Navigatie
Theoretisch-praktische godgeleerdheid - Deel 3

Theoretisch-praktische godgeleerdheid - Deel 3

Deel 3/6 - De verlossing door Christus.

Boek V - Hoofdstuk 13

De nederdaling van de Middelaar

Psalm 16:9,10 Ook zal Mijn vlees zeker wonen. Want Gij zult Mijn ziel in de hel niet verlaten; Gij zult niet toelaten dat Uw Heilige de verderving zie.

13.1 De vierde en laatste trap van Christus’ vernedering: Zijn nederdaling 

Tot slot gaan wij verder met de vierde trap* van Christus’ vernedering, namelijk Zijn nederdaling in een ruimere zin. Want in de Schrift wordt (behalve Zijn glorierijke nederdaling om te oordelen de levenden en de doden, 2 Thess. 1:7,10), een drieërlei nederdalen van Christus geteld:

1. Uit de hemel op de aarde, geschied in Zijn vleeswording (Joh. 3:13; 6:50,58,62; 1 Kor. 15:47). Dit is een nederdalen van de Goddelijke Persoon in een menselijk vlees. 

2. Van de aarde in het graf, geschied door Zijn begrafenis (Ef. 4:9,10; Hand. 2:29,31; Jes. 38:18). Dit is een nederdalen van het lichaam.

3. Als het ware uit de hemel in de hel, ofwel uit een hemelse en gelukzalige staat in een helse en ellendige staat (Matth. 26:38, vgl. met Ps. 88:5-8). Dit is een nederdalen (hoofdzakelijk althans) van de ziel.

De eerste nederdaling hebben wij in hoofdstuk 4 over de menswording verklaard. De twee laatste nederdalingen zullen wij in dit hoofdstuk behandelen. 

De grondslag van onze beschouwing zullen wij leggen in de woorden van Psalm 16:9,10

Het verklarende deel

13.2 De exegese van de tekst 

De tekst bevat de vertrouwende verwachting van de Messías op de goederen [goede dingen] die voor Hem aanstaande zijnde. 

Hier moet overwogen worden:

 

A. De verwachtende Messías, Die weliswaar in de tekst niet genoemd wordt, maar toch bedoeld wordt door het voornaamwoordelijke achtervoegselי  (yōd), ‘in Mijn vlees’, ‘Mijn ziel’, en dan ook in de omschrijving ‘Uw Heilige’. 

Dit moet echter door ons bewezen worden, om in de woorden een vast fundament te hebben voor Christus’ nederdaling ter helle. 

Er zijn er die willen dat David de hele psalm door spreekt over het Joodse volk en geenszins over de Messías. Aldus de Joden.

Er zijn er die liever willen dat David spreekt én over zichzelf én over de Messías. Maar, niet op één manier:

- Sommigen menen dat hij hoofdzakelijk over zichzelf en minder hoofdzakelijk, alleen door aanpassing,* over de Messías spreekt.

- Anderen menen dat hij hoofdzakelijk over de Messías en alleen door toe-eigening over zichzelf spreekt; over zichzelf als een type, over de Messías als de waarheid. 

- Anderen menen dat hij in het eerste deel over zichzelf en in het laatste deel alleen over de Messías spreekt. 

Ook zijn er genoeg die de hele psalm alleen op Christus betrekken. Aldus Piscator, en wel met dit argument: Degene Die in vers 10 spreekt, spreekt de hele psalm door. Dit bewijst hij uit de aaneenschakeling van de gesproken woorden en uit de samenhang van de afzonderlijke uitdrukkingen, die aantoont dat een en dezelfde Persoon de hele psalm door spreekt. Welnu, Die in vers 10 spreekt, is de Messías, volgens het getuigenis van Petrus (Hand. 2:25 e.v.) en van Paulus (Hand. 13:35). Ook wordt onder ‘die Heilige’ des Heeren zeker Christus verstaan (Jes. 54:5; Dan. 9:24). Verder heeft ook niemand dan alleen Christus de verderving niet gezien. 

Tot dit gevoelen neig ook ik het allermeest. Hoe het ook zij, in elk geval spreken de woorden van de tekst over de Messías. 

 

B. De verwachte goederen. 

Deze zien op:

 

1. Het lichaam van de Messías:אַף־בְּשָׂרִי יִשְׁכֹּן לָבֶטַח  (af-bᵉśāriy yiškōn loveṭaḥ), ‘ook zal Mijn vlees vertrouwend’, ‘gerust’, ‘in hope wonen’. 

Hier komt ons voor:

a. Het geruste onderwerp: ‘Mijn vlees.’ Het woord בָּשָׂר (bāśār), door ‘vlees’ vertaald, heeft meer dan één betekenis, want het wordt genomen: 

- Voor allerlei dieren, wanneer er het woord כֹּל (kōl), ‘alle’, bij staat (aldus in Gen. 6:16; 8:17). 

- Voor de gehele mens (Deut. 5:26; Ps. 56:5). 

- Voor het menselijke lichaam, dat uit vlees bestaat (Gen. 2:24; Ps. 38:4,8; aldus ook in deze plaats). 

b. De gerustheid van het lichaam: יִשְׁכֹּן (yiškōn), ‘zal wonen’. De Septuagint heeft κατασκηνώσει, ‘zal in een tabernakel wonen’, dat is: zal vertoeven in het graf als in een tabernakel; het zal liggen, het zal rusten (aldus Deut. 33:20; Ps. 7:6; 94:17; Jes. 26:19), לָבֶטַח (loveṭaḥ), ‘vertrouwend’, ‘gerust’, ‘veilig’, ‘in hoop’ ofwel ‘in vertrouwen’ op:

- Een bewaring voor zijn vertering.

- Een opstanding tot heerlijkheid, zoals de volgende woorden het verklaren.

‘Hoop’ wordt figuurlijk aan het vlees toegeschreven, evenals aan het schepsel ἀποκαραδοκία, ‘verwachting met opgestoken hoofde’ (Rom. 8:19), en ‘hoop’ (vers 20). 

Ook wordt de hoop van het lichaam genomen voor de gehoopte zaak. 

 

2. De ziel van de Messías: ‘Gij zult Mijn ziel in de hel niet verlaten.’

Hier is:

a. Het onderwerp, waarvoor het goede verwacht wordt: de ‘ziel’. In het Hebreeuws נֶפֶשׁ (nefeš), in het Grieks ψυχή (psyche). Daaronder zou verstaan kunnen worden: 

- Het vormelijke* deel, waardoor de samenstelling [van ziel en lichaam] leeft (Matth. 10:28).

- Het stoffelijke* deel ofwel het lichaam; hetzij bezield of levend (Ps. 35:13; 107:18), hetzij onbezield of dood (Num. 5:2; 9:10; Lev. 19:28; 21:1).

- Het hele menselijke samenstel ofwel de persoon (Gen. 14:21; Ps. 107:9; Spr. 25:25; 1 Petr. 3:20). En zo luiden niet zelden de wederkerige voornaamwoorden: נַפְשָׁהּ (nafšāh), ‘zijn ziel’, ofwel ‘zichzelf’ (Jes. 5:14), נַפְשָׁם (nafšām), ‘hun ziel’ ofwel ‘zij zelf’ (Jes. 46:2).

- Het leven van de persoon (Job. 2:6; Ps. 54:5; Matth. 2:20).

- De wil en de aandoeningen* (Ex. 15:9; Ps. 25:1; 41:3). 

Hier op deze plaats meen ik dat onder de ‘ziel’ het vormelijke deel van de mens verstaan moet worden (Matth. 26:36), voor zover het in een helse staat geweest is. Want het werd beroofd van het gelukzalig makende gezicht van God, ofwel van het gevoel van de Goddelijke genade en gunst (Matth. 27:46), en bovendien gemarteld met helse pijnigingen: ‘Mijn ziel is geheel bedroefd tot den dood’, namelijk de helse dood, ‘toe’ (Matth. 26:38).

b. De plaats of de staat van het onderwerp, waarin dat het goede verwacht: לִשְׁאוֹל (lišᵉʼōl), ‘tot de hel’ ofwel ‘in de hel’. Het Hebreeuwse woord שְׁאוֹל (šᵉʼōl), in het Grieks ἅδες (hades), betekent gewoonlijk:

- De plaats van de verdoemden (Deut. 32:22; Ps. 49:15; Jes. 14:15; Matth. 11:23; Luk. 16:23; Openb. 1:18; 20:13,14).

- Het graf (Gen. 42:38; Ps. 6:6; Jes. 36:18; Hand. 2:27,31). 

- De algemene bewaarplaats en de staat van alle gestorvenen, zowel goede als kwade (Pred. 9:10; Ez. 32:21,27; Job 14:13, vgl. met Job 17:13).

- Een allerbedruktste, allerbenauwdste, allerergste staat (Ps. 18:6; 30:4; 28:1; 116:3). 

Bij deze plaats past het meest eigenlijk* de laatste betekenis, aangezien de ziel van Christus nooit in de plaats van de verdoemden geweest is, wát de pausgezinden en de lutheranen ook mogen menen, omdat zij vóór de dood is overgegeven in de handen van de Vader. 

c. Het goede voor het onderwerp, dat in de helse staat verwacht wordt: ‘Gij zult niet verlaten’, dat is: Gij zult in alle opzichten tegenwoordig zijn:

- Met een tegenwoordigheid van de natuur. Daardoor is Hij na de dood geweest bij:

- Het lichaam door de personele vereniging. Hij heeft gemaakt dat het vertrouwend, zonder vrees voor vertering, als het ware drie dagen in het graf woonde.

- De ziel, opdat zij, terwijl ze in Gods handen was, verenigd bleef met de Goddelijke Persoon en met de gehele Persoon van de Middelaar, zodat Hij door de natuurlijke tegenwoordigheid van de Goddelijke Persoon ook in de dood ‘Gods Heilige’ ofwel de Middelaar Godmens bleef. 

- Alsook met een tegenwoordigheid van de genade. Daardoor heeft Hij:

- Het vlees na kort in het graf gewoond te hebben, hersteld in het natuurlijke leven.

- De ziel in de helse angsten ondersteund, opdat zij niet bezweek.

- Zijn gehele Heilige in volkomen vrijheid gesteld van de macht en de heerschappij van de dood, waaronder Hij gedurende de drie dagen van Zijn begrafenis geweest was.

 

3. De gehele mens, uit ziel en lichaam samengesteld: ‘En Gij zult Uw Heilige niet overgeven om de kuil te zien.’ 

Dat is: ‘Gij zult niet toelaten, dat Ik, Uw Heilige – die Heilige Israëls (Jes. 10:20), Die Gij geheiligd hebt om als de Messías in de wereld gezonden te worden (Joh. 1:36) – blijf in de kuil, onder de macht en de heerschappij van de dood (Hand. 2:24, vgl. Klaagl. 3:43), maar Gij zult Hem opwekken.’ Het is ontwijfelbaar (uit Hand. 2:24-33; 13:35,36) dat de Messías in onze tekst profeteert van Zijn opstanding, die Zijn dood, begrafenis en de staat en heerschappij van de dood tot aan de opstanding vooronderstelt. Ook verwacht Hij door de opstanding duidelijk een zeker goed:

- Voor Zijn lichaam, namelijk dat Hij in het graf gerust en zeker zou wonen, zonder vrees voor vertering.

- Voor Zijn ziel, dat die in de hel niet verlaten zou worden.

- Voor Zijn gehele Persoon (de Heilige), dat Die de kuil niet zou zien, ofwel niet zou blijven in de kuil of onder de staat en de heerschappij van de dood. 

Hieruit blijkt dus dat in de gehele tekst de begrafenis van het lichaam, de nederdaling van de ziel en de heerschappij van de dood over de gehele mens te kennen gegeven wordt. 

Het leerstellige deel

13.3 Christus is nedergedaald ter helle 

De Middelaar heeft dus Zichzelf voor ons neergelaten tot het graf, tot de hel en tot de heerschappij en de macht van de dood. Die drie stukken verstaan wij onder Zijn ene nederdaling. Daardoor heeft Hij Zich, én in het graf, én in de hel, én in de heerschappij van de dood neergelaten. 

Van deze nederdaling staat in de Heilige Schrift weliswaar zelden een uitdrukkelijke vermelding. Daarom schaart niet alleen Bellarminus, met de pausgezinden, haar tot de overlevering, maar ook de Apostolische Geloofsbelijdenis,[1] en met haar de Geloofsbelijdenis van Nicéa, maakt er geen enkele melding van. En de oudere kerkvaders, Irenaeus, Tertullianus, Origenes, Augustinus en Rufinus, hebben in hun uitleggingen over de Apostolische Geloofsbelijdenis daarvan zelfs geen jota of tittel. Rufinus voegt er ook nog uitdrukkelijk bij dat dit nederdalen van Christus ter helle niet gevonden wordt in de Geloofsbelijdenis van Rome, noch in die van de oosterse kerken (zie bij Cyprianus, Opera [Werken], p. 570, sectie 20, editie 1593, uitgegeven bij Le Preux), en dat tot aan Karel de Grote in de achtste eeuw. 

De eerste vermelding ervan vindt men in de Geloofsbelijdenis die (ten onrechte) aan Athanasius wordt toegeschreven. Deze heeft: ‘... is nedergedaald ter helle’, in plaats van dat de Geloofsbelijdenis, met weglating van het nederdalen, leest: ‘... is begraven’. Maar in volgende eeuwen valt op dat de woorden ‘nedergedaald ter helle’ ter verklaring in de kantlijn zijn toegevoegd aan de woorden van de Geloofsbelijdenis van Nicéa. Ze zijn naderhand in de tekst van de Apostolische Geloofsbelijdenis zelf ingeslopen, en werden dus op gelijke wijze met alle andere woorden voorgedragen. Dit blijkt uit verschillende handschriften. Sinds die tijd ziet men dat ze algemeen aanvaard zijn, en worden ze door alle uitleggers van de Geloofsbelijdenis, zowel protestanten als pausgezinden, als een bijzonder artikel ervan verklaard.


 

[1] In de oudste versies; zie het vervolg van deze paragraaf.

13.4 Dit wordt bewezen uit de Schrift 

Ondertussen ontbreekt echter ook in de Schrift geen uitdrukkelijke vermelding ervan, bijvoorbeeld: ‘Nu dit: Hij is opgevaren; wat is het, dan dat Hij ook eerst is nedergedaald in de nederste delen van de aarde? Die nedergedaald is, is Dezelfde ook Die opgevaren is ver boven al de hemelen, opdat Hij alle dingen vervullen zou’ (Ef. 4:9,10). En: ‘Wie zal in den afgrond nederdalen? Hetzelve is Christus uit de doden opbrengen’ (Rom. 10:7). Wij voegen hier de woorden van onze tekst aan toe (Ps. 16:10, vgl. met Hand. 2:27). 

Ook betrekt men Psalm 88:5-7 hier op (sommigen willen dat deze psalm profetisch is, en ten diepste in Christus is vervuld), evenals Psalm 18:5-6 en 116:3. Een voorbeeld van dit nederdalen zou er ook kunnen zijn in Jozef (Gen. 37:20,22,24,28,29; 39:20) en in Jona (Jona 2:2 e.v., vgl. met Matth. 12:40; Richt. 16:3). 

 

Dit wordt bevestigd met redenen

Redenen zouden hier kunnen zijn:

1. Dat wij ons door de zonden tot het hoogste toe verheven hebben (vgl. Jes. 14:13,14), ja, boven God (vgl. 2 Thess. 2:4), en dat de Zaligmaker Zich daarom tot het laagste, tot de hel toe, heeft moeten en willen neerwerpen (vgl. Jes. 14:11,12; Matth. 11:23), opdat Hij met de vervloekte hellewichten een κατάρα, ‘vloek’, zou worden (Gal. 3:13).

2. Opdat Hij ons van de helse strafschuld zou verlossen en ons, ‘gebondenen, uit den kuil waar geen water [van vertroosting] in is’, zou uitlaten ‘door het bloed [des] verbonds’ (Zach. 9:11). Terwijl dat over de lichamelijke verlossing van de Joden gezegd is, wordt het, bij wijze van overeenkomst, gewoonlijk ook op Christus toegepast. 

In elk geval, opdat Hij de Zijnen van de vloek van de hel zou verlossen (Gal. 3:13).

3. Om de Zijnen uit de diepste schuld en afgrond van de hel door Zijn nederdalen tot de hoogste heerlijkheid van de hemel te verheffen (Ef. 2:6; 1:3). 

13.5 Wat de nederdaling van Christus is 

Maar wat is dan deze nederdaling? 

Wij schuiven de meningen van de onrechtzinnigen naar elders door. Onder de rechtzinnigen zijn er verschillende gevoelens:

1. Sommigen beperken haar tot de begrafenis, zodat ze in de Geloofsbelijdenis een verklaring van het artikel over de begrafenis is. Aldus onze Beza over Handelingen 2:26-27

Dit voldoet anderen niet, want:

- Niet alleen zou dit een nutteloze herhaling (tautologie) aan de allernauwkeurigste beknoptheid van spreken in de Geloofsbelijdenis toevoegen.

- Maar ook zou men zo iets wat helder genoeg is, proberen te verklaren door iets wat duisterder is. 

2. Anderen beperken dit nederdalen tot het lijden van Christus’ ziel, zoals Calvijn met de meeste gereformeerden doet. 

Dit bevalt anderen om deze tweeërlei reden niet:

- Dat lijden van de ziel heeft betrekking op Zijn dood, waarover in het voorgaande van de Geloofsbelijdenis gehandeld was, en zo zou het de Geloofsbelijdenis met een nutteloze herhaling bezwaren.

- Die verklaring stelt het zielslijden na de begrafenis, en verstoort daardoor de orde van de Geloofsbelijdenis.

3. Hierom menen anderen dat onder dit nederdalen noch de begrafenis, noch de zielssmarten aangeduid worden, maar de staat en de heerschappij van de dood, waaronder Hij gedurende de drie dagen van Zijn begrafenis geweest is. Aldus onder andere Sohnius over de Belijdenissen van Augustinus, Perkins over de Apostolische Geloofsbelijdenis, Amesius en de Grote en Kleine Westminster Catechismus. 

 

Er moet een drieërlei nederdaling van Christus samengevoegd worden 

Wat nu als wij, om de schijnbaar verschillende gevoelens van de rechtzinnigen overeen te brengen, de onder- of naast elkaar geschikte dingen samenvoegen en een drieërlei nederdalen van Christus tellen? Namelijk een nederdalen van:

(1) Het lichaam, in het graf.

(2) De ziel, in een hellestaat.

(3) De gehele Christus, in de macht en de heerschappij van de dood.

 

En dat met deze redenen:

1. De Schrift is niet alleen gewoon die drie stukken door het woord ‘nederdaling’ aan te duiden, maar schrijft ze ook onderscheiden aan Christus toe, zoals uit het vervolg duidelijker zal blijken.

2. Zo zal daaruit de nederdaling en de diepte van de vernedering des te meer vergroot en erkend worden. 

3. De Geloofsbelijdenis zelf zal gemakkelijk van alle nutteloze herhaling en wanorde gevrijwaard worden. 

13.6 Ten eerste: de nederdaling van het lichaam in het graf 

Laat dan de eerste nederdaling die van het lichaam zijn, die én de tekst in de eerste plaats bedoelt, én de Geloofsbelijdenis in de eerste plaats leert, namelijk de nederdaling in het graf. Want het volgende is vast en zeker:

1. In de Schrift wordt door het Hebreeuwse woord שְׁאוֹל (šᵉʼōl) en door het nederdalen in שְׁאוֹל dikwijls de begrafenis aangeduid (Gen. 42:38; Ps. 6:6; Jes. 38:18: Hand. 2:27,31).

2. De Zaligmaker is ten aanzien van Zijn lichaam begraven geweest (Matth. 27:59,60; Mark. 15:46; Luk. 23:53; Joh. 19:41). 

3. Ja, in deze begrafenis is een nederdaling van Christus geweest, door vergelijking van onze tekst Psalm 16:9-10 met Handelingen 2:27 en 31 en 13:34-36. 

Daarmee stemmen alle oude geloofsbelijdenissen tot aan Athanasius en Karel de Grote toe openlijk samen, zoals wij gezegd hebben. 

Deze begrafenis was volgens het getuigenis van Paulus (1 Kor. 15:4) oudtijds voorzegd, hoofdzakelijk in Jesaja 53:9, waar gezegd wordt dat de Messías:

- Gedood zou worden met de goddelozen, ofwel met de dood van de misdadigers. 

- Begraven zou worden in het graf van een rijke, namelijk van Jozef, die een rijk man was (Matth. 27:59,60), dus ook op een zeer eervolle wijze (vers 57). 

13.7 Omstandigheden van deze begrafenis 

Wat de omstandigheden van Christus’ begrafenis aangaat, zij heeft plaatsgevonden:

 

1. Op dezelfde avond van Zijn sterfdag, toen de Joodse sabbat en de voorbereiding bijna aanbrak (Matth. 27:57). Die sabbat (althans de Joodse) ofwel de zevende dag na de schepping, is een voorbeeld geweest van deze rust van Christus in het graf. Ook om die reden, aangezien de rust volbracht is, heeft zij dus afgedaan, zoals een schaduw wanneer het lichaam tegenwoordig is (Kol. 2:16,17). 

Hiertoe drong ook de wet in Deuteronomium 21:23, waarmee verboden werd dat een dood lichaam van een opgehangene aan het hout overnachtte, omdat ‘een opgehangene Gode een vloek is’. Omdat in de dood van Christus de vloek vernietigd zou worden, was het dus gepast dat Zijn lichaam, nu de dood geschied en de vloek weggenomen was, niet aan het hout van de vervloeking gelaten werd.

 

2. Door de verzorger daarvan, Jozef van Arimathéa, een rijk man, een eerlijk raadsheer, in het geheim een discipel van Christus vanwege de vrees voor de Joden (Joh. 19:38; Matth. 27:57), overigens wel een godvruchtige, maar met een nog zwak geloof, zoals afgeleid wordt uit Markus 15:43

Bij hem heeft zich Nicodémus gevoegd (Joh. 19:39), iemand uit de voornaamste van de farizeeën, eveneens met een zwak, maar toch oprecht geloof. Vandaar dat hij ’s nachts tot Christus kwam om door Hem onderwezen te worden, en ook, door Hem onderwezen, bekeerd geworden is (Joh. 3:2 e.v.). Toen hij naderhand sterker werd in het geloof, is hij vrijer en vrijmoediger voor Christus opgekomen (Joh. 7:51). 

Bij hen zijn misschien enige eerlijke vrouwen bijgekomen: Maria Magdaléna, Maria, de moeder van Joses, en anderen die Christus gevolgd waren uit Galiléa om Hem te dienen (Matth. 27:55).

 

3. Op een zeer eervolle, ja, heerlijke wijze:

- Jozef wond Zijn lichaam in zuiver fijn lijnwaad (vers 59). 

- Nicodémus voegde er ‘een mengsel van mirre en aloë, omtrent honderd ponden gewicht’ aan toe (Joh. 19:39), volgens de gewoonte van de Joden, die bij de begrafenissen van meer aanzienlijke mensen gebruikelijk was (Gen. 50:2). 

 

4. In een eervolle plaats, niet onder het kruis, maar in de hof van Jozef, niet ver van de plaats van de kruisiging; misschien opdat Hij in een hof zou opstaan, zoals wij in een hof gevallen waren (Gen. 3). 

 

5. En wel in een graf, dat:

- Nieuw was (Matth. 27:60), opdat de Joden niet zouden kunnen vermoeden of lasteren dat iemand anders opgestaan was. 

- Ja, ook in een rots uitgehouwen (Matth. 27:60). 

- En bovendien met een zeer grote steen toegesloten. Niet alleen volgens de gewoonte van de aanzienlijke Joden (Gen. 35:20; Joh. 11:38), maar ook door een Goddelijke voorzienigheid, opdat de Joden geen bedrog zouden kunnen vermoeden of voorwenden. 

- Laat ik eraan toevoegen dat het met Pilatus’ zegelring verzegeld was, terwijl er bovendien wachters bij geplaatst waren, volgens de verkeerde beraadslaging van de farizeeën (Matth. 27:60 e.v.; vgl. Ps. 41:9). Maar toch ook niet zonder Gods voorzienigheid, opdat wij aangaande de waarachtige opstanding van de Heiland des te zekerder gemaakt zouden worden (Matth. 28:11). 

 

6. Met een duur van drie dagen ofwel drie etmalen, volgens Zijn eigen voorzeggingen (Matth. 12:40; 27:40,63; Joh. 1:17). Echter geen drie volle dagen, maar in het geheel de tijd van bijna veertig uur. Daaruit schijnt bij de ouden het veertigurige vasten voortgekomen te zijn, omdat de Bruidegom zovele uren weggenomen was (Matth. 9:15). 

13.8 De doeleinden van Christus’ begrafenis 

Dit zijn de doeleinden van deze begrafenis geweest:

1. Dat er aan de voorzeggingen genoeggedaan zou worden (Ps. 16:10; 22:16; Jes. 53:9).

2. Dat wij door ontegenzeglijke bewijzen overreed en verzekerd zouden zijn van de waarheid van Zijn dood, waarvan onze hele verlossing afhangt (Hebr. 2:14). Hierom heeft Pilatus Hem niet eerder willen overgeven om begraven te worden dan toen hij ten volle verzekerd was dat Hij waarlijk gestorven was (Mark. 15:42,43). 

3. Dat Hij de door Zijn dood weggenomen vloek met Zijn begrafenis zou verzegelen (Deut. 21:23; Gal. 3:13).

4. Dat Hij Zich van het hoogste van de hemel zou vernederen tot het diepste en de benedenste delen van de aarde (Ef. 4:9,10).

5. Dat Hij onze zonden met Zich zou begraven, waarvan ons de waarheid verzegeld wordt in de Doop (Rom. 6:4; Kol. 2:12). 

6. Laat ik er dit aan toevoegen: het doeleinde van Christus’ begrafenis is weliswaar niet geweest om de sabbat van het vierde gebod af te schaffen, dat onbepaald de heiliging voorschrijft van die zevende dag, die God voor de mensen zou bepalen. Want deze sabbat is niet alleen, met alle andere geboden van de Tien Woorden, van een zedelijk* en onafschafbaar recht geweest (Matth. 5:17-19), maar heeft ook volstrekt geen beeld gedragen van Christus’ rust in het graf. 

Het doeleinde is wel geweest om specifiek de Joodse sabbat af te schaffen, dat is: die zevende dag, die de Wetgever telde en aan de Joden voorschreef om te tellen vanaf de zevende dag van de schepping, omdat daarop de Zaligmaker gerust en dus aan het type voldaan had. De Joodse sabbat, samen met alle overige Joodse feesten, bedoelt de apostel in Kolossenzen 2:16-17

Het doeleinde is ook geweest om tegelijk de christelijke sabbat, na Christus’ arbeid van vernedering (Jes. 53:11), in de plaats te stellen, en te bepalen dat de zevende dag van het vierde gebod door de christenen geteld moet worden vanaf deze opstanding. Daarom wordt die christelijke sabbat ‘de dag des Heeren’ genoemd (Openb. 1:10), die Hij op de dag zelf van Zijn opstanding gezegend heeft (Joh. 20:19). Vandaar leest men ook dat die dag door de christenen voortdurend onderhouden is als hun sabbatdag (Hand. 20:7; 1 Kor. 16:2). Als u dit niet onder een verdoemde eigenwillige godsdienst wilt scharen, moet u het noodzakelijk onder een Goddelijke instelling scharen. Daarnaar wordt deze dag dus de ‘dag des Heeren’ genoemd, evenals de benaming het ‘Avondmaal des Heeren’ (1 Kor. 11:20, vgl. met vers 23). 

Laat hier het volgende nog bijkomen: de heiliging van enige zevende dag krachtens het vierde gebod is van een zedelijk recht. Bijgevolg heeft de kerk, nu de Joodse sabbatdag is afgeschaft, zelfs geen uur zonder sabbat kunnen zijn. Die in-de-plaats-stelling heeft daarom direct na de opstanding moeten geschieden. 

Hierover, zo God wil, elders meer. 

13.9 Ten tweede: de nederdaling van Christus’ ziel in een helse staat 

Laat de tweede nederdaling die van Christus’ ziel zijn, niet in de helse plaats, maar in een helse staat, waardoor Hij het helse ofwel de helse straffen in Zijn ziel ondervonden heeft. 

Het woord שְׁאוֹל (šᵉʼōl) betekent in de Schrift niet zelden een zodanige helse staat, die in pijnigingen en angsten van de ziel bestaat (1 Sam. 2:6; Ps. 18:6; 116:3). Daarom wordt gezegd dat degenen die zodanige helse angsten uitstaan, in de hel neergestoten worden (Ps. 88:5,7), of ook van de hel verlost worden (Ps. 30:2,4,10). 

Die helse staat wordt ook duidelijk aan Christus’ ziel toegeschreven, wanneer gezegd wordt dat Hij én door God verlaten was (Matth. 27:46), én onder het gevoel van de Goddelijke toorn en verbolgenheid gezweten heeft (Openb. 19:15, vgl. met Matth. 26:30,42), en wanneer vanwege dit alles Zijn ziel bedroefd is geweest tot de ‘dood’ toe, namelijk de eeuwige of helse dood (Matth. 26:38). Daarom kan op deze wijze in de Geloofsbelijdenis geen nutteloze herhaling (tautologie) aangewezen worden, omdat ze over de nederdaling van de ziel volstrekt niets, althans niet uitdrukkelijk, gezegd had. En ook geen wanorde, omdat ze volgens de wetten van een gepaste leermethode over de nederdaling van het lichaam eerder dan over de nederdaling van de ziel moest spreken. 

Wat nu deze nederdaling van de ziel is, ofwel wat Hij daardoor geleden heeft, zowel ten aanzien van het verlies als ten aanzien van het gevoel, hebben wij in het voorgaande hoofdstuk, § 8-11 en 20, verklaard. 

13.10 Ten derde: de nederdaling van de gehele Mens Christus in de macht en de heerschappij van de dood 

De derde nederdaling is die van de gehele Mens Christus in de macht en de heerschappij van de dood en de duisternis. 

Immers, gedurende de drie dagen van de begrafenis is Zijn lichaam dood geweest en is Zijn ziel beroofd geweest van de (voor haar natuurlijke) vereniging met het lichaam, en in zoverre is het gehele samenstel onder de dood geweest. Daarom zegt Petrus dat Hij pas door de opstanding ontbonden (bijgevolg tot dan toe als het ware gebonden) werd van ‘de smarten des doods, ... alzo het onmogelijk was dat Hij van denzelven dood zou gehouden worden’ (Hand. 2:24). Daardoor blijkt en blijft het allerduidelijkst dat Hij gedurende de drie dagen van de dood, ofwel tot aan de opstanding, geweest is ‘onder de macht’ van de dood en als het ware in zijn banden en gevangenis (vgl. Ps. 18:5,6; 116:3; 88:7). Ook is dit de ‘ure’ en ‘de macht der duisternis’ geweest, die Hij bedoelt in Lukas 22:53. De ‘ure’ wordt genomen voor de hele tijd van Zijn lijden en vernedering, die geduurd heeft tot aan Zijn opstanding (Hand. 2:24). Dit lijkt ook de duisternis die Zijn dood vergezelschapte en volgde, te kennen gegeven te hebben (Luk. 23:44,45).

Het oogmerk van die nederdaling is geweest om ons van de macht en de heerschappij van de dood en van de macht van de duisternis te verlossen (Hos. 13:14; 1 Kor. 15:54-57; Kol. 1:13). 

Toch moet deze nederdaling van de gehele Mens Christus niet zo opgevat worden, alsof Zijn ziel na de dood iets geleden had, behalve de beroving van de natuurlijke vereniging met het lichaam. Want toen Hij ging sterven, heeft Hij Zijn ziel in de handen van Zijn Vader bevolen (Luk. 23:46), die direct in het paradijs ontvangen is (vers 42,43). 

Ook moet deze nederdaling niet zo opgevat worden, alsof Zijn lichaam nog enige smart gevoeld had. 

Maar ze moet zo opgevat worden, dat Hij gedurende deze tijd als het ware onder de triomf van de gehele macht van de duisternis geweest is. 

Het weerleggende deel

13.11 Eerste vraag: is Christus’ nederdaling ter helle iets anders dan een betoning van Zijn niet-bestaan? 

Wat betreft het nederdalen van Christus vraagt men ten eerste: strekt Christus’ nederdaling ter helle nergens anders toe dan om te betonen dat Christus waarlijk en zeker gestorven is zoals alle andere mensen sterven, dat is: in een staat van niet-bestaan overgegaan is? 

 

Het gevoelen van verschillende partijen

De socinianen stellen dat (zie Valentinus Smalcius, De divinitate Jesu Christi [De Godheid van Jezus Christus], hoofdstuk 13), omdat zij stellen dat sterven niets anders is dan niet meer bestaan, en dat Christus vanaf Zijn dood tot aan Zijn opstanding niet heeft bestaan. De onjuistheid daarvan hebben wij in het voorgaande hoofdstuk, § 18, uitvoerig aangetoond. 

Zij menen dat de artikelen van de begrafenis en van de nederdaling ter helle in de Geloofsbelijdenis toegevoegd zijn opdat de gelovigen tot hun vertroosting van dit niet-bestaan van Christus verzekerd zullen worden. 

Tot bewijs van dit nederdalen ter helle brengen de tegenpartijen zelfs niet het allerminste bij, behalve hun hypotheses* die door ons op de aangehaalde plaats beschreven en weerlegd zijn. Het is dus niet noodzakelijk om bij dit vraagstuk langer te blijven stilstaan. Alleen moet men beslist opmerken dat uit dit gevoelen, waardoor de hel een niet-bestaan is, volgt:

1. Dat alle onderscheid tussen stervende vromen en goddelozen tot op het laatste oordeel weggenomen wordt. 

2. Dat zowel de vromen als de goddelozen na de dood neergestoten worden in de hel.

3. Dat door dat niet-bestaan de onsterfelijkheid van de zielen verloren gaat.

4. Dat de tegenwoordige staat van een stervend mens en van een stervend dier een en dezelfde is. 

5. Dat er geen opstanding van het vlees te verwachten is, voor een mens evenmin als voor een dier.

6. Dat alle hel inderdaad weggenomen en verloochend wordt.

7. Dat in plaats van het christendom het sadduceïsme wordt ingevoerd. 

13.12 Tweede vraag: is Christus plaatselijk nedergedaald in de hel? 

Men vraagt ten tweede: is Christus plaatselijk naar de ziel nedergedaald in de hel? 

 

Het gevoelen van verschillende partijen

De pausgezinden stellen dit, ten gunste van de voorburcht van de vaderen, opdat Christus daaruit de gelovigen van het Oude Testament, die vóór Zijn dadelijke* genoegdoening gestorven zijn, zou verlossen en overbrengen in de hemelse gelukzaligheid. Maar ze hebben hier verschillende gevoelens over:

1. Sommige onder hen menen dat Hij niet ten aanzien van het wezen* van de ziel, maar ten aanzien van de krachtdadigheid* en bepaalde uitwerkingen* daar nedergedaald is. Aldus Durandus in Sententias theologicas Petri Lombardi commentaria (Commentaar op de theologische Uitspraken van Petrus Lombardus), boek 3, distinctie 22, vraagstuk 3, die Robertus Bellarminus weerlegt in De anima Christi (De ziel van Christus), boek 4, hoofdstuk 15. 

2. In het algemeen stellen zij dat Hij ten aanzien van het wezen van de ziel plaatselijk nedergedaald is. Aldus Bellarminus in de aangehaalde plaats, hoofdstuk 10-16. 

 

De lutheranen stellen insgelijks dat Hij plaatselijk nedergedaald is – ik weet dan niet door welke beweging, die in strijd is met hun eigen hypotheses – om daar over de duivelen te triomferen. Ondertussen erkennen zij ook een nederdalen van de ziel in een helse staat, en verzinnen dus een tweeërlei nederdaling van Hem. Hierom pijnigen zij zichzelf met verscheidene vraagstukken:

- Moet de nederdaling onder de staat van de vernedering of onder die van de verhoging gerangschikt worden? 

- Heeft zij direct na de begrafenis of lang daarna plaatsgevonden? 

- Heeft zij in de Goddelijke of in de menselijke natuur plaatsgevonden? 

- Is zij alleen in de ziel of in de gehele Persoon voorgevallen?

 

Het gevoelen van de gereformeerden 

De gereformeerden ontkennen alle plaatselijke nederdaling, want:

1. Hij is noch naar Zijn Goddelijke natuur, noch naar Zijn menselijke natuur nedergedaald:

- Niet naar Zijn Goddelijke natuur, die door haar alomtegenwoordigheid alle plaatselijke beweging afwijst. 

- Niet naar Zijn menselijke natuur, en dat ook weer:

- Niet naar het lichaam, dat gedurende die drie dagen enerzijds aan het kruis gehangen, anderzijds in het graf gelegen heeft.

- Niet naar de ziel, die Hij, toen Hij ging sterven, bevolen heeft in de handen van Zijn Vader, en die nog op diezelfde dag in het paradijs opgestegen is (Luk. 23:43), evenals vermeld wordt dat Adam op dezelfde dag van zijn zonde uit het paradijs uitgeworpen is (Gen. 3:23,24). 

2. Die plaatselijke nederdaling is volstrekt nutteloos en tevergeefs, want Hij is niet nedergedaald in de hel om:

- Daar voor ons te lijden, want dat was al aan het kruis volbracht (Joh. 19:30). 

- Door dat nederdalen voor onze zonden te voldoen, want dat was geschied door Zijn dood (Hebr. 2:14; 9:12; 1 Thess. 1:10).

- De vaders van het Oude Testament uit de hel te voeren, aangezien die nooit in de hel geweest zijn, zoals blijkt bij Henoch (Hebr. 11:5) en bij Elía (2 Kon. 2:11).

- Over de duivelen te triomferen, want dat was al geschied aan het kruis (Hebr. 2:14,15; Kol. 2:14,15), en geschiedde naderhand ook in Zijn hemelvaart (Ef. 4:8-12). 

3. Laat ik eraan toevoegen dat de voorburcht van de pausgezinden niets anders is dan een ijdel verzinsel, van alle Schrift en rede verstoken. 

 

Antwoord op tegenwerpingen van de pausgezinden

Er zijn echter zaken die de pausgezinden bijbrengen om hun gevoelen staande te houden. Zij wenden het volgende voor:

 

Tegenwerping 1. Jezus Sirach 24:45:[1] ’Ik zal al de benedenste delen van de aarde doordringen, en Ik zal alle slapenden bezien, en Ik zal verlichten allen die op den Heere hopen.’

Antwoord.

1. Dit is een apocrief boek.

2. Die woorden staan niet in de Griekse tekst. 

3. Ze gaan niet over Christus’ ziel. 

4. Ook niet over een plaatselijke nederdaling.

5. Evenmin over een of andere helse voorburcht.

6. Ook niet over het uitvoeren van de gelovigen van het Oude Testament daaruit.

 

Tegenwerping 2. Matthéüs 12:40: ‘Want gelijk Jona drie dagen en drie nachten was in den buik van den walvis, alzo zal de Zoon des mensen drie dagen en drie nachten wezen in het hart der aarde’ (vgl. Ef. 4:9).

Antwoord. Hier wordt de begrafenis bedoeld, maar niet de plaats van de verdoemden, laat staan een voorburcht van de hel. En door het ‘hart’ worden de inwendige delen van de aarde aangewezen, en niet specifiek het middelpunt of wat het dichtst bij het middelpunt is (vgl. de Schriftplaatsen Ex. 15:8; Deut. 4:11; 2 Sam. 18:14; Spr. 23:34; 30:19; Ez. 27:4,25-27). Ook wordt hier geen melding gemaakt van de gescheiden ziel. 

 

Tegenwerping 3. Handelingen 2:27: ‘Gij zult Mijn ziel’ לִשְׁאוֹל (lišᵉʼōl), ‘in de hel niet verlaten.’ 

Antwoord. Dat het woord שְׁאוֹל (šᵉʼōl) in de Heilige Schrift dikwijls een helse staat, helse pijnen en benauwdheden betekent, hebben wij al in § 2 geleerd.

 

Tegenwerping 4. Romeinen 10:7: ‘Wie zal in den afgrond nederdalen? Hetzelve is Christus uit de doden opbrengen.’ 

Antwoord. Ten hoogste wordt hieruit niets anders opgemaakt dan dat Christus’ ziel tijdens het sterven in een helse staat is nedergedaald. 

 

Tegenwerping 5. Efeze 4:9: ‘Hij is opgevaren; wat is het, dan dat Hij ook eerst is nedergedaald in de nederste delen der aarde?’ 

Antwoord. Hier moet verstaan worden: óf Zijn nederdalen uit de hoogste hemel in de laagste en benedenste delen van de wereld, namelijk de aarde, dat geschied is door Zijn menswording (Joh. 6:38; 1 Kor. 15:47), óf het nederdalen van Zijn lichaam in het graf, zoals wij gezegd hebben.

 

Tegenwerping 6. In 1 Petrus 3:18-19 wordt gezegd dat Hij ‘in den Geest ... heengegaan zijnde, den geesten die in de gevangenis zijn, gepredikt heeft’. 

Antwoord. Door de Geest, Die in de profeten geweest is (1 Petr. 1:11), en ook eertijds heeft Hij door Noach gepredikt tot de ongehoorzamen, die toen nog op aarde leefden en die nu in de gevangenis zijn. Dus spreekt de apostel niet over de zielen van de gelovigen van het Oude Testament, maar over de zielen van de ongehoorzamen ten tijde van Noach. 

 

Tegenwerping 7. Die oudtestamentische gelovigen zijn vóór de door Christus’ dood geschiede betaling onder de strafschuld geweest, en bijgevolg konden zij niet uit de helse kerker in de hemelse vrijheid toegelaten worden.

Antwoord. 

1. Het duidelijke voorbeeld van Henoch en Elía weerlegt dat (Hebr. 11:5; 2 Kon. 2:11).

2. Zij zijn verlost en toegelaten omwille van de voldoening, door de eeuwige borgovername* die Christus van hen op Zich heeft genomen (Jes. 53:4,5; Hand. 15:1, vgl. met Hebr. 13:8). 


 

[1] Deze tekst staat alleen in de langere versie van Jezus Sirach.

13.13 Derde vraag: is Christus gedurende de drie dagen van Zijn dood en begrafenis een waar Mens geweest? 

Men vraagt ten derde: is Christus gedurende de drie dagen van Zijn dood en begrafenis een waar en eigenlijk zo genoemd Mens geweest? 

 

Het gevoelen van verschillende partijen

Thomas van Aquino ontkent dit, en hij oordeelt dat het tegenovergestelde ketters is, omdat de dood van Christus een geloofszaak is. Evenwel erkent hij dat Hij een gestorven mens geweest is (Summa theologiae [Kort begrip van de godgeleerdheid], deel 3, vraagstuk 50, punt 4). 

 

Met hem houdt de eerwaarde dr. Franciscus Burmannus, tot voor kort mijn collega, het. Hij zegt in Synopsis theologiae (Synopsis van de theologie), boek 5, hoofdstuk 18, § 3: 

Er ontstaat een vraagstuk: is Christus gedurende de drie dagen van Zijn dood een waar mens geweest? Dit wordt met recht door Thomas van Aquino ontkend. Hoewel Hij meerduidig een ‘mens’ genoemd zou kunnen worden, dat is: een gestorven mens, maar niet eenduidig.* Op de manier nu als Hij opgehouden heeft mens te zijn, op diezelfde manier heeft Hij ook in zoverre opgehouden Godmens te zijn. Hoewel anderszins, toen de band tussen ziel en lichaam losgemaakt was, de vereniging van beide met het Woord ongeschonden gebleven is, en toen de natuurlijke vereniging ontbonden was, is echter de personele vereniging gebleven.

 

Hugo van Sint-Victor (De sacramentis christianae fidei [De sacramenten van het christelijk geloof], boek 2, deel 1, hoofdstuk 11) houdt het wel staande, maar op de meer scherpzinnige dan vaste grond dat ‘alleen de ziel een mens is’. Op die wijze zou het voor Christus, teneinde mens te worden, niet noodzakelijk zijn geweest om vlees te worden of des vleses en des bloeds deelachtig te worden, wat de apostel tegenspreekt (Hebr. 2:14,15; Joh. 1:1). 

 

Ook Petrus Lombardus antwoordt bevestigend, maar eveneens met een krachteloze reden: dat de vereniging van de wezenlijke delen, lichaam en ziel, niet vereist wordt om een mens uit te maken (Libri IV Sententiarum [Vier boeken met Uitspraken], boek 3, distinctie 22, § 7). Dit spreekt de hele gezonde filosofie tegen.

 

Het gevoelen van de gereformeerden

De gereformeerden erkennen dat Christus waarlijk is gestorven, en dat dus de natuurlijke vereniging tussen ziel en lichaam gedurende deze drie dagen is weggenomen. Hierom is Hij ook wel een ‘gestorven mens’ geweest, maar echter ook een waar en eigenlijk zo genoemd ‘mens’, want:

1. Anders zou Hij gedurende die drie dagen:

- Óf niet die Heilige des Heeren geweest zijn, Die, door de Vader geheiligd, in de wereld gekomen is (Joh. 10:36).

- Óf verdorven geweest zijn, wat de tekst van Psalm 16:10 tegenspreekt. 

2. Anders zou Hij niet die eeuwige Priester geweest zijn (Ps. 110:4; Hebr. 5:6; 6:20; 7:17), wat de apostel in Hebreeën 2:17 bestrijdt.

3. Anders zou Hij gedurende die drie dagen niet Jezus Christus geweest zijn. Deze consequentie erkent Franciscus Sylvius in in Commentarii in tertiam partem Thomae Aquinatis (Commentaar op het derde deel van Thomas van Aquino), vraagstuk 50, punt 4. Hij zegt: 

Nu is er een moeilijkheid: is Hij in die drie dagen de Christus geweest? De reden van twijfel is dat ‘Christus’ duidt op een Onderwerp dat in de Goddelijke en de menselijke natuur bestaat. Maar toen was de menselijke natuur er niet, want de mensheid had opgehouden, doordat de vereniging van ziel en lichaam (die tot het wezen van de mensheid behoort) opgehouden had. Daarom schijnt het waarachtiger te zijn dat Hij eigenlijk niet de Christus was, behalve door synecdoche,[1] op die manier dat zoals nu ‘de heilige Petrus’ wordt gezegd, het even waar is dat Hij toen ‘de Christus’ geweest is.

Bovendien bevestigt de apostel de consequentie: ‘De Mens Christus Jezus’ (1 Tim. 2:5). 

4. Anders zou Hij gedurende die drie dagen geen Middelaar geweest zijn, en zo zou de wereld gedurende die drie dagen zonder Middelaar geweest zijn. Want zowel de mensheid als de Godheid wordt vereist om de Middelaar uit te maken. Daarom zegt de apostel: ‘Eén Middelaar, ... de Mens Christus Jezus’ (1 Tim. 2:5).

5. Anders zou Hij gedurende die drie dagen niet de eigenlijk zo genoemde Godmens geweest zijn. En zo zullen er in plaats van twee wijzen* van bestaan vóór én na de vleeswording, die tot hiertoe aanvaard zijn, nu drie geteld moeten worden.

6. Bovendien zou die laatste trap* van Christus’ vernedering, die er in Zijn begrafenis en in Zijn bestaan onder de macht en de heerschappij van de dood was, niet een Middelaarstrap en niet voor de mensen ondergaan zijn. 

7. Ja, hetzij ze het willen of niet willen erkennen, volgens deze hypothese zal de personele vereniging van de twee naturen losgemaakt zijn geweest. Want als het ene deel van de verenigde delen losgemaakt is, zo wordt ook de vereniging zelf weggenomen. 

Laat daarom Jezus Christus vanaf het eerste ogenblik van Zijn menswording tot in alle eeuwigheid een waarachtig mens, de Godmens, de Middelaar blijven, gisteren, en heden, en tot in eeuwigheid Dezelfde (Hebr. 13:8). 

 

Antwoord op een tegenwerping

De partijen zouden dit hiertegen kunnen aanvoeren:

 

Tegenwerping. Wanneer de vereniging van de wezenlijke delen, ziel en lichaam, is weggenomen, is er geen waar en eigenlijk zo genoemd mens meer over. 

Antwoord. Ik zal toestemmen dat wanneer alle vereniging van die delen weggenomen is, er geen waar en eigenlijk zo genoemd mens meer over is. Maar volgens de overeenstemming van alle christenen is er in de menswording een tweeërlei vereniging door de Heilige Geest veroorzaakt: 

- De ene natuurlijk, waardoor Hij een waar mens was. 

- De andere personeel, waardoor diezelfde Persoon niet alleen God is geweest, maar ook mens.

Daarom blijft, wanneer de eerste vereniging ophoudt, niettemin de tweede over. De wezenlijke delen van een mens zijn in Christus’ dood niet beroofd geweest van alle vereniging (zoals gewoonlijk in de gestorvenen gebeurt, die dan ook hierom slechts meerduidig* mensen zijn), maar alleen van die vereniging die een levend mens maakte. Bijgevolg concluderen wij dat Hij gedurende de drie dagen van Zijn dood en begrafenis niettemin een waar en eigenlijk zo genoemd mens gebleven is. 


 

[1] Een ‘synecdoche’ is een stijlfiguur waarbij een deel voor het geheel genomen wordt, of andersom.

Het praktische deel

13.14 Eerste praktijk: Christus’ nederdaling verschaft stof tot dankbaarheid 

De nederdaling van Christus, ofwel Zijn allerdiepste vernedering, verschaft in het algemeen stof tot de uiterste dankbaarheid (1 Kor. 15:54-58; Rom. 7:24,25), want:

1. Niet alleen is Hij door Zijn menswording uit de hoogste hemel nedergedaald in de benedenste delen van de wereld, namelijk de aarde (Ef. 4:8,9).

2. Niet alleen is Hij nedergedaald uit ‘de gestaltenis Gods’ in ‘de gestaltenis eens dienstknechts’ (Filipp. 2:6,7).

3. Niet alleen is Hij nedergedaald uit het leven, als de ‘Vorst des levens’ (Hand. 3:15), in de vervloekte dood van het kruis. 

4. Maar ook is Hij naar het lichaam van de aarde nedergedaald in het graf, in ‘het hart der aarde’ (Matth. 12:40), in de stal van de dode lichamen.

5. Naar de ziel is Hij nedergedaald in een staat en toestand van de hel (Ps. 88:5-7), waarin Hij verlaten is geweest door God, Zijn Vader (Matth. 27:46), en met ‘smarten des doods’, namelijk van de helse dood, gepijnigd (Matth. 26:37,38; Hand. 2:24), en een vloek zelf geworden (Gal. 313).

6. Naar de gehele mensheid is Hij nedergedaald in de macht en de heerschappij van de dood, en van de gehele macht van de duisternis, zodat Hij voor de dood en de hel als het ware een triomf en bespotting geweest is (1 Kor. 15:55,56). 

 

Beweegredenen

Een diepere nederdaling dan die kan er niet zijn en ook niet bedacht worden. Zij heeft plaatsgevonden om deze redenen:

a. Wij hadden, met onze zonden, ons als het ware ten hemel toe verheven, om God, de Koning van de hemel, gelijk te zijn (Gen. 3:5; vgl. Jes. 14:13), ja, tot boven de hemelen, dat is: boven God Zelf (vgl. 2 Thess. 2:4; Ex. 5:2).

b. Wij hadden dus onvermijdelijk moeten nederdalen in dezelfde kuil van een vreselijk graf, in dezelfde helse staat, in dezelfde heerschappij en bespotting van de gehele macht van de duisternis; als Hij niet door neder te dalen ons verlost had (Zach. 9:11; Hebr. 2:14; Hos. 13:14; vgl. Jer. 38:6,10,12; Dan. 6:17,18,24). 

c. Bovendien is Hij nedergedaald om ons uit de afgrond van de helse ellende te verheffen tot de hemelse heerlijkheid (Ef. 2:6), en ons met Hem te plaatsen op tronen (Openb. 3:21; 11:16). 

 

Plichten

Wordt ons niet door al deze dingen stof tot dankbaarheid verschaft?

1. Laten wij uit een gevoel van onze zonden onszelf als tot de hel toe voor Hem vernederen (Luk. 15:21; Micha 7:9), omdat wij de Zoon van God door onze zonden in de hel neergestoten hebben (Jes. 43:24).

2. Laten wij daarentegen Degene Die wij door onze zonden tot de hel toe neergedrukt hebben, tot de hemel toe, ja, tot boven de hemelen verheffen met onze dankzeggingen en lof (1 Kron. 29:11; 1 Kon. 8:23,27; Filipp. 1:21). 

3. Ja, laten wij vanwege Zijn verzoening ons tot het laagste, ja, tot het ergste vernederen (Joh. 1:27), en als het mogelijk is ons tot de hel toe laten vernederen (1 Kor. 4:9,10,13).

4. Laten wij ook onze heerlijkheid zelf en onze kronen bereidwillig voor Zijn voeten neerwerpen, Die Zichzelf zo diep weggeworpen heeft voor ons (Openb. 4:10,11). 

 

Vergelijk het praktische deel van hoofdstuk 9 over de vernedering van de Middelaar. 

13.15 Tweede praktijk: Christus’ nederdaling geeft grond voor vertroosting 

De nederdaling van de Middelaar geeft grond voor een christelijk vertrouwen, vertroosting en vreugde, zodat wij met onze Middelaar, als met ons Hoofd, kunnen psalmzingen: ‘Daarom is Mijn hart verblijd en Mijn eer verheugt zich; ook zal Mijn vlees zeker wonen’, in geloof, enzovoort (Ps. 16:9,10; zie ook 1 Kor. 15:55,56). 

 

In welke gevallen 

Zij, zeg ik, geeft ons grond voor vertrouwen in de volgende gevallen:

1. Zo dikwijls wij denken aan en schrikken voor de onuitputtelijke afgrond van degenen die in de hel nederdalen, samen met de duivel (Openb. 20:3), die schrok voor zijn nederdaling en bad om ze af te wenden (Luk. 8:31), met de rijke doorbrenger (Luk. 16:23,25), met Korach, Dathan en Abíram (Num. 16), met de draak (Openb. 12:9; 20:2) en met de valse profeet (vers 10). 

Zo dikwijls het ons toeschijnt dat we dat verschrikkelijke woord van de Rechter horen: ‘Gaat weg van Mij, gij vervloekten, in het eeuwige vuur, hetwelk den duivel en zijn engelen bereid is’ (Matth. 25:41). Wanneer wij het gehuil en het knersen van de tanden lijken te horen van degenen die in de helse duisternis geworpen zijn (Matth. 22:13), en wanneer wij denken aan de worm die nooit zal sterven, en aan het vuur dat nooit uitgeblust zal worden (Jes. 66:24). 

Wat zou ons in dit geval krachtiger kunnen vertroosten dan dat de Middelaar niet voor Zichzelf, maar voor de Zijnen in zulk een diepe afgrond van ellende nedergedaald is (Rom. 10:7), zijn sleutels verkregen heeft (Openb. 1:18; 3:7), hem door daaruit te gaan als het ware toegesloten heeft en zijn gebondenen uit de kuil verlost heeft (Zach. 9:11)?

2. Zo dikwijls ons de schrik van het graf angst aanjaagt, waar onze lichamen verteren, meer stinken dan de kadavers van allerlei dieren, de mensen tot een afgrijzing en de wormen tot een aas worden (Job 4:19; 17:14; 21:26; Jes. 51:8, vgl. met Hand. 12:23). 

Wat zou ons krachtiger kunnen opbeuren dan te bedenken dat ook onze Jezus in het graf is nedergedaald, niet voor Zichzelf, maar voor de Zijnen, en daardoor van het graf een slaapkamer of liever een woonplaats gemaakt heeft, waarin onze lichamen tot aan de opstanding gerust kunnen wonen (Ps. 16:9)?

3. Zo dikwijls onze zielen in de angsten en verschrikkingen van de hel nederdalen, met David (Ps. 18:4-6), met Heman (Ps. 88:5-7; 15-17) en met Asaf (Ps. 73:8-10).

Wat is er in dit geval krachtiger dan te bedenken dat ook Christus nedergedaald is, niet voor Zich, maar voor de Zijnen, en zoals God Hem in de hel niet verlaten heeft, dat Hij ook om Zijnentwil hen niet zal verlaten?

4. Zo dikwijls de heerschappij van de dood, de tirannie van de satan (Hebr. 2:14) en de macht van de duisternis (Kol. 1:13), als ons bedreigend, afbeulen.

Wat zal voor ons krachtiger zijn om te bedenken dan dat de Heilige des Heeren ook daarin is nedergedaald, niet voor Zichzelf, maar voor de Zijnen, en dat wij daarom met Hem de eeuwige שָׁחַת (šoḥat), ‘verderving’, nooit zullen zien? 

 

Op welke voorwaarden

Alleen:

a. Wij moeten met de nederdalende Christus door een waarachtig geloof verenigd zijn, om daarin met Hem te sterven (Rom. 6:8), begraven te worden (vers 4) en in het dal van de schaduw des doods neder te dalen (Ps. 23:4).

b. In dat nederdalen van ons, dat is: in al die gevallen (met de nederdalende Christus) moet God ons Deel zijn, Die ons lot onderhoudt (Ps. 16:5), en Die, wanneer ons hart bezwijkt, de Rotssteen van ons hart en ons Deel is in eeuwigheid (Ps. 73:26).

c. Wij moeten God, en ook de voor ons nederdalende Christus, in ons nederdalen gedurig voor ogen houden, opdat Hij ons onderhoudt en ondersteunt, zodat wij niet wankelen, en opdat Hij, wanneer wij wandelen in de schaduw des doods, bij ons is met Zijn genade, en ons schraagt en vertroost (Ps. 23:4). 

d. Zelfs in ons nederdalen moet ons hart vanwege deze steunsels trachten verheugd te zijn, en onze eer met de nederdalende Christus trachten op te springen (Ps. 16:9; Job 19:25-27). 

13.16 Derde praktijk: Christus’ nederdaling waarschuwt ons om ons niet ten hemel toe te verheffen 

De nederdaling van Christus tot in de afgrond van de diepste ellende waarschuwt ons op het allerkrachtigste om ons ernstig te wachten voor onszelf te verheffen tot het hoogste van de hemelen, zodat wij met Babylon in ons hart zouden zeggen: ‘Ik zal ten hemel opklimmen, ik zal mijn troon boven de sterren Gods verhogen’ (Jes. 14:13), en wij ons met Kapérnaüm ‘tot de hemel toe verhogen’ (Matth. 11:23), en evenals de arend ons ‘nest in de hoogte maken’ (Job 39:30).

 

Afradende redenen

Hiervoor zijn deze redenen:

1. Is het niet allerschandelijkst dat de Zoon van God uit de hemel neerdaalt tot in de hel toe, en dat een mens als uit de hel zou opvaren in de hemel, en zich plaatsen op de troon van God, ja, zich verheffen boven God? (2 Thess. 2:4). 

2. Is het niet alleronrechtvaardigst, aangezien wij de Zoon van God door de diepte van onze ellende als in de hel neergetrokken hebben, dat wij als het ware Zijn troon zouden bezetten in de hemel? 

3. Is het niet allerrechtvaardigst, als wij ons tot in de hemel toe zouden verheffen terwijl de Zoon van God Zich neergelaten heeft tot in de hel toe, als wij onze troon naast God of boven Hem zouden stellen, dat wij door Hem, met Babylon (Jes. 14:11), met de inwoners van Kapernaüm (Matth. 11:23) en met Nebukadnézar (Dan. 4:25,29-34), tot in de hel toe neergestoten en met Herodes door de wormen, als in een graf, opgegeten worden (Hand. 12:21-23)? ‘Want een ieder die zichzelven verhoogt, zal vernederd worden’ (Luk. 18:14; Matth. 23:12; Spr. 29:23). 

4. Daarentegen, wanneer wij onszelf voor God tot in de hel toe verlaagd en neergeworpen zullen hebben, zal Hij ons verhogen tot in de hemel toe (Ps. 103:4-9). 

 

Dit is een algemene betrachting van dit nederdalen geweest en nu volgt nog een bijzondere betrachting, en wel eerst van de begrafenis. 

13.17 Vierde praktijk: Christus’ begrafenis bevestigt ons geloof 

In het bijzonder bevestigt de nederdaling van Christus’ lichaam in het graf bij uitnemendheid ons geloof (1 Kor. 15:2, vgl. met vers 4):

1. Ons geloof dat Hij waarlijk en onfeilbaar gestorven is. Tot dat doel is de rechter Pilatus door de Goddelijke voorzienigheid zo zorgvuldig geweest in het onderzoeken of Hij gestorven was (Mark. 15:44), en zijn de soldaten aangaande Zijn dood zo gerustgesteld geweest, dat zij, nadat ze de benen van de moordenaars gebroken hadden, Zijn benen niet hebben aangeraakt. Daartoe strekte ook Zijn driedaagse verblijf in het graf; namelijk opdat wij, als we misschien zouden kunnen vermoeden dat Hij aan het kruis niet waarlijk gestorven was geweest, in elk geval niet zouden kunnen nalaten te geloven dat Hij in die drie dagen van de begrafenis gestorven is.

2. Ons geloof dat Hij dus ook waarlijk voor onze zonden genoeggedaan en onze strafschuld met Zich in het graf en in de gevangenis weggenomen heeft. Om die reden heeft Hij misschien in een vreemd graf (Matth. 27:60) en met de zweetdoeken van onze zonden (Joh. 19:40) als het ware gebonden, willen nederdalen, en deze toen Hij opstond in het graf willen laten (Joh. 20:5). Te weten, opdat daardoor te kennen gegeven zou worden dat de Rechter, Die door de opwekking uit de doden alle banden waarmee Hij, omwille van onze zonden, een korte tijd gebonden gehouden werd (Ps. 18:5,6), ontbonden heeft, Hem vrij uit de gevangenis losgelaten heeft. Want nu een allervolledigste betaling en genoegdoening aangebracht was, was het onmogelijk dat Hij langer door de dood gehouden zou worden in de banden van de dood en van de gevangenis (Hand. 2:24). Zo kunnen wij nu, met de discipelen, in Zijn graf binnenkijken en de daar liggende doeken ‘nauwkeurig beschouwen’ (θεωρεῖν) (Joh. 20:6,7), namelijk tot bevestiging van ons geloof en vertrouwen dat nu de voldoening teweeggebracht is, de banden van onze zonden waarmee Hij in de kerker van het graf gebonden lag, losgemaakt en in de kerker gelaten zijn.

13.18 Vijfde praktijk: Christus’ begrafenis versterkt ons gemoed tegen de schrik van het graf 

Niet alleen versterkt en bevestigt Christus’ begrafenis ons geloof, maar ook ons gemoed, zo dikwijls wij aan ons graf denken. Het graf is waarlijk voor de zondaren niets anders dan een portaal en voorhuis van ‘de hel’, τοῦ ᾅδου, חַשְּׁאוֹל (ḥaššᵉʼōl). Daarom heeft het ook de algemene naam van een ‘gevangenis’ van de allerrechtvaardigste Rechter, God, waarin Hij degenen die de eeuwige dood schuldig zijn, met ketenen van de duisternis gekluisterd bewaart tot het laatste oordeel. Ondertussen geeft Hij hen aan de wormen en de slangen (welker zaad zij waren) en aan de padden ter verslinding over. Daar zullen zij samenwonen met de duivelen zelf, die in eeuwigheid hun pijnigers zullen zijn (Mark. 5:3).

 

Gronden van vertroosting en versterking

Zo dikwijls, zeg ik, als wij op deze manier aan ons graf denken, wat zullen wij ons tot troost krachtiger voorstellen dan het volgende?

1. Ook onze Middelaar is nedergedaald in het graf, en bijgevolg zullen wij ook hierin Hem gelijkvormig worden. De voornaamste volmaaktheid van een christen bestaat daarin, dat wij ‘met Hem begraven’ zijn (Rom. 6:3). Vooral aangezien het ongepast is dat een discipel in een betere toestand is dan zijn Meester (Matth. 10:24,25).

2. Hij is niet voor Zichzelf, maar voor ons begraven, en heeft daardoor alle schadelijkheid, verschrikkelijkheid en vergif aan het graf onttrokken (1 Kor. 15:55,57). 

3. Wij worden niet levend met Hem begraven, maar gestorven, terwijl we alle gevoel en schrik missen.

4. Wij worden niet begraven opdat wij verloren zouden gaan, maar om met Hem te rusten van onze arbeid (Openb. 14:13).

5. Wij worden ook niet begraven om voor eeuwig te verteren, maar om met Christus weer op te staan (Joh. 11:25). Zoals het zaad niet in de aarde gestrooid wordt om te verteren, maar om door te verteren met een grote vermeerdering weer op te bloeien. Dit leert de apostel zeer nadrukkelijk (1 Kor. 15:35-50). 

6. Vanwege al die dingen is het graf voor ons, evenals voor onze Middelaar, niet zozeer een graf als wel een slaapkamer, een bedstede, een rustplaats (Jes. 26:20), om daar met Christus van de arbeid of moeilijkheden van de dood en van ziekten, en van de kwellingen van de wereld, als hinden van de dageraad [Ps. 22:1, kantt. 2] korte tijd te rusten en op adem te komen (Joh. 7:1-3). Ja, het graf is voor ons ook een toevluchtsoord, waarin wij veilig zijn voor allerlei vijanden en vervolgers, zowel lichamelijke als geestelijke. Het is als het ware met een grote steen, die niemand kan afwentelen (Mark. 16:3), en met een zegel van de almachtige Rechter bekrachtigd (Matth. 27:64-66). Daarin zullen wij met ons vlees, samen met ons Hoofd, onze Middelaar, tot aan de opstanding יִשְׁכֹּן לָבֶטַח (yiškōn loveṭaḥ), ‘gerust en zeker’, in hoop en vertrouwen wonen’. En vanwege dit alles zal ook, met Christus, ons ‘hart verblijd zijn’, en onze ‘eer zich verheugen’, omdat ‘ook [ons] vlees zeker zal wonen’ [Ps. 16:9]. 

7. Ja, ook al zou, hetzij door de wreedheid van vijanden, hetzij door de een of andere voorzienigheid van God, ons geen eerlijke begrafenis te beurt vallen, wat zal ons tegen de vrees voor dit kwaad krachtdadiger kunnen vertroosten en versterken dan dat Christus, ons Hoofd, voor ons begraven is (1 Kor. 15:3,4)? Ja, dat wij door de Doop met Hem al ‘begraven zijn’ (Rom. 6:4; Kol. 2:12)?

 

Vereisten voor degenen die vertroost en versterkt moeten worden

Alleen moeten wij wel het volgende doen, zoals wij in § 14, begonnen zijn te leren:

a. Laten wij ‘in den Heere’ gestorven zijn (Openb. 14:13).

b. Laten wij ‘met Hem’ begraven zijn (Kol. 2:12), als leden van hetzelfde mystieke* lichaam met Hem (1 Kor. 12:12), en laten wij dus Christus ook in het graf als het ware bij ons tegenwoordig hebben (Ps. 23:4).

c. Laten wij ons Hoofd, Dat voor ons begraven is, ons gedurig voor ogen stellen, opdat Hij aan onze rechterhand zal zijn en wij niet wankelen (Ps. 16:8).

d. Laten wij לָבֶטַח (loveṭaḥ), ‘in vertrouwen’, met Maria Magdaléna, ‘vroeg, als het nog duister is’ (Joh. 20:1), en met de discipelen naar het graf van Christus lopen. Laten wij trachten door het geloof Christus’ graf vertrouwend binnen te kijken, ja, ook met Petrus Zijn graf binnen te gaan. Waarlijk, wij zullen ontdekken dat elke steen voor ons afgewenteld is. Wij zullen nu engelen vinden, gezeten in het graf, die ons, door de schrik van het graf ter aarde geworpen, zullen oprichten en ons de plaats aanwijzen waar Jezus gelegen heeft. Ja, wij zullen zelfs de doeken vinden, met de zweetdoek, waarin Zijn hoofd ingewonden is geweest. Daarin zullen wij door het geloof ons volledig als het ware kunnen wikkelen (Mark. 16:1-8).

e. Laten wij met Jozef zorgen dat wij met Christus in een nieuw geestelijk graf begraven worden en dat het tijdig gereedgemaakt wordt. 

13.19 Zesde praktijk: Christus’ begrafenis spoort ons aan tot een geestelijke begrafenis van de zonden 

De begrafenis van Christus spoort ons op het krachtigst aan om door Zijn kracht allerlei zonden van ons te begraven (Rom. 6:4; Kol. 2:12). 

 

1. Langs welke trappen de zonden begraven worden

Dit wil zeggen dat wij ernstig trachten om Christus ten aanzien van Zijn begrafenis meer en meer gelijkvormig te worden. Dat gebeurt door verscheidene daden: 

1. Door versmading en kleinachting van de zonde. Toen Christus begraven was, is Hij Zijn vijanden tot een smaad, schimp en verachting geweest, als ware Hij een bedrieger (Matth. 27:63,64). Vandaar dat de kelen van de goddelozen ‘geopende graven’ genoemd worden (Ps. 5:10: Rom. 3:13), omdat de vromen daarin vallen, als in stinkende graven. Laten zo ook wij allerlei zonden niet liefhebben (1 Joh. 2:15), maar met haat achtervolgen als de allerschandelijkste bedriegers en verleiders (Jud. vers 23, vgl. met Hebr. 3:13). Laten wij ze verachten en laten wij ze verfoeien als dode lichamen en ‘dode werken’ (Hebr. 6:1; 9:14, vgl. met Rom. 7:24). 

2. Door verloochening van de zonde. Want evenals gezegd wordt dat de oversten der Joden Christus, Die begraven zou worden, verloochend hebben (Hand. 3:14), laten zo ook wij als discipelen van Christus allerlei zonden verloochenen (Luk. 9:23). 

3. Door doding van de zonde, en dat in verscheidene trappen:*

- Voordat Pontius Pilatus Christus overgaf om gekruisigd en begraven te worden, heeft hij Hem eerst overgegeven om gewond en gegeseld te worden (Joh. 19:1), en zijn soldaten hebben Zijn hoofd met een doornenkroon gewond. Laten zo ook wij onze zonden, die begraven moeten worden, wonden en geselen. Ja, laten wij het hoofd zelf van onze allermeest geliefde zonden wonden, geselen, afkappen (Matth. 5:29; 18:8), pijnigen en bedwingen (1 Kor. 9:27). Die verwonding vindt in eigenlijke zin plaats door de steken en het knagen van het geweten, wanneer de zonden begaan zijn, die ontstaan uit een gevoel van hun schandelijkheid en uit de bedreigingen van de wet (Hand. 2:37; Luk. 15:21).

- Voordat de Joden Christus ter kruisiging en begrafenis eisten, hebben zij Hem aangeklaagd, onderzocht en veroordeeld als een verleider en godslasteraar (Matth. 26:59-67). Laten zo ook wij de zonden, na een voorafgaand nauwkeurig onderzoek (Zef. 2:1; Gal. 6:4) en een strenge beschuldiging (Rom. 2:15), ten slotte als verleiders en godslasteraars zonder genade naar Gods voorbeeld veroordelen (Rom. 8:3) als de dood schuldig. 

- De Joden en Pilatus hebben de veroordeelde Christus gekruisigd (Matth. 27:26). Laten zo ook wij de veroordeelde zonden kruisigen (Gal. 5:24; 2:20), dat is: met de spijkers van de Goddelijke bedreigingen als het ware aan Christus’ kruis hechten (vgl. Kol. 2:14).

- De Joden hebben de gekruisigde Christus geheel en al gedood; ze hebben ook zelfs tegen de gestorven Christus met het doorsteken van Zijn zijde gewoed (Joh. 19:32-34). Laten zo ook wij onze zonden doden, dat is: ze niet eerder vrijlaten voordat wij ze geheel en al tenondergebracht hebben (Kol. 3:5).

- De Joden hebben de gekruisigde en gestorven Jezus als een verfoeilijk en vervloekt schouwspel direct vóór de avond laten begraven en uit het gezicht van de mensen onder de aarde weggestoten. Zelfs hebben ze wachters geplaatst en het zegel van de rechter aangebracht, opdat Hij niet zou ontkomen (Matth. 27:61 e.v.). Laten zo ook wij de zonden, nu ze gekruisigd en gedood zijn, geheel en al uit het gezicht van God en mensen in het graf wegstoten (Rom. 6:4), en er wachters voor zetten, opdat ze nooit zullen uitbreken en ontsnappen (Spr. 4:23; Job. 31:1). 

 

2. Door welke middelen de zonden begraven worden

Laten wij niet alleen in al deze en andere zaken de begrafenis van Christus trachten na te volgen, maar ook alles wat wij ondernemen, ondernemen door de kracht van Christus’ begrafenis. Dat wil zeggen:

1. Door de verdienste van Christus’ begrafenis. Hij is immers niet voor Zichzelf, maar voor ons en met onze zonden beladen in het graf nedergedaald, om die daar te verbergen en teniet te doen. Ten teken daarvan heeft Hij niet in een eigen, maar in een vreemd graf willen liggen (Matth. 27:60).

2. Door de belofte (Micha 7:19). Daardoor heeft Hij, Die eens begraven zou worden en evenals Jona in de afgrond weggeworpen zou worden (Matth. 12:40), beloofd dat Hij onze zonden in de diepte van de zee zou werpen en als het ware begraven. Zeker niet alleen door de rechtvaardiging, maar ook door de heiligmaking, waarin ons de krachten toegebracht worden waardoor wij de zonden kunnen doden en begraven. 

3. In het bijzonder door de vereniging met Christus. Daardoor worden wij één plant met Hem, evenals in de gelijkmaking van Zijn dood en opstanding, zo ook van Zijn begrafenis (Rom. 6:5). Dus worden wij tegelijk met Hem begraven (vers 4). 

4. Vandaar ook door het geloof. Daardoor worden wij met Christus verenigd en doen wij Hem om zo te zeggen als een kleed aan (Gal. 3:27). Daardoor woont Hij in onze harten (Ef. 3:17) en plant bijgevolg Zijn kracht, waardoor wij de zonden begraven, als het ware in ons over.

5. Door onze doop. Door de krachtdadige herdenking en gebruikmaking daarvan worden wij geestelijk met Christus begraven ten aanzien van de zonden, en staan wij tot een beter leven op ‘door het geloof der werking Gods, Die [Christus] ... opgewekt heeft’, met achterlating van onze zonden in het graf (Kol. 2:12; Rom. 6:4,6). 

13.20 Zevende praktijk: Christus’ begrafenis leert ons om de gelovigen die in Christus en voor Christus gestorven zijn, te begraven 

De begrafenis van Christus leert ons om de mystieke* Christus (1 Kor. 12:12), Die in Zijn en onze leden gestorven is, de laatste liefdesplicht in een eerlijke begrafenis te bewijzen en als het ware in onze linnen doeken en specerijen te wikkelen. Vooral als Christus’ leden door de wreedheid van Zijn vijanden (Ps. 79:2), met name van de antichrist (bij wie dit gewoon is tegenover de ‘ketters’, zoals hij ze noemt, Openb. 11:9), om Christus’ wil niet alleen op onwaardige wijze beroofd zijn van het leven, maar ook zelfs van een eerlijke begrafenis.

 

Beweegredenen

Hiervoor zijn deze beweegredenen:

1. Laten wij dit doen naar het voorbeeld van Jozef en van Nicodémus (Joh. 19:38,39), en van Maria Magdaléna (Matth. 26:7).

2. Wij zullen dat aan Christus Zelf bewijzen (Matth. 25:40).

3. Dit geeft ons een bewijs van onze vereniging met Christus en van de gemeenschap der heiligen, door liefde en medelijden (1 Kor. 12:12-28). 

4. Uit kracht daarvan bewijzen wij aan onszelf wat wij aan andere leden van Christus bewijzen. 

5. Vooral ook: zij zullen samen met ons eenmaal door God met ere opgewekt worden (1 Kor. 15:42). 

6. Wij zullen door deze plichten, vooral in gevaarlijke en moeilijke tijden, de kracht van het geloof en de liefde betonen, met Jozef van Arimathéa (Mark. 15:43).

13.21 Achtste praktijk: de nederdaling van Christus’ ziel in een helse staat verschaft ons vertroosting in geestelijke verlatingen 

De nederdaling van Christus’ ziel in een helse staat verschaft een allerkrachtigste vertroosting voor die gelovigen:

- Die God soms ter helle doet nederdalen (1 Sam. 2:6).

- Die Hij leidt ‘in een dal der schaduw des doods’ (Ps. 23:4), zodat zij in duisternissen wandelen en geen licht zien (Jes. 50:10). 

- Die Hij zo verlaat met alle gevoel van Zijn genade, dat zij genoodzaakt worden met Christus te klagen: ‘Mijn God, Mijn God, waarom hebt Gij mij verlaten?’ (Ps. 22:2; Matth. 27:46; Mark. 15:34). 

- Van wie Hij het gemoed met zo vele en zo grote angsten vervult, dat zij met Christus uitbarsten: ‘Mijn ziel is geheel bedroefd tot den dood toe’ (Matth. 26:37,38). 

- Aan wie Hij de drinkbeker van toorn en verbolgenheid zo overvloedig inschenkt en toereikt, dat zij nacht en dag klagen en roepen: ‘Vader, indien het mogelijk is, laat dezen drinkbeker van mij voorbijgaan’ (Matth. 26:39,42,44).

- Voor wier zuchten en klachten, hoewel dikwijls herhaald, Hij, evenals voor Christus, de oren toestopt. 

- Van wie Hij het aangezicht van Zijn allerzoetste genade dikwijls voor een lange tijd volledig afkeert (Jes. 64:7; Ps. 30:8), en die Hij volledig uit Zijn geheugen verwijderd schijnt te hebben (Ps. 13:2,3).

- Die Hij overgeeft aan de vuistslagen van de satan (2 Kor. 12:7). 

Doorluchtige, maar verschrikkelijke voorbeelden hiervan zijn er bij Heman (Ps. 88), Asaf (Ps. 73:3-11), David (Ps. 30:9-11) en Job (Job 6:2-4). En wat is in een helse staat neder te dalen anders, als dit het niet is?

 

Gronden van vertroosting

Voor al deze gelovigen is er een allerkrachtigste vertroosting in deze nederdaling van Christus ter helle, als zij maar het volgende godvruchtig overwegen:

1. Ook Christus is ter helle nedergedaald, en het is ongepast dat zij in een voorspoediger staat zouden zijn dan hun Meester (Matth. 10:24). Het is hun, als discipelen, genoeg als zij worden gelijk hun Meester (Matth. 10:25). Ja, hierin bestaat het toppunt van hun volmaaktheid (Luk. 6:40). Dit is het hoogste doeleinde van de verkiezing, dat wij aan het beeld van de Zoon van God gelijkvormig gemaakt worden (Rom. 8:29). 

2. Christus is voor hen en niet voor Zichzelf ter helle nedergedaald, om hen voor eeuwig van de helse verschrikkingen te verlossen (Gal. 3:13), opdat zij eenmaal over de hel zouden kunnen zegepralen (1 Kor. 15:55; Hos. 13:14; Rom. 7:24,25). 

3. Zij gaan niet alleen in dit Gethsémané binnen, maar zij worden door Christus daarin geleid, met de discipelen (Matth. 26:37). Bijgevolg hebben zij Christus in deze staat bij zich tegenwoordig (vers 36). Hij draagt een allertederste zorg voor hen (Matth. 26:36,41; Ps. 23:4; 91:15; vgl. Rom. 8:31).

4. Zij worden in deze staat, met Christus, niet door God verlaten ten aanzien van de genade zelf, zoals de verworpenen, bijvoorbeeld Saul (1 Sam. 16:14), maar alleen ten aanzien van het gevoel (Ps. 22:10; Jes. 49:14-16). 

5. Zij zullen, met Christus, niet voor altijd in zo’n ellendige staat zijn, maar slechts amper voor ‘drie dagen’, evenals Christus geweest is (Matth. 12:40), ja, voor ‘twee dagen’ (Hos. 6:1,2), ja, voor een ‘ure’ (Luk. 22:53; Openb. 3:10), zelfs maar voor een klein ‘ogenblik’ (Jes. 54:7), voor de bepaalde ure van de genade (Jes. 49:8, vgl. met Job 2:4). 

6. Ondertussen zal hun ziel, evenals die van Christus, in deze hel niet door God verlaten worden (Ps. 16:10; Hebr. 13:5; Deut. 31:6,8; Jes. 54:6,12; Jer. 31:16-21). Maar zij zullen door de verborgen stok en staf van de Goddelijke genadige voorzienigheid ondersteund worden (Ps. 23:4). 

7. Hoe bitterder hun ellende geweest is, zoveel te zoeter zal hun verlossing zijn (Ps. 30:8-10, vgl. met vers 11-13; 116:3,7), wanneer God al hun tranen zal afwissen (Openb. 7:17) en wanneer Hij hen in plaats van een ogenblik van verlating met eeuwige genade en ontferming zal aannemen (Jes. 54:7,8). Ja, hoe dieper hun nederdaling geweest is, zoveel te hoger zal hun opstijging zijn, wanneer God hen, tegelijk met Christus, zal opgewekt en geplaatst hebben in de hemel (Ef. 2:6). 

 

Voorwaarden die in acht genomen moeten worden

Alleen moeten zij wel het volgende doen:

a. Laten zij in hun helse staat de ogen van hun ziel gedurig gevestigd houden op Jezus, Die nederdaalt ter helle (Hebr. 12:2,3), zoals de nederdalende Christus de HEERE Zich gedurig voor ogen stelde, als Degene Die aan Zijn rechterhand was (Ps. 16:8). 

b. Laten zij in hun helse staat alle mogelijke vertrouwen op God stellen en houden (Jes. 50:10), evenals Christus, niet alleen toen Hij ter helle ging nederdalen (Ps. 16:10): ‘Gij zult Mijn ziel in de hel niet verlaten’; maar ook toen Hij reeds in Zijn hel was (Ps. 22:5) en uitriep: ‘Mijn Vader’, ‘Mijn God, Mijn God’ (Matth. 26:39,42; 27:46). En al hebben zij niet een duidelijk verzekerd geloof, zoals dat er bij Job was (Job 19:25), laten zij ten minste een aanklevend geloof voeden en opwekken (Ps. 63:9), evenals Job (Job 13:15) en Asaf (Psalm 73:25). 

c. Laten zij met al dat vertrouwen van hen onophoudelijk met zuchten en smeken bij God aanhouden om verlossing, evenals Christus (Matth. 26:39,42), Asaf (Ps. 77:2,3) en Paulus (2 Kor. 12:8). 

d. Laten zij ondertussen hun volledige staat en lot aan de Goddelijke wil gerust onderwerpen, zoals Christus (Matth. 26:39,42) en Asaf (Ps. 77:11).

e. Laten zij de troostmiddelen die hun door de voorzienigheid Gods verschaft worden, voorzichtig en nauwgezet gebruiken, evenals Christus de engel (Luk. 22:43) en de discipelen (Matth. 26:37,40).

f. Laten zij onder al deze hulpmiddelen het uur van de verlossing geduldig afwachten (Ps. 27:13,14; 130:5-7).

13.22 Negende praktijk: de nederdaling van de Middelaar in de macht en de heerschappij van de dood roept ons op tot een vierderlei plicht 

 Christus heeft gedurende de drie dagen van Zijn begrafenis de macht en de heerschappij des doods ondergaan. Niet om daaronder te bezwijken en שָׁחַת (šoḥat), ‘verderving’, te zien, maar opdat Hij door Zijn ‘dood tenietdoen zou dengene die het geweld des doods had, dat is den duivel, en verlossen zou al degenen die met vreze des doods door al hun leven der dienstbaarheid onderworpen waren’, zoals de apostel spreekt (Hebr. 2:14,15). Dit wekt ons op tot een vierderlei plicht:

1. Het verschaft ons een onfeilbaar bewijs en kenteken dat Hij die ‘Heilige’ des Heeren is, zoals Hij genoemd wordt in Psalm 16:10, Die de Vader tot Messías geheiligd en in de wereld gezonden heeft (Joh. 10:36), dat ware Zaad van de vrouw, Dat door de vermorzeling van Zijn verzenen, door de slang veroorzaakt, de slang de kop zou vermorzelen, volgens de belofte (Gen. 3:15). Op Hem moeten wij daarom in het geloof steunen en vertrouwen (Jes. 10:20).

2. Het spoort ons op het allerkrachtigst aan tot dankbaarheid, omdat Hij de macht en de heerschappij van de dood drie dagen lang heeft willen ondergaan, om ons zowel van de vrees voor de dood als van allerlei geestelijke dienstbaarheid te verlossen (Kol. 1:12,13), en ons in de vrijheid van de kinderen Gods te herstellen (Rom. 8:21; vgl. Jer. 38:11).

3. Het nodigt ons om, door Zijn nederdalen in de macht van de dood, ‘verlost zijnde uit de hand onzer [geestelijke] vijanden, Hem te dienen zonder vrees, in heiligheid en gerechtigheid voor Hem, al de dagen onzes levens’ (Luk. 1:74,75).

4. Het verplicht ons om, voor het verkrijgen en bewaren van de geestelijke vrijheid door een zo grote nederdaling van de Middelaar, dapper te strijden tegen Zijn en onze geestelijke vijanden: de satan, de wereld en de zonden (Ef. 6:12).