Immánuël of Godmens, Wiens Goddelijke Persoon als het ware het andere deel is.

  • Ten aanzien van haar bestaan, als het ware een uitwerking,* die op een bijzondere wijze door de Goddelijke Persoon in stand gehouden wordt.

  • Als het ware een onderwerp, waarin de Goddelijke natuur op een bijzondere wijze woont (Kol. 2:9). 

Al deze uitdrukkingen, die de springbronnen van de eenheid behelzen, matigen wij door de beperking ‘als het ware’. Immers, deze verborgen en allernauwste vereniging heeft haars gelijke niet in de gehele natuur der zaken, en kan dus door geen enkele uitdrukking voldoende voorgesteld worden, maar moet veeleer door veel uitdrukkingen enigszins afgeschaduwd worden. 

2. Haar manier

De manier kan nauwelijks gepaster uitgedrukt worden, dan door de bijvoeglijke naamwoorden, die de ouden gewoon zijn geweest te gebruiken om voorzichtig twee klippen van de ketters te mijden. Zij hebben de manier als volgt gedefinieerd:

  1. In de Godmens zijn de naturen ἀδιαιρέτως καὶ ἀχωρίστως, ‘ongescheiden en onscheidbaar’, verenigd geworden, tegen de nestorianen, die stelden dat er twee Personen in de Middelaar waren, en die bijgevolg ontkenden dat God gekruisigd is en dat de gelukzalige maagd een θεοτόκος, ‘Godbaarster’ is. 

  2. Tegen de eutychianen, die de twee naturen tot één natuur samenflansten en de bijzondere eigenschappen daarvan vermengden, zeiden zij dat ze ἀτρέπτως καί ἀσυγχύτως, ‘onveranderlijk en onvermengd’, verenigd zijn. 

    Daaruit begrijpen wij dat deze vereniging heeft plaatsgevonden:

    • Niet συνουσιωδῶς, ‘op medewezende wijze’, zoals de vereniging van de Goddelijke Personen onder Elkaar is, ten aanzien van hetzelfde Wezen.

    • Niet φυσικῶς, ‘op natuurlijke wijze’, zoals de vorm* verenigd wordt met de stof.*

    • Niet louter σχετικῶς, ‘op betrekkelijke wijze’, zoals de vereniging van een vriend met een vriend is.

    • Niet δραστικῶς ἤ of περιστατικῶς, door een loutere krachtdadigheid* en alomtegenwoordige bijstand.

    • Niet μυστικῶς, ‘op verborgen wijze’, alleen door de tegenwoordigheid van genade, zoals de vereniging tussen God en de uitverkorenen is (Joh. 17:21). 

    • Maar volstrekt ὑποστατικῶς, ‘persoonlijk’, aangezien de aangenomen natuur met dezelfde Persoon als het aannemende Woord, met behoud van de eigenschappen van beide, verenigd is (Samuel Maresius, Systema theologicum [Systematische theologie], hoofdstuk 9, § 24). 

      Het is bijgevolg een personele vereniging, niet ten aanzien van het beginpunt,* zodat ze een vereniging van Personen zou zijn, zoals Nestorius wilde; maar ten aanzien van het eindpunt, omdat ze resulteert in een Persoon. 

      Verder, zij is wel een vereniging van naturen, maar niet een natuurlijke vereniging. 

4.8 De verenigingsdaad wordt verklaard 

Ten tweede is er de verenigingsdaad. Daarvan moet overwogen worden:

  1. De benaming

  2. De vier delen

1. Haar benaming

De oude Griekse schrijvers noemden deze daad ἐνσάρκοσιν, ἐνανθρωπησιν, ἐπιφάνειαν & θεοφάνειαν, ‘vleeswording’, ‘menswording’, ‘verschijning’, ‘Godsverschijning’. 

In het Latijn wordt ze incarnatio, ‘vleeswording’, genoemd, zowel een actieve vleeswording, waardoor God de vleeswording beschikt heeft, als een passieve vleeswording, waardoor Christus vlees geworden is. 

De actieve vleeswording komt, naar de aard van de werking* naar buiten, aan de gehele Drie-eenheid toe. Hierom wordt gezegd dat Zij Hem ‘de oren doorboord’, ofwel ‘het lichaam toebereid’ heeft (Ps. 40:7; Hebr. 10:5). 

Maar de passieve vleeswording komt alleen aan de Zoon toe. Hierom wordt gezegd dat Hij ‘gekomen is’ in het vlees (Hebr. 10:7; 1 Joh. 4:2,3), en ‘het zaad Abrahams aangenomen’ heeft (Hebr. 2:16). 

Deze dingen verklaren de ouden gewoonlijk met een wel grove, maar toch gepaste vergelijking, van drie mensen die één kleed in elkaar naaien, dat door één uit hun gezelschap aangetrokken zal worden. Die vergelijking moet echter geenszins buiten haar bedoeling en buiten haar punt van overeenkomst (tertium) uitgestrekt worden. 

2. Haar vier delen

Daarom is er in deze verenigingsdaad:

  1. De vleeswording.

    Wij hebben haar een ‘actieve vleeswording’ genoemd. Daardoor heeft de gehele Drie-eenheid beide wezenlijke delen van de menselijke natuur, lichaam en ziel, toebereid, en ze, toen ze toebereid waren, onderling met elkaar samengevoegd, en ze tevens, toen ze samengevoegd waren, met de Goddelijke Persoon personeel verenigd. Dit alles, zoals wij gezegd hebben, wordt te kennen gegeven wanneer gezegd wordt dat God de Zoon ‘de oren doorboord’ (Ps. 40:7) en Hem ‘het lichaam toebereid’ heeft (Hebr. 10:5), Hem aan de mensen ‘gegeven’ (Joh. 3:16), en Hem ‘gezonden’ heeft (Gal. 4:4). 

  2. De aanneming. 

    Daardoor heeft de Zoon van God de door de Drie-eenheid toebereide mensheid Zichzelf toegeëigend. Daarom wordt gezegd dat het Woord ‘vlees geworden is’ (Joh. 1:14), ‘in het vlees gekomen is’ (1 Joh. 4:2,3), ‘de gestaltenis eens dienstknechts aangenomen heeft’ (Filipp. 2:7), ‘des vleses en bloeds ... deelachtig geworden is’ (Hebr. 2:14). 

  3. De ontvangenis.

    De ontvangenis van de menselijke natuur en haar heiliging wordt aan de Heilige Geest in het bijzonder toegeschreven (Luk. 1:35). Hij heeft het vrouwelijke zaad[1] vruchtbaar gemaakt, zijn onmatigheid (intemperies) (vanwaar een zedelijk* bederf van de ziel had kunnen ontstaan) óf afgewend, óf gezuiverd, opdat uit haar het Heilige geboren zou worden (Luk. 1:35). 

  4. De geboorte. Daarom wordt de gelukzalige maagd θεοτόκος, ‘Godbaarster’, genoemd. Over deze laatste zaken zal het elders uitvoerig gaan. 

[1] Zie Lev. 12:2 met kanttekening 1.

4.9 Vijf zaken die deze verenigingsdaad niet bewijst 

Wij moeten echter de volgende zaken over deze verenigingsdaad opmerken:

  1. Door de verenigingsdaad is niet de gehele Drie-eenheid mens geworden, want:

    • Hoewel de gehele Drie-eenheid het vlees ofwel de menselijke natuur voortgebracht heeft, toch heeft zij deze niet voor Haar in het geheel voortgebracht, maar alleen voor Eén uit Haar Gezelschap. En hoewel de gehele Drie-eenheid het vlees heeft toebereid, toch heeft niet de gehele Drie-eenheid het vlees aangenomen. 

    • Hoewel de tweede Persoon, Die de menselijke natuur aangenomen heeft, ook de gehele Godheid aanduidt, toch niet geheel de gehele Drie-eenheid ofwel niet in de gehele ruime zin, maar gekarakteriseerd en als het ware beperkt tot maar één Persoon door Zijn personele eigenschap. 

  2. De tweede Persoon is niet veranderd door de menselijke natuur aan te nemen, want:

    • Die aanneming is alleen een actieve daad (actio) geweest, maar niet een passieve ervaring (passio). Een verandering vindt echter plaats door een passieve ervaring (die hier wel is in alleen de aangenomen mensheid), maar niet door een actieve daad (die er is in de aannemende Persoon).

    • Het voortgebrachte van deze aanneming, ofwel de personele vereniging, is ten aanzien van de aannemende Persoon niets anders dan louter een betrekking, die geen ware en eigenlijk zo genoemde verandering meebrengt. In de aangenomen natuur brengt ze echter een allergrootste verandering mee, omdat zij door deze aanneming en vereniging tot de hoogste volmaaktheid verheven is. Dit zullen wij zo meteen uitvoerig bespreken. 

  3. Uit de vereniging van de twee naturen is geen nieuwe zelfbestaandheid* of personaliteit ontstaan, tot formering waarvan elke natuur het hare zou toebrengen. Want:

    • Dan zou de eeuwige zelfbestaandheid van het Woord óf ophouden, óf bij die nieuwe zelfbestaandheid bijkomen. 

    • Dan zou een samengestelde en onvolmaaktere zelfbestaandheid in de plaats van een eeuwige en allereenvoudigste zelfbestaandheid komen. 

  4. Hier voegen wij aan toe: de vereniging van de twee naturen, die door de aanneming eenmaal heeft plaatsgevonden, blijft in eeuwigheid volstrekt onafscheidelijk (Hand. 2:27; Ps. 16:10). Zij is zelfs in de dood, toen er een scheiding van de wezenlijke delen der menselijke natuur heeft plaatsgevonden, niet verstoord geworden. Immers, de delen, hoezeer ook van elkaar gescheurd, zijn niettemin verenigd gebleven met het Woord, aangezien zowel het vlees het vlees van het Woord gebleven is, als de ziel de ziel van het Woord. Veel minder is die vereniging opgehouden in de hemelvaart van Christus, door een aflegging van het lichaam, zoals Socinus met de manicheeërs droomt. Want er wordt in Handelingen 1:11 gezegd dat Hij ‘alzo zal komen, gelijkerwijs’ Hij weggegaan is. 

  5. Eén zaak zal ik er bijvoegen: hoewel door deze vereniging de gehele volheid der Godheid in de menselijke natuur is (Kol. 1:19; Kol. 2:9), is Zij desondanks ook geheel buiten haar, omdat Zij oneindig is en bijgevolg niet volkomen (adaequate) in het eindige kan wonen. 

4.10 Vier gevolgen van de vereniging 

Nu volgt ten derde het verenigde, of liever gezegd de gevolgen van deze vereniging. 

Het eerste gevolg: de gemeenschap van de naturen

De gemeenschap van de naturen in de Persoon wordt een μετοχή, ‘deelachtigwording’, genoemd: ‘Zo is Hij ook desgelijks derzelve deelachtig geworden’ (Hebr. 2:14). Daardoor maken de twee naturen de ene Persoon van Immánuël uit. Want hoewel er in de Middelaar iets anders en iets anders is, toch is er in Hem niet een ander en een ander. Dus is deze gemeenschap eigenlijk* ook niet tussen de naturen zelf, zodat de Goddelijke natuur meegedeeld zou zijn aan de menselijke natuur, en omgekeerd. Want dan zou er een eutychiaanse vermenging zijn geweest. 

4.11 Het tweede gevolg: de genade van de vereniging in de menselijke natuur 

Uit de genade van de personele vereniging, aan de menselijke natuur meegedeeld, vloeit vervolgens een mededeling van de gaven, ofwel een allerovervloedigste schenking van een hebbelijke* genade in de menselijke natuur voort. Hierover wordt in diverse Schriftplaatsen gesproken (Jes. 11:1,2; Ps. 45:8; Joh. 1:14; Kol. 1:19; Kol. 2:3,9). Wel ‘zonder mate’ (Joh. 3:34), maar toch niet geheel en al oneindig, omdat hetgeen oneindig is, niet meegedeeld kan worden, noch door hetgeen eindig is, ontvangen kan worden. Daarom wordt gezegd dat Hij ‘toenam in wijsheid en in grootte en in genade’ (Luk. 2:52). Met name:

  • De genade van heiligheid (Luk. 1:35), en wel een zodanige heiligheid, waardoor Hij noch ooit gezondigd heeft, noch heeft kunnen zondigen, om dat het een tegenstrijdigheid is dat de Godmens zou zondigen.

  • De genade van wijsheid (Kol. 2:3), die echter geen alwetendheid is geweest (Luk. 2:52; Mark. 11:13; Mark. 13:32). 

  • De genade van macht en gezag, waarnaar Hij ook Ithiël en Uchal genoemd wordt (Spr. 30:1); echter niet eigenlijk* een Goddelijke en oneindige, daar Hij in de oefening van Zijn macht gebeden gebruikt heeft (Joh. 11:41,42). 

4.12 Het derde gevolg: de mededeling van de eigenschappen 

Door de gemeenschap van eigenschappen vallen de eigenschappen van beide naturen samen in een en dezelfde Persoon, en worden daarom ook over de Persoon gezegd. 

Wat betreft deze gemeenschap moeten dus twee zaken opgemerkt worden:

  1. De gemeenschap zelf van de eigenschappen. Zij is niet:

    1. Een zakelijke* overdracht (transfusio) ervan, waardoor de eigenschappen van de ene natuur zouden overgaan in de andere, en de menselijke natuur Goddelijke eigenschappen zou verkrijgen, en omgekeerd. Want zo zou de menselijke natuur een Goddelijke worden, en daarentegen de Goddelijke natuur een menselijke, en dan zou Eutyches zegevieren. 

    2. Een zakelijke schenking, waardoor de ene natuur aan de andere haar eigenschappen toegeëigend zou hebben (wij hebben in de vorige paragraaf opgemerkt dat er wel een zodanige schenking in de mededeling van de gaven aan de menselijke natuur is); want zo zou de ene natuur naar haar welgevallen de eigenschappen van de andere kunnen gebruiken. Het tegendeel daarvan blijkt echter uit de onkunde van de menselijke natuur (Mark. 13:32) en uit de afsmeking (Matth. 26:39,42). 

  2. De verkondiging of benoeming van de eigenschappen, die op die gemeenschap gebouwd is. Daardoor worden de eigenschappen van de ene natuur niet in abstracte* zin van de andere natuur gezegd, maar daardoor worden de eigenschappen van beide naturen in concrete zin van de Persoon gezegd. Dat gebeurt echter op tweeërlei wijze:

    1. Meer direct wanneer de eigenschappen van de Persoon gezegd worden: 

      • Terwijl ze van beide naturen op gelijke wijze benoemd worden, bijvoorbeeld wanneer de Middelaar ‘God’ of ‘Mens’ genoemd wordt.

      • Óf terwijl ze op ongelijke wijze van één natuur alleen benoemd worden, bijvoorbeeld: het Woord is ‘eeuwig’, ‘almachtig’, of: de Zoon des mensen is ‘sterfelijk’.

    2. Of meer indirect, wanneer de eigenschappen wel van de Persoon gezegd worden, maar benoemd worden van die natuur waaraan die eigenschappen geenszins eigen zijn, bijvoorbeeld: God heeft de gemeente door Zijn eigen bloed verkregen (Hand. 20:28), en: de Zoon des mensen Die op aarde bestaat, is tegelijk in de hemel (Joh. 3:13). 

Hieruit blijkt dat door deze gemeenschap van de eigenschappen niet zodanige uitspraken toegelaten moeten worden, die:

  • Een geschapen personaliteit voorstaan, aangezien die aan het Woord eigen is.

  • Aan de Goddelijke natuur menselijke onvolmaaktheden toeschrijven.

  • Of daarentegen aan de menselijke natuur Goddelijke volmaaktheden toeschrijven. 

Nu die dingen opgemerkt zijn, zeggen wij dat de gemeenschap van de eigenschappen is:

  • Zakelijk,* ten aanzien van haar fundament, namelijk de personele vereniging, waardoor de eigenschappen van beide naturen in waarheid aan de Persoon toekomen. 

  • Woordelijk, wat betreft de benoeming ofwel de manier van spreken, ja, ook zelfs als het ware overdrachtelijk en grenzend aan een synecdoche.[1] Want wanneer er meer vormen* of naturen in een en hetzelfde onderwerp verenigd worden, kunnen ze in abstracte zin (omdat ze lijnrecht verschillende dingen zijn) niet over en weer van elkaar gezegd worden, maar wel in concrete zin. 

[1] Een ‘synecdoche’ is een stijlfiguur waarbij een deel voor het geheel genomen wordt, of andersom.

4.13 Het vierde gevolg: de gemeenschap van de Middelaarsverrichtingen 

De gemeenschap van de Middelaarsverrichtingen (1 Tim. 2:5) is niets anders dan een samenloop en samenwerking van beide naturen tot de Middelaarswerkingen, zodanig dat die werkingen voortkomen van de Persoon van de Godmens, door een onderscheiden krachtdadigheid van beide naturen. Ten opzichte daarvan komen deze vier stukken in aanmerking:

  1. De voortbrengende Oorzaak:* de Persoon van de Godmens, de Werker. 

  2. De twee werkende beginselen van de voortbrengende Oorzaak, namelijk: de twee naturen in de Middelaar. 

  3. Een dubbele krachtdadigheid, naar het getal van de twee beginselen, ofwel een dubbele werkzaamheid: van de Goddelijke en van de menselijke natuur.

  4. Eén werk, één werkzaamheid ofwel verrichting van de Godmens, die de ene Middelaar naar Zijn twee naturen voortbrengt, door de krachtdadigheid die aan iedere natuur eigen is. Zo heeft, bijvoorbeeld, de ene Middelaar als Verlosser, terwijl de twee naturen als verlossingsbeginselen samenwerken, door een dubbele krachtdadigheid ofwel verlossingsdaad (namelijk door in de menselijke natuur de dood, en in de Goddelijke natuur de waarde toe te brengen) een rantsoen ofwel losprijs teweeggebracht.

Het weerleggende deel

4.14 De geschilpunten van dit hoofdstuk worden verdeeld 

Het weerleggende deel van dit hoofdstuk vertoont als het ware een kweekschool van geschillen en vraagstukken. Sommige daarvan betreffen de aannemende Persoon, andere de gevolgen van de vereniging. 

Vraagstukken wat betreft de aannemende Persoon
 
Eerste vraag: heeft de Middelaar ten aanzien van Zijn Goddelijke natuur van eeuwigheid bestaan?

Men vraagt ten eerste: is de ware Middelaar eenswezens met de Vader, en de van eeuwigheid bestaande God? 

Het gevoelen van verschillende partijen

Dat de Middelaar bestaan heeft vóór Zijn geboorte uit de gelukzalige maagd, ontkenden oudtijds Cerinthus, Ebion, Samosatenus, Photinus, Mohammed en de Joden. 

De karpokratianen, de basilidianen en de arianen beleden wel dat Hij bestaan heeft vóór Zijn geboorte uit de gelukzalige maagd, maar zij ontkenden dat Hij van eeuwigheid bestaan zou hebben, en wel eenswezens met de Vader. Dus hadden zij gedurig in de mond: ἦv ὄτε οὐκ ἦν, ‘Hij was er toen Hij er niet was’, en daarom noemden zij Hem ὁμοιουσίον (homoi-ousion), ‘gelijkwezens’, maar niet ὁμοουσίον (homo-ousion), ‘eenswezens’. Men zou hen ἑτερουσιάνους, ‘heterousianen’ ofwel ‘ander-wezen-drijvers’, kunnen noemen. 

Er waren er bovendien die Hem ὁμοουσίον (homo-ousion), ‘eenswezens’, noemden, maar dan wel van een ongelijk wezen; aldus de aëtianen en de eunomianen, die men niet ongepast ἀνομοίους, ‘niet-homoiousianen’, zou kunnen noemen, omdat ze zich verzetten tegen de arianen, ten aanzien van de gelijkwezendheid. 

Onze socinianen vooral ontkennen dat Hij bestaan heeft vóór Zijn geboorte uit de gelukzalige maagd. 

Het gevoelen van de gereformeerden 

De gereformeerden stellen daarentegen dat Hij ten aanzien van Zijn Goddelijke natuur van eeuwigheid bestaan heeft. Het gevoelen van verschillende partijen hebben wij weerlegd in [deel 1] boek 2, hoofdstuk 26, en wij voegen niets toe aan wat daar gezegd is. 

4.15 Tweede vraag: heeft de Goddelijke natuur óf de Goddelijke Persoon het vlees aangenomen? 

Men vraagt ten tweede: heeft de Goddelijke natuur van de Middelaar óf Zijn Persoon het vlees aangenomen?

Hier komen weliswaar, wat de zaak aangaat, de lutheranen met ons overeen, maar ten aanzien van de spreekmanieren verschillen zij. Zij stellen vinnig dat het juister is om te zeggen dat de Goddelijke natuur vlees geworden is dan de Goddelijke Persoon. Ook beschuldigen zij de rechtzinnigen ten onrechte, alsof die meenden dat de wezenlijke bestaanswijze [van de tweede Persoon] mens geworden zou zijn zonder de Goddelijke natuur. 

Wat betreft de zaak waarom het in dit vraagstuk draait: uit het leerstellige deel kan opgemerkt worden dat wij niet ontkennen dat de Goddelijke natuur mens geworden is, maar wel de Goddelijke natuur in de ruime zin, zonder haar personele verandering in aanmerking te nemen. 

De redenen voor het rechtzinnige gevoelen hebben wij reeds in § 5 genoemd. Voor het tegenwoordige voegen wij daar niets aan toe dan de stijl van de Heilige Schrift (Joh. 1:14; Filipp. 2:7; Hebr. 2:14-16). 

Antwoord op tegenwerpingen

Er is geen reden dat de lutheranen het volgende in hun voordeel voorwenden:

Tegenwerping 1. De Schriftplaatsen Kolossenzen 2:9 en 1 Timótheüs 3:6, waarin duidelijk van de vleesgeworden Goddelijke natuur melding wordt gemaakt. 

Tegenwerping 2. De Goddelijke natuur, ofwel het Goddelijke Wezen, is zo eigen aan de drie Personen, dat ze evenzeer geheel en ongedeeld is in iedere Persoon in het bijzonder. Toen dus de tweede Persoon mens geworden is, is ook de Goddelijke natuur mens geworden.

Tegenwerping 3. De hypostase* en het Goddelijke Wezen verschillen in iedere Persoon niet zakelijk.* Toen dus de Persoon vlees geworden is, moet ook de natuur vlees geworden zijn. 

Antwoord. Wij ontkennen niet dat de natuur vlees geworden is, maar wel de natuur in de ruime zin, aangemerkt zonder personele verandering. 

De lutheranen erkennen dat de Goddelijke Persoon de menselijke natuur aangenomen heeft, en de gereformeerden erkennen van hun kant dat de Goddelijke natuur, voor zover zij ook in de Persoon aangeduid wordt, de menselijke natuur aangenomen heeft. Daarom schijnt dit geschilpunt uit te lopen op een pure woordenstrijd,* alleen ontstaan uit een jeukende drang tot tegenspreken en een haat tegen de gereformeerden. Wij zullen ons daarmee niet langer ophouden. 

4.16 Derde vraag: zijn niet ook de Vader en de Heilige Geest mens geworden toen de Zoon mens geworden is? 

Men vraagt ten derde: zijn niet ook de Vader en de Heilige Geest mens geworden toen de Zoon mens geworden is?

Oudtijds verdedigden de patripassianen het bevestigende gevoelen, allermeest om deze twee redenen:

  1. Het Goddelijke Wezen is eigen aan de drie Personen. Dus zijn ook én de Vader én de Heilige Geest vlees geworden toen het Wezen van de Zoon vlees geworden is.

  2. De menswording is een werk* naar buiten en daarom aan de drie Personen gemeenschappelijk. 

De rechtzinnigen verdedigen het ontkennende gevoelen, want:

  • Niet de natuur in de ruime zin, maar de natuur zoals die van de Zoon is, dus met een als het ware begrensde personaliteit, is vlees geworden. Bijgevolg kon daar iets ten aanzien van de hypostase* ofwel personaliteit bijkomen, wat niet bij de Vader of de Heilige Geest bijkwam.

  • De werken naar buiten zijn wel gemeenschappelijk ten aanzien van de werking, hoewel ze dat niet zijn ten aanzien van het einddoel (terminus) van de werking. 

Wanneer die dingen zorgvuldig opgemerkt zijn, zal men gemakkelijk op de tegenovergestelde redenen kunnen antwoorden. 

4.17 Vierde vraag: zou de Zoon van God vlees geworden zijn zonder de zonde van de mens? 

Men vraagt ten vierde: zou zonder de zonde van de mens de Zoon van God niettemin toch vlees geworden zijn?

Het gevoelen van verschillende partijen

Het bevestigende gevoelen hebben sommige scholastici, Ales, Thomas van Aquino, Ockham, Bonaventura en anderen, staande gehouden. In de vorige eeuw heeft Andreas Osiander hen in een opmerkelijk boekje (An Filius Dei fuit incarnatus, si peccatum non intervenisset in mundum? [Had Gods Zoon vlees moeten worden, als de zonde niet in de wereld gekomen was?]) nagevolgd, waarin hij het leerstuk van de scholastici met tien bewijzen zou bevestigen. Ook de socinianen zijn dit gevoelen toegedaan. 

De onjuiste grondstelling schijnt te zijn:

  1. Van de scholastici, dat Hij niet alleen voor ons vlees is geworden, maar ook om voor Zichzelf eer en heerlijkheid te verdienen. 

  2. Van Osiander, dat hij meende dat de mens geschapen is naar het beeld van de Christus Die mens zou worden. 

  3. Van de socinianen, dat zij de genoegdoening, als het voornaamste doeleinde van de menswording, krachteloos willen maken. 

Wanneer die dingen zorgvuldig opgemerkt zijn, zal er omtrent het vraagstuk niet veel moeilijkheid overblijven. 

Het gevoelen van de rechtzinnigen 

De rechtzinnigen houden dus, met de Heilige Schrift, het ontkennende gevoelen staande. Sommige gereformeerden schijnen echter van een verschillend gevoelen te zijn:

  • Hieronymus Zanchius, De operibus Dei (Gods werken), p. 3, hoofdstuk 2.

  • Gulielmus Bucanus, Institutiones theologicae (Theologische instituties), punt 10.

  • Andrew Willet, De statu hominis (De staat van de mens),[1] boek 1.

Dit zijn de argumenten van de rechtzinnigen:

  1. De beloften en de offeranden, die de komende Messías voorafbeelden, vooronderstellen alleen dat de zonde door Zijn toekomst ofwel Zijn vleeswording verzoend zou worden (bijv. Gen. 3:15; Ps. 22; Ps. 40; Ps. 60; Ps. 110; Jes. 53; Dan. 9; Zach. 9:9). Er is geen afwijkende Schriftplaats. 

  2. Er wordt in het Nieuwe Testament geen ander doeleinde van Zijn vleeswording geleerd dan de verzoening van de zonden (o.a. Matth. 1:21; Luk. 1:67; Luk. 2:30; Joh. 1:29; Matth. 9:13; Matth. 20:28; Gal. 4:4,5; 1 Tim. 3:16; Hebr. 2:14; 1 Joh. 3:8).

  3. Ook het Middelaarsambt – alleen om dat waar te nemen is Hij in de wereld gekomen – vooronderstelt zonde en zondaars: het profetische (Jes. 61:1); het priesterlijke (Jes. 53:2,10; Matth. 20:28) en het koninklijke ambt (Zach. 9:9).

Antwoord op tegenwerpingen

Ondertussen verzetten de tegenpartijen zich hiertegen.

De socinianen voeren dit aan:

Tegenwerping 1. Hij heeft voor Zichzelf de heerlijkheid verdiend (Filipp. 2:9).

Antwoord.

  1. Door Zijn lijdelijke (passieve) gehoorzaamheid (vers 8), die de zonde vooronderstelt; of indien ook door Zijn dadelijke (actieve) gehoorzaamheid, dan is dat omwille van de zondaars (Gal. 4:4).

  2. Hij heeft de heerlijkheid van een schepsel verdiend als Mens, die Hij niet nodig gehad zou hebben als Hij niet vlees was geworden, evenmin als de Vader en de Heilige Geest. 

Tegenwerping 2. Hij is vlees geworden om Zijn mensenliefde jegens de mensen te tonen (Spr. 8:31).

Antwoord. Zeker, maar als zondaars (Ef. 5:1; Joh. 3:16).

Tegenwerping 3. Hij heeft in het Oude Testament herhaaldelijk het vlees aangenomen om aan de mensen te verschijnen, zonder betrekking tot het zondigen (o.a. Gen. 18:31). Bijgevolg heeft Hij zo ook het vlees kunnen aannemen, om daarmee persoonlijk verenigd te worden.

Antwoord. 

  1. Een gevolgtrekking van ‘kunnen’ tot ‘zijn’ is niet geldig.

  2. Die verschijningen hebben enig gebruik gehad met betrekking tot de zonden. 

Osiander voert dit aan:

Tegenwerping 4. Wij zijn geschapen naar het beeld van Christus.

Antwoord.

  1. Dit wordt zonder de Schrift gezegd. 

  2. Ja, het wordt tegen de Schrift gezegd, die het beeld van God als Schepper vermeldt (Ef. 4:24; Kol. 3:10; Gen. 1:26). 

Tegenwerping 5. Christus zou anders het voorrecht gemist hebben van het Hoofd boven de engelen en de mensen te zijn.

Antwoord. Hij zou het ook niet nodig gehad hebben, evenmin als de Vader en de Heilige Geest.

De socinianen voeren dit aan:

Tegenwerping 6. Christus heeft ook aan de rechte mens heerlijkheid moeten geven.

Antwoord. Laten zij dat bewijzen, aangezien de drie-enige God dit zou hebben kunnen doen. 

Vergelijk § 4.

 

[1] Dit boek lijkt onvindbaar te zijn. Johannes Gerhardus verwijst ernaar in zijn Loci Theologici, maar heeft mogelijk de titel onjuist vermeld.

Vraagstukken wat betreft de aangenomen natuur

4.18 Men vraagt ten eerste: is de aangenomen natuur een ware natuur geweest, en van hetzelfde wezen als de onze? 

Nu volgen de geschilpunten wat betreft de aangenomen natuur. 

Men vraagt ten eerste: is de menselijke natuur, die de Zoon van God aangenomen heeft, een ware menselijke natuur geweest, en in alles eenswezens met de onze? 

Dit bevestigen de gereformeerden, met de Heilige Schrift. 

Directe ontkenning van de ware mensheid van de Middelaar

De volgende mensen ontkennen rechtstreeks de ware mensheid van de Middelaar:

1. De doceten en de fantastici

Deze ketters leerden al direct na de uitgang van de apostelen dat de Zoon van God niet een ware mensheid aangenomen heeft, maar alleen een φάντασμα, ‘schijnvertoning’, daarvan, waarvan men zou menen dat ze een ware is. 

Dit gevoelen is naderhand door de manicheeërs en de marcionieten vernieuwd geworden. 

Hierom vertelt Augustinus dat de cerdonianen geleerd hebben ‘dat Christus Zelf niet geboren is uit een vrouw, noch vlees gehad heeft, noch waarlijk gestorven is of iets geleden heeft, maar geveinsd heeft’ (De haeresibus [De ketterijen], hoofdstuk 21). 

Dit zijn hun tegenwerpingen:

Tegenwerping 1. De engelen zijn herhaaldelijk zo in het vlees verschenen.

Antwoord.

  1. Nergens hebben zij ‘het zaad Abrahams’ aangenomen, zodat zij de broederen ‘in alles ... gelijk geworden’ zijn (Hebr. 2:16,17). Ook wordt niet gezegd dat zij ‘vlees’ geworden zijn.

  2. Er is een zeer groot onderscheid tussen een verschijning en een aanneming (Hebr. 2:16) en vleeswording. 

Tegenwerping 2. De Heilige Geest is verschenen in een duif, en is toch geen duif geworden.

Antwoord. De verschijning van de Heilige Geest verschilt hemelhoog van de vereniging van de naturen in de Middelaar, want:

  • De verschijning is alleen zinnebeeldig geweest, de vereniging personeel.

  • De verschijning is alleen voor een tijd geweest, de vereniging onontbindbaar (Hebr. 7:17).

  • De verschijning strekte niet om de duiven te verlossen, zoals de vereniging strekte om mensen te verlossen. 

Tegenwerping 3. Er wordt gezegd dat Hij gezonden is ‘in de gelijkheid des vleses’ (Rom. 8:3).

Antwoord. Dit wordt niet eenvoudigerwijs* gezegd, maar er staat: σαρκὸς ἁμαρτίας, ‘des vleses der zonde’, ofwel ‘des zondigen vleses’. 

Tegenwerping 4. Hij ‘heeft Zichzelven vernietigd, de gestaltenis eens dienstknechts aangenomen hebbende, en is den mensen gelijk geworden; en in gedaante gevonden als een mens’ (Filipp. 2:7). 

Antwoord. Dit geeft te kennen dat Hij de Goddelijke natuur en majesteit voor een tijd verborgen heeft onder de gestaltenis van een dienstknecht, de natuur en gelijkheid van andere mensen en een gewoon voorkomen. Zodanig echter, dat Hij niettemin, gelijk de kinderen, des vleses en bloeds waarlijk deelachtig is geworden (Hebr. 2:13,14; Joh. 2:14).

2. De heterousianen

De ἑτερουσιοι, ‘heterousianen’, erkenden wel een ware mensheid in Hem, maar ontkenden een mensheid die eenswezens was met de onze. Aldus de valentinianen, van wie Irenaeus getuigt dat zij gesteld hebben dat ‘Christus door Maria heengegaan is, zoals water door een kanaal heengaat’ (Adversus haereses [Tegen de ketterijen], boek 1, hoofdstuk 1). 

Hiermee stemt ook Eutyches overeen. In zijn voetstappen treden heden ten dage de mennonieten, de swenkfeldianen, de geestdrijvers en ook de socinianen. Zij stellen:

  • Dat Christus ‘zowel uit het bloed van Maria is geboren als uit de stof* die door God tot het telen van het lichaam geleverd is’. Aldus Valentinus Smalcius, Examinatio centum errorum (Onderzoek naar honderd dwalingen), dwaling 18 van Franzius.

  • Dat Hij het vlees in Zijn hemelvaart heeft afgelegd. Aldus Christoph Ostorodus, Institutio religionis Christianae (Onderwijs in de christelijke religie), hoofdstuk 28.

3. De apsychieten

De ἄψυχοι, ‘apsychieten’, ontzegden Hem óf in het geheel alle ziel, zoals de arianen, óf alleen een redelijke ziel, zoals de apollinaristen; in plaats van een menselijke redelijke ziel zou voor Hem namelijk de Goddelijke natuur zijn. Óf zij ontzegden aan de redelijke ziel een eigen wil, zoals de monotheleten. 

Op al deze manieren wordt meer rechtstreeks de ware mensheid van de Middelaar ontkend. 

Indirecte ontkenning van de ware mensheid van de Middelaar

Meer indirect wordt de ware mensheid van de Middelaar ontkend door:

  1. De synousiastische[1] lutheranen.

  2. De methousiastische[2] pausgezinden. 

    Om het brood tot Christus te maken, schrijven zij Hem een zodanig lichaam toe:

    • Dat overal verspreid en binnen geen ruimte omschreven is.

    • Óf dat onzichtbaar, ontastbaar, onplaatselijk en onuitgebreid is. Het schuilt onder een onzichtbare stip in vele, van elkaar gescheiden plaatsen, daadwerkelijk tegenwoordig op een onplaatselijke en onomschreven* wijze, en dit zonder vermenigvuldiging van zichzelf en zonder plaatsinneming van de tussenruimte. Het wordt uit brood, door de kracht van enkele woordjes die op een magische wijze boven dat brood gemompeld worden, en bijgevolg is het ons niet in alles gelijk, uitgenomen de zonde. 

De bewijsgrond van het rechtzinnige gevoelen

Tegenover dit alles stellen wij dit ene, algemene, maar onwrikbare argument:

Majorterm.* Aan wie, volgens de Schrift, alle vereisten van een ware en met de onze eenswezende mensheid toekomen, aan diegene komt een ware en met de onze eenswezende mensheid toe. 

Minorterm. Aan de menselijke natuur van de Middelaar komen, volgens de Schrift, de vereisten van een ware en met de onze eenswezende mensheid toe. 

Conclusie. Dus komt aan Hem een ware en met de onze eenswezende mensheid toe. 

De majorterm kan zonder tegenstrijdigheid niet ontkend worden, en zal ook (dat weet ik wel) niet ontkend worden. 

De minorterm blijkt als volgt: 

Majorterm. Aan wie menselijke namen, wezenlijke delen, hoedanigheden en werkingen toekomen, aan diegene komen alle vereisten van een ware en met de onze eenswezende mensheid toe. Want tot deze hoofdzaken kunnen alle zodanige vereisten gebracht worden. 

Minorterm. Aan de menselijke natuur van Christus komen menselijke namen, wezenlijke delen, hoedanigheden en werkingen toe. 

Conclusie. Dus komen Hem alle zodanige vereisten toe. 

Deze minorterm blijkt van stuk tot stuk als volgt:

  1. Ten aanzien van de namen, wanneer Hij genoemd wordt:

    • Een Mens (1 Tim. 2:5).

    • Een Man (Zach. 6:12).

    • Een Kind (Jes. 9:5).

    • De Zoon van Abraham en van David (Matth. 1:1).

    • Het Zaad der vrouw (Gen. 3:15).

    • Van de stam van Juda (Openb. 5:5).

    • De Vrucht van Davids lendenen (Hand. 2:30).

    • De Spruite van David (Jer. 23:5).

    • De Zoon des mensen (Dan. 7:13).

  2. Ten aanzien van de wezenlijke delen:

    • Een ziel (Matth. 20:28; Matth. 26:38; Luk. 23:46).

    • Een lichaam (Matth. 26:26; Kol. 1:22).

    • Ja, ook de wezenlijke delen van een lichaam: vlees (Luk. 24:39), bloed (Matth. 26:28), benen (Joh. 19:33), handen, voeten, ogen, hoofd, aangezicht, oren, mond, borst, zijde, enzovoort. 

  3. Ten aanzien van de hoedanigheden:

    1. Van de ziel:

      • Verstand, waaraan steeds kennis en onkunde toegeschreven wordt (Jes. 7:15; Luk. 2:40; Mark. 13:32).

      • Wil (Matth. 26:39), waaraan deugden toegeschreven worden (Jes. 11:1; Matth. 11:27).

      • Aandoeningen,* zoals liefde, haat, verlangen, vluchten, blijdschap, droefheid, toorn en vrees, die Hem overal toegeschreven worden.

    2. Van het lichaam; plaatselijkheid, zichtbaarheid, eindigheid (Luk. 2:7; Mark. 16:6), tastbaarheid (Luk. 24:39).

    3. Van het lichaam en van de ziel; zwakheden die aan de menselijke soort* gemeenschappelijk zijn: dorsten, hongeren, vermoeid worden, lijden, sterven, enzovoort (Hebr. 4:15). 

  4. Ten aanzien van de werkingen: willen, niet willen, spreken, prediken, eten, drinken, enzovoort.

Vergelijk wat wij in het leerstellige deel, § 16, al aangestipt hebben. 

Antwoord op tegenwerpingen

Ook is het volgende niet met dit alles in strijd:

Tegenwerping 1. Er wordt gezegd dat Hij uit de hemel ‘nedergekomen’ en ‘nedergedaald’ is (Joh. 3:13; 1 Kor. 15:47; Joh. 6:50).

Antwoord. Dit moet verstaan worden van de Goddelijke natuur. Toen zij ‘geopenbaard is in het vlees’ (1 Tim. 3:16), wordt er gezegd dat ze ‘nedergedaald’ is (vgl. Gen. 18:21).

Tegenwerping 2. De menselijke natuur heeft geen zelfbestaandheid.*

Antwoord. Die wordt niet eigenlijk* in de natuur, maar in de Persoon vereist. 

 

[1] ‘Synousiastisch’ is ontleend aan het Griekse sunousia, ‘samenzijn’. Het betekent hier de co-existentie van het wezen van het brood en de tegenwoordigheid van Christus in hetzelfde brood.

[2] ‘Methousiastisch’ is ontleend aan het Griekse methousia, ‘participatie’. Het betekent hier de participatie van Christus’ menselijke natuur in de Goddelijke eigenschappen.

4.19 Tweede vraag: heeft de Zoon van God een menselijke Persoon aangenomen? 

Men vraagt ten tweede: heeft het aannemende Woord niet alleen de menselijke natuur, maar ook een menselijke Persoon aangenomen? Ofwel: is de natuur, die het Woord aangenomen heeft, verstoken geweest van een zelfbestaandheid* ofwel personaliteit? 

  1. Het laatste ontkenden de nestorianen, die twee Personen in de Middelaar toelieten, ook scheidbaar.

  2. De lutheranen beperken het. Zij ontkennen dat Hij een eigen zelfbestaandheid heeft, maar staan toe dat de Goddelijke zelfbestaandheid door de personele vereniging aan Hem meegedeeld is.

  3. De rechtzinnigen bevestigen het, door volstrekt alle zelfbestaandheid aan de menselijke natuur te ontzeggen. Ondertussen staan zij haar een bestaan toe, en wel een zelfstandig, hoewel niet onmededeelbaar bestaan, dat dus niet op zichzelf bestaat. 

De argumenten van de rechtzinnige partij hebben wij aangevoerd in het leerstellige deel, § 6. 

Ook doet het ontbreken van een zelfbestaandheid geen afbreuk aan:

  • De waarheid van de menselijke natuur:

  • De volkomenheid van de menselijke natuur. 

Want tot de waarheid en de volkomenheid van de natuur worden niet die dingen vereist die aan de Persoon eigen zijn. 

Vraagstukken wat betreft de vereniging van de naturen

4.20 Eerste vraag: is er een personele vereniging van de naturen? 

Wat betreft de vereniging zelf van de naturen worden gewoonlijk vooral deze zaken gevraagd en ter discussie gesteld:

Men vraagt ten eerste: is er een ware personele vereniging van de beide naturen in de ene Middelaar? 

Alle antitrinitariërs, Joden, socinianen, enzovoort, ontkennen hardnekkig deze vereniging, en lachen er wat om. 

De christenen bevestigen haar, omdat het volgende al eerder bewezen is:

  1. De Middelaar is van eeuwigheid God en eenswezens met de Vader.

  2. Diezelfde Middelaar is een waarachtig en met ons eenswezens mens.

  3. Niettemin is Hij maar één Persoon.

  4. Dit moest krachtens het Middelaarsambt noodzakelijk zo zijn. 

Nu volgt vanzelf de vereniging van de twee naturen, vooral omdat de Schrift haar met zoveel getuigenissen en zo helder overal leert (bijv. Joh. 1:14; Rom. 9:5; Kol. 2:9; 1 Tim. 3:16; Hebr. 2:14,16; 1 Joh. 4:2). 

Ook de kerk dringt zó standvastig en met een zó grote ijver op de noodzakelijkheid ervan aan (zie Johannes Gerhardus (Exegesis, sive, Uberior explicatio articulorum de Scriptura Sacra, de Deo & de Persona Christi [Uitlegging, of, Uitgebreide verklaring van de artikelen over de Heilige Schrift, over God en over de Persoon van Christus], hoofdstuk 4, § 35), dat Hilarius getuigt: ‘Het is een even gevaarlijke zaak om in Christus hetzij Zijn Goddelijkheid, hetzij het vlees van ons lichaam te ontkennen. Het ene geeft zonder het andere geen hoop tot zaligheid. Hij kent zijn leven niet, hij kent zijn leven volstrekt niet, die Christus als de ware God en zo ook als waar mens niet kent’ (De Trinitate [De Drie-eenheid], boek 9).

Antwoord op tegenwerpingen

De partijen zouden het volgende kunnen voorwenden: 

Tegenwerping 1. Hij is mens, dus is Hij geen God, wat de Joden Christus tegenwierpen (Joh. 10:39).

Antwoord. Dit volgt er niet uit, omdat de Schrift beide aan Christus toeschrijft.

Tegenwerping 2. Er zouden in Christus twee tegenstrijdige naturen zijn.

Antwoord. Geen tegenstrijdige, maar alleen verschillende naturen. 

Tegenwerping 3. Christus’ mensheid zou een monster zijn wanneer ze geen personaliteit heeft.

Antwoord. Wij zullen dat ontkennen, omdat tot een natuur geen personaliteit vereist wordt.

Tegenwerping 4. God kan niet lijden noch sterven.

Antwoord. Ten aanzien van de Godheid kan Hij dat niet, maar in Zijn mensheid kan Hij dat alleszins.

Tegenwerping 5. Er zou God een wezenlijke verandering overkomen zijn.

Antwoord. Geenszins, omdat er alleen een personele betrekking bijgekomen is.

Tegenwerping 6. Er zouden in maar één Persoon twee Zonen zijn.

Antwoord. Alleen maar een dubbel Zoonschap, ten opzichte van Zijn Vader en van Zijn moeder, hoedanig er ook in ons opgemerkt wordt.

Tegenwerping 7. Als de personele vereniging van de naturen waar was, zouden Matthéüs en Lukas ze uitgelegd hebben.

Antwoord. Zij hebben ze ook waarlijk uitgelegd, hoewel niet zo uitvoerig, zoals Johannes en andere door Gods Geest gedreven schrijvers. Dit is om een bijzondere oorzaak geschied, omdat zij hoofdzakelijk voorgenomen hadden de geschiedenis van Christus’ mensheid te vertellen en te verklaren. 

4.21 Tweede vraag: bestaat het vormelijke van de vereniging daarin, dat de zelfbestaandheid* van de tweede Persoon aan de menselijke natuur meegedeeld is? 

Men vraagt ten tweede: bestaat het vormelijke* van de vereniging daarin, dat de hypostase* van het Woord de hypostase van het vlees geworden is? 

Het gevoelen van de lutheranen

De lutheranen bevestigen het (Johannes Gerhardus (Exegesis [Uitlegging], hoofdstuk 4, § 115). Wij, met de Schrift, ontkennen het. 

De onjuiste grondstelling van het lutherse gevoelen is bedoeld om de mededeling van de eigenschappen tussen de naturen, door een περιχώρησις, ‘omhelzing’, des te gemakkelijker staande te kunnen houden, en dat Christus’ vlees daardoor alomtegenwoordig is, dus ook in het Heilig Avondmaal. 

Het vraagstuk bestaat in twee zaken: is deze mededeling van de Goddelijke hypostase de vorm,* of ten minste een gevolg, van de vereniging? 

Het gevoelen van de gereformeerden 

De gereformeerden ontkennen beide, want:

  1. Aan de menselijke natuur kan geen hypostase ofwel personaliteit toekomen, hetzij eigen, hetzij meegedeelde; want dan zou ze een Persoon worden.

  2. De Goddelijke hypostase is het Goddelijke Wezen Zelf, en daarom, wanneer de Goddelijke hypostase aan de mensheid meegedeeld was, zou zij zelf het Goddelijke Wezen worden.

  3. Als de Goddelijke hypostase aan de menselijke natuur meegedeeld werd, door een zekere περιχώρησις, ‘omhelzing’, dan zou de menselijke natuur een Goddelijke Persoon worden. Want waaraan een Goddelijke personaliteit toekomt, dat is ongetwijfeld een Goddelijk Persoon. 

  4. De Schrift stelt die vereniging nergens voor door een zodanige mededeling, maar door λαβήν (Filipp. 2:7) en ἐπίληψιν (Hebr. 2:16), twee woorden die allebei een ‘aanneming’ betekenen, en waardoor die onuitsprekelijke betrekking van de menselijke natuur tot de Goddelijke Persoon te kennen gegeven wordt. Door deze betrekking is niet alleen de menselijke natuur onafscheidelijk samengevoegd met de Goddelijke Persoon, maar wordt zij ook door Hem in stand gehouden, opdat ze bestaat. Niet door een instandhouding van de algemene voorzienigheid, maar door een personele instandhouding, waardoor de menselijke natuur met de Goddelijke Persoon behoort tot de constitutie van de ene Persoon van de Godmens. 

Antwoord op tegenwerpingen
  1. Ten gunste van zijn gevoelen voert Johannes Gerhardus met inspanning van al zijn krachten zelfs geen enkel argument aan dan wat vooronderstelt – maar niet bewijst – dat de vereniging niet personeel kan zijn tenzij de personaliteit ofwel hypostase van het Woord meegedeeld wordt aan het vlees (Exegesis [Uitlegging], hoofdstuk 4, § 115- 121). 

    Zij kan immers voldoende personeel zijn, door die betrekking van de menselijke natuur tot de Goddelijke Persoon, waardoor gene met deze één Persoon uitmaken. Daarom leert de Schrift, wanneer zij zich bezighoudt met deze vereniging, zodanige dingen die niet enige mededeling of περιχώρησις, ‘omhelzing’, aan de menselijke natuur geschied, aanduiden, maar alleen een ‘aanneming’ en een ‘openbaring’ van Zichzelf ‘in het vlees’. 

  2. Misschien wilt u als volgt argumenteren: 

    • De menselijke natuur heeft een eigen hypostase gehad, wat nestoriaans is.

    • Of zij heeft geen eigen hypostase gehad en dan zou ze niet bestaan hebben.

    • Of zij heeft de hypostase van het Woord gehad. 

    Ik zal het tweede kiezen; echter zal ik niet zeggen dat ze niet bestaan heeft, maar alleen dat ze niet op zichzelf bestaan heeft. Deze twee zaken verschillen hemelhoog van elkaar. 

  3. Als er iets met enige schijn ten gunste van deze mededeling benadrukt zou kunnen worden, dan zal het Kolossenzen 2:9 zijn: ‘Want in Hem woont al de volheid der Godheid lichamelijk.’ De partijen menen dat volgens deze Schriftplaats de Godheid in de menselijke natuur woont. 

    Maar als u er goed acht op geeft, zult u het volgende merken:

    • Hier wordt geen melding gemaakt van een personaliteit ofwel hypostase, maar van de Godheid.

    • Er wordt niet gezegd dat de Godheid woont in de menselijke natuur, maar in de gehele Persoon, ἐν αὐτῷ, ‘in Hem’, en wel σωματικῶς, ‘lichamelijk’, dat is: met het vlees. 

De zin is dus dat in de ene Persoon van de Middelaar de Godheid en het vlees ofwel de menselijke natuur als het ware samenwonen. 

Vraagstukken wat betreft de gevolgen van de vereniging

4.22 Ongerijmde hypotheses van de lutheranen aangaande de gevolgen van de personele vereniging 

Uit de meegedeelde hypostase* van het Woord aan de menselijke natuur vloeit bij de lutheranen een reeks verkeerde hypotheses voort, met betrekking tot de gevolgen van deze vereniging. Want omdat, zelfs volgens hun eigen hypotheses, de hypostase van het Woord niet zakelijk* verschilt van het Goddelijke Wezen, volgt daaruit dat wanneer de hypostase meegedeeld is, ook het Goddelijke Wezen meegedeeld is. Verder, omdat het Goddelijke Wezen niet verschilt van Zijn eigenschappen, volgt daaruit dat wanneer de hypostase meegedeeld is, ook de eigenschappen van het Goddelijke Wezen en daarom ook oneindige gaven aan de menselijke natuur meegedeeld zijn. 

Deze dingen zullen bijgevolg met wat meer onderscheid nagegaan moeten worden. 

4.23 Eerste vraag: is de Goddelijke natuur meegedeeld aan de menselijke natuur? 

Men vraagt ten eerste: is door de personele vereniging de Goddelijke natuur meegedeeld aan de menselijke natuur? 

Het gevoelen van de lutheranen

De lutheranen stellen dat de Goddelijke natuur door de personele vereniging meegedeeld is aan de menselijke natuur, die een en hetzelfde is als haar eigenschappen, alomtegenwoordigheid, almacht, levendmakende kracht. Zij stellen dit om des te gemakkelijker staande te houden dat de eigenschappen van de Goddelijke natuur, waaronder de alomtegenwoordigheid, meegedeeld zijn aan de menselijke natuur. Door deze alomtegenwoordigheid is het vlees van Christus tegenwoordig in het Heilig Avondmaal, bij de sacramentele tekenen en bij alle communicanten. 

Het gevoelen van de gereformeerden

De gereformeerden erkennen dat door die vereniging de twee naturen samengekomen zijn in de ene Persoon van Christus, zodat in de ene Persoon een tweeërlei natuur is, een Goddelijke en een menselijke. Zij ontkennen dat de naturen onderling aan elkaar meegedeeld zijn, want:

  1. De Heilige Schrift heeft zelfs geen tittel van een zodanige mededeling, aangezien zij gedurig in concrete* zin over de Persoon spreekt: ‘Die in de gestaltenis Gods zijnde, ... Zichzelven vernietigd heeft, de gestaltenis eens dienstknechts aangenomen hebbende ...’ (Filipp. 2:6,7). ‘Zo is Hij ook’, καὶ αὐτὸς, ‘desgelijks derzelve’, μετέσχε, ‘deelachtig geworden’ (Hebr. 2:14). ‘Want Hij neemt de engelen niet aan’, ἐπιλαμβάνεται, ‘maar Hij neemt het zaad Abrahams aan’, ἐπιλαμβάνεται (Hebr. 2:16). Ook wordt er in de Schrift geen tegenovergesteld voorbeeld gevonden.

  2. Het gevoelen van de lutheranen impliceert een openlijke vermenging van de naturen, en dus het eutychianisme.

  3. Als de Goddelijke natuur aan de menselijke natuur meegedeeld was, zou de menselijke natuur een Goddelijke natuur geworden zijn, en zo zou de menselijke natuur ophouden en er een openlijke vermenging volgen. 

  4. Als de Goddelijke natuur door de personele vereniging aan de menselijke natuur meegedeeld was, zou door diezelfde vereniging de menselijke natuur aan de Goddelijke natuur meegedeeld zijn, en zo zou de Goddelijke natuur een menselijke natuur geworden zijn. 

  5. Bijgevolg: evenals met de meegedeelde Goddelijke natuur de Goddelijke eigenschappen meegedeeld zouden zijn, zo zouden omgekeerd ook de eigenschappen van de menselijke natuur aan de Goddelijke natuur meegedeeld zijn. Hierdoor zou de Goddelijke natuur zichtbaar, tastbaar, voor lijden vatbaar, sterfelijk en niet eeuwig geworden zijn. 

  6. Laten wij eraan toevoegen: als de Goddelijke natuur meegedeeld was aan de menselijke natuur, zou de gehele Drie-eenheid vlees geworden zijn, omdat de Goddelijke natuur aan de drie Personen gemeenschappelijk is. 

  7. En ook: als de Goddelijke natuur meegedeeld was aan de menselijke natuur, zou de menselijke natuur de almacht zelf geweest zijn, omdat de Goddelijke natuur de almacht zelf is. 

Antwoord op tegenwerpingen

Ik zie niet wat de partijen in hun voordeel kunnen voorwenden, behalve het volgende:

Tegenwerping 1. Door die vereniging is aan de menselijke natuur de zelfbestaandheid* van de Goddelijke Persoon meegedeeld, die daardoor ἐνυπύστατος, ‘inbestaand’, geworden zou zijn, aangezien de Goddelijke zelfbestaandheid een en hetzelfde is als de Goddelijke natuur. 

Antwoord. Wij hebben al eerder uitvoerig ontkent dat de Goddelijke zelfbestaandheid aan de menselijke natuur meegedeeld is. 

Tegenwerping 2. In Kolossenzen 2:9 wordt gezegd dat ‘al de volheid der Godheid in Christus lichamelijk woont’. 

Antwoord. Wij hebben reeds geantwoord dat al de volheid van de Godheid woont in Christus, de Godmens, maar niet in de menselijke natuur. 

Tegenwerping 3. Er wordt gezegd dat God ‘geopenbaard is in het vlees’ (1 Tim. 3:16). 

Antwoord. Er wordt niet gezegd dat de Godheid meegedeeld is aan het vlees, maar dat in het vlees, vanwege de personele vereniging in één Persoon, de onzienlijke God als het ware zichtbaar geworden is, namelijk door de ἐμπεριχώρησις, ‘onderlinge omhelzing’, waarvan de Zaligmaker spreekt in Johannes 14:9-10

Tegenwerping 4. Ondertussen is door die vereniging enige gemeenschap van naturen tot stand gebracht. 

Antwoord. Zeker wel in de Persoon, maar geenszins in de menselijke natuur.

Tegenwerping 5. Er wordt gezegd dat de gelovigen ‘der Goddelijke natuur deelachtig’ zijn (2 Petr. 1:4), hoeveel te meer dan de menselijke natuur van Christus.

Antwoord.

  1. Als de gevolgtrekking geldig was, zouden alle gelovigen evengoed God zijn als Christus. 

  2. Maar hier wordt niet dezelfde natuur die aan God toekomt, bedoeld, maar een enigszins gelijke natuur, namelijk ten aanzien van de Goddelijke heiligheid. 

4.24 Tweede vraag: volgt uit de vereniging van de twee naturen in één Persoon de mededeling van de eigenschappen in de naturen? 

Men vraagt ten tweede: volgt uit de vereniging van de twee naturen in één Persoon wettig de mededeling van de eigenschappen in de naturen, zodat de Goddelijke eigenschappen, zoals alwetendheid, almacht, alomtegenwoordigheid en levendmakende kracht, meegedeeld zijn aan de menselijke natuur? 

Het gevoelen van de lutheranen

De lutheranen zouden uit de mededeling van de natuur, die in het vorige vraagstuk behandeld is (als zij niet onjuist was), met recht een bevestigend antwoord kunnen opmaken.

Het gevoelen van de gereformeerden

De gereformeerden laten wel een gemeenschap van eigenschappen in de Persoon toe, maar ontkennen een mededeling tussen de naturen, want:

  1. De Goddelijke eigenschappen zijn een en hetzelfde als het Goddelijke Wezen, wat de tegenpartijen zelf toestemmen. Dus, wanneer de Goddelijke eigenschappen meegedeeld zijn, zou aan de menselijke natuur ook de Goddelijke natuur meegedeeld zijn, wat wij in de vorige paragraaf weerlegd hebben.

  2. Als door deze vereniging de Goddelijke eigenschappen aan de menselijke natuur meegedeeld zijn, dan zouden door diezelfde vereniging ook de eigenschappen van de menselijke natuur, zoals samenstelling, eindigheid en plaatselijkheid, aan de Goddelijke natuur, meegedeeld zijn.

  3. Als sommige eigenschappen, zoals alomtegenwoordigheid en almacht, meegedeeld waren, dan zouden ze allemaal meegedeeld zijn. Zo zou de menselijke natuur van eeuwigheid geweest zijn, en allereenvoudigst, onveranderlijk, niet voor lijden vatbaar, enzovoort, geweest zijn, omdat de Goddelijke eigenschappen onscheidbaar zijn. Ze drukken immers allemaal, door onvolkomen (inadaequate) begrippen, een en hetzelfde ongedeelde Wezen van God uit. 

  4. Laat ik eraan toevoegen dat de Schrift volstrekt geen melding maakt van een zodanige mededeling.

Antwoord op tegenwerpingen 

Ook is er in feite niets om te kunnen tegenwerpen dan het volgende:

Tegenwerping 1. De aan de mens meegedeelde hypostase* van het Woord, en daarmee het Goddelijke Wezen, die de Goddelijke eigenschappen insluit.

Antwoord. Dit hebben wij al in de vorige paragraaf weerlegd.

Tegenwerping 2. Er zijn enige overeenkomsten, bijvoorbeeld dat het leven van de ziel meegedeeld wordt aan het lichaam.

Antwoord.

  1. De ziel deelt haar leven niet mee aan het lichaam, maar veroorzaakt het leven in het lichaam.

  2. Als zij haar leven meedeelde, zou daaruit echter niet volgen dat aan de menselijke natuur in de Heilige Schrift alomtegenwoordigheid, alwetendheid, almacht, enzovoort, toegeschreven zouden worden. Want dat hebben wij in [deel 1] boek 2 ontkend en weerlegd, toen wij die eigenschappen elk in het bijzonder behandelden. 

De lutheranen voegen er dit aan toe:

Tegenwerping 3. Er wordt gezegd dat het vlees van Christus, dat is: Zijn menselijke natuur, levendmakend is (Joh. 6:54,55), wat ongetwijfeld tot de eigenschappen van de Goddelijke natuur behoort.

Antwoord.

  1. Er wordt insgelijks in vers 63 gezegd dat ‘het vlees niet nut is’, dat is: dat Zijn woorden niet vleselijk of eigenlijk* verstaan moeten worden, omdat het ‘de Geest is, Die levend maakt’. Maar dat ze geestelijk of oneigenlijk* verstaan moeten worden, van de geestelijke gemeenschap die de mensen door het geloof met elkaar hebben, waardoor Hij hun Leven is (Kol. 3:4; Gal. 2:20; Joh. 14:6).

  2. Christus spreekt over Zijn gehele Persoon: ‘Ik ben het levende Brood Dat uit den hemel nedergedaald is’ (Joh. 6:51). ‘Ik ben het Brood des levens; Die tot Mij komt, zal geenszins hongeren, en die in Mij gelooft, zal nimmermeer dorsten’ (vers 35; vgl. vers 33). 

Zij gaan door:

Tegenwerping 4. ‘De Vader ... heeft den Zoon gegeven het leven te hebben in Zichzelven’ (Joh. 5:26). Dit behoort ongetwijfeld tot de Goddelijke eigenschappen, en moet noodzakelijk op de menselijke natuur betrokken worden, omdat aan de Goddelijke natuur niets gegeven kan worden.

Antwoord. Dit moet alleszins betrokken worden op de Goddelijke Persoon, aan Wie de Vader het onafhankelijke leven gegeven heeft. Niet door de genade van de vereniging, maar door de eeuwige generatie, waardoor, met het Wezen, aan de tweede Persoon van de Drie-eenheid een onafhankelijk leven meegedeeld is. 

Nog houden zij niet op, maar voegen eraan toe:

Tegenwerping 5. Christus bidt dat Hem die heerlijkheid meegedeeld zou worden, die Hij bij de Vader had eer de wereld was (Joh. 17:5). Welnu, dat is ongetwijfeld de Goddelijke heerlijkheid, die Hem meegedeeld zou moeten worden naar Zijn menselijke natuur, aangezien niets meegedeeld kan worden aan de Goddelijke natuur. 

Antwoord.

  1. Hij bidt om een zodanige verheerlijking van Zichzelf die Hij door de personele vereniging nog niet gehad had, maar waar de lutheranen echter wel op doelen.

  2. Hij bidt niet dat enige heerlijkheid gegeven of meegedeeld zal worden aan de menselijke natuur, maar Hij bidt om verheerlijkt te worden: ‘Verheerlijk Mij’, dat is: dat de heerlijkheid van de Goddelijke natuur, die tot nu toe door de aangenomen gestaltenis van een dienstknecht verborgen was geweest, geopenbaard zou worden, in zoverre dat zij erkend zou worden door de mensen. 

Zij wenden ook dit voor:

Tegenwerping 6. De Vader heeft aan de Zoon de macht gegeven om gericht te houden, ὅτι, ‘omdat Hij des mensen Zoon is’, dat is: voor zover Hij des mensen Zoon is [Joh. 5:27]. 

Antwoord. De tekst wil niets anders zeggen dan dat de Vader aan de Zoon, als Middelaar, de macht gegeven heeft om gericht te houden, omdat alleen Hij onder de Goddelijke personen de Zoon des mensen is, Die door Zijn menselijke natuur bekwaam is om met levende stem het rechterlijke vonnis uit te spreken. 

Tot slot voegen zij er dit aan toe:

Tegenwerping 7. God heeft aan de menselijke natuur gegeven om ‘te zitten aan Zijn rechterhand’ (Mark. 16:19; Matth. 26:64). Die heerlijkheid is immers waarlijk een Goddelijke heerlijkheid.

Antwoord.

  1. Het wordt ontkend dat ‘te zitten aan Gods rechterhand’ een Goddelijke heerlijkheid is. Want dan zouden de Vader en de Heilige Geest verstoken zijn van die Goddelijke heerlijkheid, en daardoor geen God zijn, omdat aan Hen niet toegeschreven wordt dat zij zitten aan Gods rechterhand. 

  2. Maar er wordt de Middelaarswaardigheid bedoeld, die Hij krachtens het eeuwige verdrag voor Zich verdiend heeft door de vernedering van Zichzelf (Hebr. 1:3, vgl. met Filipp. 2:7-10).

Als zij nu nog iets meer tegenwerpen, is dit zo zwak en krachteloos dat het zichzelf automatisch weerlegt. 

4.25 Derde vraag: heeft de Middelaar vanwege de personele vereniging oneindige gaven ontvangen, of zodanige gaven waarbij niets kon bijkomen? 

Men vraagt ten derde: heeft de Middelaar vanwege de personele vereniging oneindige gaven ontvangen, of ten minste zodanige gaven waarbij geen trappen* konden bijkomen? 

Het gevoelen van verschillende partijen

De lutheranen stellen dat de oneindige gaven aan Hem meegedeeld zijn naar Zijn menselijke natuur, om des te krachtiger staande te houden dat de Goddelijke eigenschappen aan de menselijke natuur meegedeeld zijn. Zij vermengen de gaven zeer kwalijk met de Goddelijke eigenschappen, om uit het gegeven dat in de Goddelijke natuur geen gaven kunnen voorkomen, des te krachtiger op te maken dat oneindige gaven aan de menselijke natuur zijn meegedeeld. 

De scholastici met de hunnen oordelen dat ze eindig zijn, maar toch, zelfs vanaf het eerste ogenblik van de ontvangenis, zodanige gaven waarbij volstrekt niets kon bijkomen. 

Ook zijn er onder hen genoeg die de gaven onderscheiden ten aanzien van de hebbelijkheid* en ten aanzien van de daden. Ze zouden ten aanzien van de hebbelijkheid, zelfs vanaf het eerste ogenblik van de ontvangenis, volmaakt zijn geweest, maar ten aanzien van de daden zijn toegenomen. 

Het gevoelen van de gereformeerden

De gereformeerden onderscheiden nauwkeurig de gaven van de Goddelijke eigenschappen, als gevolgen van hun oorzaken. Zij staan wel toe dat aan de Middelaar Christus, naar Zijn menselijke natuur, zo grote en zodanige gaven meegedeeld zijn, die in een eindige natuur kunnen voorkomen, maar niet eenvoudigerwijs* oneindige gaven, en ook niet eens voor al. Nee, het waren gaven die in verloop van tijd geleidelijk tot hun hoogste trap moesten voortgaan. De Schrift stelt dat Hij zodanig van de baarmoeder af vol van genade is geweest, dat toch die gaven met Zijn jaren toegenomen zijn. Dit blijkt:

  1. Uit uitdrukkelijke getuigenissen van de Schrift (Luk. 2:40,52; Mark. 13:32).

  2. Uit de overvloediger uitstorting van de Heilige Geest, die vooral is geschied bij Zijn doop, waarvan een zinnebeeldig teken de rust van een duif op Hem was (Matth. 3:16,17; Joh. 1:32, vgl. met Jes. 11:1,2). 

  3. Omdat Hij ons in alles is gelijk geweest, uitgenomen de zonde (Hebr. 2:17; Hebr. 4:15). 

Weerlegging van de bewijsgronden van het lutherse gevoelen 

Het volgende helpt de tegenpartijen niet:

Bewijsgrond 1. Er wordt gezegd dat God Hem de Geest niet toegemeten heeft (Joh. 3:34). 

Weerlegging. Ook dit sluit niet volstrekt alle maat uit, maar wel die maat, die Hij gewoonlijk de schepselen toemeet (vgl. Esther 1:8). 

Zij kunnen dit er nog aan toevoegen:

Bewijsgrond 2. Hem is alle macht gegeven in hemel en op aarde (Matth. 28:18).

Weerlegging. Het antwoord zal gemakkelijk vallen: hier worden niet eenvoudigerwijs* alle dingen verstaan, maar al die dingen, die vereist worden tot de regering en besturing van de kerk, zoals uit het volgende vers blijkt. 

4.26 Vierde vraag: is vanwege deze vereniging ook het vlees overal waar de Goddelijke Persoon is? 

Men vraagt ten vierde: is krachtens deze vereniging ook het vlees overal waar ὁ λόγος, ‘het Woord’ is? 

De ontkennende redenen van de gereformeerden

De gereformeerden ontkennen dit, want:

  1. De Schrift ontkent dit duidelijk en uitdrukkelijk (o.a. Joh. 11:15,32; Luk. 2:12,42; Mark. 16:6; Joh. 16:28; Joh. 17:11; Hebr. 8:4). 

  2. De artikelen van ons geloof weerspreken dit op vele manieren, want:

    • Dan zou Hij ten aanzien van de menselijke natuur ons niet in alles gelijk zijn.

    • Dan had Hij niet geboren kunnen worden en niet uit de buik van Zijn moeder kunnen voortkomen.

    • Dan had Hij niet kunnen sterven doordat het lichaam van de ziel scheidt. 

    • Dan had Hij niet kunnen opstaan.

    • Dan zou Hij niet kunnen wederkomen ten oordeel. 

    Want al die dingen vooronderstellen een tot één plaats beperkte tegenwoordigheid van Christus’ vlees. 

  3. Laat ik eraan toevoegen dat het vlees God zou worden door dat volkomen (adaequatam) samenbestaan* van het vlees en het Woord. 

Weerlegging van de bevestigende bewijsgronden van de luthersen

Ten gunste van het met de mond eten in het Heilig Avondmaal doen de lutheranen het volgende:

  1. Zij verzinnen een personele vereniging, die ‘de allerdiepste “omhelzing” (περιχώρησις) der twee naturen, de immanentie, permeatie, circumincessie en allertegenwoordigste tegenwoordigheid der naturen en de mededeling der naturen’ – zoals zij zich graag uitdrukken – impliceert. ‘Daardoor doordringen de naturen elkaar als het ware innerlijk, zelfs zodanig, dat binnen het vlees het Woord, en binnen het Woord het vlees is en blijft. Dus is noch het Woord buiten het vlees, noch het vlees buiten het Woord, maar overal waar het Woord is, heeft Het ook het vlees allertegenwoordigst bij Zich.’ 

    Weerlegging. Een zodanige tegenwoordigheid hebben wij in het voorgaande al weerlegd.

  2. Zij menen dat door dezelfde vereniging de alomtegenwoordigheid van het Woord meegedeeld is aan het vlees. 

    Weerlegging. Deze mededeling van de eigenschappen hebben wij ook uitvoerig weerlegd in § 22. 

  3. Zij voegen er enige getuigenissen van de Schrift aan toe (Ef. 4:10; Ef. 1:23; Matth. 18:20; Matth. 28:20). 

    Weerlegging. Deze getuigenissen spreken niet over de tegenwoordigheid van de menselijke natuur, maar van de gehele Persoon. Of niet over een tegenwoordigheid van de natuur, maar van de genade (2 Kor. 13:13). 

  4. Zij dringen erop aan dat zonder dit volkomen samenbestaan van het Woord en het vlees de vereniging weggenomen en de naturen gescheiden worden.

Weerlegging. Dit is al te grof, omdat het vlees nergens is of het Woord bestaat ermee samen en blijft er personeel mee verenigd, hoewel het Woord bestaat waar het vlees niet met het Woord samenbestaat. Op dezelfde wijze wordt de vereniging tussen de ziel en het hoofd niet weggenomen, omdat het hoofd niet overal bestaat waar de ziel bestaat, terwijl de ziel bijvoorbeeld in de voeten bestaat, waar het hoofd niet bestaat.

4.27 Vijfde vraag: brengt de vereniging van de verschillende naturen niet een samenstelling in de Middelaar mee? 

Men vraagt ten vijfde: brengt de vereniging van de verschillende naturen niet enige samenstelling in de Middelaar mee? 

Wij hebben al eerder geleerd dat er in de Persoon van het vleesaannemende Woord geen samenstelling plaatsvindt. De meeste godgeleerden willen dat er ook geen samenstelling plaatsvindt in de Persoon van de Middelaar, omdat God niet tot een samenstelling met het schepsel kan behoren. Het geheel is immers altijd en noodzakelijk volmaakter dan ieder deel ervan, dat samenkomt in het geheel met een volmaaktheid van beide delen.

Dit is beslist volkomen waar in elke gewone samenstelling van de schepselen, waar het ene deel de volmaaktheid van het andere deel niet vormelijkerwijs* en ook niet uitnemenderwijs* insluit. 

Maar als men vraagt hoe het zit met een buitengewone samenstelling, waar het ene deel de volmaaktheid van het andere deel niet vormelijkerwijs, maar wel uitnemenderwijs in zich opneemt, zo zie ik niet op welke wijze ontkend zou moeten worden:

  • Hetzij dat God tot een zodanige samenstelling met het schepsel kan behoren.

  • Hetzij dat het Woord met het vlees kan samenwerken tot de samenstelling van de ene Middelaar, de Godmens. 

Want op deze wijze zal de Godmens niet iets volmaakters betekenen dan het Woord in abstracte* zin, omdat alle volmaaktheid van het vlees op uitnemende en volmaaktere wijze in het Woord is. 

Op dezelfde manier is het ook zo dat als u zich God gezamenlijk met de schepselen voorstelt, u zich toch niet iets volmaakters zult voorstellen dan als u zich God afzonderlijk voorstelt, omdat God de volmaaktheid van alle schepselen op uitnemende wijze in Zich opneemt. 

En waarlijk, men kan niet begrijpen op welke wijze enige ware vereniging van verschillende dingen, vooral een zodanige die in deze personele vereniging van de twee naturen opgemerkt wordt, kan plaatsvinden zonder alle samenstelling, hetzij een gewone, hetzij een zodanige buitengewone die wij nu voorgesteld hebben. 

Het praktische deel

Betrachting wat betreft de Goddelijke en de menselijke natuur

4.28 Eerste praktijk: Christus’ menselijke natuur stelt ons de liefde van de Vader en de Zoon voor 

De betrachting van dit hoofdstuk betreft ten eerste de aannemende Goddelijke Persoon. Deze praktijk hebben wij al in [deel 1] boek 2, hoofdstuk 26, afgehandeld en moet vandaar naar hier overgebracht worden. 

Ten tweede ziet ze op de aangenomen menselijke natuur, waardoor ons de onuitsprekelijke mensenliefde van zowel de Vader als de Zoon naar het leven wordt voorgesteld:

  1. De mensenliefde van de Vader, Die Zijn Zoon, Zijn eigen en eniggeboren Zoon, door de menswording niet alleen aan de mensen schenkt (Joh. 3:16; Jes. 9:5), maar ook aan de mensen gelijkmaakt, ja, zelfs met de mensen verenigt. En dit niet opdat Hij over de mensen zou heersen, maar opdat Hij een Kind zou worden (Jes. 9:5), ja, een Dienstknecht (Filipp. 2:7), ja, zelfs een Worm (Ps. 22:7). En dat niet alleen, maar Hij stelt Hem ook bloot aan de wet, aan zwakheden, aan krankheden van allerlei soort (Gal. 4:4; Hebr. 4:15; Jes. 53:2-6).

  2. De mensenliefde van de Zoon, waardoor Hij in het gezelschap van de mensen een zo groot vermaak geschept heeft (Spr. 8:31), dat Hij niet alleen aan de mensen gelijk heeft willen worden (Filipp. 2:7; Hebr. 2:17), maar ook een Mens heeft willen worden, de Naastbestaande van de mens (παραπλήσιος), ja, de Goël, Bloedvriend, Losser en dan ook Broeder van de mens (Hebr. 2:12), ja, zelfs één met de mensen (vers 11), hetzelfde vlees en hetzelfde bloed met hen. Namelijk, zoals ‘de kinderen des vleses en bloeds deelachtig zijn, zo is Hij ook desgelijks derzelve deelachtig geworden’ (Hebr. 2:14). En dat niet voor Zichzelf, om Zichzelf en Zijn eigen voordeel en gemak te dienen, maar voor mensen, om ‘te dienen en Zijn ziel te geven tot een rantsoen’ voor mensen (Matth. 20:28). 

Waartoe

Deze onuitsprekelijke mensenliefde van de Vader en de Zoon wordt ons in de menswording van de Zoon voorgesteld om:

  • Ons te doen ontvlammen tot een wederkerige liefde jegens God en jegens Christus, waardoor wij van onze kant φιλόθεοι καὶ φιλόχριστοι, ‘God- en Christusliefhebbers’, zullen zijn, evenals Zij φιλάνθρωποι, ‘mensenliefhebbers’, zijn (Tit. 3:4, vgl. met 2 Tim. 3:4; Ef. 5:1,2). 

  • Van onze kant te trachten om meer en meer aan Hen gelijk te worden, evenals Hij door de vleeswording ons heeft willen gelijk worden (Hebr. 2:17), tot ‘de gestaltenis eens dienstknechts’ toe (Filipp. 2:7, vgl. met vers 5; Ef. 5:1; 1 Kor. 11).

  • Ja, te arbeiden om met Hem verenigd te worden door geloof en geest, zoals Hij met ons verenigd heeft willen worden door vlees en bloed (Hebr. 2:14, vgl. met vers 11). 

4.29 Tweede praktijk: zij stelt ons de diepe vernedering van de Middelaar voor 

Ons wordt door Christus’ menselijke natuur de diepe afdaling en vernedering van de Middelaar voorgesteld. Hij was de Zoon van God, Zijn eigen Zoon (Rom. 8:32), Zijn eniggeboren Zoon (Joh. 3:16), ‘in de gestaltenis Gods’, ‘Gode evengelijk’ (Filipp. 2:6), ja, God Zelf, ‘boven alles te prijzen in der eeuwigheid’ (Rom. 9:5), ‘het Afschijnsel van [Gods] heerlijkheid, en het uitgedrukte Beeld Zijner zelfstandigheid’ (Hebr. 1:3). Door Zijn vernedering heeft Hij het volgende gedaan:

  1. Hij heeft de menselijke natuur willen aannemen, niet die van de engelen, hoewel oneindig voortreffelijker dan de onze (Hebr. 2:16).

  2. Terwijl ze niet volmaakt was, zoals in de staat der rechtheid, maar veracht, zoals ze door de zonde geworden was. Ze vertoonde ‘de gestaltenis eens dienstknechts’ (Filipp. 2:7), waarin zich geen gedaante noch heerlijkheid opdeed, dat men Hem zou begeren (Jes. 53:2). 

  3. Ja, Hij heeft in die natuur en in een zo verachtelijke gedaante van de natuur, ‘heilig, onnozel, onberispelijk, afgescheiden van de zondaren en hoger dan de hemelen geworden’ (Hebr. 7:26), met ons, zondaren, verenigd willen worden (Hebr. 2:11). Want anderszins maken de zonden een scheiding tussen God en de zondaars (Jes. 59:2; Jes. 1:15). 

  4. Wat nog meer is, Hij heeft niet alleen onze natuur en de natuurlijke hoedanigheden van de natuur aangenomen, maar ook haar zwakheden en bovendien alle zwakheden, hoewel nog zo gering, mits ze niet schandelijk en zondig waren (Hebr. 4:15). Dit ging zo ver, dat Hij niet alleen even gering als wij, maar zelfs geringer geworden is dan wij, die in waarheid zondaars zijn (Ps. 22:7,8).

  5. En dat niet voor Zichzelf (Matth. 20:28), maar voor ons, opdat Hij onze Broeder zou worden, alsof hierin een zo grote voortreffelijkheid, ja, een zo grote heerlijkheid was, om een Broeder van een allergeringst mens te zijn. Dit geeft de apostel met zoveel nadruk te kennen: ‘Om welke oorzaak Hij Zich niet schaamt hen broeders te noemen’ (Hebr. 2:11). 

Waartoe

En waartoe toch deze zo lage afdaling, vernedering en ontlediging, anders dan opdat wij het volgende zouden doen:

  • Zijn onuitsprekelijke mensenliefde, die wij in de vorige paragraaf vermeld hebben, kennen en erkennen.

  • Van onze kant voor Hem geen vernedering en ontlediging, geen verachting en schande of iets dergelijks, hoedanig en hoe groot ook, van de hand wijzen en ontwijken (2 Kor. 11:23-30). 

  • Met name ons niet schamen voor het Evangelie (Rom. 1:16) en voor de vrijmoedige belijdenis van Christus’ Naam (Mark. 8:38; Luk. 9:26; vgl. 2 Tim. 1:8,12,16), hoewel verbonden met allerlei smaadheid. 

4.30 Derde praktijk: zij stelt ons onze uitmuntende verhoging voor 

Daarentegen blijkt in deze nederdaling van de Middelaar tot ons onze opklimming, in Zijn vernedering onze verhoging (2 Kor. 8:9). Want daardoor nu zijn wij de naastbestaanden van de Zoon van God, Zijn bloedvrienden (Hebr. 2:15), van Zijn vlees en van Zijn bloed (Ef. 5:30), Zijn broeders (Hebr. 2:11), Zijn kinderen (Hebr. 2:10), één met Hem (vers 11). 

Is niet in al deze zaken de allergrootste verhoging van ons (vgl. 1 Sam. 18:23,26,27)? Waarop te zijner tijd zelfs nog een grotere verhoging zal volgen, wanneer Hij ‘ons vernederd lichaam veranderen zal, opdat hetzelve gelijkvormig worde aan Zijn heerlijk lichaam’ (Filipp. 3:21). Dus is hierin voor alle christenen, hoewel anders nog zo gering, stof tot de allergrootste roem (Filipp. 3:3; vgl. Jak. 1:9). 

4.31 Vierde praktijk: zij stelt ons de meer dan broederlijke zorg van Christus jegens ons voor 

Bovendien blijkt in deze aanneming van onze natuur, en wat daarin waargenomen wordt, en in Zijn mensenliefde en afdaling tot ons ook een meer dan broederlijke zorg van Hem voor de Zijnen: 

  1. Deze zorg draagt Hij voor hen als hun Naastbestaande, Bloedvriend, Broeder, Bruidegom, vlees van hun vlees en bloed van hun bloed (Ef. 5:29; vgl. Gen. 2:23; Jes. 58:7; Gen. 29:4; Gen. 37:27), voorwaar tederder dan van Jozef jegens zijn broeders, die hem eertijds zozeer vijandig waren (Gen. 42 e.v.; Matth. 25:40; Matth. 10:40; Matth. 18:5; Mark. 9:37).

  2. Hij heeft deze zorg helderder dan de zon getoond, omdat Hij die natuur met opzet aangenomen heeft om ‘een barmhartig en een getrouw Hogepriester’ te worden (Hebr. 2:17), Die ‘medelijden kan hebben met onze zwakheden’, als ‘Die in alle dingen gelijk als wij is verzocht geweest, doch zonder zonde’ (Hebr. 4:15).

  3. En ook ‘opdat Hij door den dood tenietdoen zou dengene die het geweld des doods had, dat is den duivel, en verlossen zou al degenen die met vreze des doods door al hun leven der dienstbaarheid onderworpen waren’ (Hebr. 2:14,15). 

Tot een allerzoetste vertroosting in verscheidene gevallen

O, welk een grote vertroosting wordt hieruit aan alle gelovigen verschaft!

  • In geval van een onedele en verachte geboorte en afkomst. Niettemin zijn zij de naastbestaanden, de bloedvrienden, de broeders, de bruiden van de Zoon van God. En die Zoon van God Zelf heeft uit een onedele en versmade maagd de menselijke natuur aangenomen (Luk. 1:48), ja, aangenomen met de bedoeling om onze natuur te verhogen.

  • In geval van armoede. Want ook de Zoon van God is arm geworden, en wel met de bedoeling om ons rijk te maken (2 Kor. 8:9).

  • In geval van zwakheden en ziekten. Want ook de Zoon van God heeft een natuur aangenomen die aan onze zwakheden en ziekten blootgesteld was (Jes. 53:3,4,10), om onze zwakheden en ziekten te genezen (Matth. 4:23). 

  • In geval van verzoekingen van de satan. Want ook de Zoon van God is in onze natuur ‘in alle dingen gelijk als wij verzocht geweest’, en wel met de bedoeling om ‘medelijden’ met ons te kunnen hebben (Hebr. 4:15).

  • In geval van de dood of de vreze des doods. Want ook de Zoon van God is hiertoe ons vlees en bloed deelachtig geworden, ‘opdat Hij door den dood tenietdoen zou dengene die het geweld des doods had’ (Hebr. 2:14). 

  • In geval van het laatste oordeel. Want wij verwachten Hem als Rechter, Die onze Naastbestaande, onze Bloedvriend, vlees van ons vlees, bloed van ons bloed, insgelijks onze Broeder en Bruidegom is, ja, Die één met ons is. 

4.32 Vijfde praktijk: zij verwekt in ons een rechtmatige bekommering 

Ondertussen geeft Christus’ menselijke natuur ook aanleiding tot een rechtmatige bekommering.

Beweegredenen

Hiervoor zijn deze beweegredenen:

  1. De Middelaar heeft niet alleen uw natuur aangenomen, maar de natuur die allen gemeenschappelijk hebben; echter komt daar voor velen zelfs geen greintje voordeel of vertroosting uit voort. Laat het onze zorg zijn dat niet misschien ons datzelfde overkomt. 

  2. Ja, laat het onze zorg zijn dat zij ons niet tot nadeel en verderf zal strekken, wanneer die natuur door ons geschonden wordt, die Christus aangenomen heeft (1 Kor. 6:15). 

Er is dus reden dat wij zorgvuldig onderzoeken of dat Kind ook voor ons geboren en die Zoon ook ons gegeven is (Jes. 9:5; Luk. 2:11); of de weldaden van de vleeswording, die tot hiertoe vermeld zijn, ons in het bijzonder toebehoren.

Kenmerken 

Vraag. Maar waaruit zal dit ons toch met zekerheid bekend worden? 

Antwoord. Uit het volgende:

  1. Indien door de aanneming van ons vlees niet alleen wij de Zijnen geworden zijn (Joh. 1:11), maar ook Hij van Zijn kant de onze (Hoogl. 2:16).

  2. Indien, evenals Hij door de aanneming van de menselijke natuur met ons één vlees en bloed geworden is, zo ook wij van onze kant door de aanneming van Hem, die geschiedt door het geloof (Joh. 1:12), met Hem één geest geworden zijn (1 Kor. 6:17; Rom. 8:9,11). 

  3. Indien, evenals Hij door de aanneming van ons vlees ons in alles is gelijk geworden ten aanzien van de natuur, alleen uitgenomen de zonde (Hebr. 2:17), zo ook wij trachten om Hem meer en meer gelijk te worden ten aanzien van de zeden (Filipp. 2:5; Ef. 5:1; 1 Kor. 11:1; Matth. 11:28).

  4. Indien, evenals Hij onze menselijke natuur heeft willen deelachtig worden (Hebr. 2:14), zo ook wij van onze kant trachten om Zijn Goddelijke natuur deelachtig te worden (2 Petr. 1:4).

  5. Indien, evenals Hij, door loutere liefde ontstoken, onze natuur aangenomen heeft (Spr. 8:31), zo ook wij uit liefde Zijn natuur begeren, en alles wat wij doen, uit liefde voor Hem doen (2 Kor. 5:14).

4.33 Zesde praktijk: zij raadt verscheidene misbruiken af 

Ondertussen is hier iets waarvoor wij ons zorgvuldig moeten wachten: 

  1. Laten wij de door aanneming van onze natuur tot ons komende Zoon van God niet veronachtzamen, niet versmaden (Joh. 1:11; Openb. 3:20). 

  2. Laten wij in Zijn aanneming van onze menselijke natuur alleen niet berusten, omdat Hij ook de natuur van de verworpenen aangenomen heeft, aangezien die een menselijke natuur is. Want zo zal ons ‘het vlees niet nut zijn’ (Joh. 6:63).

  3. Verder, laten wij niet – met de transsubstantiatie-drijvende pausgezinden en met de consubstantiatie-drijvende lutheranen – onze zaligheid zoeken in de vereniging van Christus met onze natuur en in de aanneming van Zijn vlees ofwel van Zijn menselijke natuur, dat door elk eten met de mond zou plaatsvinden. Want zo zal, volgens de uitspraak van de vleesgeworden Christus Zelf, ons Zijn ‘vlees niet nut zijn’ (Joh. 6:63).

Redenen 

Om die misbruiken zorgvuldiger te vermijden, zal het nuttig zijn om te bedenken:

  • Dat het misbruik van het allerbeste altijd het allerergste is (Luk. 2:34; Rom. 9:32,33; 2 Kor. 2:15,16).

  • Dat Hij Die voor degenen die van Zijn vleeswording een recht gebruik maken, gekomen is tot zaligheid (Zach. 9:9; Luk. 2:11), voor de misbruikers daarvan eenmaal komen zal tot een volstrekt verschrikkelijk oordeel (2 Thess. 1:7,8). 

4.34 Zevende praktijk: zij spoort tot verscheidene deugden aan 

De vereniging van de Middelaar met onze menselijke natuur ontsteekt ons op het allerkrachtigst:

  1. In het algemeen, tot de betrachting van heiligheid, zoals de apostel inscherpt: ‘Want én Hij Die heiligt, én zij die geheiligd worden, zijn allen uit één; om welke oorzaak Hij Zich niet schaamt hen broeders te noemen’ (Hebr. 2:11). 

    In het bijzonder:

  2. Tot de deugd van reinheid, zodat wij ‘de leden van Christus’ niet tot ‘leden ener hoer maken’ (1 Kor. 6:15), en zodat wij dat lichaam, dat eenmaal ‘veranderd’ en ‘aan Zijn heerlijk lichaam gelijkvormig’ gemaakt zal worden (Filipp. 3:21), niet door enige vleselijke onreinheid besmetten (2 Kor. 7:1; 1 Joh. 3:3).

  3. Verder, laten ook wij, naar het voorbeeld van Christus’ mensenliefde (Spr. 8:31), waardoor alleen Hij mens heeft willen worden, ons toeleggen op de liefde jegens Christus’ leden (Ef. 5:1), en ons voor ons ‘vlees niet verbergen’ (Jes. 58:7).

  4. Bovendien, laten ook wij, naar het voorbeeld van Christus’ vernedering, waardoor Hij Zichzelf ‘vernietigd heeft’ tot ‘de gestaltenis eens dienstknechts’ toe (Filipp. 2:7), ons toeleggen op nederigheid en ootmoedigheid, opdat hetzelfde gevoelen dat in Christus was, ook bespeurd wordt in ons (Filipp. 3-5; Matth. 11:29). 

  5. Tot slot, laat ook ieder van ons, naar het voorbeeld van Christus’ weldadigheid, waardoor Hij niet voor Zichzelf, maar voor ons de menselijke natuur en de menselijke zwakheden aangenomen heeft, ‘niet zien op het zijne, maar ... ook op hetgeen dat der anderen is’, opdat hetzelfde gevoelen dat in Christus Jezus was, ook in ons zal bloeien (Filipp. 2:4,5).

Betrachting wat betreft de vereniging van de twee naturen

4.35 Eerste praktijk: de vereniging van de twee naturen geeft stof tot verwondering 

Dit was de betrachting van de verenigde naturen. Nu volgt de betrachting van de vereniging zelf. Daarin komt ons stof tot verwondering voor, want: 

  1. Zij wordt door de apostel genoemd:

    • Een ‘verborgenheid der godzaligheid’, τῆς εὐσεβείας, dat is: van de christelijke godsdienst.

    • Een ‘grote’ verborgenheid, ‘buiten allen twijfel ... groot: God is geopenbaard in het vlees’ [1 Tim. 3:16]. 

  2. Zij wordt een ‘prediking van Jezus Christus’ genoemd, ‘naar de openbaring der verborgenheid, die van de tijden der eeuwen verzwegen is geweest’ (Rom. 16:25; vgl. Kol. 1:26; Ef. 3:4,10,11). 

  3. Daarnaar heeft het geboren Kind en de gegeven Zoon als eerste Naam die van ‘Wonderlijk’ (Jes. 9:5). 

  4. Over deze vereniging, die werd voorafgebeeld door de brandende en toch niet verterende braambos, waarin ‘de Engel Jehovah’ was (‘de Engel der aangezichten’, vgl. Jes. 63:9, ‘de Engel des verbonds’, Mal. 3:1), verwonderde Mozes zich: ‘Ik zal mij nu daarheen wenden en bezien dat grote gezicht’ (Ex. 3:2,3). 

  5. Als u op de vereniging zelf let, is het niet verbazend dat:

    • God een mens wordt? 

    • Hij Die van eeuwigheid geweest is, in de tijd wordt?

    • Hij Die almachtig is, aan menselijke zwakheden onderworpen wordt?

    • Hij Die hemel en aarde vervult, in de buik van een maagd ingesloten wordt?

    • Hij Die noch vader, noch moeder, noch geslachtsrekening gehad heeft, toch én Vader, én moeder, én geslachtsrekening erkent? Enzovoort.

    Zo roept Augustinus niet ten onrechte uit: ‘O wonderen! O verbazende tekenen! God wordt geboren, een maagd wordt zwanger zonder een man!’ (preek 12, De tempore [De tijd]).

    Bernardus zegt: ‘Die almachtige Majesteit heeft drie werken, drie vermengingen tot stand gebracht in de aanneming van ons vlees, zo bijzonder wonderbaar en zo wonderbaar bijzonder, dat zodanige dingen niet geschied zijn en ook niet meer geschieden zullen op de aarde. Want onderling zijn samengevoegd God en mens, een moeder en een maagd, het geloof en het menselijke hart’ (Sermones in vigilia nativitatis Domini [Preek op de vooravond van de geboorte des Heeren]).

    Johannes van Damascus noemt deze verborgenheid ‘de nieuwste van alle nieuwe zaken onder de zon’ (De orthodoxa fide [Het rechtzinnige geloof], boek 3, hoofdstuk 1).

    Sum quod eram; nec eram quod sum; nunc dicor utrumque.

    Ik ben wat Ik was; Ik was niet wat Ik ben; nu word Ik beide genoemd.

  6. Als u verder let op de Fontein en Oorsprong van deze vereniging, zult u zich verwonderen over de samenvloeiing van verborgenheden:

    • Van Gods wrekende gerechtigheid. Daardoor heeft Hij, om de zonde niet ongestraft te laten voorbijgaan, niet enig uitmuntend mens, niet een engel, niet een vriend, wie dan ook, maar Zijn Zoon, Zijn eigen, eniggeboren en allerliefste Zoon, als het ware van de troon in onze ellende neergestort, opdat Hij Hem Die geen zonde gekend heeft, zonde voor zondaren maakte (2 Kor. 5:21).

    • Van Zijn heiligheid en haat tegen de zonde. Daardoor heeft Hij nu niet de twee zonen van Aäron (Lev. 10:23), noch de tienduizenden van de Beth-Semieten gedood (1 Sam. 6:19), maar Zijn eniggeboren Zoon van de troon afgestoten, om Hem vanwege de zonden der mensen te straffen.

    • Van Zijn wijsheid. Daardoor heeft Hij, door de vereniging van Zichzelf met het menselijke vlees, de weg uitgevonden en gebaand om Zijn wrekende gerechtigheid overeen te brengen met eeuwige zaligheid van de zondaar, door de vereniging van Zichzelf met de zondaar. Daarom wordt de Zaligmaker de ‘Wijsheid Gods’ genoemd (1 Kor. 1:24). 

    • Van Zijn macht. Daardoor heeft Hij de Godheid met de mensheid persoonlijk kunnen verenigen, waarboven niets groters uitgedacht kan worden of kan zijn. Daarvan kan men dus zeggen wat er staat in Exodus 10:14, dat dergelijke als deze nooit geweest is en na dezen niet zal zijn. 

    • In het bijzonder, van Zijn oneindige barmhartigheid jegens ellendelingen. Daardoor heeft Hij door de menswording aan ellendigen ‘Zijn eniggeboren Zoon gegeven’ (Joh. 3:16). De apostel zegt daarom dus niet ten onrechte: ‘God bevestigt Zijn liefde jegens ons, dat Christus voor ons gestorven is als wij nog zondaars waren’ (Rom. 5:8; vgl. 1 Joh. 4:9).

Als u al deze dingen godvruchtig overweegt, wat is de Middelaar anders dan Gods vleesgeworden Liefde zelf? Liefde, geboren uit een maagd? Liefde, Die uit de hemel neerdaalt en omwandelt in menselijk vlees? 

4.36 Tweede praktijk: zij geeft stof tot bescheidenheid 

De vereniging van de twee naturen geeft ons stof tot bescheidenheid, waardoor wij alle vleselijke nieuwsgierigheid in het naspeuren van deze verborgenheid moeten bedwingen. 

Een zodanige nieuwsgierigheid schijnt gevonden en bestraft te zijn in Mozes, die nader wilde toetreden om onderzoek te doen naar dat wonderbaarlijke gezicht van een braambos waarin de Engel Jehovah was, dat wel brandde, maar niet verteerd werd: ‘Toen de HEERE zag dat hij zich daarheen wendde om te bezien, zo riep God tot hem uit het midden van het braambos en zeide: ... Nader hier niet toe; trek uw schoenen uit van uw voeten, want de plaats waarop gij staat, is heilig land’ (Ex. 3:3-5). 

Datzelfde schijnt de engel te doen bij de gelukzalige maagd, die misschien al te nieuwsgierig was in het onderzoeken van diezelfde verborgenheid: ‘Hoe zal ik dat weten?’ Hij antwoordde haar: ‘De kracht des Allerhoogsten zal u overschaduwen’ (Luk. 1:34,35). Daarmee gaf hij te kennen dat de Heilige Geest die vereniging als het ware bedekt en onder een schaduw zou verrichten en verbergen. Bijgevolg was het niet gepast om haar nieuwsgierig na te speuren en als het ware te ontdekken. 

Die bescheidenheid raadt ook de majesteit zelf van deze verborgenheid aan. Namelijk, omdat er van deze vereniging geen voorbeeld in de natuur der zaken te vinden is, zo laten wij, verzekerd van de onfeilbare waarheid van deze vereniging, op het getuigenis van God Zelf, niet al te zeer bekommerd zijn over de manier ervan. 

3.37 Derde praktijk: zij verschaft een onbeweeglijk fundament van geloof en vertrouwen in de Middelaar 

De vereniging van de twee naturen geeft ons een onbeweeglijke grondslag van geloof en vertrouwen in de Middelaar Jezus, want:

  1. Daaruit wordt ons onfeilbaar bekend dat Hij onze Middelaar is, omdat hij die niet God en mens in één Persoon is, geen Middelaar kan zijn, omdat onze Jezus God en Mens is, en omdat er behalve Hem niemand zodanig is.

  2. Hij is onze genoegzame Middelaar, ‘Die volkomenlijk kan zalig maken degenen die door Hem tot God gaan’ (Hebr. 7:25), omdat Hij als God kan zalig maken en als Mens medelijden met ons wil hebben. 

  3. Hij wil ons zalig maken, aangezien Hij hiertoe allang ons gelijk heeft willen worden, één vlees met ons, onze Broeder, onze Bruidegom, enzovoort, heeft willen worden; en Hij kan ons zalig maken, omdat Hij, Die ons gelijk geworden is, ook God is. 

  4. Bijgevolg kunnen wij in Hem, als God en tevens Mens, alles hebben wat wij ter verdrijving van allerlei ellenden en ter schenking van allerlei weldaden, naar ziel en lichaam, kunnen begeren en verlangen. 

4.38 Vierde praktijk: zij geeft een fundament van berusting in de ene Middelaar 

De vereniging van de twee naturen geeft een drangreden om met voorbijgaan van alles in Hem alleen te berusten, omdat Hij, door de vereniging van de Goddelijke en menselijke natuur, voor ons de ene Middelaar (1 Tim. 2:5) en de ene Heere geworden is (1 Kor. 8:6; Ef. 4:5). Op Hem alleen kunnen wij bijgevolg ons vertrouwen stellen, als Die alleen onze Weg, onze Waarheid en ons Leven is, zonder Wie niemand van ons tot de Vader kan komen (Joh. 14:6), in Wie alleen al onze zaligheid is (Hand. 4:12; Ps. 16:11; Ps. 73:25). Wij moeten dus alle overige schepselen, eigen krachten, verdiensten, enzovoort, passeren en verloochenen (Filipp. 3:7-9).

4.39 Vijfde praktijk: zij nodigt tot de betrachting van eenheid en eendracht 

De vereniging van de twee naturen ontsteekt in ons de betrachting van eenheid en eendracht. 

Beweegredenen 

Wij merken in God een zo grote genegenheid en oefening van eenheid en eendracht op, dat:

  1. Niet alleen de Personen van de Heilige Drie-eenheid in een en hetzelfde Wezen één hebben willen zijn (1 Joh. 5:7). 

  2. Maar ook die drie Personen, elk door Zijn aan Hem bijzonder eigen huishoudelijke* werking, de vereniging van de Goddelijke Persoon met onze menselijke natuur hebben willen verzorgen, wanneer in deze vereniging van de vleeswording:

    • De Vader de Zoon gegeven heeft (Jes. 9:5; Joh. 3:16) en in het vlees gezonden heeft (Joh. 12:49; Joh. 14:24).

    • De Zoon in het vlees gekomen is (1 Joh. 4:2; 1 Joh. 5:20).

    • De Heilige Geest, door de gelukzalige maagd te overschaduwen, het vlees toebereid, dat vlees met de ziel verenigd en zowel vlees als ziel met de Goddelijke Persoon verenigd heeft.

    • De gehele ondeelbare Drie-eenheid Hem het lichaam toebereid heeft (Hebr. 10:5; Ps. 40:7,8).

  3. Bovendien de Zoon van God hiertoe uit de hemel neergedaald is (1 Kor. 15:47; Joh. 6:41-50), om met het vlees verenigd (Joh. 1:14) en daarin geopenbaard te worden (1 Tim. 3:16), en dat opdat wij: 

    • Uit die twee verenigde naturen één Heere zouden hebben (1 Kor. 8:6; Ef. 4:5).

    • Met Hem verenigd (Hebr. 2:11), één lichaam met Hem (1 Kor. 12:12) en één geest met Hem zouden worden (1 Kor. 6:17).

Op al deze dingen wordt aangedrongen door:

  1. De Zaligmaker, Die door de menswording met ons verenigd is, om eenheid en eendracht tussen ons te verwekken: ‘Opdat zij allen één zijn, gelijkerwijs Gij, Vader, in Mij, en Ik in U, dat ook zij in Ons één zijn, opdat de wereld gelove dat Gij Mij gezonden hebt’ (Joh. 17:21). 

  2. De apostel: ‘U benaarstigende te behouden de enigheid des Geestes door den band des vredes. Eén lichaam is het en één Geest, gelijkerwijs gij ook geroepen zijt tot één hoop uwer roeping; één Heere, ... één God en Vader van allen ...’ (Ef. 4:3-6).

  3. De zaak zelf. Want wat meer ongerijmds zou er bedacht kunnen worden, dan dat degenen die in dezelfde mensheid, tot hetzelfde mystieke* lichaam, door dezelfde Geest verenigd zijn, onder elkaar zo verdeeld, zo verschillend en oneens zouden zijn?

4.40 Zesde praktijk: zij spoort aan tot dankbaarheid 

De vereniging van de twee naturen in de Middelaar spoort aan tot dankbaarheid. 

Beweegredenen

Want door deze vereniging van de vleeswording:

  1. Heeft de Vader ons ‘alzo liefgehad’, dat Hij ons ‘Zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft’ (Joh. 3:16; Jes. 9:5), en met de Zoon ‘alle dingen’ (Rom. 8:32). 

  2. Is de Zoon tot ons gekomen, en heeft door te komen een ‘Zoon des mensen’ willen worden, opdat Hij ons tot ‘zonen’ of ‘kinderen Gods’ zou maken (Gal. 4:4), ja, tot eerstgeborenen (Hebr. 12:23, vgl. met Ex. 4:22,23). Daarvan zegt Irenaeus: ‘De Zoon van God is vanwege Zijn onmetelijke liefde geworden wat wij zijn, opdat Hij ons zou maken wat Hij is. Hij is onze natuur deelachtig geworden, opdat wij de Goddelijke natuur deelachtig zouden worden...’ (Adversus haereses [Tegen de ketterijen], boek 5).

  3. Heeft die Zoon van God Zich niet alleen met onze natuur, maar ook met onze zwakheden en natuurlijke onvolmaaktheden willen verenigen, opdat Hij onze zwakheden zou dragen en wegnemen (Hebr. 4:15, vgl. met Jes. 53:4), en Zijn volmaaktheden in hun plaats zou stellen (1 Kor. 1:30; Kol. 2:9,10). 

De manier
  1. Laten wij bijgevolg met onze dankbaarheid God, Die uit loutere liefde Zijn Zoon aan ons geeft, omhelzen met een wederkerige liefde (Ps. 18:2), waardoor wij onszelf geheel en al aan Hem overgeven (2 Kor. 8:5).

  2. Laten wij de Zoon, Die door deze vereniging tot ons neerdaalt en komt, met een levend geloof aannemen (Joh. 1:11,12), van onze kant tot Hem komen (Jes. 55:1; Matth. 11:28) en de Zoon kussen (Ps. 2:12). Evenals Hij, door te komen, met ons verenigd heeft willen worden in ons vlees, laten wij zo met Hem verenigd worden in de geest (1 Kor. 6:16,17; Ef. 4:4,5), opdat het een wederzijdse vereniging wordt, zoals in een huwelijk gewoon is (Joh. 15:5; Hoogl. 2:16).

  3. Laten wij bovendien voor alle mogelijke zonden terugschrikken. De zonden zijn immers in staat om degenen die met God verenigd zijn, van Hem af te scheuren (Jes. 59:2). Om de zonden heeft de Vader Zijn Zoon als het ware van Zich gescheiden en in onze zo ellendige natuur uitgestoten (Rom. 8:32). Insgelijks doen wij door de zonden de menselijke natuur van Gods Zoon, waarmee Hij Zich verenigd heeft, zoveel in ons is oneer en smaadheid aan, en bevlekken haar als het ware (1 Kor. 6:15,16, vgl. Hebr. 6:6; Hebr. 10:20).

  4. De Zoon van God heeft zulk een vermaak geschept om met ons te zijn en met ons om te gaan (Spr. 8:31; vgl. Joh. 17:24), dat Hij met onze natuur verenigd heeft willen worden (Hebr. 2:11,14). Laten wij daarom van onze kant vermaak scheppen om met Hem te zijn, met Hem om te gaan (Filipp. 1:23; Matth. 18:20; vgl. Luk. 2:49) en Hem aan te hangen, opdat wij ‘één geest’ met Hem worden (1 Kor. 6:16,17). 

Vergelijk wat ons, zo God wil, zal voorkomen in hoofdstuk 10 over de menswording van de Middelaar.