Navigatie
Theoretisch-praktische godgeleerdheid - Deel 3

Theoretisch-praktische godgeleerdheid - Deel 3

Deel 3/6 - De verlossing door Christus.

Boek V - Hoofdstuk 11

Het leven van de Middelaar

2 Korinthe 4:10 Opdat ook het leven van Jezus in ons lichaam zou geopenbaard worden.

11.1 De tweede trap van Christus’ vernedering: Zijn leven 

De eerste trap* van Christus’ vernedering, in Zijn menswording, hebben wij reeds onderzocht. 

Nu volgt de tweede trap, in Zijn leven en wandel, tot Zijn dood toe. De apostel geeft in 2 Korinthe 4:10 aanleiding tot een overzichtelijke beschouwing hiervan.

Het verklarende deel

11.2 De exegese van de tekst 

De apostel toont in de tekst het oogmerk en de nuttigheid van de ellende en allerlei verdrukkingen van de christenen: opdat daarin het ellendige en verdrukte leven van Christus voorgesteld zou worden. Bij die voorstelling komt ons voor:

 

A. Het voorbeeld* dat voorgesteld moet worden: ἵνα καὶ ἡ ζωὴ τοῦ Ἰησοῦ, ‘opdat ook dat leven van Jezus’. 

Hier hebben wij:

 

1. De benaming van ‘leven’, dat in het algemeen niets anders is dan een werkzaamheid van een levend schepsel (animati).

Dat leven is drieërlei, want:

a. Er is een vegetatief* leven, dat werkt zonder ook maar de minste kennis van het voorwerp. Dit is het leven waardoor planten, bomen en andere levende dingen voedsel tot zich nemen, groeien en vruchten voortbrengen.

b. Een sensitief* leven, dat wel met enige kennis verenigd is, maar alleen met een sensitieve kennis van de zintuigen, die de schepselen hebben. Dit is het leven waardoor de redeloze dieren leven en werkzaam zijn. 

c. Een rationeel (redelijk) leven, dat met een rationele kennis gepaard gaat. Dit is het leven waardoor de mensen leven en werkzaam zijn. Dit is pas eigenlijk* het leven dat in deze Schriftplaats bedoeld wordt. 

Het leven wordt aangemerkt:

- Hetzij ten aanzien van zijn eerste daad* (zoals men dat zegt), die niets anders is dan een vermogen ofwel macht om van zichzelf te werken in de orde van de tweede oorzaken,* waardoor deze slechts kunnen werken. 

- Hetzij ten aanzien van zijn tweede daad, waardoor de tweede oorzaken metterdaad werkzaam zijn. Hierdoor is er bij de mensen onderlinge omgang, die gewoonlijk ‘leven’ genoemd wordt. 

Die werkzaamheid van de levende schepselen komt voort uit een soort vereniging van delen die samengevoegd moeten worden, bijvoorbeeld:

a. In het natuurlijke leven, de vereniging van het lichaam met de ziel. Wanneer deze weggenomen is, het levende schepsel ‘dood’ genoemd. 

b. In het geestelijke leven, de vereniging van het Goddelijke beeld ofwel de oorspronkelijke gerechtigheid, waardoor de mens geestelijke dingen kan werken. 

 

Dit is de aard van het leven in het algemeen. Maar hier wordt in het bijzonder gesproken over:

 

2. ‘Het leven van Jezus.’ 

Men merkt op dat dit leven drieërlei is:

a. Een Goddelijk leven ofwel het leven van de Goddelijke Persoon, waarover wij in [deel 1] boek 2, hoofdstuk 12, gesproken hebben. Maar dat leven hoort eigenlijk niet bij deze Schriftplaats.

b. Een menselijk leven, en dat:

- Een natuurlijk leven, dat Hij geleefd heeft krachtens de vereniging van het lichaam met Zijn ziel.

- Een geestelijk leven, dat Hij geleefd heeft krachtens een allervolmaaktste vereniging van de gerechtigheid met Zijn ziel.

c. Een Middelaarsleven, dat Hij eigenlijk voor ons geleefd heeft, krachtens de vereniging van de twee naturen, de Goddelijke en de menselijke.

Nu is de vraag: wat voor een leven van Christus bedoelt de apostel in deze Schriftplaats? 

Antwoord. Hij bedoelt: 

a. Zijn inwendige leven, ofwel het vermogen of de krachtdadigheid* om te leven, waardoor Hij ook in ons leeft (Gal. 2:20), en waardoor Hij, krachtens onze mystieke* vereniging met Hem, ons krachten toebrengt om op een geestelijke wijze te werken. Daarom wordt Hij ‘ons Leven’ genoemd (Kol. 3:4), alsook ‘de Weg, en de Waarheid, en het Leven’ (Joh. 14:6), als Degene zonder Wie wij niets kunnen (Joh. 15:5) en door Wie wij alle dingen vermogen (Filipp. 4:13). 

b. Zijn uitwendige leven ofwel Zijn gehele omgang, handel en wandel, voor zover dat leven in en door ons vertoond kan worden. Ten opzichte van dit leven beveelt Hij ons dat wij Hem zullen navolgen (Luk. 9:23) en van Hem zullen leren (Matth. 11:29); ja, ten opzichte hiervan zijn wij Zijn navolgers (1 Kor. 11:1; Filipp. 2:5). Dit leven hoort in de meest eigenlijke zin bij deze Schriftplaats.

Met nadruk zegt de apostel:

 

3. ἡ ζωὴ, ‘dat leven van Jezus’.

Jezus heeft geleid:

a. Een ellendig leven tot aan Zijn opstanding.

b. Een heerlijk leven na Zijn opstanding. 

Beide kan men hier onder ‘leven’ verstaan, aangezien beide in Hem verenigd zijn geweest (Luk. 24:26; Filipp. 2:7-9) en ook in ons samengevoegd zullen worden (Rom. 8:17,18; 2 Kor. 4:17). Maar toch wordt hier het eerste allermeest bedoeld, namelijk Zijn ellendig en rampspoedig leven. Dit blijkt uit de voorgaande context in vers 8-10, waar de apostel over de ellenden en rampspoeden van de apostelen spreekt, opdat het leven van Jezus in hen openbaar zou worden. 

 

B. Het beeld dat voorgesteld wordt of voorgesteld zal worden. 

Hier wordt getekend:

 

1. Het ontvangende onderwerp van de voorstelling: ‘In ons lichaam.’ 

In het lichaam immers, en in de ziel, en wel voornamelijk daarin, dragen wij het beeld Gods (1 Thess. 5:23):

- Ten aanzien van het verstand, in kennis (Kol. 3:10).

- Ten aanzien van de wil, in gerechtigheid en heiligheid (Ef. 4:24).

- Dus ten aanzien van de gehele mens, die door synecdoche[1] soms een ‘lichaam’ genoemd wordt (Rom. 7:1; Hebr. 10:5). 

Ondertussen wordt hier alleen maar het lichaam genoemd, omdat:

- In het voorgaande halve vers melding gemaakt was van een ‘doding’, die door verscheiden verdrukkingen geschied was, zowel in Christus als het Voorbeeld (1 Petr. 2:24,25), als in ons als het ‘beeld’ (Gal. 6:17).

- De verdrukkingen van de gelovigen, waarover in het voorgaande gesproken was, allermeest het lichaam raken. 

Hij voegt erbij: ‘In ons lichaam’, als van alle christenen, die verplicht zijn een beeld van Christus’ leven te dragen (Luk. 9:23; Matth. 11:29), maar in het bijzonder van de apostelen, over wie Paulus in het voorgaande gesproken had, omdat in hen bij uitnemendheid het leven van Christus openbaar is geweest. 

 

2. De daad van de voorstelling of openbaring: φανερωθῇ, ‘openbaar worde’, of ‘zou geopenbaard worden’. 

Het Griekse woord φανερόω komt van φανερός, en dit van φαίνω, dat men van φῶς afleidt. Het betekent: maken dat iets gezien wordt of in het oog loopt, zoals in een afbeelding het afwezige afgebeelde gezien wordt. 

Het leven nu van Christus wordt geopenbaard in de christenen, en wel allermeest een drieërlei leven:

a. Zijn inwendige leven, ofwel Zijn levende en levendmakende macht, kracht en vermogen, voor zover Hij ons geestelijk levend maakt, opdat wij geestelijke dingen kunnen doen. Want zonder Hem kunnen wij wat betreft dit soort van daden niets (Joh. 15:5), en door Hem vermogen wij alles wat nodig en noodzakelijk is (Filipp. 4:13). Daarom wordt gezegd dat Hij ‘in’ ons leeft (Gal. 2:20), ja, wordt Hij ‘ons Leven’ genoemd (Kol. 3:4), zoals wij reeds gezegd hebben. 

b. Zijn uitwendige leven ofwel Zijn omgang, handel en wandel, door een navolging van die deugden, die Hij ons ter openbaarmaking voorgesteld heeft, bijvoorbeeld de deugden van vastberadenheid, lijdzaamheid, zachtmoedigheid en nederigheid (Matth. 11:29; Filipp. 2:4-6).

c. Zijn heerlijke leven sinds Zijn opstanding, als het leven dat, vanwege onze mystieke vereniging met Hem, een onafscheidelijk verband heeft met Zijn ‘doding’ (Rom. 6:4,5). Daarom zegt Paulus: συνεσταύρωμαι τῳ Χριστῷ, καὶ ξῶ, ‘ik ben met Christus gekruist; en ik leef’ (Gal. 2:20). 


 

[1] Een ‘synecdoche’ is een stijlfiguur waarbij een deel voor het geheel genomen wordt, of andersom.

Het leerstellige deel

11.3 De Middelaar heeft niet zozeer voor Zichzelf als wel voor ons geleefd 

Dus, evenals de Middelaar niet zozeer voor Zichzelf als wel voor ons geboren is (Jes. 9:5), zo heeft Hij ook niet zozeer voor Zichzelf als wel voor ons geleefd.

 

Dit wordt bewezen uit de Schrift en met redenen

Dit was zo, opdat:

- Hij Zijn leven aan de Zijnen zou meedelen, zodat Zijn leven hun leven is (Kol. 3:4), waardoor ook zij zelf geestelijk leven (Gal. 2:20).

- Hij door Zijn leven hun een voorbeeld zou geven van navolging gedurende hun hele leven (Matth. 11:29; Joh. 13:14-16; 1 Kor. 11:1).

 

Dat Hij niet voor Zichzelf, maar voor ons geleefd heeft, getuigt Hij herhaaldelijk (o.a. Matth. 20:28). want:

1. Als Hij voor Zichzelf had willen leven, zo zou Hij niet tot in ons leven neergedaald zijn, want Hij was rijk voordat Hij neerdaalde; en Hij is arm geworden voor ons toen Hij neerdaalde (2 Kor. 8:9). 

2. Als Hij ook voor Zichzelf en niet voor ons had willen neerdalen, zo zou Hij niet neergekomen zijn om te dienen, maar om gediend te worden. Het tegendeel daarvan zegt Hij Zelf (Matth. 20:28).

3. Dan zou Hij neergedaald zijn in heerlijkheid, niet in ellende, terwijl Hij daarentegen, ‘in de gestaltenis Gods zijnde’ en het ‘geen roof’ hoevende te ‘achten Gode evengelijk te zijn’, ‘Zichzelven heeft vernietigd, de gestaltenis eens dienstknechts aangenomen hebbende’, en ‘den mensen’, gewone, geringe, ellendige mensen, heeft willen ‘gelijk worden’ (Filipp. 2:6,7). 

4. En dit hiertoe, opdat Hij voor ons het leven zou verwerven:

- Van de rechtvaardigmaking; dat is: opdat Hij de verlosten van de strafschuld van de dood zou herstellen in de staat van het leven (Joh. 3:16,17).

- Van de heiligmaking, waardoor Hij de geestelijk doden zou levend maken (Ef. 2:5,6). Daarom wordt Hij ‘ons Leven’ genoemd (Kol. 3:4), zonder Wie wij niets kunnen (Joh. 15:5) en door Wie wij alle dingen geestelijk vermogen (Filipp. 4:13). 

- Van de heerlijkmaking ofwel het eeuwige leven (Joh. 3:16,36; Ef. 2:6; Joh. 5:24), zoals wij gezegd hebben.

11.4 Het leven van Christus is tweeërlei: van eeuwigheid en in de tijd 

Dat leven, dat Hij niet voor Zichzelf, maar voor ons ten koste gelegd heeft, is tweeërlei. 

Het ene leven heeft Hij van eeuwigheid in Zich, als de tweede Persoon van de Drie-eenheid, Hem door een onuitsprekelijke generatie meegedeeld van Zijn Vader (Joh. 5:26).

Het andere leven heeft Hij in de tijd als Mens ontvangen, door de ontvangenis van de Heilige Geest en Zijn geboorte uit de maagd Maria (zie hierover Luk. 1 en 2). Dit leven is, evenals het gemeenschappelijke leven van ons, niets anders dan een vermogen om van Zichzelf te werken in de orde van de tweede oorzaken,* afkomstig van de delen die verenigd moeten worden, zoals wij al eerder geleerd hebben. 

1. En zo heeft Hij, vanwege de vereniging van het Goddelijke beeld en de oorspronkelijke gerechtigheid met Zijn ziel, een geestelijk leven gehad, en een vermogen om allerlei goed, ook het geestelijke goed. te verrichten. Dat vermogen hebben wij door de zonde verloren, zodat wij dood in de zonde (Ef. 2:1) en onbekwaam tot alle geestelijk goed zijn (2 Kor. 3:5). Dat leven is van Hem in ons afgedaald (Kol. 3:4), waardoor wij alles kunnen wat wij kunnen (Joh. 15:5; Filipp. 4:13).

2. Vanwege Zijn volmaakte vereniging met God heeft Hij ook een eeuwig leven, waardoor Hij God kan zien van aangezicht tot aangezicht (1 Kor. 13:12), Hem kan genieten en Zich in Hem kan verblijden (Joh. 17:13; 3:29; 15:11). 

3. Ook heeft Hij, vanwege de vereniging van de ziel met Zijn lichaam, een natuurlijk leven gehad, waarvan Hij door de tijdelijke dood is beroofd geworden. Dit hoort voor het tegenwoordige allermeest bij onze overdenking. Vergelijk wat wij hierover reeds in het Verklarende deel geschreven hebben. 

11.5 Een drieërlei periode van dit leven 

Dit natuurlijke leven is na de geboorte doorgebracht onder drie perioden: 

(1) De ingang.

(2) De voortgang.

(3) De uitgang.

 

Eerste periode: de ingang van Christus’ leven

De eerste van deze perioden heeft Zijn kindsheid uitgemaakt.

 

Ten eerste: Zijn besnijdenis

In Zijn kindsheid heeft Hij door Zijn besnijdenis, die op de achtste dag van Zijn leven werd verricht (zie hierover Luk. 2:21), het verbond met God aangegaan en verzegeld, ten aanzien van de inwijding daarvan. 

Dit is een drieërlei verbond:

1. Een nationaal verbond, dat Hij gemeen had met de hele Joodse natie. Hij heeft erkend en betoond dat Hij uit het midden en uit de broederen, de Joden, was, uit welke God beloofd had dat Hij de Messías als Profeet verwekken zou (Deut. 18:15,18); en dat gezegende Zaad van Abraham, Izak en Jakob, Dat eertijds zo dikwijls en zo luisterrijk beloofd was. 

2. Een persoonlijk verbond, dat Hij met alle uitverkorenen gemeen heeft, waarin en waardoor God aan Hem verzegeld heeft dat Hij Zijn God was (Gen. 17:8,10, vgl. met Ps. 22:2). 

3. Een Middelaarsverbond, dat in de eeuwige ‘raad des vredes’ (Zach. 6:13; Jes. 53:10) ingegaan is tussen de Vader en tussen Hem, waarin Hij Zich voor ons heeft gesteld tot Borgovernemer* en Middelaar (zie hierover Matth. 26:28; Luk. 22:20). 

 

De verzegeling van dit verbond in Zijn besnijdenis werd voornamelijk verricht door: 

- Het afsnijden van de vleselijke voorhuid, waardoor Hij aanduidde en verzegelde dat die geestelijke voorhuid, waarmee wij van nature door de zonde behept zijn (Deut. 10:16; Rom. 2:25-27), door Zijn leven weggenomen zou worden (Deut. 30:6; Ez. 36:26, vgl. met Kol. 2:10,11).

- Een moeilijke en pijnlijke uitstorting van bloed, om al direct in het begin van Zijn leven vooraf te leren en te verzegelen dat het Middelaarsverbond door Zijn bloed bekrachtigd zou worden. Dit verbond wordt daarom het ‘bloed des verbonds’ genoemd (Ex. 24:8, vgl. met Matth. 26:28; Mark. 14:24). En vanwege deze vernieuwing van het Middelaarsverbond en de aanvankelijke bekrachtiging daarvan, die door het uitstorten van Zijn bloed heeft plaatsgevonden, heeft Hij in Zijn besnijdenis op Goddelijk gezag de allerzoetste Naam Jezus ontvangen. Daarover hebben wij uitvoerig onderwijs gegeven in hoofdstuk 3. 

11.6 Ten tweede: Zijn toewijding 

Op de besnijdenis in Zijn kindsheid is Zijn toewijding [voorstelling] op de veertigste dag van Zijn leven gevolgd (Luk. 2:22). Het doel hiervan was dat Hij, Die Zichzelf al eerder aan God had toegewijd door de vernieuwing van het verbond in de besnijdenis, ook volgens het Goddelijke voorschrift aan God voorgesteld, opgedragen en toegewijd zou worden door Zijn moeder. 

 

De voorafgaande reiniging van Zijn moeder

Aan deze toewijding, evenals ook aan de besnijdenis, is de reiniging van Zijn moeder voorafgegaan, volgens de wet (Lev. 12:2-4; 6-8). God wilde immers niet dat Hem met onreine handen een geschenk zou worden toegebracht. Ook moest zij eerst van de oorspronkelijke onreinheid, die door de ceremoniële onreinheid van een kraamvrouw werd afgebeeld, ontzondigd worden voordat óf zij, óf de geborene tot in Gods tegenwoordigheid in de tempel mocht doordringen of iets heiligs mocht aanraken. 

Met dat doel moest zij een eenjarig lammetje met een jonge duif of een tortelduif, als ze zoveel kon geven, en zo niet, dan óf twee tortelduiven óf twee jonge duiven aanbrengen tot de deur van de tabernakel, tot de priester. De priester offerde deze duiven dan op en verzoende door dat opofferen op een wettische wijze die ceremoniële onreinheid, tot een voorbeeld van de ware reinigmaking die door de opoffering van de Messías te zijner tijd teweeggebracht moest worden. Hierover elders meer. 

 

De toewijding zelf

Hierop is de toewijding zelf gevolgd (Luk. 2:22,23), waardoor Hij, Die als een Eerstgeborene de baarmoeder opende, op een bijzondere wijze aan God toegeëigend is, volgens de wet (Ex. 13:2; Num. 3:13; 8:16,17). Tot dat doel is Hij naar Jeruzalem, Gods stad, en in de tempel te Jeruzalem, in Gods huis en tegenwoordigheid gebracht geweest, ook niet zonder kleine geschenken, naar het vermogen van Zijn ouders. Het doel hiervan was dat zo zou worden afgebeeld dat Hij was:

- De ‘Eerstgeborene’ van God (Hebr. 1:6; Ps. 2:7).

- De ‘Eerstgeborene aller creatuur’ (Kol. 1:15).

- De ‘Eerstgeborene onder vele broederen’ (Rom. 8:29).

- De ‘Eerstgeborene uit de doden’ (Kol. 1:18; Openb. 1:5).

- Voortreffelijker dan alle anderen en als het ware Eén in de plaats van allen. 

Dus moest Hij op een bijzondere wijze aan God toegeëigend en geheiligd worden, opdat in deze Ene alle uitverkorenen geheiligd en aan God toegeëigend zouden worden (vgl. Rom. 11:16). 

 

Wat op de toewijding is gevolgd: Simeons zegening en Anna’s belijdenis

De zegening van Simeon de rechtvaardige is óf op de toewijding gevolgd, óf daarmee vergezeld gegaan. Daardoor heeft hij:

- De tot Zijn tempel komende Jehovah, de Messías (Mal. 3:1), het eerste van allen met vreugde ontvangen, met de armen van het lichaam en tevens van de ziel (Luk. 2:25-28).

- Daarna zowel de Komende als zichzelf gelukgewenst met een lofzang (Luk. 2:29-33).

- Vervolgens de ouders gezegend (vers 32).

- Tot slot de harde lotgevallen die hun wegens hun Zoon boven het hoofd hingen, voorzegd (vers 34,35). 

Ook werd de toewijding gevolgd door of vergezeld van de belijdenis van de profetes Anna. Zij maakte de Messías, Die haar door de Geest bekend was, aan anderen openbaar (vers 36-38). 

11.7 Ten derde: het godvruchtige bezoek van de wijzen uit het oosten 

Als het godvruchtige bezoek van de wijzen uit het oosten niet op de toewijding gevolgd is, nadat Christus’ ouders voor de tweede keer naar Bethlehem vertrokken waren, zoals sommigen willen, zo is zij ten minste er onmiddellijk aan voorafgegaan (Matth. 2:1-13). Enige Perzische wijzen en filosofen, die door Goddelijke openbaring en door middel van een zekere buitengewone ster aangaande de geboorte van een buitengewone en geestelijke Koning der Joden onderwezen waren, trekken via een lange en moeilijke reis naar Jeruzalem, waar de tempel, het priesterschap en al de allerheiligste heiligheden van de Joden waren. Daar doen zij nauwkeurig navraag naar de geboren Koning; terwijl ze door mensen onderricht zijn en de hemelse ster hen voorlicht, vinden ze Hem door te zoeken. En wanneer ze Hem gevonden hebben, aanbidden ze Hem godsdienstig als God, en vereren ze Hem met hun geschenken als Mens. Door Goddelijke aanspraak vermaand, keren zij, terwijl zij de geveinsde vervolger Herodes ontwijken, terug naar de hunnen. Zij zijn de eersten die uit het heidendom tot Christus bekeerd zijn en dus de eerstelingen van de heidenen; ze zullen een voorspel zijn van de aanstaande algemene roeping van de heidenen. Hiervan hebben wij reeds in het voorgaande hoofdstuk 10, § 15, enige dingen vooraf aangestipt. 

11.8 Ten vierde: de vervolging van Herodes en de vlucht van Jezus 

Op dit godsdienstige en godvruchtige eer bewijzen is direct een allerwreedste vervolging van Herodes de Grote gevolgd (Matth. 2:13), die tot op zijn dood toe duurde. Daardoor heeft de tiran, die in zijn listigheid bedrogen was, de Geborene gezocht om Hem te doden, evenals de wijzen uit het oosten Hem zochten om Hem godsdienstige eer te bewijzen. Hierdoor gaf de Geborene als het ware te kennen dat eer en vervolging samen opgaan. 

Opdat naar de toestand van Zijn staat, waarin Hij Zich voor ons neergelaten had, door een menselijke liefde voor Zijn leven zorg gedragen zou worden, werd Hij om bovenstaande reden door Zijn ouders, die door een Goddelijke droom vermaand waren, weggevoerd naar Egypte, dat diensthuis, en vandaar, toen de vervolger gestorven was, teruggebracht in Zijn vaderland. Het doel hiervan was dat Hij vanaf het begin al meteen zou oordelen dat Hij Degene was Die ‘de gestaltenis eens dienstknechts aangenomen hebbende’ (Filipp. 2:7), in een huis van dienstbaarheid uit Zijn troon neergestoten was, en ook de Zijnen uit het geestelijke Egypte zou terugbrengen tot de vrijheid en de rust van Gods kinderen (Gal. 5:1; Hebr. 4:8). 

11.9 Ten vijfde: Zijn terugkomst te Nazareth 

Ten slotte, nadat Hij uit Egypte teruggekeerd was, is Hij in Nazareth gaan wonen als plaats van Zijn opvoeding (Matth. 2:23; Luk. 2:39; Matth. 26:71; Mark. 14:67; Hand. 3:6), waar Hij ontvangen was uit de Heilige Geest. Daarom heeft Hij de toenaam ‘Nazaréner’ gekregen (Joh. 19:19), weliswaar met smaad van het gewone volk (vgl. Joh. 1:47), maar toch niet zonder Gods beleid. Het doel hiervan was namelijk dat de oren en de harten van de gelovigen zelfs door het geluid en de klank onderwezen zouden worden dat Hij die נֵצֶר (nēṣer), ‘Spruit’, ‘Scheut’, was. Met die naam wordt de Messías meermalen in de Schrift aangeduid (Zach. 6:12; Jes. 11:1). Daaraan verwant is de naam צֶמַח (ṣemaḥ), ‘Spruit’ (Jer. 23:5), waarnaar later Zijn discipelen verachtelijk ‘Nazaréners’ en ‘de sekte der Nazarénen’ genoemd zijn (Hand. 24:5). 

Dit is nu alles waarvan de Heilige Geest gewild heeft dat wij het aangaande de kindsheid van de Middelaar zouden weten. Dus hebben niet ten onrechte zowel oude als recentere auteurs, zelfs ook de pausgezinden, die anders aan dit slag van beuzelingen al te zeer zijn overgegeven, het apocriefe boek over ‘Jezus’ kindsheid’ als een verzonnen bastaardboek veroordeeld. 

11.10 Tweede periode: de voortgang van Christus’ leven 

Op de ingang volgt de voortgang van Christus’ leven, die twee tijdperken heeft:

(1) Zijn jeugd, iets ruimer dan gewoonlijk uitgestrekt, voor zover ze Zijn gehele niet-publieke leven insluit.

(2) Zijn mannelijke leeftijd, waarin Hij een openbaar leven doorgebracht heeft. 

 

Ten eerste: Zijn jeugd

Zijn jeugd wordt met weinig woorden voorgesteld in Lukas 2:40 tot het einde van dat hoofdstuk:

1. Ten aanzien van Jezus’ groei en toenemen:

- In grootte en gestalte.

- In wijsheid, ten opzichte van Zijn verstand, hebbelijke,* dadelijke* en proefondervindelijke wijsheid van de menselijke natuur, voor zover die van dag tot dag tot meer voorwerpen uitgebreid werd. 

- In genade ofwel gaven en deugden van genade, ten opzichte van Zijn wil.

- In gunst en genegenheid bij God en bij de mensen (Luk. 1:80; 2:40,52). 

2. Ten aanzien van Zijn omgang en wandel:

a. Godsdienstig. Daardoor heeft Hij niet alleen de openbare godsdienst van die bedeling bijgewoond, nu Hij twaalf jaren oud was en met Zijn ouders te voet opging naar Jeruzalem om het paasfeest te vieren (Luk. 2:41,42). Maar ook is Hij in heilige dingen bezig en werkzaam geweest, door de waarheid te onderzoeken, anderen te onderwijzen, de onderlinge ondervragingen met de leraren in de tempel te zoeken. Daarin heeft Hij een soort staaltje en een voorafgaand bewijs gegeven van Zijn grote roeping, waardoor Hij aangesteld en gezonden was tot een Leraar van Israël. Ook heeft Hij betoond dat Zijn oordeel, kennis en wijsheid niet voortkwam van het menselijke onderwijs alleen, bij verloop van tijd, maar krachtens de Goddelijke vereniging op een buitengewone wijze. Door dat alles heeft Hij eveneens Zijn godvruchtigheid tentoongespreid, waardoor Hij, boven de natuurlijke ouders, Zijn hemelse Vader bemind heeft en het voor Zijn grootste lust heeft gehouden om te zijn in de dingen van Zijn Vader (Luk. 2:39).

b. Burgerlijk. Daardoor heeft Hij:

- Zich aan Zijn ouders onderdanig en gehoorzaam betoond, en daardoor een allerduidelijkst bewijs gegeven dat Hij niet gekomen was om de wet te ontbinden, maar om die te vervullen (Matth. 5:17). Want er is geen gedeelte van de zedelijke* gehoorzaamheid dat vreemder zou kunnen schijnen voor de Heere van hemel en aarde dan onderwerping aan mensen. 

- Het ambacht van een timmerman uitgeoefend (Mark. 6:3), om Zijn nederigheid en armoede, die Hij voor ons ondergaan had (2 Kor. 8:9), te openbaren, en de vloek, die uit de schending van de Goddelijke wet voortspruit (Gen. 3:19), van ons op Zich te nemen. Hoewel ook de beroemdste leraars onder de Joden het zich tot eer rekenden om met het contemplatieve leven een handwerk te verbinden. Naar hun voorbeeld is ook Paulus een tentenmaker geweest (Hand. 18:3). 

 

Vanaf dit tijdperk van Zijn jeugd tot op het dertigste jaar van Zijn leven, waarin de Zaligmaker Zijn openbaar leven aangevangen heeft, is Hij verscholen geweest in de woestijn (Luk. 1:80). Evenwel heeft Hij in zo’n grote stilte niet alleen voor Zichzelf geleefd, maar Zichzelf en Zijn hele leven voor ons en tot ons nut geheiligd. Onderworpen ‘geworden onder de wet’ (Gal. 4:4), heeft Hij door armoede (Luk. 9:58; 2 Kor. 8:9), door gebeden en door een gedurige voorbereiding op Zijn dood en op Zijn openbare bediening Zichzelf voor ons ten koste gelegd. 

11.11 Ten tweede: Zijn mannelijke leeftijd 

Tot slot is Zijn mannelijke leeftijd gevolgd, waarin Hij Zijn openbare leven doorgebracht heeft (Luk. 1:80), met het dertigste jaar van Zijn leven (Luk. 3:23), namelijk volgens de wet van de Levieten (Num. 4:47). 

Ten opzichte van Zijn Middelaarsambt, dat Hij met dit tijdperk van Zijn leven aanvaard heeft, komen ons twee stukken ter overdenking voor:

1. De inwijding.

2. De volvoering. 

 

De inwijding in Zijn Middelaarsambt

De inwijding behelst drie zaken: 

(1) De voorbereiding.

(2) De inhuldiging.

(3) De beproeving.

 

Ten eerste: de voorbereiding

De inwijding behelst ten eerste een voorbereiding, die heeft plaatsgevonden door de dienst van Johannes de Doper, die werd geboren uit afgeleefde ouders, priester Zacharías en Elisabet, niet zonder een wonderwerk (Luk. 1:5-26). Hij was oudtijds meermalen als de voorloper van de Messías aan de Israëlieten beloofd (Mal. 4:5; Jes. 40:3). Die Godsspraken past het Nieuwe Testament op de Doper toe (Matth. 11:14; Luk. 1:17; Matth. 3:3). Zijn plicht was dus om voor het aangezicht van de Messías heen te gaan in de geest en kracht van Elía, om voor Hem de weg te bereiden (Matth. 3:3). 

Hij heeft die weg bereid:

1. Door de bekering te prediken (vers 1,2), opdat de Joden niet alleen hun boze zeden zouden verbeteren, maar ook hun verkeerde dwalingen aangaande de gerechtigheid en de rechtvaardiging zouden afleggen, om zo de Messías als Verlosser des te begeriger te ontvangen.

2. Door te dopen, dat is: door zijn proselieten, als toekomstige leerlingen van de bijna naderende Messías (Matth. 3:11; Hand. 19:4), volgens de Joodse gewoonte met water te zuiveren en daardoor in het genadeverbond en de nu opkomende nieuwe bedeling daarvan op te nemen.

3. Door een zo luisterrijk getuigenis te geven aan de na hem komende, ja, reeds tegenwoordig zijnde Messías, waarbij hij Hem als met de vinger aanwees en Hem oneindig boven zich verhief (Joh. 1:27; Matth. 3:11), en dit door een buitengewone openbaring van God (Joh. 1:33). 

Met dat alles heeft hij de oude bedeling van het genadeverbond besloten en tegelijk de nieuwe bedeling geopend. Zo heeft hij verdiend om meerder en groter dan alle voorgaande en minder dan de volgende profeten genoemd te worden (Matth. 11:11). 

11.12 Ten tweede: de inhuldiging door de Doop 

De inwijding tot het Middelaarsambt behelst ten tweede de inhuldiging, die door Christus’ doop geschied is (Matth. 3:13 e.v.). Want deze is niets anders geweest dan een openbare en plechtige introductie, waardoor de drie bedieningen van het Middelaarsambt:

1. Aan Hem toegekend werden door het getuigenis van Zijn Vader, Die openlijk verklaarde:

- Dat Jezus Zijn Zoon is, en dus Koning, door Hem aangesteld over Sion, de berg van Zijn heiligheid (Ps. 2:6). 

- Dat Hij eveneens Priester is, in Wiens verzoenende offerande Hij een welbehagen had (Jes. 42:1). 

- Dat Hij tot slot Profeet is, van Wie Hij wilde dat Hij in alles op het allernauwgezetst gehoord zou worden (Matth. 3:17; 17:5, vgl. met Deut. 18:15,18). 

2. Aan Hem bevestigd werden door bijgevoegde tekenen, namelijk door het openen van de hemel, door het neerdalen van de Heilige Geest, Die in een zichtbare gedaante van een duif op Hem rustte, en door een gehoorde stem uit de hemel, waardoor het getuigenis van de Vader te kennen gegeven werd. 

 

Hierbij komt nog een ander oogmerk en gebruik van deze doop, namelijk om aan de gehele mystieke* Christus (dat is: aan Hem en aan al de Zijnen) het genadeverbond te verzegelen, waarvan Hij de grondslag was. En ook om daardoor onze doop te bevestigen en te heiligen, en te tonen in en bij Wie de kracht en krachtdadigheid daarvan te zoeken en te vinden is. 

11.13 Ten derde: de beproeving door de verzoeking van de satan 

De inwijding behelst ten derde een beproeving, die heeft plaatsgevonden door de verzoeking van de satan (Matth. 4:1 e.v.). Daardoor heeft Hij, na vastberaden vier allerzwaarste aanvallen afgeslagen te hebben en zo over de satan te zegepralen, het voor ons ontwijfelbaar gemaakt: 

- Dat Hij sterker was dan de eerste Adam, die onder de verzoekingen bezweek. 

- Ja, dat Hij ook sterker was dan de duivel zelf. 

- En dat Hij dus dat ware Vrouwenzaad was, Dat gekomen was om de slang de kop te vermorzelen (Gen. 3:15, vgl. met Rom. 16:20). 

- Dat Hij, gelijk als wij, in alles verzocht is, opdat Hij met ons medelijden zou kunnen hebben als wij verzocht worden (Hebr. 4:15). En wel hiertoe, opdat wij met een des te groter vertrouwen in allerlei verzoekingen tot Zijn hulp onze toevlucht zouden kunnen nemen (vers 16). 

11.14 De volvoering van Zijn Middelaarsambt 

Op de inwijding van Zijn openbare leven is de volvoering ofwel de bediening en waarneming van Zijn ambt gevolgd, en wel allermeest van het profetische ambt:

(1) Door te prediken.

(2) Door wonderen te doen.

(3) Door allerlei tegenspoeden te lijden.

(4) Door met Zijn leven en met al Zijn daden voor te lichten.

 

Ten eerste: door te prediken

Deze bediening heeft ten eerste plaatsgevonden door te prediken en te leren. Niet door het prediken van nieuwe geboden, noch evangelische raadgevingen, noch leringen die uit een mix van geboden en raadgevingen bestonden. Maar door:

- De wet van Mozes te verklaren en te verdedigen, en het Evangelie, voornamelijk dat van de vervulling, aan te kondigen.

- Toekomstige dingen te voorzeggen. 

Met dat alles is altijd samengevoegd geweest:

1. Ten opzichte van Hemzelf:

- Genade en gezag (Joh. 7:46; Matth. 7:28,29).

- Arbeid en moeite, aangezien Hij bij dagen en nachten, terwijl Hij van vlek tot vlek reisde, bezet en bezig is geweest (Mark. 6:6; Matth. 9:35; Luk. 13:22).

- Getrouwheid, waardoor Hij niet alleen door Zichzelf, maar ook door Zijn uitgezondenen dat werk verricht heeft (Matth. 10:1 e.v.; Mark. 6:7 e.v.; Luk. 6:13 e.v.). 

2. Ten opzichte van anderen, hetzij de opening van het hart (Joh. 2:23) ofwel de bekering, hetzij de verharding (Mark. 4:11,12). 

Over dit alles hebben wij uitvoerig gesproken in hoofdstuk 6 over de Middelaar als Profeet. 

11.15 Waarom Hij zo vaak in gelijkenissen heeft gesproken 

In het bijzonder moet hier opgemerkt worden dat Hij onder het prediken zo overvloedig is geweest in gelijkenissen, die aan allerlei aardse dingen ontleend waren (o.a. Matth. 13). Tot dit beleid heeft Hij verschillende redenen gehad:

1. Ten aanzien van Zichzelf:

- Hij wilde Zijn aard en gemoed bekendmaken, dat Hij zelfs in lichamelijke dingen geestelijk en in aardse dingen hemels is geweest. Daardoor heeft Hij in allerlei vleselijke en aardse dingen iets geestelijks en hemels kunnen ontdekken. Tevens wilde Hij diezelfde genegenheid en gestalte ook ons aanraden en aanwijzen (vgl. Joh. 3:12).

- Zo kon Hij aan de voorzeggingen van de Schrift genoegdoen (Ps. 49:5; Matth. 13:35 e.v.). 

2. Ten aanzien van allerlei anderen:

- Zo kon Hij des te vrijer en krachtiger bestraffen en verbeteren (vgl. Richt. 9:7 e.v. met Matth. 21:43,46). 

- Zo kon Hij des te gemakkelijker leren, want gelijkenissen:

- Verduidelijken (Jer. 13:1 e.v.; 19:1 e.v.; Ez. 4:5 e.v.; 8:1 e.v.).

- Raken, vermaken en bewegen het gemoed (2 Sam. 12:1 e.v.).

- Helpen het geheugen (Jes. 57:8).

3. Ten aanzien van de verscheiden aard en inborst bij de toehoorders:

- Voor de godvruchtigen en leergierigen tot duidelijkheid (Mark. 4:33).

- Voor de verworpenen tot verberging en verderf (Matth. 13:11 e.v.; Mark. 4:11 e.v.; vgl. Ps. 119:17). 

11.16 Ten tweede: door wonderen te doen 

Het openbare leven heeft de Zaligmaker ten tweede doorgebracht met het doen van wonderwerken, iets wat buiten twijfel staat bij allen die slechts het Evangelie aannemen. 

 

Vereisten tot de wonderen

Wat een wonderwerk in het denkbeeld* is, hebben wij al eerder verklaard ([deel 2] boek 3, hoofdstuk 10, § 26). Daar voegen wij voor nu niets aan toe dan alleen dat hiertoe vereist wordt:

- Dat het een verbazend en het bereik der natuur te boven gaand werk is, opdat het bekwaam zal zijn om aan de Goddelijke kracht getuigenis te geven (Mark. 1:27; 5:42; Luk. 5:26; 9:43). 

- Dat het niet in een hoek, maar in het openbaar en voor de ogen van iedereen geschiedt (Mark. 1:23 e.v.; Matth. 14:14-19).

- Dat het niet met veel omwegen en een lange inspanning gebeurt, maar snel, louter en alleen op een bevel (Matth. 8:26; 17:18; Mark. 9:25).

- Dat het niet bij trappen* of geleidelijk geschiedt, maar in een ogenblik en in één keer tegelijk (Matth. 8:3; 20:34). 

11.17 Wat voor wonderen de Zaligmaker heeft gedaan 

De Zaligmaker nu heeft aan allerlei schepselen wonderwerken verricht:

1. Aan onreine geesten, door die uit te werpen (Matth. 8:16; 9:33; 12:22; 15:22,28; 17:18; Mark. 1:26,39; Luk. 4:35; enz.).

2. Aan mensen, door te genezen:

- Zieken (Matth. 4:23 e.v.; 9:35; 12:15; 15:30; 19:2; Mark. 1:34; Luk. 4:40; 6:18).

- Melaatsen (Matth. 8:3; Mark. 1:42; Luk. 5:13; 17:14). 

- Verlamden (Matth. 8:6,13; 9:7; Mark. 2:3,11; Luk. 5:24; Joh. 5:8).

- Waterzuchtigen (Luk. 14:2,4).

- Koorts hebbenden (Matth. 8:15; Mark. 1:30,31; Luk. 4:39; Joh. 4:46, vgl. met vers 52).

- Blinden (Matth. 9:30; 12:22,23; 20:34; 21:14; Mark. 8:25; Joh. 9:7).

- Doven (Mark. 7:32,35).

- Kromgebogenen (Luk. 13:11,12).

- Verdorden (Matth. 12:10,13; Mark. 3:1,5; Luk. 6:8,10).

- Bloedvloeienden (Matth. 9:20,22; Mark. 5:29; Luk. 8:44). 

- Verminkten aan hun oor (Luk. 22:51). 

- Doden, door die op te wekken (Matth. 11:5; 9:25; Mark. 5:41; Luk. 8:54; 7:14; Joh. 11:44; Matth. 27:52 e.v.).

3. In en aan redeloze schepselen:

- Aan de hemel (Matth. 27:45; Mark. 15:33; Luk. 23:44).

- Op de aarde (o.a. Matth. 21:19; Mark. 6:41,42; 8:1,8,9; 11:14; Luk. 9:17; Joh. 6:12; Matth. 15:37; Joh. 21:9).

- In de wateren (Joh. 2:9; Luk. 5:6; Joh. 21:11; Matth. 17:27).

- In de lucht (Matth. 8:26), door het bedwingen van de winden. 

11.18 Zes doeleinden van de wonderen 

Zo vele en zo grote wonderen heeft de Zaligmaker verricht, opdat:

1. Hij zou betonen dat Hij noch alleen mens, noch alleen God, maar de Godmens was. Want de dienst van de lichamelijke leden, zoals het aanraken van de handen, de bevelen van de mond en andere dingen, bewezen waarlijk dat Hij een mens was. En de werken die ‘van alle eeuwen niet gehoord’ waren (Joh. 9:32), in een zo grote menigte, in alle delen van de natuur, ook door eigen krachten (Matth. 8:2; 9:28) en alleen tot Gods eer verricht, bewezen overvloedig genoeg dat Hij meer dan een schepsel was (Joh. 5:17-24). 

2. Hij zou betonen dat Hij de Messías was, zo lang tevoren en ook met zo grote toebereiding beloofd (Joh. 5:36; 7:31). Want:

a. Hij heeft al die werken verricht, die volgens de voorzegging van de oude Schrift de Messías moest verrichten (vgl. Jes. 35:5 en 29:18 met Matth. 11:5).

b. Hij heeft ze verricht met die omstandigheden, die dit volgens de opmerking van de geleerden bij uitnemendheid bevestigen. Bijvoorbeeld:

- Er zijn vóór Hem vele eeuwen lang volstrekt geen wonderwerken verricht geworden.

- Er is uit Zijn voorouders niemand door wonderwerken beroemd geweest.

- Ook zelfs in Zijn tijd heeft niemand vóór Hem zo vele en zo grote of diezelfde wonderwerken verricht, zelfs niet Zijn voorloper (Joh. 10:41).

- Behalve Hem (Matth. 21:14) is nooit opgemerkt dat iemand wonderwerken in de tempel verricht heeft.

- Men leest nergens dat ooit iemands geboorte en dood met wonderwerken vereerd geworden zijn dan van Hem alleen.

- Op Zijn wenk en bevel zijn de hele natuur, engelen, hemel, aarde, enzovoort, voor Hem gereed geweest tot gehoorzaamheid, wanneer Hij wonderwerken wilde verrichten. 

3. Hij zou de waarheid van de Evangelieleer met deze wonderwerken bevestigen (Joh. 10:38; 14:11). Want de werken van God alleen zijn wonderwerken en Hij kan op geen enkele wijze aan valsheid getuigenis geven (Luk. 11:20; Matth. 12:28). Hij is de eerste Waarheid, Die niet liegen kan (Tit. 1:2; Num. 23:19; 2 Tim 2:13; Hebr. 6:18), en niet bedrogen worden noch bedriegen kan.

4. Hij zou Zijn algemene macht over alle schepselen (waarover in Matth. 28:18; Ef. 1:20-22; Ps. 24:1 gesproken wordt) openbaar maken door wonderwerken, die aan allerlei schepselen verricht werden. 

5. Vooral ook: Hij zou Zijn onuitsprekelijke goedheid en barmhartigheid jegens de mensen tonen. Hij was gekomen om hen te behouden. Hij heeft al Zijn wonderwerken besteed om ellendige mensen óf te genezen óf te behouden. Met deze uitzondering dat Hij slechts twee wonderwerken om bijzondere oorzaken tot strengheid verricht heeft, en die ook niet aan mensen, maar aan de zwijnen van de Gadarénen (Matth. 8:31,32) en aan de onvruchtbare vijgenboom (Matth. 21:19). Hierom leest men ook nergens dat Hij aan Zichzelf wonderwerken gedaan heeft. Zelfs toen Hij hongerig of dorstig was, heeft Hij niet anders dan door de handen van de natuur gevoed en gedrenkt willen worden (Matth. 4:2,4; Joh. 4:6,7; 19:28,29). 

6. Hij zou Zich de kracht van de geestelijke wonderwerken, die met de lichamelijke wonderwerken overeenkomen, toeschrijven. Daardoor kan Hij, bijvoorbeeld, geestelijk doden opwekken (Ef. 2:5,6), het gezicht van blinden in het verstand door Zijn verlichting herstellen (Ef. 1:18), geestelijk melaatsen reinigen (Ps. 51:12), mensen die met een geestelijke verlamming, waterzucht, koorts, doofheid, verdorring of enige andere ziekte behept zijn, genezen. Tot zodanige geestelijke wonderwerken wordt immers geen grotere kracht vereist dan tot allerlei lichamelijke wonderwerken, aangezien in beide een oneindige kracht vereist wordt, evenals in de schepping (Ps. 51:12). 

11.19 Vijf redenen waarom Hij herhaaldelijk verboden heeft Zijn wonderen ruchtbaar te maken 

Misschien vraagt u: om welke reden heeft Hij dan herhaaldelijk verboden Zijn verrichte wonderwerken ruchtbaar te maken (Matth. 8:4; 9:30; Mark. 8:26; Matth. 17:9)?

Ik zal antwoorden:

1. Omdat Hij niet met een sprong, maar geleidelijk bekend en groot heeft willen worden, evenals de zon voortgaat van de dageraad tot de morgen en middag (Ps. 19:5-7). 

2. Misschien ook om door de menigte van de wonderwerken de Joden niet als het ware te overstelpen, en om hun tijd te geven elk afzonderlijk wonderwerk afzonderlijk te onderzoeken, en om daardoor des te zekerder en gemakkelijker aan hen bekend te worden als de Messías (Joh. 7:26). 

3. Omdat Hij oordeelde dat de andere wonderwerken die ruchtbaar gemaakt waren, voor de tegenwoordige tijd genoeg waren (Matth. 16:1,2). 

4. Omdat Hij de tijd na Zijn opstanding schijnt te hebben uitgekozen om allerlei, ja, al Zijn wonderwerken over de hele aardbodem voort te planten, opdat de overige wonderwerken, ja, Zijn hele leer, gewicht en gezag zouden ontvangen van het grootste wonderwerk van allemaal, en van het schitterendste getuigenis van de Goddelijke gunst. Daarom heeft Hij ook tot die tijd toe verboden om niet alleen Zijn wonderwerken, maar ook dat Hij de Messías was, al te vrij te verbreiden (Matth. 16:20; Luk. 9:21). Hierop lijkt ook te zien dat Hij de Joden, die van Hem een teken begeerden, geen ander teken heeft willen beloven dan Zijn opstanding ten derden dage na Zijn dood (Matth. 12:38-40). 

5. Nooit echter heeft Hij willen toelaten dat Zijn wonderwerken ruchtbaar gemaakt werden door de satan (Mark. 1:34,35; 3:11,12), omdat dit niet anders dan tot ontering van Zijn leer kan strekken. 

11.20 Hij heeft wonderen gedaan door Zichzelf en door de Zijnen 

De Zaligmaker heeft niet alleen door Zichzelf wonderwerken verricht, maar ook door de Zijnen. Hij heeft hun de macht meegedeeld om zedelijkerwijs* wonderwerken te doen (Mark. 16:17), niet alleen dezelfde, maar – op hun wijze (Matth. 10:1) – zelfs grotere wonderwerken (Joh. 14:12). Daarom zal het de moeite wel waard zijn om het onderscheid tussen de wonderwerken van Christus en van de apostelen op te merken, namelijk:

1. Christus heeft door Zijn eigen kracht en tot Zijn eigen eer (Joh. 5:17; 2:11), maar de apostelen hebben door de kracht van Christus en tot Zijn heerlijkheid wonderwerken verricht (Hand. 3:6,12,13).

2. Christus heeft het vermogen om wonderwerken te doen aan anderen kunnen meedelen (Luk. 10:19; Matth. 10:1,8), de apostelen geenszins.

3. Christus heeft als het ware door een hebbelijkheid,* zo dikwijls als en overal waar Hij wilde, dat vermogen bij de hand gehad, terwijl de apostelen door een daad die als een bliksem gericht was op een of andere Goddelijke belofte, dat vermogen door gebeden van God hebben moeten smeken.

4. Zo heeft Christus fysisch,* door met Zijn kracht onmiddellijk aan te raken, een wonderwerk verricht, terwijl de apostelen door de kracht van een Ander, alleen op hun gebeden, de wonderwerken van elders verkregen. Dus waren niet zozeer zij, als wel Christus de Veroorzaker van hun wonderwerken. 

11.21 Ten derde: door allerlei tegenspoeden te lijden 

De Zaligmaker heeft Zijn openbare leven dus niet alleen met prediken en met het doen van wonderwerken doorgebracht, maar ook, ten derde, met allerlei tegenheden te lijden, van de buik tot het graf. Zo is Zijn leven niets anders geweest dan een voortdurend lijden. 

 

Van wie Hij geleden heeft

Hij heeft geleden:

1. Van vrienden:

a. Van Zijn God en Vader, Die al Zijn tegenheden en ellenden niet alleen van eeuwigheid voor Hem besloot (Zach. 13:7; Hand. 2:23; 4:28), maar ze Hem ook toezond en aandeed (Jes. 53:4-6; Matth. 26:31), en Hem verliet (Ps. 22:2; Matth. 27:46).

b. Van de apostelen, die Hem verzochten (Matth. 16:22,23), verraadden (Ps. 55:13-15; Matth. 26:21,25,47,48), verlieten (Matth. 26:31,56), verloochenden (vers 69 e.v.).

2. Van allerlei soort vijanden:

a. Van de duivel (Matth. 4:1-10).

b. Van mensen:

- Burgerlijke mensen, zowel koningen (Ps. 2:1), Herodes (Luk. 23:7,8,11), Pontius Pilatus (Matth. 27:2), enzovoort, als onderdanen, de krijgsknechten (Luk. 23:36; Joh. 19:2,23) enzovoort.

- Kerkelijke mensen, schriftgeleerden, farizeeën, priesters, hogepriesters, ouderlingen en het gehele Sanhedrin ofwel de hele Joodse Raad (Matth. 26:3,62,63).

 

Wat Hij geleden heeft

Ook heeft Hij geleden:

a. In Zijn ziel (Jes. 53:11), die herhaaldelijk verzocht (Matth. 4:1 e.v.; Hebr. 2:18), beroerd (Joh. 12:27), bedroefd (Matth. 26:36), met allerlei smaadheden gekweld (Matth. 11:19; 12:24; Joh. 8:48), ja, met helse pijnen en benauwdheden geslingerd en gefolterd is (Matth. 26:37,38; 27:46; Mark. 14:33,34; Luk. 22:44; Hebr. 5:7).

b. In Zijn lichaam, door te ondergaan:

- Ballingschappen (Matth. 2:14,15).

- Honger (Matth. 4:2; 21:18).

- Dorst (Joh. 4:6,7).

- Verscheidene levensgevaren (Matth. 2:16; Mark. 3:6,7; Joh. 7:1; 8:59; 11:53).

- Gevangenneming en banden (Matth. 26:50; Joh. 18:24).

- Bespuwingen met speeksel van de allergeringste en verachtste mensen (Matth. 26:67; 27:30; Mark. 14:65; 15:19).

- Geselingen (Matth. 27:26; Joh. 19:1).

- Een doornenkroon (Matth. 27:29; Mark. 15:17; Joh. 19:2).

- Het kruis (Luk. 23:26; Joh. 19:17), en de pijnen en smarten daarvan door al Zijn leden (Ps. 22:17; Matth. 27:35; Mark. 15:24,25).

c. In Zijn staat en aanzien, door verscheidene lasteringen (Matth. 11:19; 12:24; Joh. 8:48), aanklachten en beschuldigingen (Matth. 26:59-67; 27:12), bespottingen en bespottende gebaren (vers 27-32; 37-41), enzovoort.

d. In Zijn goederen, de uiterste armoede (Matth. 8:20; Luk. 9:58; 2 Kor. 8:9); Hij werd beroofd van Zijn kleren (Matth. 27:35) en ook van noodzakelijk voedsel (vers 34). 

Zodanige dingen heeft Hij weliswaar de hele tijd van Zijn leven geleden, maar allermeest gedurende de laatste vier jaren van Zijn leven en de laatste vier dagen en vier uren daarvan. Hierover in het volgende hoofdstuk meer. 

Uit dit alles zullen wij zien dat de Zaligmaker niet alleen allerlei soorten van lijden geleden heeft, die wij vanwege de zonde moesten lijden, maar ook zelfs meer dan wij allen, en volstrekt oneindig in waardij en in prijs (vgl. Klaagl. 1:12). 

11.22 Ten vierde: door met Zijn leven en met al Zijn daden voor te lichten 

Tot slot, de Zaligmaker heeft Zijn openbare leven doorgebracht met voor te lichten door Zijn levenswijze en door Zijn daden, voor iedereen ten voorbeeld (Matth. 11:29; 1 Kor. 11:1; 2:21,23; Joh. 13:14,15). Dit geldt echter niet zonder onderscheid in alle opzichten,[1] want er zijn onder Zijn daden geweest:

1. Daden van Goddelijke macht en kracht, zoals in de wonderwerken blijken.

2. Daden van Goddelijk gezag en alleenrecht, zoals in de ontbinding van de ezelin die buiten weten van de eigenaar werd voorgeschreven (Matth. 21:2,3).

3. Middelaarsdaden, profetische, priesterlijke en koninklijke daden, waarover elders meer.

4. Accidentele,* occasionele, incidentele en circumstantiële daden, bijvoorbeeld dat Hij het Heilig Avondmaal in de nacht na het eindigen van de gebruikelijke maaltijd gevierd heeft, en dit alleen met mannen, en wel kerkelijke mannen, en met ongezuurd brood.

5. Zedelijke* daden (zoals in Matth. 11:29; Ef. 5:2,3,25 e.v.). 

 

Welnu:

- Christus na te volgen in de daden van de eerste soort is volstrekt onmogelijk.

- Hem na te volgen in de daden van de tweede soort is onrechtvaardig.

- Hem na te volgen in de daden van de derde soort is onbillijk en nadelig voor Zijn eer als Middelaar.

- Hem na te volgen in de daden van de vierde soort is bijgelovig. 

Daarom heeft Hij ons alleen in de daden van de vijfde soort voorgelicht tot voorbeeld van navolging. Zodanig echter, dat ook al Zijn andere daden en verrichtingen ons verscheidene nuttigheden en gebruiken verschaffen. 

 

De deugden waarin de Zaligmaker ons ter navolging heeft voorgelicht

Zo heeft Hij ons dan de zedelijke deugden en de daden daarvan ter navolging voorgesteld. 

 

1. Godzaligheid jegens God

Hij heeft dus voorgelicht in godzaligheid jegens God, en dat:

1. In de plichten van de natuurlijke dienst van God:

- Kennis van God (Joh. 7:29; 1:18). 

- Verheerlijking en eerbiediging van God (Joh. 8:49; 17:4).

- Gehoorzaamheid (Filipp. 2:7; Joh. 5:30; 6:38).

- Lijdzaamheid (Jes. 53:7; 1 Petr. 2:23). 

- Nederigheid (Filipp. 2:7; Matth. 11:29).

- Vertrouwen op God (Matth. 26:53; 27:46).

- Verfoeiing van afgoderij, zelfs van de allersubtielste (Matth. 4:8-10); enzovoort.

2. In de plichten van de ingestelde godsdienst:

- De besnijdenis (Luk. 2:21), waardoor een allerstiptste onderhouding van de gehele ceremoniële wet verzegeld werd (Gal. 5:3).

- De voorstelling in de tempel (Luk. 2:22).

- Het vieren van het pascha (Matth. 26:17 e.v.).

- Het heiligen van de Levitische feesten (Luk. 2:41,42).

- Het ontvangen van de Doop (Matth. 3:13 e.v.), en de instelling daarvan (Matth. 28:19).

- Het verzamelen van gemeenten (Matth. 16:18). 

- De zending van kerkelijke dienaren (Matth. 10:1 e.v.). 

- De vaststelling van de kerkelijke tucht (Matth. 18:15-19). 

- Het aanprijzen van openbare gebeden (Matth. 18:19).

- De zuivering van de tempel (Matth. 21:12).

- De verkondiging van het Woord (Matth. 4:17). 

- Het bijwonen van de godsdienst (Luk. 2:49).

- Een afkerigheid van alle eigenwillige godsdienst (Matth. 15:9). 

3. In eerbiedigheid, toewijding en bijzondere ijver in de dienst van God (Matth. 21:12,13), en in het wegvluchten van alle ontheiliging van de Goddelijke Naam (Joh. 8:49).

4. In het heiligen van de sabbat (Mark. 1:21; Luk. 4:31; 13:10), en zijn zuivering van de bijgelovige en met barmhartigheid en menslievendheid strijdige inzettingen van de farizeeën en de schriftgeleerden (Matth. 12:1-12; Mark. 2:23 e.v.). 

 

2. Rechtvaardigheid jegens de naaste

Hij heeft voorgelicht in rechtvaardigheid jegens de naaste. Deze heeft Hij vertoond door:

1. Door de naaste te eren, door eerbiediging van Zijn ouders (Luk. 2:51) en de overheid (Matth. 22:21; 17:27), door het betrachten van nederigheid (Matth. 11:29) en het wegvluchten van alle trotsheid (Filipp. 2:6,7). 

2. Door menslievendheid tegenover de naaste. Deze heeft Hij betoond door liefde (Ef. 5:2; Joh. 15:13), ontferming en medelijden (Matth. 15:32; 20:34), weldadigheid (Matth. 4:23 e.v.; 9:35). Hij is met zoveel wonderwerken allerlei ellendigen te hulp gekomen, zoals wij elders hebben laten zien, terwijl Hij een haat had tegen alle wreedheid (Matth. 12:11,12).

3. Door kuisheid en verfoeiing van ook zelfs de allergeringste onkuisheid (Matth. 5:27-29).

4. Door een mededelende rechtvaardigheid, waarmee Hij aan iedereen het zijne gaf (Matth. 22:21; 17:27).

5. Door waarachtigheid (Joh. 18:37; 8:40) en vervloeking van alle leugen (vers 44). 

6. Door vergenoegdheid, waardoor Hij met Zijn lot, ook het geringste en verachtste, tevreden is geweest (Filipp. 2:6,7), nooit naar hoge dingen gestaan heeft en van alle kwade begeerlijkheid vreemd is geweest (Joh. 6:15).

 

3. Matigheid jegens onszelf

Hij heeft voorgelicht in matigheid jegens Zichzelf. Daardoor heeft Hij, met Zijn hart gericht op hemelse dingen (Joh. 6:27) en op de wil van Zijn Vader (Joh. 4:34), Zijn eigen wil verloochend (Joh. 5:30; 6:38; Matth. 26:39,42), het kruis vrijwillig opgenomen (Filipp. 2:6-8) en van alle wereldse hoogmoed en pracht gewalgd (Joh. 18:36; 6:15). 

 

In al deze zaken is Hij zo stipt geweest, dat Hij alle gerechtigheid vervuld heeft (Matth. 3:15; 5:17,19), dat Hij zelfs geen enkele zonde gekend heeft (2 Kor. 5:21) en dat Hij Zijn allerstrengste observeerders heeft kunnen uitdagen met: ‘Wie van u overtuigt Mij van zonde?’ (Joh. 8:46). ‘Want zodanig een Hogepriester betaamde ons, heilig, onnozel, onbesmet, afgescheiden van de zondaren’ (Hebr. 7:26). 


 

[1] Latijn: Quod tamen non sine grano salis venit capiendum fuerunt. Oudnederlandse vertaling: ‘Hetwelk evenwel niet zonder een graantje zout moet worden opgevat.’ In de uitdrukking ‘iets met een korreltje zout nemen’ betekent ‘zout’ ook ‘verstand/wijsheid/onderscheid’.

11.23 Derde periode: de uitgang van Christus’ leven 

Zo komen wij uiteindelijk bij de derde periode van Christus’ leven, namelijk de uitgang uit dit leven, die er geweest is in de voorbereiding tot Zijn dood. Johannes stelt deze nauwkeurig genoeg voor in zijn Evangelie[beschrijving], hoofdstuk 13-17. Hierop zien:

1. Zovele en zulke heldere voorzeggingen van Zijn aanstaande dood (Matth. 16:21; 17:22,23; 20:18; Mark. 8:31; 9:31; 10:33; Luk. 9:22,44; 18:31), opdat Zijn discipelen niet zouden vermoeden dat Hij onwetend en onwillig door de dood overrompeld werd.

2. Zijn gedaanteverandering op de berg (Matth. 17:1-9), opdat de gemoederen van Zijn discipelen versterkt zouden worden tegen de ergernis van Zijn aanstaande dood, en tegelijk een voorafbeelding zouden hebben van de verheerlijking die op Zijn dood zou volgen (Luk. 24:26). 

3. Het gebruik van die sacramenten, die een bijzondere betrekking hadden op Zijn dood, namelijk:

- Het sacrament van het pascha (Luk. 22;15), dat Hij afschafte (Matth. 26:17-21), om te kennen te geven dat Hij dat Pascha was, Dat voor de mensen geslacht zou worden (1 Kor. 5:7).

- Het sacrament van het Avondmaal, dat Hij instelde (Matth. 26:26-29), als een voorteken van Zijn aanstaande dood, en naderhand als een herinnering aan Zijn verleden dood (vers 28; 1 Kor. 11:24-26).

4. Het voorbeeld van de oefening van nederigheid en broederlijke liefde in de voetwassing van de discipelen (Joh. 13:4-12). 

5. De redevoering waarmee Hij als het ware vaarwel zei, waardoor Hij de gemoederen van Zijn discipelen zowel tegen de droefheid over Zijn aanstaande dood, als tegen de vervolgingen die zouden volgen, heeft trachten te versterken en te bevestigen (Joh. 14 t/m 16).

6. Het gebed vóór Zijn sterven, waarmee Hij, nu Hij ging scheiden, Zijn discipelen aanbevolen heeft in de handen van Zijn Vader (Joh. 17). 

Het weerleggende deel

11.24 Eerste vraag: pasten de besnijdenis, de toewijding in de tempel, de viering van het pascha en andere ceremoniële zaken bij de Middelaar? 

Men vraagt ten eerste, wat betreft de kindsheid van Christus: pasten de besnijdenis, de toewijding in de tempel, de viering van het pascha en andere ceremoniële zaken bij de Persoon van de Middelaar? De reden van twijfel is dat al die ceremoniële dingen zonde vooronderstellen, waarvan de Middelaar vrij is geweest. Niettemin moet men zeggen dat de genoemde dingen wel bij de Middelaar pasten, want:

1. Hij is een Hebreeuws kind geweest, onder het nationale verbond van God. Hebreeuwse kinderen waren volgens het Goddelijke voorschrift aan die ceremoniële dingen onderworpen (Gen. 17:10, vgl. met Gal. 5:3).

2. Hij moest met de Joden omgaan, als gezonden om ‘de verloren schapen van het huis Israëls’ te zoeken en te behouden (Matth. 15:24). Dit had zonder de besnijdenis en andere ceremoniële plechtigheden zo niet kunnen gebeuren (vgl. Hand. 16:3).

3. Hij moest alle gerechtigheid voor ons vervullen (Matth. 3:15; 5:17; Rom. 8:3,4).

4. Alle ceremoniële dingen zijn schaduwen geweest die door Zijn onderhouding weggenomen moesten worden, namelijk door Hem Die het lichaam van al die schaduwen was (Kol. 2:17; Hebr. 10:1).

In het bijzonder paste Hem:

- De besnijdenis, omdat zij een zegel van het genadeverbond was (Gen. 17:10,11; Hand. 7:8; Rom. 4:11), waarvan Hij Zelf de Middelaar en de Grondslag was (Hebr. 8:6; 9:15; 12:24).

- Zijn opdraging, opoffering en toewijding aan God, omdat Hij Gods Eerstgeborene was (Rom. 8:29; Hebr. 1:6), Die ons, door de zonde van God vervreemd en gescheiden (Jes. 59:2), moest terugbrengen tot God. Daartoe heeft Hij Zichzelf aan Zijn Vader moeten opofferen (Ef. 5:2). 

- Het pascha, omdat Hij moest betonen dat Hij het Tegenbeeld daarvan was (1 Kor. 5:7). 

 

Antwoord op een tegenwerping

Hier staat dit niet in de weg:

 

Tegenwerping. Al die ceremoniële dingen vooronderstellen zonde.

Antwoord. Hoewel Hij persoonlijk vrij geweest is van zonde, is Hij echter verbondshalve ‘zonde voor ons gemaakt, opdat wij zouden worden rechtvaardigheid Gods in Hem’ (2 Kor. 5:21). 

11.25 Tweede vraag: paste de Doop bij Hem? 

Men vraagt ten tweede: paste ook de Doop bij Hem? De reden van twijfel zou tweeërlei kunnen zijn:

- De besnijdenis en de Doop zijn in de zaak zelf een en hetzelfde (Kol. 2:11), aangezien ze beide een sacrament van inwijding en introductie in het genadeverbond zijn. 

- De Doop verzegelt de vergeving der zonden (Hand. 2:38; 22:16), alsmede de wederbaring door de Heilige Geest (Tit. 3:5), welke zaken de Middelaar niet nodig had. 

Niettemin paste de Doop bij Hem, want:

1. Voor zover de Doop een gewoon sacrament van introductie in het genadeverbond is (Hand. 2:38,39, vgl. met Gen. 17:10), bij Wie paste hij dus beter dan bij Hem, Die de Middelaar en de Grondslag van het genadeverbond is (Hebr. 12:4)?

2. Voor zoverre de Doop ook een buitengewoon sacrament van de introductie of inhuldiging in het Middelaarsambt was (Matth. 3:16,17), bij Wie paste zij dus dan bij Hem alleen, Die de enige Middelaar is (1 Tim. 2:5)?

3. Voor zover zij een verzegeling was van de vergeving der zonden en van de wedergeboorte door de Geest, heeft Hij haar niet in Zijn eigen Naam, maar in de Naam van de Borg ontvangen, aangezien Hij de enige verdienende Oorzaak* is van alle vergeving en van de wederbarende Heilige Geest. 

4. Ik voeg eraan toe dat Hij Zelf gedoopt heeft willen worden, om zo vooraf te kennen te geven dat de Doop eenmaal door Hem zou worden ingesteld, alsmede om hem aan ons aan te prijzen en voor ons te heiligen. 

 

Antwoord op tegenwerpingen

Bijgevolg staat hier het volgende niet in de weg:

 

Tegenwerping 1. De Doop heeft de vergeving der zonden en de wedergeboorte door de Geest verzegeld. 

Antwoord. Hij verzegelde immers niet aan Hem persoonlijk, maar aan ons. 

 

Tegenwerping 2. De Doop is een en hetzelfde geweest als de besnijdenis. 

Antwoord. Laat hij dat geweest zijn ten opzichte van het wezen,* hij is het evenwel niet geweest ten opzichte van de omstandigheid. Want door beide werd het genadeverbond verzegeld ten aanzien van de trap* van inwijding, maar dan wel met betrekking op de verscheiden huishouding* van het Oude en het Nieuwe Testament. 

11.26 Derde vraag: werd Hij ten tijde van Zijn veertigdaagse vasten weggerukt in de hemel? 

Men vraagt ten derde: werd Hij gedurende zijn veertigdaagse vasten, dat op de Doop gevolgd is, weggerukt in de hemel, om daar volkomener onderwezen te worden aangaande de verborgenheid van het Evangelie, die Hij de mensen zou moeten prediken?

Wij antwoorden: met welk oogmerk en om welke redenen de socinianen dit bevestigen en de rechtzinnigen dit ontkennen, hebben wij hierboven in hoofdstuk 6, § 14, reeds gezegd

11.27 Vierde vraag: is het onze plicht om het veertigdaagse vasten van Christus na te volgen? 

Men vraagt ten vierde: strekt dat veertigdaagse vasten van Christus voor ons tot een voorbeeld van navolging? 

 

Het gevoelen van de pausgezinden

De pausgezinden bevestigen dit, uit liefde voor de bijgelovigheid van hun eigen partij. Ludovicus Granatensis zegt in deel II van zijn Conciones de tempore (Preken over de tijd): ‘Door Zijn vasten heeft Hij het veertigdaagse vasten geheiligd en daaraan een hemelse kracht en waardigheid toegebracht.’ 

 

Het gevoelen van de rechtzinnigen

De rechtzinnigen erkennen wel dat alle daden en verrichtingen van Christus tot onderwijs en lering voor ons beschreven zijn, maar niet alle tot navolging. Ook menen zij dat dit vasten tot navolging geschied is ten aanzien van het algemene begrip* (zoals men dat zegt), opdat ook wij met Christus vasten als de gelegenheid dit vereist; maar niet ten aanzien van de soort,* zodat wij elk jaar gedurende de tijd van veertig dagen alleen door onthouding van vlees zouden vasten.

 

Dit zijn hun argumenten:

1. De Zaligmaker beveelt het vasten van de Zijnen niet zelden aan (Matth. 6:16,17; 9:15; 17:21; Mark. 2:20), maar nooit door het voorbeeld van Zijn vasten voor te stellen. 

2. Dat vasten behoort tot Zijn wonderbaarlijke verrichtingen, die niet tot navolging, maar tot onderwijzing beschreven zijn, zoals wij in het leerstellige deel geleerd hebben.

3. Zelfs voor de tegenpartijen geldt dat ze dat vasten van Christus óf niet kunnen, óf niet willen navolgen, want:

- Christus heeft niet elk jaar, maar slechts eenmaal zo gevast. 

- Hij heeft de Zijnen aan een zodanig vasten van veertig dagen niet gewend, noch hen ertoe uitgenodigd.

- Hij heeft niet door alleen vis te eten, maar door een algemene onthouding van alle spijze en drank gevast.

4. Bijgevolg is dat veertigdaagse vasten van de pausgezinden niets anders dan louter en alleen een eigenwillige godsdienst, dat door Christus Zelf veroordeeld (Matth. 15:9) en door de apostel afgekeurd wordt (Kol. 2:20). 

5. Ik voeg eraan toe dat dit vasten van de pausgezinden zelfs niet eens een vasten is. Want het vasten vereist volstrekt een totale onthouding van alle voedsel, zoals blijkt uit de inductieve* redenering van alle vastentijden die in de Schrift vermeld worden.

 

Weerlegging van een bewijsgrond van de pausgezinden

De pausgezinden hebben niets wat zij ten gunste van hun tegenstrijdige gevoelen voorwenden dan alleen het algemene voorschrift van navolging (1 Petr. 2:21; Filipp. 2:5; 1 Kor. 11:1). Maar onder welke bepalingen dit valt, hebben wij reeds in het leerstellige deel, § 22, geleerd. 

Vergelijk Daniel Chamier, Panstratia Catholica, seu, Controversiarum de religione adversus pontificios corpus (Panstratia Catholica, of, Verzameld werk van godsdienstige controversen tegen de pausgezinden), boek 19, hoofdstuk 7. 

11.28 Vijfde vraag: is de verzoeking van Christus op historische wijze geschied? 

Men vraagt ten vijfde: is de verzoeking van de duivel, die de Zaligmaker na Zijn vasten ondergaan heeft, op historische wijze geschied door een zichtbare verschijning van de boze geest? Heeft hij Christus zichtbaar aangesproken, een steen getoond en op een hoge berg en op de tinne van de tempel gevoerd? 

 

Het gevoelen van verschillende partijen

Onder de protestanten bevestigen alle lutheranen en de meeste gereformeerden, met de pausgezinden, dat deze geschiedenis volstrekt op historische wijze en naar de letter verlopen is. 

 

Sommige gereformeerden, onder wie Oecolampadius, Bucer en anderen, erkennen daarentegen wel dat de satan waarlijk Christus verzocht heeft, maar zeggen dat hij dat niet door Zijn lichaam, maar veeleer door Zijn ziel ofwel verbeeldingskracht verricht heeft. 

 

Balthasar Bekker meent dat de boze geesten niet werken buiten zich, of door eigen krachten, of door een verband dat er volgens Gods wil zou zijn tussen hun gedachten en zodanige uitwerkingen buiten hen. Daarom ontkent hij dat de satan waarlijk Christus verzocht heeft, maar hij zegt:

God heeft gewild dat hier Zijn zeer geliefde Zoon, in de eenzaamheid geweken, Zich de duivel één keer zou voorstellen, als degene die de mensen zoveel tegenspoeden had aangebracht, wiens werk Hij nu zou tegengaan en die zich ook met alle krachten tegen Hem zou aankanten als hij kon. Hij ‘Die in alle dingen gelijk als wij is verzocht geweest, doch zonder zonde’ (Hebr. 4:15), door vasten en bidden lang geoefend, zag, zoals het Hem toescheen, de verzoeker aankomen, die Hem op deze of gene wijze tot afval zou trachten te brengen. ...

Dit zijn Bekkers woorden in De betoverde wereld, boek 2, hoofdstuk 21. 

Echter, terwijl hij zichzelf in zijn verzinsel, naar het schijnt, maar weinig voldoening geeft, besluit hij op het eind met deze woorden: 

Wil iemand dat ik zeg op welke manier ik het versta [namelijk die geschiedenis]? Dit zou hier niet passen, tenzij ik mijn gevoelen in dit hoofdstuk uitvoeriger zou verklaren, opdat ik niet misschien verkeerd verstaan wordt.

Zo laat hij dus volstrekt geen verklaring van deze geschiedenis volgen. 

 

Ook zijn er onder de gereformeerden genoeg die een middenweg inslaan (onder wie de zeer vermaarde John Lightfoot, over Matthéüs 4) en stellen: 

Het is bedriegerij van de duivel en gezichtsbedrog geweest. ... Christus werd door de duivel op een berg geleid, niet om Hem deze dingen waarlijk te tonen, maar om Hem iets voor te spiegelen. Christus is echter geenszins bedrogen geweest; Hij heeft deze dingen niet voor ware voorstellingen opgevat, zoals de duivel wilde, maar voor fictieve vertoningen. De duivel heeft Christus’ ogen dus een luchthorizon voorgeworpen, waarin hij denkbeeldige verschijningen voortbrengt. Hij is de overste van de lucht, waarin hij werkt, soms met ware uitwerkingen, zoals in het verwekken van onstuimig weer, en soms met denkbeeldige gedaanten, zoals hier en in Egypte door de tovenaars. In het vertonen van zulke denkbeeldige gedaanten verdikt hij eerst de lucht, waarna hij die vorm en kleur geeft, ... iets wat hem gemakkelijk valt, omdat hij vlug is om bedrog te smeden.[1]

Dit zijn de woorden van dr. Lightfoot. 

 

Mij bevalt het eerste van deze gevoelens het allermeest, omdat daarin niets van een ware moeilijkheid zit. Dit zal uit het volgende blijken.

 

Argumenten ter weerlegging

Uit Bekkers gevoelen zouden deze dingen volgen:

1. Christus zou Zichzelf verzocht hebben, in plaats dat de historie verhaalt dat de satan Hem verzocht heeft.

2. Christus zou op Zichzelf aangevallen zijn met die godslasteringen, die de tekst aan de satan toeschrijft. Hij zou tot Zichzelf gezegd hebben: ‘Indien Gij Gods Zoon zijt, zeg dat deze stenen broden worden; ... werp Uzelven nederwaarts; ... al deze dingen zal ik U geven, indien Gij nedervallende mij zult aanbidden’ [Matth. 4:3,6,9]. 

3. Christus zou door Zijn verbeeldingen Zichzelf op de tinne van de tempel en op een hoge berg gebracht hebben. Hij zou aan Zichzelf alle koninkrijken van de wereld vertoond hebben. Hij zou tot Zichzelf gezegd hebben: ‘Al deze dingen zal ik U geven, indien Gij nedervallende mij zult aanbidden.’ Hij zou Zichzelf weerlegd hebben door de Schrift bij te brengen: ‘De mens zal bij brood alleen niet leven. ... Den Heere uw God zult gij aanbidden. ... Ga weg van Mij, satan’ [Matth. 4:4,10; Luk. 4:8]. 

4. Dit zou wel een bijzondere schermutseling geweest zijn, waardoor Christus tegen Zichzelf gestreden, op Zichzelf aangevallen en Zichzelf verslagen zou hebben.

5. Uit dit gepersonifieerde gevecht, zoals Bekker wil, zou Christus een zo grote ‘droefheid, angst en vrees’ opgevat hebben. 

6. En dit ondanks dat Christus er vast en zeker van overtuigd was dat de duivel, sinds de eerste verleiding van de mens zodanig veroordeeld zou zijn tot een altijddurende gevangenschap, dat het hem nu niet meer toegelaten zou zijn iets met de mensen te doen. Christus stelde Zich dus de satan voor als aankomend en verzoekend, terwijl hij niet kon aankomen noch verzoeken. 

7. Laat ik eraan toevoegen dat Bekker geen enkele zin van deze geschiedenis zal kunnen voortbrengen, die zelfs maar hemzelf voldoening zal kunnen geven. Ondertussen vist hij met een grote inspanning naar moeilijkheden, waardoor hij zou kunnen bewijzen dat de satan de Zaligmaker niet eigenlijk* verzocht heeft, en dat de tekst niet op historische wijze verstaan moet worden. 

 

Antwoord op tegenwerpingen 

Bekker wendt het volgende voor:

 

Tegenwerping 1. De satan zou dwaas geweest zijn om de Godmens tot zonde te hebben willen verlokken.

Antwoord. 

1. Laat hij dwaas geweest zijn, ja, verdwaasd geworden zijn door Degene ‘Die de wijzen vangt in hun arglistigheid’ (Job 5:13), voornamelijk aangezien de hele zaak van deze verzoeking op niets anders gezien heeft dan opdat de satan verdwaasd zou worden.

2. Wat, als Bekker ook zelfs met de pelagianen en de jezuïeten gemeend heeft dat de Zoon van God, omdat Hij een vrije wil had, zou hebben kunnen zondigen?

 

Tegenwerping 2. Het zou weinig tot roem en heerlijkheid van Gods Zoon gestrekt hebben, als Hij aan de verzoekingen van een allergeringste en verachtste geest was blootgesteld.

Antwoord. 

1. Heeft het dan meer tot heerlijkheid van Christus gestrekt, dat Hij is blootgesteld aan de verzoekingen en bespottingen van de verachtste en geringste farizeeën en schriftgeleerden?

2. Laat het dan niet gestrekt hebben tot Christus’ heerlijkheid, als het maar gestrekt heeft tot Zijn vernedering, waardoor Hij, hoewel ‘in de gestaltenis Gods’, en ‘Gode evengelijk zijnde’, ‘de gestaltenis eens dienstknechts aangenomen heeft’ (Filipp. 2:7,8). 

3. Ook heeft het waarlijk tot Zijn roem en heerlijkheid gestrekt, omdat Hij door deze worsteling en strijd aan de Zijnen duidelijk betoond heeft dat Hij de sterkste en machtigste geest kan overwinnen en vertreden.

 

Tegenwerping 3. Een allergeringste en verachtste geest zou de Zoon van God uitgedaagd hebben tot een wonderwerk, namelijk om uit stenen brood te maken.

Antwoord. 

1. Heeft hij dan daartoe geen onbeschaamdheid genoeg? 

2. De satan lijkt niet in de zin gehad te hebben om de Heiland tot een wonderwerk uit te dagen, maar om Hem Zijn uiterste armoede te verwijten. Namelijk dat Hij na een vasten van zoveel dagen en een daardoor veroorzaakte honger zelfs geen brood had om de knorrende maag van Gods Zoon toe te werpen. Ook lijkt het satans oogmerk te zijn geweest om Hem hierdoor tot kleinmoedigheid te brengen, teneinde Hij er weinig geloof aan zou hechten dat Hij de Zoon van God was. Het was alsof hij zei: ‘Zijt Gij de Zone Gods? Is God Uw Vader? Gij Die zoveel dagen gevast hebt, door honger gepijnigd wordt en zelfs geen brood hebt om Uw geest daarmee te verkwikken? Slik stenen door, of, zo Gij de Zone Gods zijt, maak uit stenen brood.’ Is dit nu zo dwaas? 

 

Tegenwerping 4. Het valt niet te verklaren op welke manier Christus uit de woestijn overgevoerd kon worden op een hoge berg, zodat Hij overdag niet door mensen gezien werd en Hij ’s nachts de koninkrijken der wereld zou zien. Op welke manier heeft de duivel Hem vanaf een berg, hoewel nog zo hoog, alle koninkrijken van de wereld kunnen tonen, ook die welke aan de andere kant van de aarde zijn? Op welke manier heeft hij Hem op de tinne van de tempel verheven, om Zichzelf vandaar neer te werpen?

Antwoord. 

1. Stel dat noch u, noch wij, noch iemand anders die moeilijkheden kon oplossen, is het daarom godvruchtig en christelijk, om de geloofwaardigheid van een hele geschiedenis, die nagenoeg met eenparige overeenstemming van alle evangelisten verhaald is (Matth. 4:1-12; Mark. 1:12,13; Luk. 4:1-14), in twijfel te trekken?

2. Ook u hebt zoveel moeilijkheden die er rondom de eerste verzoeking van de satan zijn, niet kunnen oplossen. U hebt niet kunnen verklaren op welke manier hij de eerste mensen verleid heeft, hetzij door raadgeving, hetzij door voorbeeld. En toch hebt u nog niet durven ontkennen dat die verzoeking waarlijk geschied is. 

3. Ja, het komt uzelf hier van pas wat u in § 12 zegt: ‘Ik zou liever willen zeggen dat ik de Schrift in zulke zaken niet versta.’

4. Wat, al zeiden wij ook dat die overvoeringen [van Christus] hebben plaatsgevonden in Zijn verbeeldingskracht, in een gezicht, zoals Ezechiël schijnt te zijn overgevoerd tot aan de rivier Chebar? Maar wij komen nog niet tot zulke uitersten. 

5. Wat, als de satan Hem te voet, langs de gewone wegen, meegevoerd heeft op de tinne van de tempel en op een hoge berg? Daarop schijnt het woord ἐπιλαμβάνει, ‘hij nam Hem mede’, te zien (Matth. 4:5,8; Hand. 9:27; 17:19; 23:19; Hebr. 8:9). Dit kon binnen een bepaald tijdsverloop gemakkelijk plaatsvinden; hij heeft Hem echter niet door de lucht weggerukt en weggevoerd. 

Maar men vraagt: hoe heeft hij Hem alle koninkrijken van de wereld kunnen tonen, ook die welke aan de andere kant van de aarde zijn? 

Ik antwoord: Hij heeft ze aan Hem getoond met woorden, door een aanspraak, waarin hij Hem op historische wijze alle koninkrijken van de wereld voorstelde – in welke zin het woord δείκνυμι, ‘tonen’, voorkomt in 1 Korinthe 12:31 en Handelingen 10:28 – vooral, omdat de heerlijkheid van de wereld nauwelijks anders vertoond kan worden. 

Welke moeilijkheid blijft er dan in de historie nog over, nu dit gesteld is?

 

Tegenwerping 5. De geschapen geesten, die enkel gedachten zijn, werken niet buiten zich, noch door eigen krachten – wat ook het geval zou zijn met de goede engelen – noch door een verband, waardoor God gewild zou hebben dat op zodanige gedachten van de kwade geesten zodanige werkingen zouden volgen.

Antwoord. Dit is een onjuiste grondstelling (πρῶτοσψεῦδος), die wij uitgebreid weerlegd hebben in [deel 2] boek 3, hoofdstuk 8, § 21. 

 

Vergelijk onze Epanorthosis (Verbetering) van Bekkers boek, § 23. 


 

[1] Zie The Whole Works of the Late Rev. John Lightfoot, 1825/1829, deel IV, The Harmony of the Four Evangelists, deel 2, p. 371-373.

11.29 Zesde vraag: heeft Christus door te prediken de wet verbeterd en vermeerderd? 

Men vraagt ten zesde: heeft de Zaligmaker door te prediken de wet van Mozes verbeterd, vermeerderd en met geestelijke beloftenissen bekrachtigd, en zo uit de wet het Evangelie gemaakt? 

 

Met welk oogmerk en om welke redenen de socinianen dit bevestigen en de rechtzinnigen dit ontkennen, hebben wij hierboven in hoofdstuk 6, § 17, aangewezen. 

11.30 Zevende vraag: is alles wat Christus gepredikt heeft, volstrekt waarachtig? 

Men vraagt ten zevende: zijn alle dingen die Christus door te prediken geleerd heeft, onfeilbaar waarachtig? 

 

De Joden ontkennen het, uit haat tegen Christus en de christelijke godsdienst. 

 

De christenen daarentegen bevestigen het. Hun bewijsvoering hebben wij in [deel 1] boek 1, hoofdstuk 2, § 30, naar voren gebracht. 

 

Antwoord op tegenwerpingen van de Joden

Dus is hier niets anders te doen dan de voornaamste lasteringen van de Joden met weinige woorden te weerleggen. Zij wenden het volgende voor:

 

Tegenwerping 1. Wat Christus in Matthéüs 5:43 geleerd heeft: ‘Uw vijand zult gij haten’, is met Mozes in strijd. Aldus rabbijn Izak ben Abraham [in zijn boek] tegen het Nieuwe Testament [Hizuk Emunah (Het geloof versterkt)].

Antwoord. Christus heeft dit niet geleerd, maar Hij heeft alleen het gevoelen vermeld van de ‘ouden’, dat is: van de farizeeën en schriftgeleerden, en Hij berispt en bestraft dat onder de naam van een farizese gerechtigheid (vers 20).

 

Tegenwerping 2. Wat Hij in Matthéüs 10:34 zegt: ‘Meent niet, dat Ik gekomen ben om vrede te brengen op de aarde. Ik ben niet gekomen om vrede te brengen, maar het zwaard ...’, is met de Messías in strijd. Want van de Messías wordt voorzegd dat Hij de heidenen vrede zou leren (Zach. 9:10; Jes. 2:4).

Antwoord. Bij de Joden was de dwaling algemeen aanvaard dat de Messías een tijdelijke Koning zou zijn, Die de Zijnen een diepe aardse vrede verschaffen zou wanneer Hij alle heidenen onder het juk gebracht had. Deze dwaling was ook zelfs bij Christus’ discipelen al te zeer geworteld. Om haar des te krachtiger te ontwortelen en uit te rukken, verklaart Hij dat Hij niet gekomen was om een zodanige vrede aan de wereld aan te brengen. Nee, maar veeleer dat naar aanleiding van Zijn leer de allerfelste onenigheden en oorlogen in de wereld zouden ontstaan (vers 20,21). Ondertussen ontkent Hij niet dat Hij gekomen is om de geestelijke vrede, die de profeten van de Messías voorzeggen, aan de wereld te herstellen. Nee, maar Hij schrijft Zich die nadrukkelijk toe (Joh. 14:27; 20:19 e.v.; vgl. Rom. 5:1; Ef. 2:14). Hij heeft de Zijnen ook steeds de vrede ingescherpt (Matth. 10:13; Luk. 24:36; Joh. 20:19,21; 14:27; vgl. Rom. 12:18).

 

Tegenwerping 3. Christus spreekt Zichzelf tegen, wanneer Hij in Matthéüs 11:13 zegt dat ‘al de Profeten en de Wet tot Johannes toe geprofeteerd hebben’, en in Matthéüs 5:17 dat Hij niet gekomen is ‘om de Wet en de Profeten te ontbinden, ... maar te vervullen’.

Antwoord. In de eerste tekst wil Hij niets anders zeggen dan dat al de profeten tot Johannes toe de Messías voorzegd hebben als nog toekomstig (Jes. 2:2 e.v.; Jer. 33:15; Joël 3:1 e.v.; Num. 24:17, vgl. met Hebr. 11:13), terwijl Johannes Hem als tegenwoordig aangewezen heeft (Joh. 1:29,36). In de andere tekst geeft Hij te kennen dat Hij niet gekomen is om de Schriften van de Wet en de Profeten hun gezag van verplichting te ontnemen, noch om de zedelijke* wet af te schaffen, maar om haar voor ons op het allernauwkeurigst te vervullen. Welke tegenstrijdigheid is hierin nu? 

 

Niet conflicterender is dit wat ze vittend aanvoeren:

Tegenwerping 4. Christus zegt dat Johannes Elía is (Matth. 11:14) en Johannes zelf ontkent dit (Joh. 1:21).

Antwoord. U moet slechts onderscheid maken tussen de geestelijke Elía, die als Messías’ voorloper beloofd was (Mal. 4:5) en van wie gesproken wordt in Lukas 1:17 en Matthéüs 17:10-12, en de lichamelijke Elía ofwel Elía de Tisbiet. De geestelijke Elía stelt Christus en ontkent Johannes niet. Dat hij de Tisbiet is, ontkent Johannes en stelt Christus niet. 

 

Tegenwerping 5. Het is onjuist wat in Matthéüs 15:11,17,18 staat: ‘Hetgeen ten monde ingaat, ontreinigt den mens niet.’ Want hetgeen ten monde inging, heeft de eerste mensen verontreinigd (Gen. 3), de onreine dieren die de mond ingingen, verontreinigden (Lev. 11:43), en het verstikte en het bloed verontreinigden ook (Hand. 15:20).

Antwoord. 

1. U moet onderscheid maken tussen lichamelijke en ceremoniële onreinheid, waarover het in Leviticus 11:43 gaat, en geestelijke of zedelijke onreinheid, waarover Christus spreekt. Dan zult u erkennen dat er geen tegenstrijdigheid is. 

2. Verder, ten aanzien van zedelijke onreinheid, moet u het voedsel zelf, dat in de mond ingaat, waarover Christus spreekt, bijvoorbeeld de vrucht van de boom der kennis van goed en kwaad of de wijn van Noach, onderscheiden van het misbruik van het voedsel. Dan zult u zien dat het volkomen juist is dat niet het voedsel dat ingaat, maar het misbruik van het voedsel, dat voortkomt uit het hart, de mens besmet, en de eerste mensen en Noach besmet en verontreinigd heeft.

 

Ze voeren vittend aan:

Tegenwerping 6. Christus is met Zijn praktijk tegen Zijn eigen leer ingegaan. Wat Hij in Matthéüs 5:39 beveelt: ‘Zo wie u op de rechterwang slaat, keer hem ook de andere toe’; heeft Hij Zelf niet gedaan toen Hij voor de hogepriester stond (Joh. 18:22).

Antwoord. In Matthéüs 5:39 verbiedt Christus de persoonlijke wraak, met Mozes (Lev. 19:18) en Sálomo (Spr. 24:29). Ten gunste van de persoonlijke wraak, als geoorloofd, verdraaiden de farizeeën Exodus 21:24 en Deuteronomium 30:19, die over een openbare overheidswraak spreken. Opdat de Zijnen des te verder van die persoonlijke wraak zouden wegblijven, schrijft Hij hun voor dat als er tussen een van beide gekozen zou moeten worden, óf persoonlijk wraak te nemen, óf een tweede vuistslag op de andere wang te ontvangen, zij dan liever het laatste moesten kiezen dan het eerste. Daartegen gaat Hij Zelf niet in wanneer Hij voor de hogepriester staat, aangezien Hij geen wraak oefent, maar alleen een zachte bestraffing geeft. Ja, dat Hij zo ook Zelf niet alleen Zijn andere wang, maar Zijn hele lichaam toegekeerd heeft, blijkt afdoende uit Matthéüs 26:68, vergeleken met Jesaja 50:6.

 

Ze lasteren:

Tegenwerping 7. Christus schaft met Zijn leer alle rechtbanken en vonnissen af (Joh. 8), omdat Hij in vers 7 gezegd heeft: ‘Die van ulieden zonder zonde is, werpe eerst den steen op haar’, de overspeelster, en in vers 11: ‘Zo veroordeel Ik u ook niet.’ 

Antwoord. Christus’ bedoeling is niet om de rechtbanken en vonnissen af te schaffen, want die bevestigt Hij elders uitdrukkelijk (Matth. 26:52; vgl. Rom. 13:1-4), maar om voorzichtig de listen te ontwijken van de Hem lagen leggende farizeeën, die genoemd worden in Johannes 8:6. Tot dat doel brengt Hij hun op meesterlijke wijze hun eigen strafschuld te binnen. Door de bewustheid daarvan zouden zij de beschuldigingen van hun naaste wel mijden. Verder, omdat de openbare rechtspraak ontbrak, heeft Hij ontkend dat het ambtshalve Zijn plicht was om de aangeklaagde te veroordelen. 

 

Ze leveren nog meer kritiek:

Tegenwerping 8. Datgene wat door Christus een ‘nieuw’ gebod genoemd wordt (Joh. 13:34), was een alleroudst gebod (Lev. 19:18). 

Antwoord. Zij letten er niet op dat iets wat uitnemend, voortreffelijk en heerlijk is, ‘nieuw’ genoemd wordt (Jes. 62:2; 65:15; Mark. 16:17; Ps. 33:3). 

 

Ook voeren ze vittend aan:

Tegenwerping 9. Christus heeft de echtscheidingen en scheidbrieven verboden (Matth. 19:8,9), die Mozes geboden heeft (Deut. 24:1,2).

Antwoord. Mozes heeft ze niet geboden, maar toegelaten, vanwege de hardheid van het Joodse hart (zie hierover Ex. 32:9; 33:3; Jes. 48:4), waardoor de Joden κατὰ πᾶσαν αἰτίαν, ‘om allerlei oorzaak’ (Matth. 19:3), hun vrouw verlieten. En God heeft ze toegelaten, weliswaar niet in ethisch* (zedenkundig) opzicht, zodat ze geen zonde zouden zijn (want men ziet dat ze uitdrukkelijk verboden zijn in Mal 2:14,16), maar alleen in staatkundig opzicht, zodat ze burgerlijk niet gestraft werden. Maar Christus verbiedt ze niet anders dan in ethisch opzicht, in navolging van de allereerste inzetting van het huwelijk. 

 

Tegenwerping 10. Christus heeft gewild dat alles verkocht en aan de armen gegeven zou worden (Matth. 19:21), wat God in de wet nergens geboden heeft.

Antwoord. Hij heeft dit niet in het algemeen, maar in het bijzonder geboden, vanwege een bijzondere oorzaak en reden voor die jongeling, om zijn gemoed, dat al te vast aan de aardse goederen kleefde, daarvan te spenen en af te trekken. 

 

Tegenwerping 11. Christus heeft het gebruik van de onreine spijzen toegelaten, dat Mozes verboden had, en Hij heeft andere ceremoniële dingen afgeschaft, die God geboden had. 

Antwoord. Christus heeft niets anders afgeschaft dan die dingen die God alleen tot op een bepaald tijdperk geboden had (Dan. 9:27); vóór dat tijdperk heeft Hij ze niet afgeschaft.

 

Tot slot voeren ze vittend aan:

Tegenwerping 12. Christus heeft de sabbat op veel manieren geschonden, door zieken te genezen, door de discipelen toe te laten om aren te plukken, enzovoort.

Antwoord. Dit is de oude lastering van de farizeeën, die Hij Zelf uitvoerig weerlegd heeft (Matth. 12:10 e.v.), door aan te tonen dat de wetten van de liefde op de tijd van de sabbat geenszins zijn verboden, maar veeleer geboden, enzovoort.

 

Dit zijn de voornaamste dingen die rabbijn Izak ben Abraham lasterend tegen het Nieuwe Testament inbrengt.

11.31 Achtste vraag: heeft Christus ware en eigenlijk zo genoemde wonderen gedaan? 

Men vraagt ten achtste: zijn de wonderen die Jezus de Nazaréner verricht heeft, ware wonderen, dat is: Goddelijke wonderen, en zodanige die in staat zijn om te bevestigen dat Hij de Messías is?

 

De christenen stellen dit op deze bewijsgronden vast:

1. Het Nieuwe Testament, dat Hem zodanige wonderwerken toeschrijft, is van een algemene waarheid en van een Goddelijk gezag, evengoed als het Oude Testament. Dit stemmen de tegenpartijen zelf toe en hebben wij in [deel 1] boek 1, hoofdstuk 2, § 30-31, aangetoond. 

2. Jezus van Nazareth is die ware Messías, zoals wij hierboven in hoofdstuk 2, § 19, bewezen hebben, aan Wie het Oude Testament ware, allergrootste, ja, diezelfde wonderwerken toeschrijft (wat de Joden zelf erkennen), die het Nieuwe Testament aan onze Jezus toeschrijft.

3. Flavius Josephus, een Jood, tijdgenoot en schrijver, schrijft in zijn Oude geschiedenis van de Joden, boek 18, hoofdstuk 4, uitdrukkelijk veel wonderwerken aan Hem toe. 

 

Antwoord op tegenwerpingen van de Joden

De Joden lasteren, uit haat tegen Jezus de Nazarener, in de wonderwerken van Christus verscheidene dingen die niet betamelijk genoeg voor Hem zouden zijn. Wij zullen ze kort onderzoeken. 

 

Tegenwerping 1. De wonderwerken van Christus zijn niets anders geweest dan verzinsels van de apostelen. Zulke wonderwerken schrijven de Turken ook steeds toe aan hun Mohammed, Lucianus aan Apollonius en de pausgezinden aan hun heiligen.

Antwoord. 

1. Laten zij dat bewijzen, want anders kan men datzelfde zeggen van de wonderwerken van Mozes, Elía, Elísa en anderen. 

2. Ja, met diezelfde argumenten waarmee de Joden de waarheid van de wonderwerken van Mozes, Elía, enzovoort, aan ons zullen bewijzen (als het maar ware argumenten zijn), zullen ook wij de waarheid van de wonderwerken van Christus aan hen bewijzen.

3. De waarheid van Christus’ wonderwerken heeft getuigenis:

- Niet alleen van de apostelen en de evangelisten, mensen van een beproefde geloofwaardigheid, die ze zelfs met hun bloed verzegeld hebben. 

- Maar ook van de heidenen, bijvoorbeeld van Julianus de afvallige, die Christus’ wonderwerken wel verkleint, maar toch erkent (Libri contra Christianos [Boeken tegen de christenen], boek 6). 

- Ja, zelfs van de Joden, van Flavius Josephus, van de Talmoed, die (in traktaat Avoda Zara, hoofdstuk 1) erkent dat de zoon van rabbijn Jozua’s zus van het vergif genezen en behouden heeft willen worden ‘in de Naam van Jezus’, רַבִּי יְשׁוּ בְּשֵׁם (bᵉšēm rabbiy Yᵉšu), ‘in de Naam van zijn Rabbi Jezus’. Ja, allen onder de Joden die stellen dat Hij Zijn werken verricht heeft door deהַמְפֹרָשׁ  שֵׁם (šēm hamᵉforāš), ‘uitgelegde’ ofwel ‘uitdrukkelijk verklaarde Naam’, vooronderstellen dat Hij wonderwerken gedaan heeft.

4. De hoedanigheid van de wonderwerken van Mohammed, Apollonius en de pausgezinden is hemelhoog verschillend. Want hun wonderwerken, of liever wonderlijke dingen, zijn niet in het openbaar of zelfs in het bijzijn van een tegen hen gekante schare (maar hier of daar, in een verborgen hoek) verricht, zoals die van Jezus de Nazaréner wel steeds. Ze steunen ook niet op de aanwezigheid van zo vele en zo grote getuigen, maar alleen van deze en gene. 

 

Tegenwerping 2. Hij heeft door toverkunsten Zijn wonderwerken verricht, evenals Farao’s tovenaars en evenals Simon de tovenaar.

Antwoord. 

1. Dit moet bewezen worden. 

2. Anders zou datzelfde met dezelfde redenen van de wonderwerken van Mozes, Elía en Elísa gezegd kunnen worden. 

3. Christus’ vijanden, de farizeeën, zouden Hem daarover wel aangeklaagd hebben voor het Sanhedrin, wiens werk het was om over zodanige dingen te oordelen (zoals het staat in traktaat Sanhedrin, hoofdstuk [1, getiteld] דְּגֵי מְמַנּוֹת (dᵉgēy mᵉmannōt)).

4. Wat de Egyptische tovenaars aangaat, die zijn uiteindelijk overtuigd, weerlegd en beschaamd gemaakt door ‘Gods vinger’ (Ex. 8:19), maar Christus nooit.

 

Tegenwerping 3. Mozes heeft veel grotere en duidelijkere wonderwerken verricht. 

Antwoord.

1. Indien dat al waar was, zo zou het echter niet bewijzen dat Christus’ wonderwerken geen ware wonderwerken geweest zijn. 

2. Ook is het onjuist dat Mozes meer wonderwerken gedaan heeft dan Christus. Want als u op het getal acht geeft, zo zegt rabbijn Menasseh ben Israel (Conciliator, sive, De convenientia locorum S. Scripturae, quae pugnare inter se videntur [Verzoener, of, Overeenstemming van plaatsen der Heilige Schrift die met elkaar in strijd lijken], over Deuteronomium, vraagstuk 11), dat zesenzeventig wonderwerken door Mozes zelf óf om zijnentwil gedaan zijn. Maar van Jezus wordt gezegd dat Hij er zoveel gedaan heeft, dat de wereld de menigte van de opsommende boeken niet zou kunnen bevatten (Joh. 20:30; 21:25).

 

Ook zijn er genoeg Joden die de volgende tegenwerpingen aanvoeren:

Tegenwerping 4. Christus heeft Zijn wonderwerken verricht door de הַמְפֹרָשׁ שֵׁם, ‘uitgelegde’ ofwel ‘uitdrukkelijk verklaarde Naam’. 

Daaronder verstaan de Joden niets anders dan het tetragrammaton[1] יְהוָה (Jehovāh). Sálomo zou bevolen hebben dat deze Naam in zijn tempel in een zekere steen werd ingegraveerd, en hij zou verboden hebben om deze Naam aan het geheugen toe te vertrouwen. Opdat dit niet zou gebeuren, zou hij twee koperen honden voor de deur van het heiligdom op twee zuilen geplaatst hebben, die degene die deze Naam van buiten probeerde te leren, bij het weggaan met hun verschrikkelijk geblaf zodanig verschrikt zouden hebben, dat hij de Naam vergat. Maar Jezus zou die op perkament geschreven Naam in Zijn dij gestopt hebben nadat Hij deze opengescheurd had. Zo zou Hij de gedachtenis van die Naam vernieuwd en door de kracht daarvan Zijn wonderwerken gedaan hebben.

Antwoord. Dat oudwijfse verzinsel heeft Luther uitvoerig weerlegd in een bijzonder traktaat, waaraan hij de titel Vom Schem Hamphoras gegeven heeft (Opera omnia  Jenensia [Alle werken, uitgegeven te Jena], deel 8). En het is waarlijk niet van zo groot belang, dat het verdient breedvoerig onderzocht te worden.

 

Tegenwerping 5. Veel dingen die wij onder de wonderwerken scharen, zijn bijgeval gebeurd, en dit is geschied door Gods voorzienigheid, opdat de Joden verzocht zouden worden.

Antwoord. 

1. Het is ongehoord, dat bijgeval aan doden het leven, aan blinden het gezicht, aan doven het gehoor, aan zieken de gezondheid teruggegeven is, en dat in zo’n grote menigte.

2. Zou u niet dezelfde uitvlucht, en zelfs met een grotere schijn, kunnen inbrengen tegen de wonderwerken van Mozes, Elía en Elíza? 

 

Dit zijn zo ongeveer de belangrijkste tegenwerpingen, die tegen de echtheid van Christus’ wonderwerken voortgebracht worden door rabbijn Isaac ben Abraham [in zijn boek] tegen het Nieuwe Testament [Hizuk Emunah (Het geloof versterkt)], en door rabbijn Lusitanus in Colloquium theologicum Rabbini Lusitani cum Theologo Christiano Abrahamo, Mittelburgi (Theologische samenspraak van rabbijn Lusitanus met de christelijke theoloog Abraham uit Middelburg). 

Vergelijk ook Johannes Hoornbeeck, Tesuva Yehudah, sive, Pro convincendis et convertendis Judaeis (De bekering van Juda, of, Ten behoeve van de overtuiging en bekering van de Joden), boek 3, hoofdstuk 1.


 

[1] Het Griekse woord ‘tetragrammaton’ betekent ‘vier letters’. Zo worden de vier Hebreeuwse letters van de Naam ‘Jehovah’ ook wel genoemd.

11.32 Negende vraag: is het leven van Christus vrij geweest van alle zonde? 

De christenen zeggen volmondig ja. Zij steunen:

1. Niet alleen op de getuigenissen van het Nieuwe Testament, welks algemene waarheid en Goddelijke gezag wij in [deel 1] boek 1, hoofdstuk 2, § 30-31, bewezen hebben. 

2. Maar ook op de aard van Zijn ambt, waardoor Hij de Messías is, zoals wij ook aangetoond hebben in hoofdstuk 2, § 19. Er wordt voorzegd dat op die Onschuldige of Rechtvaardige onze zonden gelegd zullen worden (Jes. 53:4-6). Hij zou Zijn ziel stellen אָשָׁם (ʼōšām) ‘tot een schuld’, ‘tot een schuldoffer’, voor de zonden van anderen, en moest dus Zelf van alle zonde vrij zijn. 

Daaruit redeneren wij dan als volgt: als de Messías vrij moest zijn van alle zonde, en als onze Jezus de Messías is, zo is Hij vrij geweest van alle zonde. 

 

Antwoord op tegenwerpingen van de Joden

De Joden daarentegen, zowel oude als recentere, schrijven Hem uit loutere haat niet alleen zonden toe, maar ook zelfs een gruwelijk leven. Hij zou een Samaritaan, een godslasteraar, een bedrieger en verleider, een door de duivel bezetene, een oproermaker, een om diefstallen gekruisigde zijn. Hij zou Zijn moeder niet geëerd, maar haar verachtelijk behandeld hebben door haar te bestraffen (Luk. 2:49; Joh. 2:4; Mark. 3:33). En al die dingen trachten zij nergens anders mee te bewijzen dan met de beschuldigingen – geen getuigenissen – van de farizeeën, de schriftgeleerden, de ouderlingen, de priesters en de hogepriesters, die steeds in het Nieuwe Testament aangehaald worden. Daarmee schijnen zij, ten minste indirect, de waarheid van het Nieuwe Testament te vooronderstellen.

Antwoord. 

1. De bijgebrachte getuigen zijn Zijn gezworen vijanden geweest.

2. Wij erkennen graag, volgens het evangelische verhaal, dat door de smaad en lastering van die vijanden Hem die misdaden ten laste zijn gelegd; ja, dat Hij ook over sommige daarvan voor de rechter is aangeklaagd. Maar dat Hij ooit aan enige misdaad voor een wettige rechter schuldig bevonden is, daarvan ligt de bewijslast bij hen. 

3. Ja, ten overvloede, dat Hij door de uitspraak van de rechter zelfs onschuldig is verklaard, bewijzen wij met de geloofwaardigheid van datzelfde Evangelie, waaruit zij Hem de gruweldaden aanwrijven, namelijk Matthéüs 27:23-24. Hier komt nog bij: het van God ingegeven getuigenis van de huisvrouw van Pilatus (vers 19), van de verrader (vers 4), van de bewakende hoofdman (Luk. 23:47), enzovoort. 

4. In het bijzonder heeft Hij Zijn moeder geen oneer aangedaan, maar haar alleen rechtmatig berispt. En Hij heeft haar niet berispt als haar Zoon, maar als haar God. Daarom zegt Hij niet: ‘Moeder, wat heb Ik met u te doen?’, maar: ‘Vrouw, ...’ (Joh. 2:4).

11.33 Tiende vraag: heeft Christus ook geleden in Zijn ziel? 

Men vraagt ten tiende: heeft Christus ook geleden in Zijn ziel, of ten minste in het hogere deel van de ziel? 

 

De pausgezinden ontkennen het, om tweeërlei oorzaak:

1. Zij stellen dat Christus’ ziel vanaf het eerste ogenblik van de ontvangenis met een volmaakte gelukzaligheid begaafd is geweest. Hiermee is haar toenemen (Luk. 2:40,52) en onkunde in strijd (Mark. 13:32).

2. Zij ontkennen het ook om zo des te gemakkelijker een plaatselijke nederdaling van Christus’ ziel in de hel ofwel in de voorburcht van de vaderen te verdedigen. Dit nederdalen stellen de meeste gereformeerden in het lijden van Zijn ziel. 

 

Echter:

- De historie leert dat Zijn lichaam óf aan het kruis gehangen heeft, óf in het graf neergelegd en daar gebleven is; en dat Zijn ziel ontvangen is in de handen van Zijn Vader (Luk. 23:46).

- De zaak zelf pleit tegen een zodanige nederdaling, omdat zij nutteloos is voor de zielen van de gelovigen van het Oude Testament. Zij waren allang vóór Christus overgebracht in de hemelse heerlijkheid, zoals bij Henoch (Hebr. 11:5), Elía (2 Kon. 2:1) en anderen blijkt. 

 

De gereformeerden stellen daarentegen dat Hij ook geleden heeft ‘in de ziel’, want:

a. De Schrift leert dit duidelijk en uitdrukkelijk (Matth. 26:38; Joh. 12:27; Jes. 53:10). 

b. De zaak zelf vereist dit. Immers, als Hij de pijnen en smarten in de ziel, die vanwege de zonden op ons lagen, niet gedragen en uitgestaan had, zo zou Hij ze niet weggenomen hebben. 

Hierover elders meer. 

11.34 Elfde vraag: is wat Christus vóór Zijn laatste drie-urige lijden geleden heeft, voldoenend geweest? 

Men vraagt: heeft wat Christus geleden heeft vóór de laatste drie uren van Zijn leven, ofwel van de zonsverduistering, evengoed gezien op de genoegdoening voor onze schuld als hetgeen Hij gedurende die drie uren geleden heeft? 

 

Het gevoelen van de socinianen

De socinianen willen dat geen lijden van Christus voldoenend is geweest, maar dat het alleen ons ten goede en tot ons nut gestrekt heeft, namelijk opdat:

- Hij Zijn leer daarmee zou bevestigen.

- Hij ons een voorbeeld van lijdzaamheid zou geven.

- Hij ons de weg zou aanwijzen waarlangs wij door nauwe paden zouden kunnen streven tot de ruime plaatsen van de hemel.

Ook opdat: 

- Hij, Die door Zijn lijden een barmhartig Hogepriester geworden is, ons, wanneer wij verzocht worden, een bereidwillige hulp zou toebrengen.

- Hij zou genoegdoen aan de waarheid van de voorzeggingen en aan de betekenis van de typen of voorbeelden. 

 

De hypotheses van een zeker geleerd man

Er is onder de gereformeerden een zeker iemand, een geleerd man,[1] en ook vermaard door zijn geschriften, die, tegen Socinus, erkent dat sommige onderdelen van het lijden van Christus voldoenend zijn geweest, namelijk alleen die welke Hij gedurende de laatste drie uren van Zijn leven uitgestaan en geleden heeft. Maar hij meent dat al Zijn andere lijden alleen in het algemeen ons ten goede is besteed, ja, dat zelfs Christus’ tijdelijke dood niet voldoenend is geweest. 

Hierom onderscheidt hij Christus’ lijden in:

- Overtuigend lijden, waardoor de mens van zijn zonde overtuigd wordt, echter zodanig dat door het lijden daarvan aan de Goddelijke wrekende rechtvaardigheid niet genoeg geschiedt, noch onze schuld weggenomen wordt. 

- Vergoedend of voldoenend lijden, waardoor aan de Goddelijke gerechtigheid voldaan wordt, waarover gehandeld wordt in Romeinen 2:5-6 en 8-9, en die in Matthéüs 3:7 en 1 Thessalonicenzen 1:10 de ‘toekomende toorn’ genoemd wordt.

Eveneens maakt hij onderscheid tussen:

- Christus’ oorlogslijden, waaraan Hij blootgesteld is toen Hij met de satan streed, voor Herodes vluchtte en de vervolgingen en lasteringen van de vijanden uitstond, volgens Gods uitspraak in Genesis 3:15

- Het rechterlijke lijden, dat Hem toegezonden is door God, als een strenge Rechter, ter voldoening aan Zijn gerechtigheid. 

Het eerste strekt hij uit tot Christus’ hele leven, het laatste beperkt hij alleen tot de laatste drie uren van Zijn leven. 

 

Zijn hypotheses* zijn met name deze:

1. De dood die de mens, als hij zondigde, bedreigd en aangekondigd is, is alleen die dood geweest, die hij op dezelfde dag waarop hij gezondigd had, ondervonden heeft. Welnu, die dood is niet de lichamelijke dood geweest, maar de Goddelijke toorn, die hij ondergaan heeft op diezelfde dag waarop hij gezondigd heeft, toen hij zich van voor Gods aangezicht verborg in de dichtheid van de bomen van de hof, niet anders dan degenen die eens verdoemd zullen worden, zullen wensen (Openb. 6:15).

2. Door deze dood van de eerste mensen is aan God genoeggedaan ten aanzien van de waarheid van de bedreiging, maar niet aan de Goddelijke gerechtigheid, die een volkomen vergoeding en voldoening eiste. Daarvoor is, krachtens het Middelaarsverbond tussen de Vader en de Zoon, Gods lankmoedigheid tussengekomen tot op de dag van de toorn en het laatste oordeel.

3. Die dood van de mens, terwijl de vereniging van lichaam en ziel nog intact was, heeft Christus ondergaan in de volheid van de tijd, toen Hij, aan het kruis hangend, van God is verlaten en tegelijk Gods allerbitterste toorn ondervonden heeft. Terwijl Hij van Hem voldoening heeft geëist, heeft Hij in Zijn verbrijzeling een vermaak en welgevallen genomen.

4. De mensen hebben die verbrijzeling niet kunnen merken vanwege de rondom verspreide allerdikste duisternis. Hij heeft die dood ondergaan terwijl Hij nog in leven was, totdat er aan de Goddelijke gerechtigheid volkomen genoeggedaan was.

5. Dit heeft pas plaatsgevonden aan het kruis, toen Hij uitriep: ‘Waarom hebt Gij Mij verlaten?’ Hij heeft dit lijden, dat er nu aankwam, gevreesd in de hof, wat daarom door hem [Alting] een προπάθεια, ‘voorlijden’, genoemd wordt. Hij is van dit lijden verlost geworden toen Hij zei: ‘Het is volbracht.’ 

6. Het is alleen deze dood, die Hij in het eeuwige genadeverbond voor ons op Zich genomen heeft als Borg, en die Hij aan het kruis betaald heeft. Dit betrof niet de lichamelijke dood, die bijgevolg niet strekte om een voldoening te verdienen, maar om ze af te beelden. 

 

Het algemene gevoelen van de gereformeerden

Daarentegen is het algemene gevoelen van de gereformeerden dat God aan de eerste mensen, als zij zouden zondigen, alle soorten van dood aangekondigd heeft, de lichamelijke, de geestelijke en de eeuwige, en allerlei ellende die hierop betrekking had, hetzij als bestanddeel, hetzij als voorbereiding. Christus heeft, in het Middelaarsverbond, die dood van de uitverkorenen door borgovername* op Zichzelf overgebracht en aan het kruis betaald. Bijgevolg maken al Zijn ellenden, Zijn hele leven door, tot Zijn laatste ademhaling toe, het rantsoen ofwel de losprijs uit, die bij onze zonden past.

 

Dit zijn hun redenen:

1. Al Zijn krankheden en smarten, die Hij ongetwijfeld de hele tijd van Zijn leven gedragen en geproefd heeft, zijn de onze geweest (Jes. 53:4). ‘Hij is om onze overtredingen verwond’ (vers 5), want die heeft de HEERE ‘op Hem doen aanlopen’ (vers 6). Dit alles is ongetwijfeld vóór Zijn laatste drie uren geschied.

2. Hierom wordt gezegd dat Hij διὰ παθημάτων, ‘door lijden geheiligd’ of ‘volmaakt’ geworden is (Hebr. 2:10), ‘opdat Hij verlossen zou ...’ (vers 15). Dit was uiteraard allemaal gedurende Zijn hele leven, waaruit Hij ‘gehoorzaamheid geleerd heeft’ (Hebr. 5:8). En ‘geheiligd’ of ‘volmaakt geworden zijnde, is Hij allen die Hem gehoorzaam zijn, een Oorzaak der eeuwige zaligheid geworden’ (vers 9).

3. Hierbij wordt gezegd dat Hij ‘geleden heeft voor ons’ (1 Petr. 2:21), beslist al die dingen waardoor Hij ons een voorbeeld van lijdzaamheid nagelaten heeft. Omdat van die dingen gezegd wordt dat ze geleden zijn ὑπὲρ ἡμῶν, ‘voor ons’, wordt zeker verklaard dat ze voldoenend zijn.

4. Vooral wordt verklaard dat Zijn lichamelijke dood voldoenend is: ‘Als Zijn ziel zich’ אָשָׁם (ʼōšām), ‘tot een schuldoffer gesteld zal hebben’, tot verzoening voor de zonde (Jes. 53:10). Dat daaronder de lichamelijke dood verstaan wordt, leert Christus (Matth. 20:28; Joh. 10:15,17).

5. Datzelfde hebben ook Paulus (Kol. 2:12; Rom. 5:10; Hebr. 9:15) en Petrus (1 Petr. 3:18) geleerd. En welke dood is die dood? Zeker de tijdelijke dood, die het testament bevestigde (Hebr. 9:16,17).

6. Hierop zagen Zijn geselingen en striemen, waardoor ‘wij genezen zijn’ (Jes. 53:5; 1 Petr. 2:24).

7. En vooral ook Zijn droefheid, ontroering, beangstiging, vreze, schrik, een Hem van rondom omringende droefheid tot de dood toe. Over dit alles spreken de evangelisten, dit alles heeft Hem ter aarde neergedrukt en neergeworpen op Zijn aangezicht, en heeft druppels bloed uitgeperst, naast gebeden en smekingen, met sterke roeping en tranen. Deze dingen zijn beslist aan Zijn laatste drie-urige lijden voorafgegaan. Maar het is al te mager en bovendien van alle reden verstoken om al die dingen te betrekken op een προπάθειαν, ‘voorlijden’. 

 

Antwoord op hypotheses en tegenwerpingen van die geleerde man

Wat nu de tegenstrijdige hypotheses aangaat:

a. Tevergeefs wordt gezegd dat alleen datgene tot de straf op de eerste zonde behoort, wat op dezelfde dag van de zonde opgelegd is. De tekst van Genesis 3:16 e.v. spreekt dit tegen. En dan zouden tot de straf op de zonde ook niet die straffen behoren, die breedvoerig vermeld worden in Leviticus 26:14-40 en Deuteronomium 28:15 e.v. Echter ontkennen wij niet dat de eerste mensen op dezelfde dag van hun overtreding de strafschuld van allerlei dood over zich gehaald hebben, en ook de straf zelf van de geestelijke dood, waarover de apostel spreekt in Éfeze 2:1 en 3. 

b. Wat de onderscheidingen tussen overtuigend en voldoenend lijden, evenals tussen oorlogs- en rechterlijk lijden aangaat, wij menen dat er geen onderscheid tussen deze soorten van lijden is. Want ook die toorn van God, die Hij gedurende Zijn laatste drie-urige lijden gevoeld heeft, heeft ons overtuigd van de zwaarte van de zonde. Evenmin wordt er enige overtuigende en oorlogsstraf geleerd, die niet tegelijk een voldoenende en rechterlijke straf zou zijn geweest. 

 

Dit zijn de tegenwerpingen die hij voorwendt:

 

Tegenwerping 1. De ongerechtigheid van het hele land is op één dag weggenomen (Zach. 3:9), en Paulus getuigt dat door de enige opoffering van Christus, die éénmaal aan het kruis is geschied, Zijn verzoenende offerande voltooid geworden is (Hebr. 9:28; 10:12,14). 

Antwoord. Wij erkennen dat de opoffering van Christus aan het kruis voltooid geworden is, maar wij erkennen niet dat zij niet door het voorgaande lijden begonnen zou zijn. Want uit al Zijn lijden groeit die enige offerande samen, die aan het kruis voltrokken en volbracht is.

 

Tegenwerping 2. Hij is vóór het kruislijden geen Priester geweest.

Antwoord. Hij is zelfs vanaf Zijn geboorte de Messías, de Gezalfde, de Christus geweest, hoewel de bediening van het priesterlijke ambt ten aanzien van zijn voornaamste gedeelte voltooid is geworden aan het kruis (vgl. Joh. 19:37; Luk. 2:49). Hij is ook al van tevoren voor de kerk tussengetreden en heeft voor haar gebeden (Joh. 17; Zach. 1:12,13). 

 

Tegenwerping 3. Maar vóór het lijden van die laatste drie uren is Hij onder de gunst van God geweest (Luk. 2:52; Matth. 3:17; 17:2; Luk. 10:21).

Antwoord. Laat Hij dat bij tussenpozen geweest zijn, opdat Hij ook andere priesterlijke verrichtingen zou kunnen waarnemen. Daaruit volgt echter niet dat het met elkaar in strijd is om Gods geliefde Zoon te zijn en toch onder Zijn toorn te zijn, zoals blijkt bij Absalom met betrekking tot zijn vader David (2 Sam. 13:38,39, vgl. met 2 Sam. 14:21,24). Want als Zoon, als geliefde Zoon, als aan Zijn Vader gehoorzame Zoon tot de dood toe, heeft Christus ook zelfs toen Hij in dat drie-urige kruislijden onder de toorn was, niettemin Zijn Vader behaagd; hoewel Hij als Borg, vanwege de op Zich genomen zonden van anderen, onder de toorn is geweest. 

 

De overige tegenwerpingen van deze man zijn van geen enkel gewicht.

 

Laat wat door ons gezegd is, dan maar genoeg zijn, en vooral hierom: niet alleen heeft de auteur zelf over deze zaak leedwezen gehad, zoals blijkt uit zijn brieven die na zijn dood uitgegeven zijn. Maar ook heeft hij, voor zover ik weet, op dit moment geen volgelingen. 

Deze zaak heeft de zeer vermaarde, en door mij zeer geliefde collega dr. Herman Witsius zeer nauwkeurig en zeer kernachtig behandeld in zijn De oeconomia foederum Dei cum hominibus libri quator (Vier boeken over de verscheiden bedeling van Gods verbonden met de mensen), boek 2, hoofdstuk 6, derde druk. Hem hebben wij in onze behandeling geraadpleegd. 


 

[1] Hier wordt Jacob Alting (1618-1679) bedoeld, professor oosterse talen en theologie in Groningen. Zie dr. J. van Genderen, Herman Witsius, bijdrage tot de kennis der gereformeerde theologie, 1953. Met name het hoofdstuk ‘Witsius als dogmaticus’, p. 137, verwijst naar deze controverse met Alting, die Witsius verwoord heeft in De oeconomia foederum Dei cum hominibus. Dit werk van Witsius noemt Van Mastricht aan het eind van deze paragraaf.

Zie de reconstructie in Bernhardinus de Moor, Commentarius perpetuus in Johannis Marckii Compendium, vol. 3, pp. 985-987, over teksten uit de jaren 1670, met ten slotte een verwijzing naar een ‘bescheidener uitleg’ in Altings Operum, vol. 5, pp. 478-480. Zie ook een korte opmerking in Doede Nauta, Maresius, p. 373 #5.

11.35 Twaalfde vraag: is de voetwassing een sacrament? 

Men vraagt ten twaalfde: is de voetwassing (die in de voorbereiding van Christus tot Zijn dood, midden tussen de afschaffing van het pascha en de instelling van het Heilig Avondmaal voorgevallen is) gemaakt tot een gewoon sacrament van de christelijke kerk? 

 

Het gevoelen van verschillende partijen 

De roomse pausen, uit een misplaatste navolging van Christus, zijn gewoon om op de vijfde dag vóór het paasfeest bij enkele arme mannen de voeten te wassen. 

 

Dat dit ook in de gemeenten van Milaan en in sommige andere gemeenten gebruikelijk is geweest, getuigt Cornelius à Lapide bij Johannes 13:7. Degenen die gedoopt zouden worden, werden de voeten afgewassen door de bisschop en daarna door de priesters en andere geestelijken, in een fontein, die tot dat doel opgericht stond voor de deur van de kerk. Daarna, zegt hij, kuste de bisschop de door hem gewassen voeten, en het achterste deel van de voet werd op het hoofd van de bisschop gelegd. 

 

Onder de wederdopers is er een sekte, die men de sekte van de ποδονιπτῶν, ‘voetwassers’, noemt. Zij houden het voetwassen voor een ‘teken’, dat is: voor een sacrament van de kerk. 

 

Het gevoelen van de gereformeerden

De gereformeerden erkennen dat Christus hiermee een voorbeeld van nederigheid en burgerlijke beleefdheid aan al de Zijnen voorgeschreven heeft (zoals Hij ook een voorbeeld van lankmoedigheid en nederigheid voorschrijft in Matth. 11:29). Maar wel met een volstrekt buitengewone plechtigheid, die in de oosterse streken en ook bij de patriarchen onder het Oude Testament geen heilige, maar een burgerlijke plechtigheid is geweest. 

 

Dit kan uit het volgende blijken:

1. Van deze plechtigheid wordt na dit eerste voorbeeld in het hele Nieuwe Testament geen enkel bevel en geen enkele navolging gelezen.

2. Volgens de gewoonte van de sacramenten kan zij in een kerkelijke vergadering van zowel mannen als vrouwen niet voldoende eerbaar en betamelijk gebruikt worden. Daaruit besluiten de wederdopers zelf: ‘Het voetwassen is niet aan elke persoon in het bijzonder noodzakelijk toegewezen, en moet daarom ook in de openbare plaatsen van bijeenkomst niet gebruikt worden’ (in hun Confessio contra Faukelium [Belijdenis tegen Faukelius], p. 261). 

3. Deze plechtigheid van Christus, zoals zij in zeven of negen omstandigheden uitvoerig wordt voorgesteld (Joh. 13:14,15), kan volgens de gewoonte van de sacramenten in de openlijke vergaderingen nauwelijks in alles waargenomen worden. 

Christus:

- Is opgestaan van het Avondmaal.

- Heeft Zijn klederen afgelegd.

- Heeft een linnen doek genomen.

- Heeft Zichzelf omgord.

- Heeft het water in een bekken gegoten.

- Heeft de voeten gewassen.

- Heeft de gewassen voeten afgedroogd met de linnen doek waarmee Hij omgord was.

In al die omstandigheden worden er nog twee ingesloten:

- De Meester Zelf,

- Heeft de voeten van Zijn discipelen gewassen.

 

Weerlegging van een bewijsgrond van de tegenpartijen

De tegenpartijen hebben ten gunste van hun gevoelen niets dan die ene Schriftplaats Johannes 13, en daarin het voorlichtende voorbeeld van Christus met een bevel van navolging. 

Weerlegging. Zonder enige moeilijkheid kan én aan het voorbeeld, én aan het bevel voldaan worden door navolging en waarneming, niet van de uiterlijke plechtigheid als het teken, maar van de nederigheid en de burgerlijke beleefdheid als de betekende zaak. Vergelijk 1 Timótheüs 5:10 met de kanttekening van de Statenvertalers.

Het praktische deel

11.36 Eerste praktijk: de betrachting van Christus’ leven verschaft alle ouders een voorbeeld in de opvoeding van hun kinderen 

Nu gaan we over tot de praktijk. De kindsheid van de Middelaar, ofwel Zijn ingang in dit leven, verschaft alle christenouders een voorbeeld in de opvoeding van hun kinderen. Want in de opvoeding van Christus hebben Zijn ouders Hem een dubbele zorg bewezen, een lichamelijke en een geestelijke, en zo’n tweeërlei zorg omtrent hun kinderen is ook de plicht van christenouders. 

 

1. Een lichamelijke zorg

Wat de lichamelijke zorg aangaat, zo merken wij op dat Christus’ ouders Hem voorzien hebben van:

- Voedsel. Zijn moeder heeft Hem ongetwijfeld met haar eigen borsten voedsel toegediend (vgl. Luk. 11:27), naar het voorbeeld van Sara (Gen. 21:7; zie ook Ps. 22:10). Laten zo insgelijks alle ouders hun kinderen van onderhoud en geschikt voedsel voorzien (Luk. 11:11,13). 

- Deksel. Zij hebben de Pasgeborene in doeken gewonden (Luk. 2:7). Laten zo ook alle ouders hun kinderen van de nodige kleding voorzien, naar het voorbeeld van Jakob (Gen. 37:3; vgl. 27:15).

- Gemak van het leven. Zij hebben het Kind, in doeken gewonden, neergelegd in de kribbe, om te slapen (Luk. 2:7). Laten zo ook alle ouders hun kinderen, zoveel genoeg is, niet alleen voorzien van de dingen die behoren tot de noodzakelijkheden van het leven, maar ook tot een geoorloofd gemak, bijvoorbeeld in een eerlijk huwelijk (Jer. 29:6; 1 Kor. 7:26,38).

- Lichamelijke zekerheid en gerustheid. Zij zijn met het Kindeke naar Egypte gevlucht om de lagen van Herodes te ontwijken (Matth. 2:14). Ook hebben zij naderhand, om de armoede van hun Zoon te voorkomen, Hem in het handwerk van een timmerman onderwezen (Mark. 6:3; Matth. 13:55). Laten insgelijks alle ouders hun kinderen van allerlei lichamelijke gerustheid en zekerheid voorzien, om die niet alleen te genieten zolang zij bij hen in leven zijn, maar ook na hun dood. Laten zij tot dat doel zorg dragen dat zij tijdig tot een of ander eerlijk beroep gevormd worden (Spr. 22:6; 20:11). 

 

2. Een geestelijke zorg 

Wat de geestelijke zorg aangaat, die nog veel nauwkeuriger moet zijn, merken wij op dat Christus’ ouders voor het volgende zorg gedragen hebben:

1. Zij hebben gezorgd dat hun Zoontje met hen onder het genadeverbond was, en dat hun Kind het teken daarvan, het sacrament van inwijding en inlijving, namelijk de besnijdenis, naar Gods voorschrift ontving (Luk. 2:21). Laten insgelijks alle ouders er ijverig voor zorgen dat hun kinderen Gods bondgenoten zijn, en dat ze het sacrament van inwijding en inlijving in het verbond, namelijk de Heilige Doop, tijdig ontvangen (Gen. 17:10, vgl. met Hand. 2:38,39 en 16:33; Ps. 22:11).

2. Zij hebben hun Zoontje, Dat God nu in Zijn verbond had opgenomen en aan Wie het Zichzelf had overgegeven, ook als het ware wederkerig aan Hem opgedragen en toegewijd door Zijn plechtige voorstelling in de tempel (Luk. 2:22). Laten insgelijks, ja, nog veel meer, alle ouders bezorgd zijn dat hun kinderen, die door hun schuld van God afgescheiden en vervreemd zijn, aan God als het ware weer teruggeven en opnieuw aan God toegewijd worden, door hun wensen (Gen. 17:18) en tevens door hun inspanningen (Ef. 6:4; vgl. 1 Sam. 1:11). 

3. Hiertoe brachten zij het Zoontje van Bethlehem naar Jeruzalem tot de tempel (Luk. 2:22), namelijk tot Gods huis, waar God woonde, opdat Het tijdig Gods Huisgenoot zou worden (Ef. 2:19) en in de dingen van Zijn Vader zou zijn (Luk. 2:49). Laten alle ouders datzelfde doen. Laten zij hun kinderen al vroegtijdig in de tempel brengen (Luk. 2:42; 1 Sam. 1:22,24; Joël 2:16), opdat zij zich met hen geleidelijk gewennen aan God en aan de omgang met God (Job 22:21).

4. Zij offerden aan God voor de onreinheid van de moeder en tevens van de Zoon (waarvan de Zoon onze strafschuld op Zich genomen had) een paar tortelduiven en twee jonge duiven (Luk. 2:24). Laten alle ouders hetzelfde doen. Laten zij offeren voor de aangeboren onreinheid van hen en tevens van hun kinderen, met het gekir en het zuchten van tortelduiven en jonge duiven, dat is: met een ware en diepe boetvaardigheid, die enige offerande, die door de tortelduiven en de jonge duiven voorafgebeeld is (Job 1:4,5).

5. Bovendien gaven zij hun Zoontje Simeon in de armen, om door hem in Gods plaats ontvangen en gezegend te worden (Luk. 2:28,34). Laten alle ouders datzelfde doen. Laten zij hun kinderen overgeven in de armen van de priesters, opdat zij hen ontvangen en hen zegenen, naar de vermaning en het voorbeeld van de Zaligmaker (Matth. 19:13,14; Mark. 10:13,14; Luk. 18:15,16) en van Hanna (1 Sam. 1:25). Laten zij hun kinderen aan de priesters overgeven, om door hen onderwezen en gecatechiseerd te worden (Spr. 22:6; Deut. 6:7,8; Ef. 6:4; Ps. 34:12,13).

6. Zij lichtten hun Kind voor in heiligheid en in de openbare godsdienst; zij gingen elk jaar op naar Jeruzalem om het feest van pascha te vieren (Luk. 2:41,42). Laten alle ouders hetzelfde doen (Ps. 101:2; Jes. 24:15). 

 

Beweegredenen

Als nu alle christenouders al die plichten tegenover hun kinderen naar het voorbeeld van Christus’ ouders getrouw waargenomen zullen hebben, zullen zij ook met Christus’ ouders het volgende ondervinden:

a. Zij zullen met genoegen en vermaak zien dat hun kinderen ‘opwassen en gesterkt worden in den geest’; dat zij ‘vervuld worden met wijsheid, en de genade Gods over [hen] is’ (Luk. 2:40).

b. Zij zullen gehoorzame en onderdanige kinderen hebben ( vers 51).

c. Zij zullen door hun kinderen gelukzalig kunnen zijn en gelukzalig geroemd kunnen worden (Luk. 11:27). 

d. In hun kinderen ofwel in het goede gerucht van hun kinderen zullen zij zich tot verwondering toe kunnen verheugen en verblijden (Luk. 2:33; Spr. 10:1; 23:25). 

e. Hun kinderen zullen van hun kant, tot hun dood toe, voor hun ouders getrouw zorg dragen (vgl. Joh. 19:26,27). 

11.37 Tweede praktijk: Christus’ jeugd moet alle jongeren ten voorbeeld zijn 

De jeugd en de jongvolwassenheid van Christus (die de Heilige Geest weliswaar kort, maar krachtig voorstelt in Lukas 2:40), verschaft aan alle jongeren en jongvolwassenen een voorbeeld van navolging. 

 

1. Drie gaven van Christus als jongere

In Christus’ jeugd en jongvolwassenheid blonken drie gaven uit, die voor de jongeren en jongvolwassenen ten hoogste noodzakelijk zijn, en dus met alle inspanning door hen begeerd en gezocht moeten worden:

1. Groei en versterking van de geest, die met gelijke tred samengaat met de groei en versterking van het lichaam: ‘En het Kindeken wies op en werd gesterkt in den geest’ (Luk. 2:40). In het Grieks staat er: ἐκραταιοῦτο πνεύματι. Het maakt weinig uit of men die woorden overzet met ‘en werd gesterkt in den geest’, namelijk in Zijn eigen geest, dat is: ten aanzien van Zijn ziel en van geestelijke dingen, of met ‘en werd gesterkt door den Geest’, namelijk door de Geest van God. Want het kan beide gemakkelijk samengevoegd worden, zodat de zin is: ‘Evenals het Kind naar het lichaam groeide, zo ook, terwijl de Heilige Geest de ziel en het gemoed versterkte, vorderde Het en nam Het toe in geestelijke dingen’ (vgl. Luk. 1:80; 2:52). 

Een zodanige versterking van de geest is dus voor alle jongeren en jongvolwassenen ten hoogste noodzakelijk, en moet bijgevolg op het gretigst door hen begeerd en gezocht worden. Want deze leeftijd is op het allergevaarlijkste blootgesteld aan de verzoekingen van de satan, en er wordt een zeer grote geestelijke kracht en sterkte vereist om die te overwinnen (1 Joh. 2:13,14; Ef. 6:10-12).

2. Volheid van geestelijke wijsheid: ‘Vol van’, of ‘vervuld met wijsheid’ (Luk. 2:40), waaronder, als de voornaamste soort,* alle andere intellectuele hebbelijkheden,* verstand, kennis, wetenschap, voorzichtigheid en kunst, begrepen worden. Ook wel een burgerlijke wijsheid, maar toch voornamelijk een geestelijke wijsheid, die niet alleen op geestelijke dingen ziet, maar ook zelf geestelijk is en op een geestelijke wijze met geestelijke dingen bezig is, waarover de apostel spreekt (1 Kor. 1:21; 2:6,7,13,15). 

Een zodanige wijsheid is voor de jongeren en jongvolwassenen des te meer noodzakelijk en moet door hen des te meer gewenst en gezocht worden, omdat de jongeren en de jongvolwassenen de dwaasheid aangeboren is (Spr. 22:15; 7:7). Deze dwaasheid moet verdreven worden, niet alleen opdat zij het vermogen en de kennis van kunsten en wetenschappen voor zich verkrijgen, maar ook opdat zij de listen en lagen van de satan en van de verleidende wereld des te beter kennen en des te zekerder ontwijken (vgl. Gen. 41:12 e.v.). 

Het middel dan om deze wijsheid te verkrijgen, laat de wijste koning Sálomo aan de jongere zien (Spr. 1:4), namelijk:

- Het Woord van God (Ps. 119:9; 19:8,9). 

- Hij voegt er de vreze van God aan toe (Spr. 1:7; 9:10; Ps. 111:10; 25:12). 

- Hierbij moet het gebed gevoegd worden (Jak. 1:5). 

3. De gemeenschap van de Goddelijke genade: ‘En de genade Gods was in Hem’, of ‘over Hem’ (Luk. 2:40). Hetzij men onder ‘de genade Gods’ Gods gunst en toegenegenheid zelf, ofwel de om niet gevende genade verstaat; hetzij de gewerkte en voortgebrachte genadegaven van deze Goddelijke genegenheid en gunst, ofwel de om niet gegeven genade (zie hierover 1 Kor. 12:4). Want Christus genoot beide, zowel de Goddelijke gunst en toegenegenheid (Matth. 3:17; Jes. 42:1; Matth. 12:18; Luk. 9:35; 2 Petr. 1:17) als de Goddelijke genadegaven (Jes. 11:1,2). 

Beide genaden zijn voor de jongeren ten hoogste noodzakelijk en moeten door hen op het ernstigst begeerd en gezocht worden, opdat:

- Evenals zij zich door de bevalligheid en genade van hun leeftijd aangenaam maken bij de mensen, zij zich zo ook door de bevalligheid en genade van de deugd aangenaam maken bij God.

- Aldus, evenals in Christus, zo ook in hen ‘genade bij God en de mensen’ samengaat (Luk. 2:52). 

 

2. Zijn godsdienst

Uit deze drieërlei gave ontsprong in de jongere en jongvolwassene Jezus Zijn religie ofwel de dienst van God, in en door verscheidene daden:

- Daden van de natuurlijke dienst van God, namelijk de liefde tot Zijn hemelse Vader en tot de dingen van Zijn Vader (Luk. 2:49). Daarin worden alle andere plichten, kennis, eerbied, gehoorzaamheid, vertrouwen, onderwerping, enzovoort, begrepen, volgens Zijn eigen opvatting en verklaring (Matth. 22:37,40). Laten ook de jongeren en jongvolwassenen hiervan werk maken (Ps. 71:6; Pred. 12:1; Klaagl. 3:27), volgens het voorschrift van het eerste gebod. 

- Daden van de ingestelde godsdienst, waardoor Hij tegenwoordig is geweest bij de openbare godsdienstoefening, in de kerkelijke vergadering te Jeruzalem, volgens Gods voorschrift, op de gezette tijden, zonder enige eigenwillige godsdienst (Luk. 2:41,42). Laten de jongeren en jongvolwassenen datzelfde doen, naar het voorbeeld van Samuël (1 Sam. 2:18) en volgens het voorschrift van het tweede gebod. 

- Christus heeft dat niet zomaar slordig gedaan, maar met een grote ijver en toewijding, toen Hij in de tere leeftijd van twaalf jaar een zo grote reis van Nazareth naar Jeruzalem maakte, en dat te voet (Luk. 2:41,42). Laten onze jongeren en jongvolwassenen deze ijver en toewijding in de dienst van God navolgen, zoals Josía (2 Kon. 22 e.v.), en dat volgens het voorschrift van het derde gebod. 

- Ook heeft Jezus de gezette en aan de godsdienst toegewijde tijden godsdienstig geheiligd. Hij reisde jaarlijks met Zijn ouders naar Jeruzalem tot het feest van pascha (Luk. 2:41,42). Hij bleef daar de hele gezette tijd, ja, voegde er uit liefde voor de godsdienst nog drie dagen aan toe (vers 43,46). Hij besteedde die tijd niet alleen aan ceremoniële en gewone dingen, maar ook aan zedelijke* en buitengewone ondervragingen (vers 46). Laten onze jongeren en jongvolwassenen ook dergelijke dingen doen, volgens het voorschrift van het vierde gebod. 

- Behalve deze zaken is er in onze Jezus een uitmuntende verloochening van de wereld en van wereldse zaken gebleken, waardoor Hij, uit liefde voor Zijn hemelse Vader en voor de dingen van Zijn Vader, evenals uit liefde voor de godsdienst, Zijn aardse ouders met Zijn vleselijke verwanten, die anders ons in deze wereld het allerliefst en dierbaarst zijn, verliet om bij de dienst van God tegenwoordig te kunnen zijn (vgl. vers 43 met vers 46). Laten ook onze jongeren en jongvolwassenen dit navolgen, volgens de uitspraak van Jezus Zelf (Matth. 10:37; vgl. 19:27,29).

- Ook is er in Hem een ijver en ernst geweest om God en Goddelijke dingen te kennen, waardoor Hij, toen Hij Zijn ouders en verwanten verlaten had, drie dagen lang Zich op ondervragingen en discussies met de leraren toegelegd heeft (Luk. 2:46). Laten ook onze jongeren dat navolgen, en vooral zij die zich voorbereiden tot de heilige dienst, naar het voorbeeld van Timótheüs (2 Tim. 3:15). 

 

3. Zijn rechtvaardigheid jegens de mensen

Tot slot ontstond uit die bovengenoemde drieërlei gave in Jezus ook rechtvaardigheid ofwel burgerlijke beleefdheid, die het allermeest jegens Zijn ouders werkzaam was. Daardoor deed Hij het volgende:

1. Hij volgde de godsvrucht van Zijn ouders na door met Zijn ouders op te gaan tot het feest (Luk. 2:41,42). Laten zo ook in alle opzichten onze jongeren en jongvolwassenen bereidwillig in de voetstappen treden van hun ouders en voorouders – namelijk van hen die godvruchtig zijn – zoals van Josía gezegd wordt (2 Kon. 22:2). 

2. De berisping van Zijn moeder, hoewel deze onbillijk was, verdroeg Hij geduldig, weerlegde Hij vriendelijk en zacht (Luk. 2:49), en verbeterde Hij met reden. Zo moeten ook onze jongeren en jongvolwassenen de zwakheden van hun ouders, leermeesters en anderen geduldig dragen en er nooit tegen indruisen (1 Petr. 2:18; 1 Sam. 20:34; vgl. 2 Sam. 16:3,4 met 19:24,26-28).

3. Hij bewees hun een rechtmatige gehoorzaamheid (Luk. 2:51). Laten ook onze jongeren en jongvolwassenen deze aan hun ouders bewijzen (Spr. 1:8; Ef. 6:1,5; Kol. 3:20). 

4. Hij onderwierp Zich aan het onderwijs van Zijn ouders, door van hen de timmermanskunst te leren en deze naderhand ook uit te oefenen (Matth. 13:55; Mark. 6:3). Laten ook onze jongeren en jongvolwassenen zich zo onderwerpen, opdat zij, naar het goedvinden van hun ouders, tot handarbeid of tot de vrije kunsten gevormd en opgeleid worden (Spr. 22:6; 20:11).

 

Beweegredenen

Als onze jongeren en jongvolwassenen in al deze zaken trouw de voetstappen van de jongere en jongvolwassene Jezus gedrukt zullen hebben, zo zullen zij:

- Voor zich roem en lof bereiden, waardoor zij bij allen tot verwondering zullen zijn, evenals de jongere Jezus (Luk. 2:47).

- Zelfs hun leiders, ouders en leermeesters in kennis overtreffen (Ps. 119:99), evenals de jongere Jezus (Luk. 2:46,47,50).

- Toenemen in genade en gunst bij God, om met Sálomo ‘Jedidjah’, ‘geliefde des HEEREN’, genoemd te kunnen worden (2 Sam. 12:25), evenals de jongere Jezus hierom toegenomen is ‘in genade bij God’ (Luk. 2:52).

- Ook toenemen in genade en gunst bij de mensen, evenals Daniël,אִישׁ־חֲמֻדוֹת  (ʼiyš-ḥamudōt), een ‘man van wensen’ of ‘van begeerten’, een ‘zeer gewenst man’ (Dan. 9:23; 10:11; Rom. 14:17,18), en op dezelfde manier als de jongere Jezus (Luk. 2:52). 

11.38 Derde praktijk: Jezus’ mannelijke leeftijd verschaft de kerkelijke dienaars een voorbeeld 

 De mannelijke leeftijd van Christus, waarin Hij Zijn openbare leven en profetische bediening waargenomen heeft, verschaft in veel zaken een voorbeeld aan degenen die een openbaar, en wel vooral een kerkelijk, leven aanvaarden.

1. Laten zij niet met ongewassen handen tot een openbare, en vooral niet tot de waarneming van de kerkelijke bediening doordringen. Maar laten zij zich daartoe een voldoende tijd voorbereiden, opdat zij, wanneer zij toegelaten zullen worden, beproefd blijken ofwel het onderzoek tot tevredenheid kunnen uitstaan (1 Tim. 3:10), en zij dus niet beschaamd worden (2 Tim. 2:15). Op dezelfde manier als Jezus, Die, hoewel Hij in het twaalfde jaar van Zijn leven onvergelijkelijke bewijzen van Zijn bekwaamheid gegeven had (Luk. 2:46,47), toch sinds die tijd tot op Zijn dertigste jaar in het verborgen heeft willen schuilen en Zich tot de openbare bediening heeft willen voorbereiden (Luk. 3:23). 

2. Laten zij niet zonder wettige roeping uit eigen beweging binnendringen in de heilige bediening (Jer. 14:14,15; 23:21,32), laat staan zich met geweld of door kunstgrepen van simonie aan de gemeenten opdringen. Maar laten zij een wettige zending van God afwachten. Op dezelfde manier als Christus, Die de openbare bediening in de kerk niet heeft aangevangen voordat Hij daartoe plechtig door de Doop ingehuldigd was (Matth. 3:16,17). 

3. Laten degenen die tot de heilige dienst toegelaten zullen worden, zichzelf niet allerlei voordelen, gemakken en dergelijke beloven. Nee, maar de wreedste verzoekingen van allerlei soort, oorlogen, vervolgingen, doornen in het vlees, vuistslagen van de satan (2 Kor. 12:7; 11:23 e.v.; 2 Tim. 4:7,8). En laten zij zich door vasten en bidden tijdig tegen zodanige dingen sterken (Hand. 13:2,3), naar het voorbeeld van Christus. Toen Hij door de Doop in de profetische bediening ingewijd was, werd Hij door de Geest in de woestijn weggevoerd en door de satan met drie zeer sterke aanvallen rechtstreeks aangerand en verzocht, nadat Hij door een vasten van veertig dagen Zich daartegen heel goed versterkt en gewapend had (Matth. 4:1-12).

4. Laten zij, wanneer zij genoeg voorbereid, wettig geroepen en tegen allerlei aanvallen gewapend zijn, zich voortvarend aangorden tot de prediking van het Woord (2 Tim. 4:2). Op dezelfde manier als Christus, Die Zich direct tot Zijn bediening heeft aangegord toen Hij door de achttien jaren van Zijn niet-publieke leven en door studies en oefeningen genoeg voorbereid, en daarna door de Doop plechtig ingehuldigd en tegen de verzoekingen gewapend was (Mark. 1:14,15). En laten de dienaren dit getrouw en arbeidzaam doen, ἐν κόπῳ καὶ μόχθῳ, ‘in arbeid en moeite, in waken menigmaal, in honger en dorst, in vasten menigmaal, in koude en naaktheid’ (2 Kor. 11:27). Niet alleen in het openbaar; maar ook in het bijzonder, κατ’ οἴκου, ‘van huis tot huis’, ja, bij dagen en bij nachten (Hand. 20:31). Op dezelfde manier heeft Christus geleerd terwijl Hij van dorp tot dorp voortreisde, zoals wij in het leerstellige deel getoond hebben.

5. Laten zij niet alleen leren door te zeggen; maar ook door te doen wat zij leren (Hand. 20:35; Tit. 2:7; vgl. Matth. 7:22), en laten zij overal het heil van de hunnen zoeken, niet alleen geestelijk, maar ook zoveel mogelijk tijdelijk (Hebr. 13:17; 1 Thess. 2:7). Op dezelfde manier als Christus, Die niet alleen de zielen van de Zijnen heeft verzorgd door te prediken, maar ook hun lichamen door te genezen, door duivelen uit te werpen, enzovoort, zoals wij in het leerstellige deel getoond hebben. 

6. Laten zij niet alleen leren, en dat getrouw doen, maar laten zij ook allerlei tegenheden dapper lijden (2 Kor. 11:27 e.v.; Hand. 20:22-24). Op dezelfde manier als Christus, Die allerlei tegenheden, in Zijn goede naam, in Zijn lot, in Zijn lichaam, ja, ook in Zijn ziel, heeft geleden, zoals wij in het leerstellige deel getoond hebben.

7. Laten zij de hunnen met het voorbeeld van hun leven voorlichten (Tit. 2:7; 1 Kor. 11:1), en laten zij niet, zoals de farizeeën, anderen lasten opleggen die zij zelf met de vinger niet aanraken (Matth. 23:3-5; Rom. 2:21-23). Op dezelfde manier als Christus, Die in alles wat Hij anderen te doen voorgeschreven heeft, hun met Zijn eigen voorbeeld heeft voorgelicht, zoals wij in het leerstellige deel getoond hebben. 

11.39 Vierde praktijk: Christus’ ouderdom verschaft een voorbeeld van voorbereiding op de dood 

 De ouderdom ofwel de voorbereiding van Christus op Zijn dood verschaft een voorbeeld van navolging aan allen, vooral aan hen die al wat verder op hun dagen gekomen en dus dichter bij hun dood zijn.

1. Christus heeft in deze voorbereiding dikwijls en ernstig aan Zijn dood gedacht, wanneer Hij hem zo dikwijls, als aanstaande, Zijn discipelen voorzegd heeft, zoals wij in het leerstellige deel getoond hebben. Daardoor heeft Hij Zich geleidelijk aan de dood gewend, opdat Hij door hem niet als door een strik overvallen zou worden. Laten zo ook wij door een veelvuldige en ernstige overdenking van onze dood ons aan onze dood gewennen (Ps. 39:5,6; 90:12; Jak. 4:13,14, vgl. met Pred. 7:2; 1 Kor. 15:31), opdat wij niet plotseling door hem overrompeld worden (1 Thess. 5:6; 1 Petr. 4:7; Rom. 13:13). 

2. Christus heeft de redevoeringen van anderen en hun vermaningen aangaande Zijn aanstaande dood niet kwalijk genomen, maar goed opgevat, met name die van Mozes en Elía, toen zij ‘Zijn uitgang zeiden’ (Luk. 9:31). Zo moeten ook wij geen afschrik hebben van de samenspraken en vermaningen aangaande onze aanstaande dood (Jes. 38:1). Vooral de vermaning van Mozes, opdat die ons de verdiensten van onze zonden (Gen. 2:17) ons in gedachten zal terugbrengen, opdat wij daarover diep vernederd worden voor God en wij ons tijdig vóór onze dood daarvan bekeren tot God, en wij niet in de zonden sterven (Luk. 21:34,36). En ook de vermaning van Elía, de voorloper van Christus, opdat die ons het hart zal voorbereiden om Christus met een levend geloof aan te nemen, voordat wij heengaan (Jes. 40:3; Mark. 1:3, vgl. met Luk. 2:28,29).

3. Christus heeft in Zijn voorbereiding μεταμορφοῦσθαι, ‘van gedaante veranderd willen worden’ (Matth. 17:2), om daardoor een voorsmaak en de eerstelingen van Zijn heerlijkmaking die op Zijn dood zou volgen, te ondervinden, en om daardoor gesterkt te worden tegen de schrik en de bitterheid van de aanstaande dood. Laten zo ook wij vóór onze dood met al onze krachten trachten μεταμορφωσεσθαι, ‘van gedaante veranderd te worden’ (Rom. 12:2), niet alleen tot ware boetvaardigheid en bekering (Rom. 12:2); maar ook tot de eerstelingen en de voorsmaak van de hemelse en eeuwige heerlijkheid, die op de dood zal volgen (Hand. 7:55,56; 2 Kor. 5:1,2), opdat de prikkel van de dood stomp gemaakt wordt (1 Kor. 15:54-57) en daarvoor een begeerte en verlangen naar de dood in de plaats komt (Rom. 8:23; Filipp. 1:21,23).

4. Christus heeft in Zijn voorbereiding vóór Zijn dood het verbond met Zijn God plechtig willen vernieuwen, en van dat vernieuwde verbond door de sacramentele tekenen van het pascha en van het Avondmaal verzekerd willen worden, met een overgrote begeerte (Luk. 22:15). Laten zo ook wij, voordat wij van hier heengaan, reikhalzen om ons verbond met God te vernieuwen en de sacramentele zegels daarvan (als dat op gepaste wijze mogelijk is) te genieten (Matth. 22:32; Ps. 39:13,14).

5. Christus is in Zijn voorbereiding voor Zijn discipelen zowel met woord als met voorbeeld een Aanspoorder geweest tot liefde, nederigheid en burgerlijke beleefdheid, door hun de voeten te wassen (Joh. 13:15). Zo moeten ook wij, vooral wanneer wij gaan sterven, voor de onzen aanspoorders zijn tot godzaligheid jegens de naaste (1 Kon. 2:2; Jes. 38:1).

6. Christus heeft in Zijn voorbereiding door een zeer uitgebreide en voortreffelijke predicatie getracht de smarten en vrezen van de Zijnen, die vanwege Zijn vertrek bij hen zouden ontstaan, te matigen, en hen in Zijn afscheidsredevoering met vele redenen tegen de vervolgingen en lagen van deze wereld te versterken (Joh. 14-16). Zo moeten ook wij trachten om de smarten en droefheden van de onzen te verlichten (Luk. 23:27,28), en hen tegen allerlei naderend kwaad te versterken (Gen. 49; Hand. 20:29-31).

7. Christus heeft in Zijn voorbereiding met de vurigste smekingen Zichzelf, nu Hij ging sterven, en Zijn discipelen aan Zijn Vader aanbevolen (Joh. 17). Zo moeten ook wij, wanneer wij gaan sterven, met de hartstochtelijkste gebeden onze zonden afwenden (Ps. 143:1,2; 130:1,3), onze zielen in Gods handen neerleggen (Hand. 7:59; Ps. 31:6) en de onzen die na ons overblijven, aan de Goddelijke zorg en bewaring aanbevelen (Hand. 20:32). 

11.40 Vijfde praktijk: Christus’ lijden verschaft ons een voorbeeld in ons lijden 

Laten wij in het bijzonder het lijden van Christus ons ten voorbeeld nemen, dat Hij in Zijn besnijdenis, in Zijn Egyptische ballingschap, gedurende Zijn hele leven, van God en van mensen, van vrienden en van vijanden, kerkelijken, burgerlijken en soldaten, naar ziel en naar lichaam, in Zijn goede Naam en in Zijn goederen geleden heeft:

1. Een voorbeeld van lijdzaamheid en lankmoedigheid (1 Petr. 2:23; Jes. 53:7; Openb. 1:9), om deze na te volgen in allerlei tegenspoeden en tegenheden (Hebr. 10:36; Jak. 5:10,11). 

2. Een voorbeeld van vertrouwen en vertroosting (1 Petr. 2:23; Matth. 27:46). Deze vertroosting kunnen wij in allerlei tegenheden van ons des te krachtiger uit Christus’ lijden zelf putten, omdat Hij alles wat Hij geleden heeft, voor ons geleden heeft, om al het schadelijke volledig van ons lijden weg te nemen (Jes. 53:4,5; 1 Kor. 15:55-57). 

3. Een voorbeeld van voorzichtigheid, om het lijden zorgvuldig te onderscheiden in:

- Lijden dat wij óf vanwege Gods gekende wil (Matth. 26:53,54), óf vanwege taak en plicht (Hebr. 2:17,18) noodzakelijk moeten verdragen, opdat wij dat onverschrokken aanvaarden (Matth. 26:45,46), en zelfs wel vrijwillig op ons nemen (Luk. 9:23).

- Lijden dat ontweken kan en mag worden, opdat wij dat voorzichtig ontwijken door de vlucht en andere middelen, die God en de natuur verschaffen, naar het voorbeeld van Christus (Matth. 2;13,14; Mark. 3:6,7) en ook naar het voorschrift van Christus Zelf (Matth. 10:23). 

11.41 Zesde praktijk: Christus’ verzoekingen tonen ons aan wat voor verzoekingen wij onderworpen zijn 

In de verzoekingen van Christus (Matth. 4:1-12; 16:22,23) wordt ons een voorbeeld verschaft. Ze tonen ons aan welke en aan hoe sterke verzoekingen alle christenen, en vooral de dienaars van het Goddelijke Woord, onderworpen zijn (Job 7:1; Ef. 6:12), namelijk verzoekingen:

- Tot ongelovigheid: ‘Indien Gij Gods Zoon zijt’ (Matth. 4:3). Alsof de duivel zei: ‘U meent wel dat zojuist tot U gezegd is: “Deze is Mijn Zoon, Mijn Geliefde” (Matth. 3:17), maar geloof het niet, want hoe zou Gods Zoon kunnen hongeren?’ Zo worden alle ware christenen, en vooral de dienaars van het Woord, uit hun armoede en gebrek, uit de vervolgingen en allerergste onheilen verzocht om te geloven dat zij geen kinderen van God zijn (Richt. 6:13), of dat zij van God verlaten zijn (Jes. 49:14; Ps. 13:2).

- Tot wantrouwen: ‘Zeg dat deze stenen broden worden’ (Matth. 4:3). Alsof de duivel zei: ‘U hebt gebrek aan noodzakelijke levensmiddelen, aan brood en andere dingen; eet stenen!’ Zo worden alle ware christenen, wanneer ze in gevaren en tegenheden gesteld zijn, tot wantrouwen verzocht (1 Sam. 27:1; Matth. 6:25; 8:25,26). Integendeel:

- Tot vermetelheid: ‘Indien Gij Gods Zoon zijt, werp Uzelven nederwaarts, want er is geschreven ...’ (Matth. 4:6). Zo worden alle ware christenen tot vermetelheid verzocht, zo dikwijls zij zich óf in geestelijke óf in lichamelijke dingen vrijwillig aan gevaren blootstellen (Matth. 26:58; 2 Sam. 11:2). 

- Tot hoogmoed en gierigheid: ‘[Hij] toonde Hem al de koninkrijken der wereld en hun heerlijkheid, en zeide tot Hem: Al deze dingen zal ik U geven, indien ...’ (Matth. 4:8,9). Zo worden alle ware christenen verzocht (2 Tim. 4:10; 1 Joh. 2:15; Jak. 1:13,14). 

- Tot afgoderij: ‘Indien Gij nedervallende mij zult aanbidden’ (Matth. 4:9). Zo worden alle ware christenen verzocht (1 Joh. 5:21), hetzij tot die grove afgoderij, waartoe Sálomo vervallen is (1 Kon. 11:4); hetzij tot een subtielere afgoderij, waardoor men de buik dient als zijn god (Filipp. 3:19).

 

De manier om satans verzoekingen tegen te staan

De verzoekingen van Christus tonen ons op welke manier wij al die verzoekingen moeten tegenstaan, namelijk:

1. Laten wij, zo dikwijls wij door de Goddelijke voorzienigheid in die verzoekingen ingeleid worden, God niet tegenstreven noch tegen Hem murmureren (Matth. 6:13; Openb. 3:10). Op dezelfde manier als Christus, Die, toen Hij ’van den Geest werd weggeleid in de woestijn, om verzocht te worden van den duivel’, Zich daar niet tegen heeft verzet, maar gehoorzaam is gegaan.

2. Laten wij de verzoekingen door vasten en bidden tegenstaan (1 Petr. 5:8; Matth. 17:21; Ef. 6:18). Op dezelfde manier als Christus, Die, nadat Hij veertig dagen en nachten gevast en Zich op die wijze voorbereid had om de verzoekingen van de satan te doorstaan, is voortgegaan in de woestijn, om verzocht te worden. 

3. Laten wij Gods woorden en beloften sterk aankleven (Hebr. 12:4,5; 13:5). Op dezelfde manier als Christus, Die, toen Hij verzocht werd of Hij Gods Zoon was, de Goddelijke uitspraak die aan Hem in Zijn doop geschied was, standvastig en onbeweeglijk aangekleefd heeft (Matth. 3:17).

4. Laten wij het zwaard van Gods Woord gebruiken (Ef. 6:17), en tegenover elke verzoeking van de satan gepaste Schriftwoorden stellen. Bijvoorbeeld:

- Als wij verzocht worden tot gierigheid, laten wij daartegen stellen Hebreeën 13:5 en 1 Timótheüs 6:9 en 10. 

- Als wij verzocht worden tot toornigheid, de Schriftplaats Prediker 7:9.

- Als wij verzocht worden tot trotsheid en hoogmoed, de teksten Spreuken 16:18 en Jakobus 4:6.

- Als wij verzocht worden tot dronkenschap en vraatzucht, Spreuken 20:1

- Als wij verzocht worden tot weelde en overdaad, 1 Thessalonicenzen 4:3-5 en Hebreeën 13:5

- Als wij verzocht worden tot praatzucht en babbelzucht, Psalm 39:2 en Jakobus 3:2; enzovoort.

Op dezelfde manier als Christus, Die tegenover elke aanval van de satan Zijn ‘Daar is geschreven’ gesteld heeft (Matth. 4:4,7,10).

5. Laten wij in het bijzonder bij de meer verschrikkelijke verzoekingen en bij onze gedachten niet blijven staan, niet discussiëren. Maar laten wij ze, zodra ze opgekomen zijn, direct met walging afstoten en zo meteen die vurige pijlen van de satan uitblussen (Ef. 6:16). Op dezelfde manier als Christus, Die zei: ‘Ga weg, satan’, toen Hij tot afgoderij verzocht werd (Matth. 4:10). 

 

Hulpmiddelen

De verzoekingen van Christus tonen ons ook met welke hulpmiddelen het gemoed versterkt en opgebeurd moet worden tegen de verschrikkingen van de satanische verzoekingen, waarvan Paulus spreekt (2 Kor. 12:7; zie ook Jes. 63:17). Wij moeten het volgende bedenken:

a. Wij worden door de Goddelijke voorzienigheid geleid in verzoeking (Matth. 6:13), en de Heilige Geest is ons daarin nabij met Zijn kracht en versterking (Jes. 43:2; Ps. 23:4). Op dezelfde manier als Christus, Die door Gods Geest ‘werd weggeleid in de woestijn, om verzocht te worden van den duivel’ (Matth. 4:1), en Gods Geest is Hem ook voortdurend nabij geweest.

b. Christus is ook verzocht geweest, en wel ‘in alle dingen’ gelijk als wij, en wel hiertoe verzocht, opdat Hij medelijden met ons zou kunnen hebben (Hebr. 4:15). Wij moeten als discipelen niet in een betere toestand zijn dan onze Meester (Matth. 10:24,25), ja, wij worden op die wijze aan het beeld van Gods Zoon gelijkvormig gemaakt (Rom. 8:29), waarin de hoogste volmaaktheid van een christen bestaat (Matth. 10:25).

c. Wij worden niet aan de verzoekingen van de satan blootgesteld om door hem onder zijn macht gebracht, maar om tot de verrichtingen van het christenzijn bekwaam gemaakt te worden (Hand. 9:16; Jak. 1:2,3). Op dezelfde manier als Christus, Die hiertoe aan de verzoekingen van de satan is blootgesteld, om tot Zijn Middelaarsambt bekwaamd te worden (Hebr. 4:15; 2:10,18).

d. Die verzoekingen zullen niet altijd duren, maar wij zullen vast en zeker van de verzoekingen verlost worden (2 Petr. 2:9; 1 Kor. 10:13). Op dezelfde manier als Christus, Die van de satan verlost is na drie aanvallen van de satan dapper afgeslagen te hebben (Matth. 4:11).

e. Wij zullen, na de verzoekingen gelukkig te boven gekomen te zijn, de eer en roem genieten dat wij de satan overwonnen en over hem gezegepraald hebben (1 Joh. 2:13; 1 Kor. 15:55-57). Op dezelfde manier als Christus, Die deze eer en roem verkregen heeft (Joh. 14:30).

f. Er zal eenmaal, wanneer de verzoekingen te boven gekomen zijn, een allervrolijkste omkering van zaken zijn (Openb. 7:13,14; 2:7,11,17,26,27; 3:5,12,21). Op dezelfde manier als bij Christus, nadat Hij de verzoekingen en de aanvallen van de satan verslagen en overwonnen had, de engelen nabij zijn geweest en Hem gediend hebben (Matth. 4:11). 

11.42 Zevende praktijk: het hele leven van Christus wekt alle christenen op tot navolging 

Het hele leven van Christus vermaant alle christenen om er met inspanning van al hun krachten naar te te streven dat ‘het leven van Jezus in [hen] geopenbaard wordt’ (2 Kor. 4:10). Dat wil zeggen: 

1. Zij moeten zich het leven en de wandel van Christus in alles tot een voorbeeld van navolging voorstellen. Hierop dringt de Zaligmaker Zelf aan (Matth. 11:29; Joh. 13:14,15), en de apostelen doen dat ook (Ef. 5:2; 1 Kor. 11:1; 1 Thess. 1:6; 1 Petr. 1:21 e.v.). 

De trekken nu van Christus’ leven en wandel, die wij door navolging moeten vertonen, betreffen:

- Zijn deugden, godsdienstigheid jegens God, rechtvaardigheid jegens de naaste, vastberadenheid en matigheid jegens onszelf. 

- De ἀσκησιν, ‘uitoefening’, van Zijn kindsheid, jeugd en jongvolwassenheid, mannelijke leeftijd en ouderdom, zoals wij gezegd hebben.

- De bediening van Zijn ambt, dat Hij heeft verricht door te leren, wel te doen, te lijden en voor te lichten.

- Zijn lijden en allerlei tegenheden.

- De verzoekingen van de geestelijke vijanden.

- Zowel Zijn leven als Zijn dood.

Al deze trekken, zeg ik, van het leven en de wandel van de Heiland, hebben wij reeds in het voorgaande laten zien, opdat wij ons daarin een voorbeeld van navolging zouden voorstellen. 

2. Zij moeten ook het vermogen en de kracht zelf tot navolging uit het leven van Christus putten, zodat Christus’ leven hun niet alleen een voorbeeld, maar ook een beginsel verschaft, wat de apostel aanprijst (Filipp. 2:5; Gal. 2:20). Daarom wordt Christus ‘ons Leven’ genoemd (Kol. 3:4; Joh. 14:6; 1:4; 11:25). Want niet alleen kunnen wij zonder het aan ons meegedeelde leven van Christus niets doen wat strekt tot Zijn navolging (Joh. 15:4,5). Maar ook, als wij al iets zouden kunnen, zou het God niet aangenaam zijn, tenzij het in die Geliefde gedaan wordt (Ef. 1:6), want al wat uit het vlees geboren wordt, is niets anders dan vlees (Joh 3:6). 

 

Op deze tweeërlei manier moeten wij dus met al onze inspanning trachten dat ‘het leven van Jezus in ons geopenbaard wordt’. 

 

Beweegredenen

Hiervoor zijn deze beweegredenen:

a. Hiertoe is de Zaligmaker in het vlees gekomen en heeft Hij Zijn hele leven bij ons doorgebracht, opdat Hij ons niet alleen zou rechtvaardigen, maar ook heiligen (1 Kor. 1:30; Tit. 2:11,12,14), en ons door Zijn leven en wandel een voorbeeld van Zijn heiligheid tot navolging zou geven (Rom. 8:29).

b. Het is een ontegenzeglijk bewijs van onze vereniging en gemeenschap met Christus, als Zijn leven ‘in ons geopenbaard’ is. Want ‘die zegt dat hij in Hem blijft, die moet [ὀφείλει] ook zelf alzo wandelen gelijk Hij gewandeld heeft’ (1 Joh. 2:6). ‘Een iegelijk die deze hoop op Hem heeft, die reinige zichzelven, gelijk Hij [Christus, Die geopenbaard zal worden] rein is’ (1 Joh. 3:3), opdat zo Christus in hem leeft (Gal. 2:20; 4:19). Hetzelfde leven dat in het Hoofd Zelf is, is immers ook in de met het Hoofd verenigde leden (1 Kor. 12:27; Hebr. 2:11). 

c. Wij worden ‘christenen’ (Hand. 11:26) en ‘discipelen’ van Christus genoemd, omdat het ons past de door Christus voorgeschreven levensmanier en het door Zijn leven gegeven voorbeeld na te volgen (Luk. 9:23; Matth. 10:38; 16:24; Mark. 8:34; Luk. 14:27). Dus zouden wij met de daad ons hele christenzijn verloochenen als wij Hem niet navolgden (2 Tim. 2:19). Dan zullen wij andersom ook door Hem verloochend (Matth. 10:33), en gedood worden (Luk. 19:27).

d. Alle christenen zijn niet alleen dienstknechten van Christus (Rom. 1:1,9), maar ook Zijn kinderen (Hebr. 2:10), wie het past hun ouders gelijk te zijn en hun voetstappen te drukken (Ef. 5:1).

e. In de gelijkvormigheid van ons leven en onze wandel met het leven en de wandel van Christus bestaat alle volmaaktheid van alle christenen (Luk. 6:40; Joh. 13:15,16; 15:20, vgl. met Matth. 5:48). 

 

Hulpmiddelen

Opdat wij, door redenen aangespoord, des te gemakkelijker en des te zekerder zullen verkrijgen dat ‘het leven van Jezus in ons geopenbaard wordt’, is het volgende noodzakelijk:

1. Dat wij, door Christus met een levend geloof aan te grijpen (Joh. 1:12), met Hem verenigd worden; dat Hij Zelf in ons woont (Ef. 3:17) en in ons leeft (Gal. 2:20), zodat Zijn leven het onze wordt (Kol. 3:4); en dat Hij aan ons, zoals de ziel aan het lichaam, Zijn Geest en leven meedeelt (Joh. 1:16), opdat wij vandaaruit geestelijk leven (Gal. 2:20). 

2. Dat wij meer en meer trachten om voor ons een onderscheiden kennis te verwerven van dat leven van Jezus, waarvoor wij ons beijveren dat het in ons geopenbaard wordt (2 Petr. 1:2,8; 3:18). Want niemand kan een voorbeeld gelukkig navolgen, die daarvan geen voldoende kennis heeft (Joh. 4:10).

3. Dat wij in elke schrede van ons leven en onze wandel de ogen van onze ziel ingespannen hebben en houden op het leven en de wandel van Christus, als op een πρωτότυπον, ὑπογραμμὸν, ὑπόδειγμα, ‘voorbeeld’, ‘afbeelding’, ‘exempel’ (1 Petr. 2:21; Joh. 13:15). En dit met afwending van onze ogen van alle andere dingen, volgens de raad en de vermaning van Paulus: ‘Ziende’, namelijk met afzien en afwending van wat buiten Jezus is, ‘op den oversten Leidsman en Voleinder des geloofs, Jezus’ (Hebr. 12:2).

4. Dat wij ondertussen ook, omdat wij in alle afzonderlijke daden niet altijd een voorbeeld daarvan in Christus voor ons gereed hebben, onze ogen slaan op degenen die betoond hebben navolgers van Christus te zijn (1 Kor. 11:1; 1 Thess. 1:6; 1 Kor. 4:16; Filipp. 3:17). Degenen namelijk die óf zelf Christus bij hen tegenwoordig gehad hebben, óf Zijn manier van leven gehoord en begrepen hebben van de mensen die onmiddellijk bij Hem tegenwoordig geweest zijn (Hand. 1:3; Luk. 1:2). Dit moet echter ook niet bij allen zonder onderscheid of zonder een behoedzame voorzichtigheid gedaan worden. Want allen, zelfs de allerheiligsten, blijken aan hun zwakheden onderhevig te zijn. Vandaar dat bekende gezegde: ‘Men moet niet naar voorbeelden, maar naar wetten leven’. Ook de apostel zelf beperkt en begrenst de navolging van hem bij de Korinthiërs: ‘Weest mijn navolgers, gelijkerwijs’, of: voor zover, ‘ook ik van Christus’ een navolger ben (1 Kor. 11:1). Hierover hebben wij meer dingen in het leerstellige deel onderwezen.