Navigatie
Theoretisch-praktische godgeleerdheid - Deel 3

Theoretisch-praktische godgeleerdheid - Deel 3

Deel 3/6 - De verlossing door Christus.

Boek V - Hoofdstuk 3

De Namen van de Middelaar

Handelingen 15:26 Mensen die hun zielen overgegeven hebben voor den Naam onzes Heeren Jezus Christus.

3.1 De Namen van de Middelaar 

Middelaarswaardigheid zelf. 

Nu volgt het tweede, dat de Namen van de Middelaar zal verklaren, namelijk opdat door middel daarvan de genoemde Middelaar des te duidelijker aan ons bekend zal worden. 

De meer bekende onder Zijn Namen vermeldt de Synode van Jeruzalem in Handelingen 15:26.

Het verklarende deel

3.2 De exegese van de tekst 

De tekstwoorden bevatten een aanprijzing van Barnabas en Paulus vanwege hun godsvrucht ten opzichte van de Naam van de Heere Jezus Christus. Hierin gaat het over:

  1. De aangeprezen godvruchtigen: ἄνθρωποι, ‘mensen’, namelijk die twee apostelen, Paulus en Barnabas, zendelingen en uitdelers van de verborgenheden Gods (1 Kor. 4:1). 

    Zij worden ‘mensen’ genoemd, in het Hebreeuws אִישִׁים (ʼiyšiym), ‘mannen’, namelijk geen gewone, maar uitmuntende mannen (Ex. 15:3; Richt. 7:14; 1 Sam. 26:15), brandend en blakend van ijver, als ware het van אֵשׁ (ʼēš), ‘vuur’, die uit zuivere en loutere ijver voor de Naam van Christus hun leven niets achten (vgl. Ps. 69:10; Joh. 2:17, met Hand. 20:24). 

  2. De godvruchtigheid van de aangeprezenen, ofwel de plicht van de godvruchtigheid: ‘Die hun zielen overgegeven hebben.’ 

    Hierbij wordt getoond:

    1. De overgave: παραδεδωκόσι, ‘die overgegeven hebben’. 

      Het Griekse grondwoord παραδίδωμι is in het Latijn trado, alsof men zei transdo, ‘ik geef over’, ‘ik lever over’. En dit geschiedt óf uit haat, vanwaar het ‘verraden’ betekent, zoals Judas de Heiland verraden heeft (Matth. 10:4), óf uit vriendschap ofwel liefde. Zo heeft God Zijn eniggeboren Zoon overgegeven (Ef. 5:2,25). Zo hadden Paulus en Barnabas hun zielen overgegeven. Met dit onderscheid: Christus heeft Zichzelf voor ons overgegeven tot een ‘rantsoen’ (1 Tim. 2:5), tot ‘een offerande en een slachtoffer’ (Ef. 5:2), maar Paulus en Barnabas hebben zich alleen overgegeven ten dienste en gebruik van Christus. Ondertussen vindt de overgave van weerskanten uit eigen beweging en vrijwillig plaats. 

      Tradere, alsof men zei transdare ofwel traducere seipsum, ‘zichzelf overgeven’, ‘zichzelf overleveren’, betekent ook: zichzelf, uit liefde tot een ander aan wie men iets overgeeft, beroven van datgene wat men overgeeft. 

    2. Het overgegevene: τὰς ψυχὰς ἑαυτῶν, ‘hun zielen’. Dat is: niet alleen hun goederen, niet alleen hun reputatie, niet alleen alles wat van hen onderscheiden was, nee, maar zichzelf. En wat betreft zichzelf niet alleen het lichaam en het lichamelijke, maar ook hun ziel met haar vermogens. 

      Het woord ψυχή, ‘ziel’, betekent:

      • Soms al het binnenste van ons, met name de wil (Ef. 6:6; Filipp. 1:27), als tegenovergesteld aan alles wat uitwendig is. 

      • Het natuurlijke leven zelf (Matth. 2:20; Matth. 6:25; Luk. 12:23; Joh. 10:15). Zo wordt gezegd dat ook de Zaligmaker gekomen is ‘om Zijn ziel te geven tot een rantsoen voor velen’ [Matth. 20:28]. 

      De zin is hier dus dat de apostelen zichzelf en het hunne aan Christus tot zo ver toe hadden toegezegd en opgedragen, dat zij bereid waren niet alleen heel hun binnenste, maar ook hun leven zelf aan Hem toe te wijden en voor Hem op te offeren.

  3. Het gebruik en nut van deze godvruchtigheid, ofwel de aandrijvende oorzaak* daarvan: ὑπὲρ τοῦ ὀνόματος τοῦ Κυρίου ἡμῶν Ἰησοῦ Χριστοῦ, ‘voor den Naam onzes Heeren Jezus Christus’. 

    Hier gaat het over: 

    1. De Naam: ὑπὲρ τοῦ ὀνόματος, ‘voor den Naam’. 

      Hier staat ὑπὲρ, ‘hyper’, niet ἀντί, ‘anti’. Dat laatste betekent altijd iets wat in de plaats van een ander gesteld is, namelijk zo dikwijls als het niet iets tegenstrijdigs betekent. Op die manier wordt het aangaande Christus gebruikt in Matthéüs 20:28. Daarom wordt Hij λύτρον ἀντὶ, ‘rantsoen in plaats van’, genoemd, evenals Hij ook de dood ondergaan heeft in plaats van ons. 

      Weliswaar komt ὑπὲρ, ‘hyper’, ook aangaande Christus voor (1 Tim. 2:6), maar niet zo eigenlijk* dat het niet ook aangaande anderen gezegd wordt (bijv. Kol. 1:24). Wanneer het voorzetsel ὑπὲρ aangaande anderen gebruikt wordt, betekent het niets anders dan ‘ten nutte’ en tot enig voordeel. Dus betekent het in deze plaats niets anders dan tot enig gebruik en nut, hoedanig dan ook, van de Naam van Christus. 

      ὀνομα, ‘naam’, betekent soms de genoemde zelf (Matth. 6:9; en doorlopend), soms alles waardoor de genoemde aan anderen bekend wordt, bijvoorbeeld de woorden waardoor de genoemde gewoonlijk aangeduid wordt, evenals iemands eigenschappen, werkingen en andere dingen waardoor hij aan anderen bekend wordt. Met name betekent de ‘Naam’ van Christus ook het Evangelie (Hand. 8:12, vgl. met vers 25), omdat daardoor Christus’ Naam gedragen zou worden tot en voor de heidenen (Hand. 9:15,16). 

      Zo ook in deze plaats. Dus betekent ‘voor de Naam’ hier niets anders dan dat deze apostelen hun zielen ten koste gelegd hebben ten dienste en ten nutte van het Evangelie.

    2. De Genoemde: ‘De Heere Jezus Christus’. Hier wordt de Genoemde met een drieërlei titel vereerd, ofwel met evenzoveel Namen genoemd:

      • De eerste Naam, ‘Heere’, stelt Hem voor ten aanzien van Zijn heerschappij. Met deze Naam wordt Hij steeds aangeduid (o.a. Hand. 2:36; Kol. 2:6), maar nooit met δεσπότης (despotès). De Septuagint zet de Naam Jehovah in het Oude Testament over door Κύριος, ‘Heere’. Aan Christus nu komt een tweeërlei heerschappij toe: een Goddelijke heerschappij, die Hij als God heeft over alle schepselen; en een Middelaarsheerschappij, waarnaar Hij steeds ‘onze Heere’ genoemd wordt (zie Matth. 28:18; Filipp. 2:9,10; Ef. 1:20-22); deze heerschappij hoort allermeest bij deze plaats.

      • De tweede Naam stelt Hem voor ten aanzien van Zijn weldaad, namelijk ‘Jezus’, omdat Hij krachtens Zijn ambt de Zaligmaker is. Hierover in het vervolg meer. 

      • De derde Naam stelt Hem voor ten aanzien van Zijn ambt, wanneer Hij ‘Christus’ genoemd wordt. Hierover zullen wij insgelijks in het vervolg uitvoerig handelen.

Het leerstellige deel

3.3 In de Heilige Schrift worden verscheidene Namen aan de Middelaar gegeven 

Het blijkt dus dat de Middelaar van het genadeverbond met een bepaald beleid in de Schrift door verscheidene Namen aangeduid wordt, waaronder de gebruikelijkste ‘Jezus’, ‘Christus’ en ‘Heere’ zijn. Want:

  1. Niet zomaar wordt Hem in de tekst niet slechts woordelijk één Naam toegeschreven, maar worden daarin enkele Namen opeengehoopt, wanneer Hij ‘Heere’, ‘Jezus’, ‘Christus’ genoemd wordt. 

  2. Ook worden niet zonder een bepaald beleid Hem soms meer Namen, als in één adem, gegeven, zoals in Jesaja 9:6: ‘En men noemt Zijn Naam Wonderlijk, Raad, Sterke God, Vader der eeuwigheid, Vredevorst.’ Dit is zeker bedoeld om door de verscheidenheid van de Namen verscheidene weldaden van Zijn Middelaarsambt in Hem opeen te hopen (1 Kor. 1:30). 

  3. Niet zonder reden worden die drie Namen, ‘Heere’, ‘Jezus’, ‘Christus’, in het Nieuwe Testament heel vaak samengevoegd (o.a. Rom. 1:4,7; Rom. 6:23; Rom. 8:14; Rom. 15:6,30; 1 Kor. 5:4). 

  4. En dat alles gebeurt niet door een of ander mens, maar door God Zelf, Die niets zomaar doet, zonder een bepaald beleid (o.a. Matth. 1:21; Luk. 1:31; Luk. 2:21; Hand. 2:36). 

3.4 Redenen waarom Hem een zo grote verscheidenheid aan Namen gegeven worden 

Vraag. Maar met welk beleid gebeurt dit? 

Antwoord

  1. Opdat Hij onderscheiden wordt van alle anderen, aan wie de Middelaarswaardigheid niet toekomt (Hand. 4:12; 1 Tim. 2:5). Want hiertoe worden aan alle dingen namen gegeven, opdat ze onderscheiden worden van andere dingen, hetzij als verscheidene soorten* in hetzelfde algemene begrip,* hetzij als individuen in dezelfde soort. 

  2. Maar in het bijzonder worden aan de Middelaar verscheidene Namen gegeven:

    1. Opdat Hij gemakkelijker onderscheiden zal worden (want een ‘naam’, in het Latijn: nomen, is als het ware een ‘onderscheidend kenmerk’, in het Latijn: notamen):

      • Als een Goddelijke Persoon, van de Vader en de Heilige Geest. Hiertoe wordt Hij genoemd:

        • ‘Zoon’ (Matth. 28:19). 

        • Het ‘Woord’ (Joh. 1:1).

        • Het ‘uitgedrukte Beeld’ van de Persoon van de Vader (Hebr. 1:3).

        • De ‘Zoon des mensen’ (Matth. 16:13), omdat alleen Hij onder de Goddelijke Personen ook mens is. 

      • Ten aanzien van Zijn menselijke natuur, van alle andere individuen. Er zijn onder de mensen, behalve Hem, weliswaar sommigen geweest die afzonderlijk de naam ‘Jezus’ gedragen hebben, zoals Jozua (Hebr. 4:8; Hagg. 1:1) en Jezus Sirach, of de naam ‘Christus’ (Ps. 20:7). Maar toch is er behalve Hem niemand geweest die tegelijk én ‘Jezus’, én ‘Christus’, én ‘Heere’ genoemd werd.

      • Ten aanzien van het Middelaarsambt. Hoewel ook Mozes een ‘middelaar’ genoemd wordt (Gal. 3:19), zo wordt echter niemand die ‘éne Middelaar’, ‘de Mens Christus Jezus’, genoemd (1 Tim. 2:5). En hoewel soms gezegd wordt dat ook de Vader ons ‘behoudt’ ofwel ‘zalig maakt’, en Hij dus een Behouder ofwel Zaligmaker is, zo wordt echter nergens óf aan Hem, óf aan de Heilige Geest de Naam ‘Middelaar’ gegeven. 

    2. Opdat Hij meer onderscheiden door ons erkend en gekend zal worden (want een ‘naam’, in het Latijn nomen, is als het ware een ‘kenteken’, in het Latijn novimen): ‘Opdat zij U kennen, ... en Jezus Christus ...’ (Joh. 17:3). In het bijzonder ten aanzien van Zijn naturen, Persoon, ambten, staten en weldaden. Daarom worden Hem ook ten aanzien van elk van die zaken overeenkomstige Namen gegeven.

    3. Opdat wij de dingen die wij aangaande Zijn Persoon ‘in de breedte’ (κατὰ πλάτος) kennen, in de Namen als in korte begrippen des te dieper aan ons geheugen zouden toevertrouwen. Daarom worden ze ‘gedachtenissen’ ofwel ‘Gedenknamen’ genoemd (Ex. 3:15; Ps. 135:13; Hos. 12:6).

    4. Opdat Hij des te nauwgezetter geëerd en gediend zal worden: ‘Opdat in den Naam van Jezus zich zou buigen alle knie’ (Filipp. 2:9,10). Hierom wordt in onze tekst Handelingen 15:26 gezegd dat de apostelen ‘hun zielen overgegeven hebben voor den Naam onzes Heeren Jezus Christus’. Maar hierover zullen in het praktische deel meer dingen voorkomen. 

3.5 Verscheidene betekenissen van de ‘Naam’ 

De ‘Naam’ betekent:

  • Zeer dikwijls de Genoemde als Middelaar, zonder onderscheiden opzicht op iets van Hem (aldus bijvoorbeeld Hand. 4:12; Filipp. 2:10).

  • Soms een zekere hoedanigheid die voor de Genoemde intrinsiek* is, bijvoorbeeld Zijn natuur, Persoon, ambt, enzovoort.

  • Soms iets wat voor de Genoemde volledig extrinsiek is, in welke zin het Evangelie Zijn ‘Naam’ genoemd wordt (Hand. 9:15). 

3.6 Een meer algemene verdeling van Christus’ Namen 

Het oogmerk (zoals [Pseudo-]Dionysius terecht over de Goddelijke Namen opmerkt) van die Namen is: een samenvatting voor te stellen van al die dingen die wij van de Genoemde moeten geloven en belijden. Zo worden ons in de Heilige Schrift verscheidene Namen opgegeven, waardoor de meest absolute Middelaar, naar Zijn verscheidene volmaaktheden die tot de Middelaarswaardigheid vereist worden, onderscheiden voorgesteld worden. 

Hierdoor merken wij op dat Zijn Namen een verschillend opzicht hebben:

  • Sommige hebben betrekking op Zijn twee naturen, hetzij de Goddelijke, hetzij de menselijke natuur. 

  • Sommige hebben betrekking op de gehele Persoon. 

  • Sommige hebben betrekking op Zijn ambten: profetisch, priesterlijk of koninklijk. 

  • Sommige hebben betrekking op Zijn staten, waarin Hij Zijn Middelaarsambt waargenomen heeft, de staat van de vernedering of van de verhoging. 

  • Sommige hebben betrekking op de weldaden die van die ambten voortkomen. 

Verder duiden al die Namen Hem aan:

  • Op een figuurlijke en overdrachtelijke wijze, met woorden die ontleend zijn aan andere zaken waaraan ze eigen zijn, hoewel de daardoor betekende zaken op een meer uitnemende wijze aan de Middelaar toekomen.

  • Of eigenlijk, wanneer én de betekenende Naam én de betekende zaak Hem evenzeer toekomen. 

 
3.7 Een meer bijzondere verdeling van de Namen door klassen 

Echter, er zijn zoveel en zulke verschillende vereisten van de Middelaar (tot aanduiding waarvan de Namen dienen), dat het een eindeloos werk zou zijn om ze onderscheiden te vermelden. Dus zal het zeker veel helpen dat wij de belangrijkste Namen in zekere klassen onderbrengen. Daardoor zal, wanneer deze Namen onderscheiden onderwezen moeten worden, de essentie van elke afzonderlijke Naam al uit de benamingen zelf duidelijk worden, alsmede uit de hoofdzaken die door deze benamingen verklaard worden. 

Eerste klasse

Er zijn Namen die Zijn Goddelijke natuur voorstellen. Dit zijn:

  • Eigenlijke* Namen, zoals God, waarachtige God, grote God, Jehovah, Heere, Gods Zoon, Gods eigen Zoon, Gods eniggeboren Zoon, enzovoort.

  • Of figuurlijke Namen, zoals Woord, Woord des Vaders, Beeld Gods, Afschijnsel van des Vaders heerlijkheid, uitgedrukte Beeld Zijner Zelfstandigheid, en andere. 

Tweede klasse

Er zijn Namen die de menselijke natuur betekenen:

  • Eigenlijk, zoals Mens, Zoon des mensen, Man, Kind, Zoon Abrahams, Zone Davids, Silo, Eerstgeborene van Maria, enzovoort. 

  • Of figuurlijk, zoals Zaad der vrouw, Zaad Abrahams, Izaks, Jakobs en Davids, Vrucht van Davids lendenen, Roede of Rijsje uit de wortel van Jesse, Tsemach of Spruite, tweede Adam, Leeuw uit de stam van Juda, en dergelijke.

Derde klasse

Er zijn Namen die de gehele Persoon, welke uit de vereniging van beide naturen ontstaat, uitdrukken, bijvoorbeeld Immánuël, Heere van allen, Erfgenaam, enzovoort.

Vierde klasse

Er zijn Namen die het ambt van de Godmens in het algemeen uitdrukken:

  • Eigenlijk, zoals Middelaar, Verlosser, Wens der heidenen, Zaligheid, Engel des verbonds, Veroorzaker (of overste Leidsman) en Voleinder onzer zaligheid, en dergelijke.

  • Of figuurlijk, zoals Bruidegom, Hoofd, Hoeksteen, Fundament, Wijnstok, Petra (Steenrots), Brood uit de hemel, Zon, Licht, Morgenster, Boom des levens, enzovoort.

Vijfde klasse

Er zijn Namen die in het bijzonder Zijn profetische ambt betekenen, zoals Profeet, grote Profeet, Herder, overste Herder, Meester, Rabbi, Leraar, Apostel, Dienaar der besnijdenis, Amen, Raad, Opziener der zielen, getrouwe Getuige, Wijsheid, enzovoort.

Zesde klasse

Er zijn Namen die Zijn priesterlijke ambt uitdrukken, zoals Priester, Hogepriester, Voorspraak, Offerande, Lam Gods, Pascha, Engel der aangezichten,[1] Ark, bok Azazel,[2] Verzoendeksel, koperen Slang, enzovoort.

Zevende klasse

Er zijn Namen die Zijn koninklijke ambt te kennen geven, zoals Koning, Vredevorst, Heerser, Leidsman, Rechter, Hoofd der gemeente, Koning der koningen, Heere der heren, enzovoort.

Achtste klasse

Er zijn Namen die Zijn staten betekenen:

  • Namen die de staat van Zijn vernedering betekenen, zoals Worm, Kind, Knecht, koperen Slang, Teken dat weersproken wordt, Zonde, Vloek, enzovoort.

  • Namen die de staat van Zijn verhoging tentoonspreiden, zoals alle namen die wij reeds aan Zijn koninklijke ambt hebben toegeschreven, en bovendien Leeuw uit de stam van Juda, Melchizédek, Wonderlijk, Rechter, Gibbor (Sterke), enzovoort.

Negende klasse

Er zijn Namen die Zijn Middelaarsweldaden voorstellen. Omdat ze nagenoeg oneindig zijn, is de Heilige Schrift daarin zeer overvloedig, met betrekking tot het profetische, priesterlijke en koninklijke ambt, evenals met betrekking tot de verlossing, de roeping, de vereniging, de gemeenschap, de rechtvaardiging, de aanneming tot kinderen, de heiligmaking, de bevestiging, de verzegeling, de verheerlijking. Bij de verklaring van deze Namen moeten de teksten gezocht worden die over deze weldaden gaan. Zo wordt Hij, bijvoorbeeld, genoemd:

  • Naar de weldaden van Zijn profetische ambt: Licht, Weg, Waarheid, Getuige, Amen, Raad, Wijsheid, Zon der gerechtigheid. 

  • Naar de weldaden van Zijn priesterlijke ambt: Zaligheid, Offerande, Verzoendeksel, Voorspraak, Engel der aangezichten, gezegend Zaad, Losser, Verlosser.

  • Naar de weldaden van Zijn koninklijke ambt: Bestuurder, Leidsman, Herder, Beschermer (Jes. 32:2), Wolk- en Vuurkolom. 

  • Naar de weldaad van de verlossing: Verlosser, Middelaar, Heelmeester, Goël, de tegenbeeldige Mozes en Jozua, Verlossing, koperen Slang. 

  • Naar de weldaad van de roeping: vergaderende Stem, Gods Arm, die zichzelf uitbreidt (Jes. 53:1, vgl. met Spr. 1:20-22). 

  • Naar de weldaad van de vereniging: Bruidegom, Wijnstok, Hoofd. 

  • Naar de weldaad van de gemeenschap: Bundelke (Hoogl. 1:13), Hoorn der zaligheid (Luk. 1:69). 

  • Naar de rechtvaardiging:  יְהוָה צִדְקֵנוּ(Jehovāh ṣidqēnu), de ‘HEERE onze Gerechtigheid’, Pestilentie tegen de dood [Hos. 13:14], Vredevorst, onze Vrede, Losprijs. 

  • Naar de aanneming tot kinderen: Broeder, Eerstgeborene, Vader der eeuwigheid. 

  • Naar de heiligmaking: Heilige Gods, Heilige Israëls, Heiligmaking, Heiligheid der heiligheden (Dan. 9:24). 

  • Naar de bevestiging en versterking: Petra, Fundament, Rotssteen, Sterke God, Leeuw uit de stam van Juda. 

  • Naar de verzegeling: Manna, Brood des levens, Pascha, Teken of Banier (Jes. 11:10). 

  • Naar de heerlijkmaking: Heerlijkheid van Israël, Vader der eeuwigheid, Leven, Ladder des hemels, Boek des levens, Hout of Boom des levens, enzovoort.

De Schriftplaatsen zetten wij er bij elke titel niet bij, niet zozeer omdat dit een eindeloos werk zou zijn, als wel omdat zij met behulp van concordanties moeiteloos nagezocht kunnen worden.

Waarschuwing

Eén zaak is er nog over: om erop te wijzen dat de meeste benamingen tegelijk betrekking hebben op de Persoon én op Zijn ambt, waarvan de reden van het doeleinde der menswording afhangt. Want hiertoe is het Woord vlees geworden, om het Middelaarsambt (waartoe de eigenschappen van de Goddelijke en menselijke natuur vereist werden) te kunnen waarnemen en de weldaden van die waarneming aan de Zijnen te kunnen schenken. Ondertussen zien sommige benamingen meer direct en in een eerste zin op de Persoon, en indirect en in een volgende zin op het ambt en de weldaden; en zo ook andersom.
 

[1] Jes. 63:9.

[2] Zie kanttekening 12 bij Lev. 16:8.

3.8 De Naam ‘Jezus’ 

Onder de menigte van Namen munten er drie uit, die zowel in onze tekst Handelingen 15:26 als in de Apostolische Geloofsbelijdenis voorkomen: Jezus, Christus en Heere. De eerste is een weldaadsnaam, de tweede een ambtsnaam en de derde een gezagsnaam. Bijgevolg zullen deze Namen wat afzonderlijker onderzocht moeten worden. 

Onwaarschijnlijke en verkeerde afleidingen

Wat de etymologie van de Naam Jezus aangaat, daarover hebben verschillende mensen ook verschillende, eerder kabbalistische woordspelingen dan eigenlijk zo genoemde afleidingen, die misschien uit een bijgelovige eerbied voor die Naam zijn voortgekomen. 

  1. Indien sommigen de Naam Jezus er niet van afleiden, dan willen zij ten minste dat hij verwantschap heeft met het Hebreeuwseיֵשׁ  (yēš), dat ‘bestaan’ en ‘zelfbestaandheid’* betekent. Hun reden is: de Middelaar heeft in de twee naturen slechts één zelfbestaandheid. Of: alle beloften van God hebben in Hem als het ware hun zelfbestaandheid (2 Kor. 1:20; vgl. Hebr. 11:1).

  2. Anderen leiden deze Naam af van het Griekse ἰάω en van het Syrische אֲסׇא (ʼasā), ‘ik genees’, zodat Ἰησοῦς, ‘Jezus’, zou zijn ἰατρός, ‘Heelmeester’. Aldus Basilius in Ascetica (Ascetiek) en Cyrillus van Jeruzalem in Catechesis (Catechetische lezingen), lezing 10. 

  3. Andreas Osiander stelt in Harmoniae Euangelicae (Harmonie van de evangeliën) dat ‘Jezus’ de Naam יְהוָה (Jehovāh) zelf is. Omdat hij niet uitgesproken kon worden, is hij door invoeging van de letter שׁ (š), uit het woord שִׁילֹה (šiylō), ‘Silo’ (Gen. 49:10), uitspreekbaar geworden. Door deze Naam wordt dan te kennen gegeven dat de Middelaar waarachtig God is, vanwege de Naam יְהוָה, en waarachtig mens, vanwege de letter שׁ, uit het woord שִׁילֹה, ‘Silo’, en dat die twee naturen verenigd zijn tot één Persoon. Zo is uit de Namen van de Goddelijke en de menselijke natuur maar één Naam gemaakt of geworden. Verder zou deze Naam aangeven dat de onbegrijpelijke God, Die de mens aangenomen heeft, begonnen is voor ons kenbaar te zijn. Daarom zegt Osiander dat de Naam eigenlijk geschreven moet worden met zijn letters יְהוֹשׁוּעַ (Yᵉhošuʽa), en door samentrekking יְשׁוּ (Yᵉšu). 

  4. Met de godslastering van de Joden houden wij ons volstrekt niet op, die de Naam ‘Jezus’ niet uitspreken, omdat er staat in Exodus 23:13: ‘Den naam van andere goden zult gij niet gedenken; uit uw mond zal hij niet gehoord woorden.’ En als zij hem bijgeval uitgesproken hebben, straffen zij zichzelf met een vuistslag, en zeggen יְשׁוּ, waaronder ze dan verstaan, door een apocoop:[1] מָחָה אֶת־שְׁמוֹ (moḥā ʼet-šᵉmō), ‘laat Zijn Naam uitgedelgd worden’, volgens het getuigenis van Paulus Fagius over Exodus 33. Bovendien zullen zij in plaats van יְשׁוּ, dat de getalswaarde 316 uitmaakt, lezen רִיק (riyq), ‘ijdelheid’, welk woord dezelfde getalswaarde oplevert (Anton Margaritha in zijn boek over het Joodse geloof).
     

[1] Apocope is het verschijnsel dat de laatste lettergreep van een woord wordt weggelaten.

3.9 De echte afleiding van de Naam Jezus 

De echte afleiding van het woord onthult ons de engel: ‘Gij zult Zijn Naam heten JEZUS; want Hij zal Zijn volk zalig maken van hun zonden’ (Matth. 1:21). Daarom zegt rabbijn Juda ha-Kados in Galerazaya,[1] terwijl hij spreekt met de consul Antonius: ‘Omdat de Messías de mensen zal zalig maken, zal Hij Jesjua genoemd worden. Maar de heidenen van een andere natie, die Zijn geloof zullen navolgen, zullen Hem Jezus noemen, en daarom zult u deze Naam Jezus aangeduid vinden in Genesis 49:10:יָבֹא שִׁילֹה וְלוֹ  (yāvō šiylō wᵉlō) [‘Silo komt, en Denzelven’]. Want als u van deze woorden de eerste letters ישׁו (yšw) neemt, zullen diezelfde letters de Naam Jezus uitmaken.’

De Naam Ἰησοῦς, ‘Jezus’, komt dus overeen met יֵהֹשׁוּעַ (yᵉhōšuʽa), of, door een welluidende samentrekking, יֵשׁוּעַ (yᵉšuʽa). Zo wordt niet alleen de zoon van Jozadak, die bij Haggaï en Zacharía יְהוֹשֻׁעַ (yᵉhōšuʽa), heet, elders (Ezra 2:2; Neh. 7:7) יֵשׁוּעַ (yᵉšuʽa) genoemd; maar ook de zoon van Nun, die Mozes ‘Jozua’ noemt, wordt door Paulus ‘Jezus’ genoemd (Hebr. 4:8). Beide komen ze van het werkwoord ישׁע (yšʽ) in de vorm Hi’fil,[2] הֹשׁיעַ (hōšyʽa), dat ‘Behouder’, ‘Zaligmaker’, betekent. 

In de Griekse vorm wordt de sjwa onder de jod, die de formatieve letter van de eigennaam is, wegens de weglating van de ה (h) en de וֹ (ō), veranderd in de  ֵ(ē), waarmee de Griekse η en de Latijnse e overeenkomt. Tot slot wordt de keelletterע  (ʽ), die door de Grieken niet uitgesproken kan worden, veranderd in een s. Op dezelfde manier zetten de Grieken in plaats van de ח (ḥ), die eveneens een onzekere klank heeft, de letter s in de Naam Messías. 

Sommige Latijnen schrijven Jesu, wat anderen niet dulden tot vermijding van de godslastering van de Joden die wij in de vorige paragraaf aangegeven hebben, en willen liever dat men Jesus moet zeggen. 

Anderen voegen er de aangeblazen letter h bij. Daarvan zegt Lefèvre d’Etaples: ‘In de Naam Jesu moet de h-klank achteraan gezet worden, omdat in het tetragrammaton[3] (hij vooronderstelt ten onrechte dat ‘Jezus’ daarvan afgeleid wordt) de jod aan de he voorafgaat, maar niet de he aan de jod.’ Anderen oordelen dat de h erbij gezet moet worden vanwege het lidwoord ה (h) in יֵהֹשׁוּעַ (yᵉhōšuʽa), waar de jezuïeten vooral op aandringen, ter begunstiging van het symbolische teken van hun sociëteit IHS; boven de middelste letter zetten zij een kruis. Bünting meent dat het weinig uitmaakt of de Naam met of zonder h-klank geschreven wordt, omdat ook יֵשׁוּעַ (yᵉšuʽa) herhaaldelijk zonder de aangeblazen letter ה (h) geschreven wordt. 

 

[1] Paulus of Pablo de Herédia (ca. 1405-na 1490), een Spaanse Jood die op latere leeftijd tot het rooms-katholicisme overging, citeert uit de Galerazaya (Openbaarder van verborgenheden) in zijn christelijk kabbalistische werk Iggeret ha-Sodot. In de Galerazaya zou zogenaamd rabbijn Juda ha-Kados (ook ha-Nasi genoemd) antwoord geven op vragen van de Romeinse consul Antoninus, maar de Galerazaya heeft nooit bestaan en is waarschijnlijk een vervalsing door De Herédia zelf.

[2] De Hi’fil heeft voornamelijk een causatieve betekenis (bijv. koning maken). Het drukt het laten geschieden van de handeling van een werkwoord door het lijdend voorwerp uit. Ook kan het een declaratieve betekenis hebben (bijv. voor goddeloos verklaren).

[3] Het Griekse woord ‘tetragrammaton’ betekent ‘vier letters’. Zo worden de vier Hebreeuwse letters van de Naam ‘Jehovah’ ook wel genoemd.

3.10 Redenen waarom de Middelaar ‘Jezus’ genoemd wordt 

De Naam Jezus betekent dus niets anders dan σωτῆρα, Servatorem of Salvatorem, ‘Behouder’, ‘Zaligmaker’ (het eerste woord is beter Latijn, maar het tweede heeft meer nadruk). Een Zodanige wordt Hij genoemd om de volgende redenen:

  1. Hij is niet een voorafbeeldende zaligmaker, zoals eertijds Mozes, Jozua, Othniël en anderen, maar een ware en eigenlijk zo genoemde Zaligmaker.

  2. Hij heeft van ellende verlost, niet alleen van lichamelijke ellende, zoals die zinnebeeldige verlossers, maar ook van geestelijke ellende, namelijk zonden, dood en vloek (Matth. 1:21; 1 Kor. 15:55-57).

  3. Niet alleen heeft Hij verlost van ellende, zoals Mozes alleen maar uit Egypte uitgeleid heeft, maar Hij heeft ook een volstrekte gelukzaligheid toegebracht, zoals Jozua uit de woestijn ingevoerd heeft in Kanaän (Hebr. 4:8).

  4. Hij heeft beide zaken niet alleen door verdienste gedaan in te verlossen ofwel vrij te kopen, maar ook door krachtdadigheid* in toe te passen. Daarom verdient Hij niet alleen יֵשׁוּעַ (Yᵉšuʽa), ‘Zaligmaker’, maar ook de יֵשׁוּעַה (Yᵉšuʽa), σωτηρία, σωτήριον, ‘Zaligheid’ zelf, genoemd te worden (Gen. 49:18; Jes. 49:6; Hand. 13:47; Luk. 2:30).

  5. Hij heeft dit niet alleen gedaan door verdienste en krachtdadigheid, maar ook volmaakt, en bovendien heeft Hij alleen dit gedaan (Hebr. 7:25; Hand. 4:12). 

Al die zaken zullen mogelijk in hoofdstuk 18 over de verlossing nog meer afzonderlijk verklaard worden. 

3.11 De Naam ‘Christus’ 

Tot hiertoe over de eerste Naam van de Middelaar, Zijn eigennaam ‘Jezus’, die van een weldaad is afgeleid. 

Nu volgt Zijn tweede Naam ofwel Zijn toenaam, genomen van Zijn ambt, namelijkמָשִׁיחַ  (Māšiyaḥ), ‘Messías’, of ‘Christus’, beide van een en dezelfde zeggingskracht (Joh. 4:25). De eerste Naam is een Hebreeuwse, de andere een Griekse Naam. Deze wordt in het Nieuwe Testament zeer dikwijls samengevoegd met de Naam Jezus, misschien om te kennen te geven dat de Messías niet alleen een Zaligmaker van Joden, maar ook van heidenen is (Ef. 2:14,15; Rom. 3:29,30). 

Verder, evenals מָשִׁיחַ, ‘Masjiach’, komt van מַשַׁח (Mašaḥ), zo komt Χριστός, ‘Christos’, van χρίω, ‘chrio’, die beide volstrekt hetzelfde betekenen, namelijk ‘zalven’.

Ook zijn er onder de ouden genoeg die (veeleer met een zinspelende dan een ware en eigenlijke etymologie van χράομαι, ‘Ik ben nuttig’, ‘Ik ben voordelig’) ‘Chrestus’ schijnen gelezen te hebben, wat ‘Een Die nuttig’ of ‘voordelig’ en ‘gepast is’, betekent. Zie Justinus, Apologia secunda pro Christianis (Tweede apologie voor de christenen), p. 24.

3.12 Wat de ceremoniële zalving betekent 

De zalving onder de oude bedeling was een ceremoniële inwijding, waarmee, door begieting met heilige olie, de gezalfde dingen plechtig werden toegewijd aan God en tot een Goddelijk gebruik. Ze was een inwijding, inhuldiging ofwel plechtige introductie in en tot een heilig gebruik. Daarom werd ze aan het begin van een ambtsaanvaarding, en slechts eenmaal aan de gezalfde toegediend. Er werd gezalfd met een heilige olie, שֶׁמֶן (šemen), die bestond uit vier specerijen: mirre, onyx, galban en zuivere wierook (Ex. 30:34). 

Deze zalving vond plaats:

  • Deels, betreffende heilige zaken, die aan God toegewijd of geheiligd moesten worden, bijvoorbeeld het heilige der heiligen en zijn vaten, de ark, de tafel der toonbroden, de kandelaar, het reukofferaltaar en andere dingen, voor zover ze een zinnebeeld waren van de toekomstige Messías (Ex. 35:26-29). Er werd olie op gegoten. 

  • Deels, betreffende personen: profeten (1 Kon. 19:16), priesters (Ex. 30:30; Lev. 4:3) en koningen, zoals blijkt in de geschiedenis van Saul, David, Sálomo, Jehu en anderen. Bij hen werd de olie op het hoofd gegoten, opdat deze vandaar zou afvloeien op de overige leden (Ps. 133:1-3). 

Deze zalving gaf in het algemeen de toewijding en heiliging van de gezalfden te kennen, waardoor zij aan God en tot Goddelijke gebruiken toegewijd werden. Ze moest aan hen toegediend worden door een zegen en schenking van voldoende geschiktheid tot die gebruiken. 

In het bijzonder betekende de zalving in de personen dat ze wettig geroepen waren tot hun bedieningen, en dat ze met de gaven van de Heilige Geest voldoende bekwaam gemaakt zouden worden (Ps. 45:8). 

Allermeest in het bijzonder beeldde ze de roeping van de Messías tot het Middelaarsambt vooraf. 

In de plechtigheid van de zalvingen kwam dus een dubbel teken voor: een voorstellend teken, de olie, en een toepassend teken, de begieting met de olie. De betekende zaak van de olie is de Heilige Geest samen met Zijn gaven, en de betekende zaak van de begieting is de mededeling van die gaven. Het fundament van de betekenis ligt in de overeenkomst die opgemerkt wordt tussen de olie en die gaven van de Heilige Geest, voorzichtigheid, wijsheid, bereidvaardigheid, blijdschap, ijver, dapperheid en andere gaven, die in het waarnemen van die drie bedieningen zeer noodzakelijk waren (vgl. Jesaja 11:1,2). 

3.13 Met welk onderscheid de benaming ‘gezalfde’ aan de Middelaar en aan anderen gegeven wordt 

De naam ‘gezalfde’ wordt in het Oude Testament aan verscheidene mensen gegeven, niet alleen aan Joden, maar ook aan heidenen, bijvoorbeeld aan Cyrus (Jes. 45:1). Maar bij uitnemendheid wordt hij gebruikt voor de Middelaar van het genadeverbond, en dat met het grootste verschil, namelijk ten aanzien van:

  1. De Verrichter. Terwijl de anderen werden gezalfd door louter mensen, profeten en priesters, is de Middelaar onmiddellijk gezalfd door God (Ps. 45:8).

  2. De stof.* De anderen werden gezalfd met lichamelijke olie, de Middelaar met geestelijke olie en met de Heilige Geest Zelf.

  3. Het doeleinde. De anderen werden gezalfd tot aardse en verdwijnende bedieningen, de Middelaar tot een hemelse en eeuwige bediening (Ps. 110:4). 

  4. De uitwerking. Terwijl de zalving van de anderen in de gezalfde bleef bestaan en eindigde, vloeit de zalving van de Middelaar ook af tot anderen, als van het Hoofd tot de leden (Ps. 133:2,3, vgl. met Joh. 1:16). Daarom zegt Athanasius zeer fraai, in Oratio secunda contra Arianos (Tweede rede tegen de Arianen), p. 17: 

    Niet op dezelfde wijze als Aäron en David of alle anderen is ook Hij met olie zelf gezalfd; maar op een andere wijze, boven alle medegenoten, omdat de olie de Heilige Geest is. Zo heeft Hij door de profeet verklaard: ‘De Geest des Heeren HEEREN is op Mij, omdat de HEERE Mij gezalfd heeft’ (Jes. 61:1). 

3.14 Wat de zalving in de Middelaar te kennen geeft 

In de Middelaar geeft de zalving twee zaken te kennen: 

  1. Zijn roeping tot Zijn ambt (Hebr. 5:4,5), die in een eeuwig verdrag tussen Hem en de Vader heeft plaatsgevonden (Jes. 53:10). Daardoor is alleen Hij, boven alle anderen, tot Middelaar uitverkoren (Jes. 42:1) en voorgekend of voorverordineerd (1 Petr. 1:20) om alles te verrichten wat vereist werd tot verlossing van de uitverkorenen, en gezonden in de tijd (Joh. 3:17). En vanwege al deze dingen wordt de zalving op synonieme wijze Zijn ‘verzegeling’ (Joh. 6:27) en ‘heiliging’ genoemd (Joh. 10:36).

  2. Zijn bekwaammaking, waardoor Hij voorzien is met gaven die tot Zijn Middelaarsverrichtingen noodzakelijk zijn (Ps. 45:8; Jes. 61:1). 

Bijgevolg is Hij naar Zijn beide naturen gezalfd voor zover de zalving Zijn roeping betekent, maar alleen naar de menselijke natuur voor zover zij Zijn bekwaammaking te kennen geeft. 

3.15 Het ambt waartoe de Middelaar door zalving is ingewijd 

Het ambt nu, waartoe Hij door deze zalving is ingewijd, is het Middelaarsambt (Hebr. 8:6; Hebr. 12:24; 1 Tim. 2:5). Daartoe behoren drie bedieningen, als delen: 

  1. Het profetische ambt (Deut. 18:15 e.v.; Hand. 7:37; Jes. 61:1,2). Daardoor doet Hij dit, dat Hij de onwetende zondaars uitwendig door het Woord en inwendig door de Geest onderwijst aangaande de weg tot verkrijging van zaligheid. Daarom wordt Hij een ‘Leraar’, de ‘Apostel onzer belijdenis’, een ‘Licht’, de ‘Weg’, de ‘Waarheid’ en het ‘Leven’ genoemd. 

  2. Het priesterlijke ambt (Ps. 110:4; Hebr. 7:17). Daardoor verzoent Hij de van God vervreemde zondaren (2 Kor. 5:19). 

  3. Het koninklijke ambt (Ps. 2:6; Luk. 1:32,33). Daardoor regeert en behoedt Hij degenen die verzoend zijn (Joh. 10:27,28). 

Maar hierover zal, zo God wil, elders van stuk tot stuk uitvoerig gehandeld worden.

3.16 De gaven van de zalving heeft Hij niet alleen voor Zichzelf, maar ook voor de Zijnen ontvangen 

De gaven van de Heilige Geest, die Hij door Zijn zalving bezit, heeft Hij niet alleen voor Zichzelf ontvangen, maar bovendien ook voor de Zijnen, opdat Hij daarmee ‘alle dingen vervullen zou’ (Ef. 4:8,10; Joël 2:28,29). Hierom staat er: ‘O God, Uw God heeft U gezalfd met vreugdeolie boven Uw medegenoten’ (Ps. 45:8); dat is, zoals Flacius Illyricus opmerkt, ‘niet alleen boven Uw medegenoten, maar ook voor Uw medegenoten’, מֵחֲבֵרֶךָ (mēḥavēreḫā). Dit werd ook voorafgebeeld in Aäron (Ps. 133:2), toen zijn zalfolie neerdaalde van zijn hoofd in de baard en de klederen, tot op de uiterste zomen daarvan. 

Zij worden hierom ‘discipelen’ en ‘christenen’ genoemd 

Hierom en naar deze Naam worden degenen die deze Gezalfde volgen, steeds niet alleen Zijn ‘discipelen’ genoemd, maar ook Zijn ‘medegenoten’ (Ps. 45:8), vanwege het medegenootschap van de zalving, en ‘christenen’ (Hand. 11:26; Hand. 26:28; 1 Petr. 4:16), want ook aan hen komt hun zalving toe (2 Kor. 1:21; 1 Joh. 2:20,27). Daardoor zijn zij niet een in alles gelijke zalving met hun Hoofd deelachtig (1 Tim. 2:5; Jes. 63:3), maar ook niet een in alles ongelijke zalving, want ook zij zijn, op hun wijze:

  1.  Profeten (Hand. 2:17; Joël 2:28), omdat zij:

    • Naar de leer van onze hoogste Profeet nauwkeurig en godvruchtig onderzoek doen (Joh. 5:39; Ps. 1:2). 

    • Deze leer, naar vereis van hun ambt en naar de mate van hun krachten, aan anderen getrouw voorstellen (Kol. 3:16; Luk. 22:32; 1 Thess. 5:11).

    • In elk geval de Naam van Christus vastberaden en bereidvaardig belijden (Matth. 10:32; 1 Petr. 3:19).

  2. Priesters (Openb. 1:6; Openb. 5:10; Openb. 20:6; 1 Petr. 2:9; Jes. 61:6; Jes. 66:21), die:

    • Zichzelf aan God tot een geestelijk dankoffer opofferen (Rom. 12:1; 15:16), evenals:

    • Hun gebeden en dankzeggingen (Hos. 14:3; Hebr. 13:15).

    • Hun aalmoezen (Filipp. 4:18; Hebr. 13:6).

    • Hun leven voor de Naam van Jezus (Hand. 15:26; Filipp. 2:17; 2 Tim. 4:6).

  3. Koningen (Openb. 1:6; 1 Petr. 2:9), die:

    • Terwijl zij hier zijn, vastberaden voor Christus en onder Christus strijden (2 Tim. 4:7), tegen de satan (1 Petr. 5:8; 1 Joh. 2:23; Rom. 16:20), de zonde (Gal. 5:17) en de wereld (2 Tim. 2:26; 1 Kor. 15:32).

    • Hiernamaals met Hem heerlijk zullen zegepralen (Rom. 8:17; Openb. 3:21; Openb. 4:4; 2 Tim. 2:12). 

3.17 De Naam ‘onze Heere’ 

Nu is de derde Naam van de Middelaar nog over, wanneer Hij ‘onze Heere’ genoemd wordt; niet alleen in onze tekst Handelingen 15:26, maar ook door de hele Schrift heen (Ps. 110:1; Mal. 3:1; Mal. 4:5; Matth. 3:3; Matth. 22:43,44,46; Luk. 2:11; Joh. 20:28; Hand. 2:36; 1 Kor. 8:6; Ef. 4:5; Filipp. 2:11; Openb. 11:8). Κύριος ἡμῶν, ‘onze Heere’, stemt daar overeen met het Hebreeuwseאֲדֹנֵינוּ  (ʼAdōnēynu). Het betekent dus ‘heerschappij’ of ‘macht’, die iemand onder een rechtmatige titel over iemand of over iets heeft, zoals de wettige overheden die hebben over hun onderdanen, en heren over hun knechten. Deze heerschappij bezitten sommigen weliswaar van nature, krachtens geboorte, maar anderen verkrijgen en bezitten haar door het recht van oorlog, verdrag, koop, enzovoort. 

3.18 Tweeërlei heerschappij van de Middelaar: aangeboren en verkregen 

Aan de Middelaar nu komt tweeërlei heerschappij toe: 

  1. Een aangeboren heerschappij, voor zover Hij God is, krachtens schepping, onderhouding en regering. Ten opzichte daarvan wordt Hij ‘Heere van allen’ genoemd (Hand. 10:36), opdat daardoor de waardigheid van Zijn Persoon te kennen gegeven wordt. Immers, evenals Hij in het Oude Testament יְחֹוָה, ‘Jehovah’, genoemd wordt, een Naam die absoluut alleen God eigen is, zo draagt Hij in het Nieuwe Testament de Naam Κύριος, ‘Heere’ (Matth. 22:44). 

  2. Een door Zijn Middelaarsbediening verkregen heerschappij, waardoor Hij de Zijnen:

    • Die onder de macht van satan gesteld waren, verlost ofwel vrijgekocht heeft (Kol. 1:13; Joh. 8:36). 

    • Die door de zonde van Hem vervreemd waren, tot Zich teruggeroepen en teruggebracht heeft ten eigendom (1 Kor. 6:20; 1 Kor. 7:23). 

    De prijs waarmee Hij dat gedaan heeft, wordt gewoonlijk λύτρον, ‘rantsoen’, genoemd, waardoor gevangen soldaten uit de dienstbaarheid van de vijanden verlost worden (Matth. 20:28; Rom. 3:24; 1 Kor. 6:20). Die losprijs is niet zilver of goud geweest, maar Zijn eigen en dierbaar bloed (Hand. 20:28; Ef. 1:7; 1 Petr. 1:18,19; Openb. 5:9). 

Met dezelfde nadruk wordt Hij ‘Heerser’ genoemd (Micha 5:1), met dit onderscheid, dat de benaming ‘Heere’ meer de macht, het recht en de bevoegdheid om te heersen ofwel naar eigen welgevallen te handelen, uitdrukt; terwijl Hij ‘Heerser’ genoemd wordt ten aanzien van de oefeningen van het heersen. 

Ook wordt Hij in dezelfde zin ‘Koning’ genoemd. Daarom moet datgene wat elders over Zijn koninklijke ambt zal voorkomen, naar hier overgebracht worden, en ook andersom datgene wat we hier over Zijn heerschappij geleerd hebben, naar daar overgebracht worden. 

3.19 Waarom Hij ‘onze’ Heere genoemd wordt 

Tot slot, Hij wordt ook ‘onze’ Heere genoemd. Dat is: niet van allen in het algemeen en zonder onderscheid, ook niet van één alleen, maar van meerderen, van velen ofwel van mensen van een zekere orde, die hierom steeds de ‘Zijnen’ genoemd worden (Joh. 1:11), namelijk van de orde waartoe Paulus en Barnabas behoorden. Dat wil zeggen: van alle uitverkorenen, omdat:

  • Zij Hem op bijzondere wijze gegeven zijn door Zijn Vader (Joh. 17:9).

  • Hij hen voor Zich verkregen heeft door de prijs van Zijn bloed (1 Kor. 6:19,20).

  • Hij hen uit de macht van de geestelijke vijanden voor Zich ten eigendom verlost en geëigend heeft (Hebr. 2:14,15). 

  • Zij aan Hem verbonden en met Hem verenigd zijn, als leden van hetzelfde mystieke* lichaam met hun Hoofd (1 Kor. 12:12), als een bruid met haar Bruidegom (Hos. 2:20).

  • Hij Zichzelf, in alles wat Hij is en wat Hij heeft, voor hen overgegeven heeft door het genadeverbond (Ef. 5:2).

  • Zo ook zij van hun kant, door datzelfde verbond, zichzelf overgegeven hebben aan Hem (2 Kor. 8:5). 

Krachtens dat alles komt Hem een bijzondere heerschappij over deze soort van mensen toe, waarom zij de ‘Zijnen’ en Hij de ‘hunne’ genoemd wordt (Hoogl. 2:16). Dus draagt Hij vanwege al die dingen met alle recht de Naam ‘onze Heere’. 

Het weerleggende deel

3.20 Eerste vraag: moet men bij het uitspreken of het horen van de Naam Jezus noodzakelijk de knieën buigen? 

Men vraagt ten eerste: moet men bij het uitspreken of het horen van de Naam Jezus noodzakelijk de knieën buigen? 

Het gevoelen van verschillende partijen

De pausgezinden en de lutheranen, ik weet niet uit welke bijgelovigheid, menen dat dit noodzakelijk is, of dat men in plaats daarvan ten minste het hoofd moet ontbloten. 

Het gevoelen van de gereformeerden

Hoewel de gereformeerden erkennen dat er geen eerbied te veel en te groot is om aan de Persoon van Jezus te betonen, toch menen zij dat het bijgelovig is om de eerbied die aan de Persoon toekomt, aan dat woord te betonen, want:

  1. Het riekt alleszins naar bijgelovigheid om de eerbied die aan de Persoon toekomt, te betrekken op deze ene Naam, met voorbijgaan van alle andere Namen van dezelfde Persoon, bijvoorbeeld niet aan de Naam God, Christus of Immánuël.

  2. Hier komt nog bij dat wanneer het onwetende gewone volk aan deze eerbied van de Naam Jezus gewend is, het deze eerbied ook godsdienstig betrekt op de schepselen, op Jozua wanneer hij Jezus genoemd wordt (Hebr. 4:8), op Jezus de hogepriester (Zach. 3:1), op Jezus, de zoon van Sirach, en anderen. 

  3. Ik voeg eraan toe dat het een duidelijke afgoderij is om de godsdienstige eer die aan de Persoon toekomt, op de Naam of het woord over te brengen. 

Antwoord op een tegenwerping

De enige bescherming voor bijgelovigheid zoeken zij verkeerd in Filippenzen 2:9-10, want:

  • De apostel zegt volstrekt niets over het uitspreken of het horen van het woord, waarop hij zou willen dat de knieën gebogen worden of het hoofd ontbloot wordt.

  • Hij spreekt over een zodanige kniebuiging, die ook voorkomt in de geesten, zowel hemelse als helse, dat is: over een geestelijke kniebuiging, die in onderwerping bestaat, hetzij een vrijwillige, hetzij een onwillige en gedwongen onderwerping.

  • Er staat in elk geval niets over de ontbloting van het hoofd. 
3.21 Tweede vraag: komt aan de Naam Jezus enige bijzondere krachtdadigheid toe, bijvoorbeeld om de satan te verjagen? 

Men vraagt ten tweede: komt aan het woord ofwel de Naam Jezus enige bijzondere kracht toe, bijvoorbeeld om de satan te verdrijven? 

Het gevoelen van de pausgezinden 

Om de bijgelovige en afgodische eerbied voor het woord Jezus, waar wij zojuist over spraken, te vergoelijken, schrijven de pausgezinden aan dat woord een krachtdadigheid toe om de satan te verjagen en ziekten en vijanden te verdrijven, niet alleen van de mensen, maar ook van de dieren. Vandaar dat zij dit woord gedurig in de mond hebben zo dikwijls er iets ongewoons voorkomt. Ja, wat nog erger is, zij schrijven de Naam Jezus op perkament en hangen dat aan hun nek of aan de deuren, soms met bijvoeging van de woorden Maria en Anna, evenals beschermcedels tegen de pest.

Het gevoelen van de gereformeerden

Hoewel de gereformeerden alle krachtdadigheid aan de Persoon overlaten, toch schrijven ze aan de Naam geen krachtdadigheid toe, behalve om Degene aan te duiden Die met deze Naam genoemd wordt. 

De pausgezinden bedenken het volgende maar weinig:

  1. Aan namen, voor zover ze woorden zijn, komt geen andere kracht toe dan om aan te duiden; maar niet om fysisch* dit of dat voort te brengen of uit te werken.

  2. Het volk wordt op deze wijze gewend aan de ontheiliging van die Naam, en daardoor ook tot minachting ervan.

  3. Het zweemt naar tovenarij, die zo streng door God verboden is, om door het uitspreken van woordjes en daarmee overeenkomende handelingen de satan en ziekten te willen verdrijven. 

Antwoord op een tegenwerping

Ik zie niet dat door haar voorstanders de allerminste bescherming voor deze bijgelovigheid aangevoerd wordt, hetzij uit de Heilige Schrift, hetzij uit de natuur. Want als zij Handelingen 16:18 en dergelijke plaatsen tegenwerpen, waar gezegd wordt dat de apostelen door de Naam van Jezus de satan uitgeworpen hebben, dan is het antwoord gemakkelijk: onder de Naam van Jezus wordt Zijn Persoon verstaan, niet dat woord, zoals Petrus leert: ‘Door Hem ... staat deze hier voor u gezond’ (Hand. 4:10; vgl. Hand. 19:13,15). 

3.22 Derde vraag: mag men zich noemen naar de Naam Jezus? 

Men vraagt ten tweede: mag men zich noemen naar de Naam Jezus? 

Het gevoelen van de jezuïeten

De loyoliten zijn met de gewone benaming ‘christenen’ niet tevreden en willen, door een onverdraaglijke hoogmoed, naar de Naam Jezus als ‘jezuïeten’ of als leden van ‘de Sociëteit van Jezus’ begroet worden.

Het gevoelen van de gereformeerden

De gereformeerden menen dat de discipelen van Christus naar geen andere Naam genoemd moeten worden dan naar de Naam van Christus, ofwel ‘christenen’, want:

  1. De bovenstaande benaming ‘jezuïeten’ is geheel en al onschriftuurlijk.

  2. Ze riekt naar verachting van de overige christenen.

  3. Ze trekt naar zich toe wat Christus alleen Zichzelf toe-eigent (Jes. 63:3,5). 

  4. Ik voeg eraan toe dat die benaming is:

    • Nieuw

    • Bijgelovig

    • Scheurziek

    • Ongepast, omdat ze niet bij de genoemde zaak past

    • Door de rechtzinniger pausgezinden zelf afgekeurd. Daarom is tijdens het Overleg van Poissy, uit naam van de gehele Gallicaanse kerk, op 15 september van het jaar 1561 de jezuïeten aangezegd dat ze volledig moesten afzien van die benaming. 

Antwoord op een voorwendsel van de jezuïeten

Dit ene hebben de loyoliten voorgewend in hun voordeel: als de gelovigen terecht ‘christenen’ genoemd worden naar Christus, worden zij en hun ordegenoten met niet minder recht ‘jezuïeten’ genoemd naar de Naam Jezus. 

Maar zij bedenken niet dat hier een heel ongelijke redenering* is, want:

  • Wij worden in de Heilige Schrift christenen genoemd, maar nergens jezuïeten.

  • Wij worden naar Christus christenen genoemd, omdat wij de geestelijke zalving deelachtig zijn, terwijl wij niet jezuïeten genoemd kunnen worden, omdat Christus in het verdienen of het toepassen van de zaligheid geen medegenoten toelaat. 

Als zij aanhouden dat zij niet in een actieve, maar in een passieve zin jezuïeten genoemd worden, dan zullen wij antwoorden: alle ware christenen zijn in deze zin wel jezuïeten, maar zij moeten zo niet genoemd worden, omdat de Heilige Schrift dit niet wil en het ten kwade duidt; nog veel minder moet iemand zichzelf deze naam toe-eigenen. 

3.23 Vierde vraag: belijden diegenen Jezus oprecht, die hun zaligheid óf geheel, óf gedeeltelijk niet in Hem zoeken? 

Men vraagt ten vierde: belijden diegenen Jezus oprecht, die hun zaligheid hetzij geheel, hetzij gedeeltelijk niet in Hem alleen zoeken? 

 

Het gevoelen van verschillende partijen 

De ongelovigen, vooral de heidenen, zoeken hun zaligheid totaal niet in Jezus, maar ook belijden zij Hem niet. 

De hedendaagse Joden verfoeien Jezus bovendien. 

De mohammedanen belijden Hem wel als een uitmuntend Profeet, maar zoeken hun zaligheid niet in Hem. 

De socinianen belijden Hem wel, maar zoeken de zaligheid in hun eigen werken. 

De pausgezinden met de pelagianen belijden Hem wel, en zoeken ook de zaligheid gedeeltelijk in Hem. Maar gedeeltelijk zoeken zij die in hun eigen voldoeningen, verdiensten en krachten van de vrije wil; in voorbeden van engelen, van de gelukzalige maagd en van heiligen; in overtollige werken, pauselijke aflaten, het vagevuur, missen en andere dergelijke dingen meer. 

Nu is de vraag of zij Jezus oprecht en zuiver belijden? Zij zeggen van wel.

 

Het gevoelen van de gereformeerden

De gereformeerden zeggen van niet, omdat Jezus aldus genoemd wordt, niet alleen om de oorzaak dat Hij de Zijnen zalig maakt (Matth. 1:21), maar ook omdat alleen Hij dat doet (Hand. 4:12; Joh. 14:6; Jes. 63:3,5; Hand. 5:31). 

Voeg hieraan toe dat hij die Jezus niet erkent als volkomen Zaligmaker, Hem in zoverre verloochent en zich van Hem geen zaligheid kan beloven (Gal. 5:3,4; Rom. 10:3). 

 

Ook zie ik niet wat zij, zelfs maar met enige schijn, in hun voordeel kunnen voorwenden, behalve hun vergeefse hypotheses,* die wij elders weerlegd hebben of nog zullen weerleggen. 

3.24 Vijfde vraag: werd de Messías beloofd als geestelijke Zaligmaker, en is onze Jezus een zodanige Zaligmaker? 

Men vraagt ten vijfde: werd de Messías beloofd als geestelijke Zaligmaker, en is onze Jezus een zodanige Zaligmaker? 

 

Het gevoelen van de Joden

De Joden erkennen wel dat de Messías een Behouder en Zaligmaker zal zijn, maar alleen een tijdelijke en lichamelijke, Die Israël zal verlossen van hun tijdelijke en lichamelijke vijanden. Hierom ontkennen zij ook te sterker dat onze Jezus een geestelijke Zaligmaker is. 

 

Het gevoelen van de gereformeerden

De gereformeerden bevestigen beide. Voor het eerste hebben zij deze redenen:

1. Er wordt een Verlosser beloofd (Hos. 1:7), Die יְהוָה צִדְקֵנוּ (Jehovāh ṣidqēnu), de ‘HEERE ONZE GERECHTIGHEID’, genoemd zou moeten worden en ook zou zijn (Jer. 23:6).

2. Er wordt voorzegd dat Hij zal zijn ‘tot een Licht der heidenen, om te openen de blinde ogen, om den gebondene uit te voeren uit de gevangenis, en uit het gevangenhuis hen die in duisternis zitten’ (Jes. 42:6,7). 

3. Er wordt een Zodanige voorzegd, Die ‘de overtreding zou sluiten, en de zonden verzegelen, en de ongerechtigheid verzoenen, en een eeuwige gerechtigheid aanbrengen’ (Dan. 9:24), Die ‘velen het verbond zou versterken’ (vers 27), en Die de zielen zou verlossen (Ps. 72:13,14; vgl. Ps. 49). Hij verlost van alle ongerechtigheden (Ps. 130:7,8), Hij verlost van de dood en van de hel (Jes. 25:8,9; Hos. 13:14), en dat met een eeuwige verlossing (Jes. 45:17). De Zaligmaker zal ‘arm’ en behoeftig zijn, ‘rijdende op een ezel, en op een veulen, een jong der ezelinnen’ (Zach. 9:9). 

4. Vanwege dit alles wordt Hij ‘Priester’ (Ps. 110:4), ‘Goël’ (Job 29:25), יְשׁוּעָה (Yᵉšuʽā), ‘Zaligheid’ (Gen. 49:18), en ‘Verlosser’ genoemd (Jes. 44:6). 

 

Als de Joden nu die Schriftplaatsen tegenwerpen, die schijnen te ademen naar Messías’ tijdelijke verlossing, laten zij dan bedenken dat:

- Ondergeschikte dingen niet met elkaar in strijd zijn, aangezien Hij een algemene Verlosser is (Ps. 103:2,3), én een lichamelijke, én een geestelijke.

- Door een lichamelijke verlossing ook zeer dikwijls een geestelijke wordt afgebeeld.

 

Wanneer deze dingen voorondersteld zijn, blijkt ook het tweede, namelijk dat onze Jezus een zodanige Zaligmaker is, uit alle argumenten waarmee wij boven, in hoofdstuk 2 van dit boek, § 19, bewezen hebben dat onze Jezus de beloofde Messías is. 

Daar zullen wij niets bijvoegen dan alleen dit advies: als u langs de kortste weg met een Jood wilt handelen, laat hij u dan zelf de kentekenen noemen waaruit hij zelf eenmaal de komende Messías zal erkennen, en laat hij die uit de Heilige Schrift bewijzen. Dan zult u die bewezen kentekenen moeiteloos op onze Jezus kunnen toepassen. Als hij aarzelt aangaande het gezag, zelfs het historische gezag, van het Nieuwe Testament, en hij bijgevolg van geen enkele historie de geloofwaardigheid wil aanvaarden, vraag hem dan door welke hulpmiddelen hij ooit zal bemerken dat die kenmerken van de ware Messías die hij aan u opgegeven heeft, bij zijn Messías passen. Vraag hem ook door welke hulpmiddelen de Joden Hem aan anderen, afwezigen of nakomelingen, willen leren, als zij van alle historie, hoedanig ons Nieuwe Testament is, de geloofwaardigheid verwerpen. 

 

Dit geschilpunt is verwant aan dat wat wij al eerder in hoofdstuk 2, § 19, behandeld hebben, en wat wij verderop, in hoofdstuk 8, § 11, nog zullen behandelen.

3.25 Zesde vraag: komt aan Christus de Naam Jehovah toe? 

Men vraagt ten zesde: komt aan Christus de Naam Jehovah toe? 

Het gevoelen van verschillende partijen

De Joden ontkennen dat deze Naam aan de Messías gegeven wordt, om niet noodgedwongen te moeten erkennen dat de beloofde Messías God is van eeuwigheid, aangezien zij erkennen dat die Naam volstrekt God alleen eigen is. 

De socinianen en alle antitrinitariërs ontkennen nu eens dat deze Naam God eigen is, dan weer (als deze Naam wel God eigen is) dat deze Naam aan Christus gegeven wordt, om niet noodgedwongen te moeten belijden dat Christus en de Heilige Geest God zijn, eenswezens met de Vader. 

Het gevoelen van de gereformeerden

De gereformeerden belijden beide, namelijk dat deze Naam én aan de Messías, én met name aan Christus gegeven wordt, zoals wij gezegd hebben in hoofdstuk 4, § 8 en 13, evenals in hoofdstuk 26, § 9 van boek 2 [deel 1]. 

Daar voegen wij nu nog aan toe dat de Heilige Schrift de antitrinitariërs tegenspreekt:

  1. Met afdoende uitdrukkelijke getuigenissen, bijvoorbeeld:

    • Jesaja 41:14, welke woorden van de Messías verstaan moeten worden, zoals niet alleen de zaak zelf leert, maar ook de Chaldeeuwse Parafrase [Targoem], die ze woordelijk op de Messías toepast. 

    • Jesaja 45:17: ‘Israël wordt verlost door den HEERE met een eeuwige verlossing.’

    • Hoséa 1:7: ‘Maar over het huis van Juda zal Ik Mij ontfermen en zal hen verlossen door den HEERE hun God.’ 

    • Jeremía 23:6: ‘In Zijn dagen zal Juda verlost worden en Israël zeker wonen; en dit zal Zijn Naam zijn, waarmede men Hem zal noemen: De HEERE ONZE GERECHTIGHEID.’ 

  2. Door de vergelijking van de plaatsen van het Oude Testament, waarin ongetwijfeld over Jehovah gesproken wordt, met de plaatsen in het Nieuwe Testament, waarin die oudtestamentische teksten op onze Middelaar toegepast worden. 

    Zo is Degene Die het Israëlitische volk uit Egypte verlost heeft, de ware Jehovah geweest: ‘Zo leidde hem de HEERE alleen, en er was geen vreemd god met hem’ (Deut. 32:12). Maar dit wordt aan de Middelaar toegeschreven: ‘Maar ik wil u indachtig maken, als die dit eenmaal weet, dat de Heere [in de Vulgaat wordt er de Naam Jezus bijgevoegd] het volk uit Egypteland verlost hebbende, wederom degenen die niet geloofden, verdorven heeft’ (Jud. vers 5), van Wie hij in vers 4 zegt dat het Jezus Christus is. 

    Zo is Degene Die de wet afgekondigd heeft van Sinaï, Jehovah geweest (Ex. 20:1,2). Maar Hij is de Zoon van God geweest (Hand. 7:36,37). 

    Nog eens, Degene Die in de woestijn verzocht is, is de verheven Jehovah geweest (Ex. 17:2,7; Num. 11:1; Num. 14:3; Ps. 78:18). Maar Hij is de Middelaar geweest (1 Kor. 10:9). 

  3. Met die plaatsen van het Nieuwe Testament, waarin Hij Κύριος, ‘Heere’, genoemd wordt (Luk. 1:76; Joh. 20:28; Jud. vers 4), met welke Naam de Septuagint gewoon is geweest de Naam Jehovah te vertalen, zoals algemeen bekend is. 

De tegenwerpingen hebben wij elders weerlegd. 

3.26 Zevende vraag: komt de Griekse Naam Θεός, ‘God’, aan Christus toe, in die nadruk waarin hij de hoogste God betekent? 

Men vraagt ten zevende: komt de Naam Θεός, ‘God’, aan Christus toe, in die nadruk waarin hij de hoogste God betekent?

Het gevoelen van de socinianen

De socinianen erkennen dat Hem de Naam God en ware of waarachtige God toekomt. Echter ontkennen zij dat Hem deze Naam toekomt voor zover hij de hoogste God betekent (zoals zij het uitdrukken). Dit doen zij om niet noodgedwongen te moeten erkennen dat Hij van eeuwigheid God is, en eenswezens met Zijn Vader. 

Zo zegt Faustus Socinus in Tractatus de divinitate Filii contra Wiekum (Traktaat over de Godheid van de Zoon tegen Wiekus), hoofdstuk 6, klasse 4, argument 1: 

De Naam ‘God’ is door Zijn natuur een absolute Naam, en past daarom bij meer dan een. Bij uitnemendheid echter wordt hij aan die ene hoogste Schepper en Veroorzaker van de dingen in het bijzonder toegeschreven. Wanneer dus de Naam ‘God’ in het Nieuwe Testament in absolute zin de plaats van het onderwerp inneemt, hetzij met, hetzij zonder lidwoord; of wanneer hij de hoedanigheid van een predicaat[1] heeft, als hij eenvoudig* het lidwoord heeft, of hij er staat zonder een zodanige bijvoeging of met een constructie die het lidwoord ontkracht, dan zien wij dat hij aan God alleen, Christus Zelf niet uitgezonderd, wordt toegeschreven.

Vergelijk Socinus in zijn Animadversiones (Beschouwingen), hoofdstuk 4. 

Het gevoelen van de gereformeerden

De gereformeerden stellen daarentegen dat de Naam Θεός, ‘God’, in zijn volste kracht en nadruk aan Christus gegeven wordt, voor zover hij de hoogste God betekent, want:

  1. Christus wordt ‘God’ genoemd met een toevoeging ter verklaring, aldus: de ‘grote God’, de ‘waarachtige God’, en ‘God boven alles te prijzen in der eeuwigheid’ (Tit. 2:13; 1 Joh. 5:20; Rom. 9:5). 

  2. Hij wordt niet alleen attributief, maar ook subjectief ‘God’ genoemd (Hand. 20:28; 1 Tim. 3:16). 

  3. Hij wordt ‘God’ genoemd met het lidwoord ὁ Θεός (Matth. 1:23; Luk. 1:47; Hand. 20:28; Tit. 1:13; Hebr. 1:8). 

  4. Hij wordt niet alleen evengoed als, maar ook evengelijk met de Vader ‘God’ genoemd: ‘Tot kennis der verborgenheid van God en den Vader, en van Christus’ (Kol. 2:2; 1 Thess. 1:3).

  5. Hij wordt ‘God’ genoemd in onderscheid van, ja, in tegenstelling tot degenen die ‘goden genaamd worden’ en ‘die van nature geen goden zijn’ (vgl. 1 Kor. 8:5; Gal. 4:8; 1 Thess. 1:9, met Matth. 16:16; 1 Joh. 5:20).

  6. Hij wordt niet alleen sinds Zijn verhoging en verheerlijking, zoals de tegenpartijen willen, maar zelfs te midden van Zijn vernedering en ontlediging ‘God’ genoemd (Matth. 1:23; 1 Tim. 3:16).

  7. Hij wordt de God van Israël genoemd, met welke benaming niemand behalve de hoogste God genoemd wordt, zoals de socinianen zelf belijden (Luk. 1:16; Mal. 4:5). In deze teksten is degene aan Wie Johannes voorafgegaan is, ongetwijfeld de God van Israël geweest. Maar Degene aan Wie Johannes is voorgegaan, is Christus (Luk. 1:17,76).

  8. David (Ps. 110:1) en Thomas (Joh. 20:28) noemen Hem hun Heere en hun God. Op de nadruk daarvan dringt de Zaligmaker aan (Matth. 22:43,44), evenals Paulus (Filipp. 4:19). 

 

[1] Een term uit de taalkunde, ook wel ‘gezegde’ genoemd. De term verwijst in de zinsontleding naar hetgeen in een zin over het onderwerp wordt verteld. Het gezegde bevat in principe altijd alle werkwoorden in de hoofdzin of bijzin.

Het praktische deel

3.27 Algemene vermaning aangaande de betrachting van de Namen van de Middelaar 

Voordat wij ons haasten om tot de praktijk over te gaan, moet vooraf geleerd worden dat de praktische betrachting van de afzonderlijke Namen niet zozeer afgeleid moet worden van de Namen, als wel van de daardoor genoemde zaken. Dus moet men voorzichtig opmerken of een Naam dit of dat betekent:

  • Een natuur in de Middelaar, hetzij de Goddelijke, hetzij de menselijke natuur.

  • Een ambt van Hem, hetzij het profetische, hetzij het priesterlijke, hetzij het koninklijke ambt.

  • De staat van de vernedering of van de verhoging.

  • Deze of gene weldaad van Hem. 

Dan zullen, uit vergelijking van de hoofdstukken waar de betekenissen van die Namen verklaard worden, de argumenten van de betrachting uit die hoofdstukken gehaald moeten worden. Bijvoorbeeld: omdat de Naam Jezus de weldaad van de verlossing uitdrukt, zullen uit het hoofdstuk over de verlossing de argumenten van de praktische betrachting aangaande de Naam Jezus gehaald moeten worden. 

Nu we dit hebben laten voorafgaan, zal naar de tweeërlei beschouwing van de Namen van de Middelaar, een algemene en een bijzondere, ook een tweeërlei praktische betrachting van dit hoofdstuk naar ons toe komen. 

3.28 Eerste praktijk: de Namen van de Middelaar nodigen ons in het algemeen om Hem te kennen 

De meer algemene beschouwing van de Namen van de Middelaar nodigt ons om de Middelaar te kennen. Dit is immers het eerste gebruik van namen, dat ze brengen tot de kennis van de daarmee genoemde zaak. Vandaar dat een ‘naam’ (Latijn: nomen) als het ware een ‘kenteken’ (Latijn: novimen) is. Hierom wordt in de Heilige Schrift de Naam Christus bijzonder voor de kennis van Christus gebruikt (Joh. 17:6,26; Rom. 1:5; Hand. 9:15). Hierop ziet de in de Heilige Schrift gebruikelijke, zo grote opeenhoping van Zijn Namen (Jes. 9:5; 1 Kor. 1:30; 1 Tim. 6:15). 

Beweegredenen

De kennis van de Middelaar is:

  1. De allervoortreffelijkste kennis (Filipp. 3:8).

  2. De allernuttigste kennis, tot de rechtvaardigmaking (Jes. 53:11) en tot het eeuwige leven (Joh. 17:3), terwijl onkunde aangaande Hem integendeel uiterst schadelijk, dodelijk en verderfelijk is (2 Thess. 1:8). 

  3. De allernoodzakelijkste kennis, om in de Middelaar te geloven, Hem te beminnen en Hem te dienen, buiten Wie er geen zaligheid en geen andere naam gegeven is (Hand. 4:1). 

In het bijzonder leidt de beschouwing van de Namen van de Middelaar ons tot de overdenking van:

  • Zijn Persoon als de Godmens, waartoe bijvoorbeeld de Naam Immánuël en Ithiël[1] dient. 

  • Zijn Goddelijke natuur, waartoe bijvoorbeeld de Naam Jehovah, God en het Woord dient.

  • Zijn menselijke natuur, bijvoorbeeld Mens, Zoon des mensen en Spruite.

  • Zijn ambt, waartoe bijvoorbeeld de Naam Christus, Goël, Verlosser, Profeet, Priester en Koning dient.

  • De staat van de vernedering, waarnaar Hij bijvoorbeeld Knecht en Worm genoemd wordt.

  • De staat van Zijn verhoging, waarnaar Hij bijvoorbeeld Koning, Heere, Koning der koningen en Heere der heren genoemd wordt.

  • Zijn weldaden, waarnaar Hij bijvoorbeeld Jezus, Verlosser, Jehovah onze Gerechtigheid, Raad, Wijsheid, Rechtvaardigheid, Heiligmaking, Verlossing, Herder, Zon en Schild genoemd wordt.

Vergelijk § 6 en 7 van dit hoofdstuk. 

De manier

Echter, deze beschouwing nodigt ons niet tot allerlei kennis van de Middelaar, hoedanig dan ook:

  • Niet tot een enkel beschouwende en lege kennis, maar tot een krachtig werkzame kennis (Gal. 5:6).

  • Niet tot een koele kennis, maar tot een kennis die onze aandoeningen* raakt, vurig is en liefde verwekt, waardoor Hij ons dierbaar is (Ps. 73:25), ja, waardoor zelfs Zijn versmaadheid voor ons een grotere rijkdom is dan alle schatten van deze wereld (Hebr. 11:25,26); enzovoort.
     

[1] Zie kanttekening 3 bij Spreuken 30:1.

3.29 Tweede praktijk: de Namen van de Middelaar nodigen ons om Hem te onderscheiden van allerlei andere middelaars 

De beschouwing van de Namen van de Middelaar nodigt ons om Hem te onderscheiden van alle bastaards en vermomde of opgesmukte middelaars. Want hiertoe worden aan de dingen namen gegeven, zowel eigennamen als algemeen benoemende namen (waarnaar Gods Naam ‘één’ wordt genoemd, Zach. 14:9): om onderscheiden te worden van andere dingen ten aanzien van de soort,* evenals van de individuen (Jes. 42:8). Vandaar dat een ‘naam’ (Latijn: nomen) als het ware een ‘onderscheidend kenmerk’ (Latijn: notamen) is. 

Het is de bedoeling dat wij zodoende:

  • Slechts een enige Middelaar hebben en erkennen (1 Tim. 2:5).

  • Alle anderen en al het andere voorbijgaan (Ps. 16:4).

  • Die Ene aanhangen, in die Ene ons vertrouwen, onze hoop, onze zaligheid en alles stellen (Ps. 16:6; Hand. 4:12; Joh. 14:6). 

  • Die Ene eren, dienen en horen (Matth. 23:9,10; 4:10). 

  • Eén Bruidegom, één Hoofd, één Heere voor ons verkiezen (Hoogl. 5:10; Ef. 1:21-23; 1 Kor. 8:6; Ef. 4:5), met voorbijgaan van alle andere, naar de aard van de huwelijksliefde (Ps. 73:25). 

3.30 Derde praktijk: de Namen van de Middelaar nodigen ons om Hem te verheerlijken 

De beschouwing van de Namen van de Middelaar nodigt ons om de Middelaar te roemen, te prijzen en te verheerlijken. 

Beweegredenen

Wij hebben in [deel 1] boek 2, hoofdstuk 4, § 17, het volgende opgemerkt en aangetoond:

  1. Een ‘naam’ betekent in de Heilige Schrift steeds: reputatie, roem, achting en vermaardheid. 

  2. ‘Mannen van naam’ zijn dezulken die beroemd en vermaard zijn door een of ander voorrecht, al is het er maar één.

  3. Een ‘naam hebben’ betekent: door allen geroemd en geprezen worden.

  4. ‘Kinderen van geen naam’ worden voor eerloos en veracht gehouden, voor zonen van de aarde. 

Omdat dit zo is, wat zal dan niet aan de Middelaar toekomen? Want:

  1. God hoopt in de Schrift zovele Namen op Hem bijeen, waarvan elk een bijzondere waardigheid, volmaaktheid en voortreffelijkheid voorstelt. 

  2. Aan Hem heeft de allerheerlijkste en roemrijkste God ‘een Naam gegeven, welke boven allen naam is, opdat in den Naam van Jezus zich zou buigen alle knie dergenen die in den hemel, en die op de aarde, en die onder de aarde zijn ...’ (Filipp. 2:9-11). 

  3. God heeft Hem deze Naam gegeven, dit niet alleen uit zuivere en loutere genade, maar bovendien om Zijn verdienste: διὸ, ‘daarom heeft Hem ook God ...’ (Filipp. 2:9). 

  4. Ja, Hij heeft Hem ook die heerlijkheid teruggegeven, die Hij al bij Hem gehad had eer de wereld was (Joh. 17:5). 

  5. Vooral: wij worden, vanwege deze plicht, steeds bevolen om onze zaken te verrichten ‘in den Naam van Christus’, dat is: tot Zijn roem, lof en heerlijkheid (Kol. 3:17). 

De manier

Zouden wij dan die uitnemendheid van onze Middelaar, die door een opeenstapeling van zo grote en zodanige Namen nooit genoeg voorgesteld kan worden:

  • Niet erkennen met het hart (Ps. 18:2,3; Ps. 103:1)? De intrinsieke* waardigheid en uitnemendheid van iedere zaak legt immers de grondslag van alle eer en heerlijkheid.

  • Niet roemen met de mond (Ps. 116:17-19; Ps. 40:10,11; Ps. 22:23,26; Filipp. 2:10,11)?

  • Niet betonen met onze werken en daden? Met eerbied, dienst en allerlei andere plichten van ons (1 Petr. 2:9)? Zouden wij niet roemen in Hem alleen (Filipp. 3:3)?

3.31 Vierde praktijk: de Namen van de Middelaar verklaren ons Zijn algenoegzaamheid 

Een zo grote opeenhoping van de Namen van de Middelaar in de Schrift verklaart ons als van stuk tot stuk, en herinnert ons aan Zijn meest absolute algenoegzaamheid, waardoor ‘Hij volkomenlijk kan zalig maken’ (Hebr. 7:25). Immers, Hij is voor ons ‘de Weg, en de Waarheid, en het Leven’ (Joh. 14:6), ‘wijsheid, ... rechtvaardigheid, heiligmaking en verlossing’ (1 Kor. 1:30), ‘Raad, Sterke God, Vader der eeuwigheid, Vredevorst’ (Jes. 9:5). Op Hem ‘rust de Geest der wijsheid en des verstands, de Geest des raads en der sterkte, de Geest der kennis en der vreze des HEEREN’ (Jes. 11:2). Uit Zijn volheid kunnen wij ontvangen en putten, ‘ook genade voor genade’ (Joh. 1:16). In Hem kunnen wij ‘volmaakt’ zijn (Kol. 1:28; Kol. 2:9,10). Zo is er ‘in geen ander’ enige ‘zaligheid’, en zo is ‘geen andere naam’ ons gegeven ‘onder den hemel’ (Hand. 4:12).

Waartoe

Dat alles wordt ons ingescherpt door een zo grote opeenstapeling van Namen, die ons de algenoegzaamheid van de Middelaar voorstellen, opdat wij:

  • Hem door het geloof bereidwillig en gerust zouden ‘aannemen’ en ‘in Zijn Naam geloven’ (Joh. 1:12). 

  • Hem boven allen en boven alles hoogschatten (Filipp. 3:8,9; 1 Petr. 2:7). 

  • Hem met ons gehele hart liefhebben boven alle allergeliefdste dingen (Matth. 10:37; 1 Kor. 16:22). 

  • Hem onafscheidelijk aanhangen en aankleven (Ps. 63:9).

  • Hem met alle ijver en ernst zoeken en begeren (Ps. 63:2; Ps. 62:7,8). 

  • In Hem berusten (Ps. 62:2,7; Ps. 73:25). 

  • In allerlei noden tot Hem onze toevlucht nemen (Ps. 69:9).

  • Hem kussen (Ps. 2:12); enzovoort.

3.32 Vijfde praktijk: de Namen van de Middelaar voeden en stimuleren de herinnering aan Hem 

Laten wij de herinnering aan Hem onophoudelijk met ons meedragen. Want hierop zien de Namen, opdat ze ‘gedachtenissen’, ‘Gedenknamen’ zijn (Ex. 3:15; Ps. 135:13; Hos. 12:6). Dit is iets wat de apostel zijn Timótheüs zo zorgvuldig inscherpt (2 Tim. 2:8). 

Laten wij Hem nooit vergeten (Deut. 8:11), want:

  1. Deze gedachtenis van de Middelaar voedt ons geloof, insgelijks onze hoop, onze liefde, ons vertrouwen, onze vertroosting, enzovoort (Kol. 2:2,7,10).

  2. Daardoor ‘woont’ Christus als het ware in onze harten (Ef. 3:17; Kol. 3:16). 

  3. Dus laat deze herinnering Christus gedurig bij ons tegenwoordig zijn (Matth. 28:20; 1 Kor. 13:12). 

  4. Zo kunnen wij in alle gevallen en noden de volmaaktheden van de Genoemde genieten, tot onuitsprekelijke zoetheid en vertroosting van onze ziel (1 Petr. 1:8); enzovoort.

Laat slechts die herinnering aan Christus, die ons van Zijn Namen te binnen gebracht wordt:

  • Niet koel en koud zijn, maar vurig, zodat ze onze aandoeningen* raakt (Ps. 42:5). 

  • Niet traag, vadsig, ijdel en leeg, maar werkzaam: ‘Gedenk ... en doe’ (Openb. 2:2,5). 

  • Niet vluchtig en snel verdwijnend, maar bestendig en altijd tegenwoordig, altijd levend en bloeiend, opdat wij ‘in gedachtenis houden’ (2 Tim. 2:8) en nooit vergeten (Deut. 8:11; Deut. 32:15); enzovoort.

Betrachting van de Naam ‘Jezus’

3.33 De betrachting van de belangrijkste Namen van de Middelaar 

Dit was een algemene betrachting van de Namen van de Middelaar. Nu volgt een bijzondere betrachting van Zijn belangrijkste Namen: Jezus, Christus en Heere. 

Eerste praktijk: de betrachting van de Naam Jezus tekent een zesvoudig misbruik van deze Naam

De overdenking van de Naam Jezus veroordeelt het misbruik dat door verschillende mensen begaan wordt.

Het eerste misbruik

De Joden verachten en lasteren deze Naam, wanneer zij, uit haat tegen de Persoon, in plaats van Jezus ‘Jesju’ lezen en uitspreken, dat ‘leugenaar’, ‘bedrieger’ en ‘verleider’ betekent. Ja, er wordt gezegd dat zij, wanneer zij door christenen deze Naam horen uitspreken, driemaal spugen met bijvoeging van deze woorden: ‘Laat Zijn Naam uitgedelgd worden.’ Als zij zich niet bekeerd zullen hebben, zal Jezus hen uit Zijn mond uitspuwen (Openb. 3:16).

Het tweede misbruik

De tovenaars misbruiken de Naam Jezus godslasterlijk voor hun bezweringen. Wanneer zij bijvoorbeeld het bloedvloeien zullen bezweren, spreken zij met een enorme goddeloosheid deze woorden: ‘Sta, bloed in uw ader, zoals Jezus in Zijn straf.’ Insgelijks trachten zij zieke schapen door middel van Zijn Naam te genezen. 

Bij de tovenaars komen op hun wijze de pausgezinden, wanneer zij door het uitspreken van die Naam de satan en allerlei kwade dingen en rampen trachten te verjagen en te verdrijven. Daarom hebben zij bij ieder onverwacht voorkomend geval direct en gedurig de Naam Jezus in de mond. En dat naar het voorbeeld van de duivelbezweerders die in Handelingen 19:13-14 vermeld worden. Die hebben door de Naam van Jezus getracht duivelen uit te werpen, en hebben daarom ook, in Gods rechtvaardig oordeel, de straffen van de ontheiliging door de duivelen zelf gekregen.

Het derde misbruik

De pausgezinden en ook de lutheranen brengen de dienst, eer, roem en heerlijkheid die aan de Genoemde toekomt, over op de Naam, wanneer zij menen dat de Naam Jezus heiliger is dan andere Namen van de Middelaar, ja, dan de Naam Jehovah zelf, en bevelen dat men bij het (horen) uitspreken van deze Naam de knie zal buigen of het hoofd ontbloten. Hen hebben wij in § 20 van dit hoofdstuk beschreven en weerlegd. 

Het vierde misbruik

Voor de loyoliten is het te gering om samen met anderen naar Christus genoemd te worden, tenzij ze zichzelf ook boven anderen, en met verachting van anderen, ‘jezuïeten’ noemen naar de Naam van Jezus. Hen hebben wij al beschreven in het weerleggende deel. 

Het vijfde misbruik

De pausgezinden belijden de Naam van Jezus met de mond, tot bijgelovigheid toe. Maar met de daad (voor zover zij de zaligheid in zichzelf of ergens anders dan in Jezus zoeken) veronachtzamen zij Zijn Naam, en zo verloochenen zij die in feite ook. Hen hebben wij insgelijks in het weerleggende deel beschreven.

Het zesde misbruik

De pausgezinden en de lutheranen zijn al te overdadig in het verheffen van deze Naam, aangezien zij hem niet alleen boven alle andere Namen, zowel van de Middelaar als van God Zelf, heiliger en voortreffelijker roemen (zoals wij al eerder geleerd hebben), maar ook datgene wat aan de daarmee Genoemde eigen is, op die Naam overbrengen. Zij roepen immers de Naam Jezus als ‘onoverwinnelijk’, ‘aanbiddelijk’ en ‘wonderbaar’ uit, en schrijven daaraan toe dat hij ons verlost van de listen en verzoekingen van de satan, en van alle rampen en onheilen, terwijl al die dingen toekomen aan de Persoon alleen, met welke Naam dan ook aangeduid. 

Het kwaad van dit misbruik

Welnu, ik zeg dat een godvruchtige overdenking van de Naam Jezus al dat misbruik veroordeelt, want:

  1. Het bederf van het allerbeste door misbruik is altijd het ergste (1 Petr. 2:7; 2 Kor. 2:16,17). 

  2. Het misbruik van de Naam neigt naar bijgelovigheid, waardoor aan de Naam toegeschreven wordt wat aan de Genoemde toekomt, en het onwetende gewone volk daardoor gewend wordt de Naam te eren boven de daarmee Genoemde (Rom. 1:25).

  3. Dit strekt tot minachting van de genoemde Persoon (Hand. 19:13). 

3.34 Tweede praktijk: de Naam Jezus prijst de daarmee Genoemde aan 

De overdenking van de Naam Jezus prijst ons de daarmee genoemde Middelaar aan als:

  1. De alleroudste. Want deze Naam is zeer oud, dus reeds genoeg bekend aan de aartsvader Jakob toen hij zijn testament maakte (Gen. 49:10). Uit die plaats en uit de drie eerste letters van de drie woorden יָבֹא שִׁילֹה וְלוֹ (yāvōʼ šiylō wᵉlō), ‘Silo komt, en Denzelven’, leidt rabbijn Juda ha-Kados (bij Galatinus) de Naam ‘Jezu’ af, van wie Jakob in vers 18 zegt: לִישׁוּעָתְךָ קִוִּיתִי יְהוָה (liyšuʽātᵉḫā qiuiytiy Jehovāh), ‘Op Uw zaligheid wacht ik, HEERE.’ De Chaldeeuwse parafraseerder [vervaardiger van Targoem] geeft dit weer met: ‘De verlossing van Christus, de Zoon van David, Die komen zal.’ En de Septuagint: ‘Ik verwacht Uw’ σωτήριον, ‘heil’, ‘zaligheid.’ En de Targoem: ‘Mijn ziel ziet uit naar de verlossing.’ 

  2. De alleraangenaamste. Daarom heeft Paulus zich zozeer vermaakt met het gebruik van de Naam Jezus, dat hij hem meer dan vijfhonderd keer in zijn brieven herhaald heeft. En Bernardus zegt ervan: ‘Honing in de mond, een melodie in het hart, een jubel ...’ En ook: ‘Jezus, een spiegel voor het gezicht, honing voor de smaak, balsem voor de reuk, een aangename bloem voor het gevoel.’ 

  3. De wonderlijke en wonderbare. Immers, de apostelen hebben gewoonlijk deze Naam gebruikt wanneer zij wonderwerken gingen verrichten (o.a. Mark. 16:17; Hand. 3:6; Hand. 9:34; Hand. 16:18).

  4. De onoverwonnen en onoverwinnelijke (vgl. Ps. 20:8; Spr. 18:10; 1 Sam. 17:45).

  5. De aanbiddelijke (vgl. Joël 2:32 met Hand. 7:59).

  6. De gezegende, Die onze ondernemingen en pogingen zegent (Luk. 5:5; Kol. 3:17), en ook zalig maakt (Hand. 4:12). 

Waartoe

Met deze en andere redenen, zeg ik, prijst deze Naam de Middelaar aan, opdat wij:

  • Hem hoogschatten (Filipp. 3:8).

  • Hem roemen en prijzen (Filipp. 2:11). 

  • Ons des te bereidwilliger aan Hem onderwerpen en de knieën van onze harten voor Hem buigen (Filipp. 2:10; Ps. 2:11,12).

  • In Hem roemen (Filipp. 3:3; Filipp.1:26; Ps. 35:9); enzovoort.

3.35 Derde praktijk: de Naam Jezus verschaft vertroosting 

Hij verschaft in alle tegenspoeden een allerzoetste vertroosting. Hij toch is een Hoorn der zaligheid (Luk. 1:69). 

Anselmus zegt: 

Jezus is alles voor ons. Als u begeert genezen te worden, Hij is een Heelmeester. Als u bezwaard bent met ongerechtigheid, Hij is de Gerechtigheid. Als u hulp nodig hebt, Hij is Kracht en Sterkte. Als u voor de dood vreest, Hij is het Leven. Als u de duisternis schuwt, Hij is het Licht. Smaakt dan hoe goed de Heere is. 

En Bonaventura zegt: 

Jezus, Slachtoffer der zaligheid, Offerande der zaligheid. Jezus, Genade der zaligheid, Weldaad der zaligheid. Jezus, veilig Vertrouwen en veilige Toevlucht. Jezus, Gever der vergeving. Jezus, Troost der treurigen. Jezus, Hoop der boetvaardigen. Jezus, zoete Gedachtenis, dorst-verwekkende Liefde. Jezus, zoet Vertrouwen, blijdschap-verwekkende Verkwikking. Jezus, Deur der zaligheid. Jezus, allerveiligste Poort. Jezus, Beschermer van allen. Jezus, heilzame Waarheid en verstand-verlichtend Licht. Jezus, Geluk van het leven, Zoetheid die in het hart jubelt. O Goedheid, goede Jezus, Die onze Gerechtigheid zijt! O Waarheid, ware Jezus, Die onze Kennis zijt! O Liefde, lieve Jezus, Die onze Verlossing zijt! O Heiligheid, heilige Jezus, ware Heiligmaking, verlos Gij ons van schuld en schenk ons het licht des levens ... 

Kwade dingen waartegen hier vertroosting is

In het bijzonder geeft deze Naam door de daarmee Genoemde een krachtige verkwikking en troost:

  • In zonden (Matth. 1:21; Hand. 10:43).

  • Tegen de listen en lagen van de duivel (Rom. 16:20; Luk. 11:21). 

  • In verzoekingen (1 Kor. 10:13; Hebr. 2:18; Hebr. 4:15). 

  • In alle tegenspoeden (Spr. 18:10). 

Want Hij verlost:

  • Van schuld, door vergeving (Hand. 10:43). 

  • Van strijd, door bescherming en verdediging (Ps. 20:2,8).

  • Van ziekte en tegenspoed door genezing (Mark. 16:17-19; Hand. 3:6); enzovoort.

Vereisten in degenen voor wie hier troost is 

Laten wij slechts:

  • Tot Zijn volk (Matth. 1:21), Zijn schapen behoren (Joh. 10:7,11).

  • Tot Hem komen (Joh. 10:9; Matth. 11:28; Openb. 22:17; Jes. 55:1). 

  • In Hem geloven (Joh. 1:12; Hand. 10:43). 

  • Ons gehoorzaam tegenover Hem gedragen (Openb. 22:14; Hebr. 5:9).

  • In Hem berusten (Ps. 73:25).

  • Hem aanroepen (Ps. 25:3).

3.36 Vierde praktijk: de Naam Jezus wekt ons op tot verscheidene plichten tegenover de Genoemde 

Deze Naam raadt ons aan om hem zorgvuldig tot ons gebruik aan te wenden, namelijk om de volgende zaken op te wekken:

  • Onze dankbaarheid tegenover God, omdat Hij uit loutere liefde ons een zodanige Jezus gegeven heeft (Joh. 3:16; Jes. 9:5; Luk. 1:68), en ons verwaardigt om ons door Hem te verlossen en zalig te maken (Hos. 1:7). 

  • Erkentenis en gevoel van onze zonden en ellende (Matth. 11:28), opdat Hij ons daarvan zal verlossen (Matth. 1:21).

  • Verlangen naar de zaligheid (Openb. 22:17; Ps. 42:2; Jes. 55:1; Joh. 7:37).

  • Geloof in Hem (Hand. 10:43).

  • Bekering van zonden, haat daartegen en betrachting van goede werken (Tit. 2:14; 2 Tim. 2:19). 

  • Verheerlijking van Hem (Filipp. 2:11; Luk. 1:32).

  • Dienst, eerbied en onderwerping jegens Hem (Filipp. 2:10; Ps. 2:11,12); enzovoort.

Beweegredenen

Want als wij deze dingen nagelaten hebben, zo zal Jezus:

  • Voor ons ijdel en onnuttig zijn (Gal. 5:4; Joh. 5:40).

  • Ja, schadelijk en verderfelijk (Rom. 9:32,33; Ps. 2:12). 

Wanneer Hij daarentegen vlijtig gebruikt is, zal Hij:

  • Een ‘volheid’ verschaffen, waaruit wij ‘ook genade voor genade’ kunnen ontvangen (Joh. 1:16), zodat wij in Hem ‘volmaakt’ zijn in alles (Kol. 1:19; Kol. 2:9,10); enzovoort.

Vergelijk het voorgaande en wat, zo God wil, in hoofdstuk 18 over de verlossing zal voorkomen. 

Betrachting van de Naam ‘Christus’ en de naam ‘christen’

3.37 De betrachting van de Naam Christus moet elders gezocht en naar hier overgebracht worden 

Nu volgt de praktijk wat betreft de Naam Christus. Maar omdat hij niets anders betekent dan een afzondering, bekwaammaking en inhuldiging tot Zijn Middelaarsambt, zo leert ons dit, dat de betrachting van deze Naam uit de hoofdstukken aangaande de Middelaar en de Middelaarsverrichtingen gehaald en naar hier overgebracht moet worden. Hier bij deze plaats hoort verder niets dan de plichten die voortvloeien uit de mededeling van de Naam, waardoor wij ‘christenen’ genoemd en als het ware medegenoten van de zalving zijn (Ps. 45:8; Hebr. 1:9).

Eerste praktijk: de Naam Christus verschaft stof tot roem in Hem

Vanwege deze mededeling van Christus’ Naam wordt ons stof tot roem verschaft (1 Petr. 4:16; Filipp. 1:26; Filipp. 3:3; Jes. 61:3,6; Jes. 62:2), want: 

  1. Hij heeft ons naar Zichzelf genoemd (Deut. 28:10; Jer. 7:1,11,14,30).

  2. Hij heeft ons daardoor gemaakt tot Zijn eigendom en kleinood (Jes. 43:6,7; Jes. 44:5), tot Zijn bruid, tot Zijn kinderen, tot Zijn leden, die gewoonlijk naar hun mannen, naar hun ouders en naar hun hoofd genoemd worden (vgl. Joh. 1:12; 1 Joh. 3:1; Hebr. 2:10,13). 

  3. Hij heeft ons Zijn eigen zalving deelachtig gemaakt, waarnaar wij Zijn חֲבָרִים (ḥavāriym), μέτοχοι, ‘medegenoten’, ‘metgezellen’, genoemd worden (Ps. 45:8; Hebr. 1:9).

  4. Daardoor heeft Hij ons de profetische (Hand. 2:7; Joël 2:28), de priesterlijke (Openb. 1:6; Openb. 5:10; Openb. 20:6; 1 Petr. 2:5,9; Jes. 66:21) en de koninklijke waardigheid meegedeeld (Openb. 1:6; 1 Petr. 2:9).

  5. Bovendien heeft Hij ons gezalfd met dezelfde Geest als Die met Wie Hij gezalfd is (2 Kor. 1:21). 

Zo kunnen wij vanwege dit alles, hoezeer ook versmaad, veracht en verworpen in de wereld, op de titel van ‘gezalfden des HEEREN’ roemen (Ps. 105:15) en ‘in den HEERE’ roemen (Jer. 9:23,24). 

3.38 Tweede praktijk: de Naam Christus verschaft stof tot vertroosting in allerlei tegenspoeden 

De mededeling van Christus’ Naam verschaft ons stof tot vertroosting in:

  1. Allerlei algemene ellenden van dit leven, die hun oorsprong van de zonde hebben, zoals moeilijke arbeid, angstvallige bekommernis, ziekte, armoede, verachting, oorlogen, dood en andere ellenden, die de apostel vermeldt (Rom. 8:35) en waarvan hij uit eigen ondervinding een heel register noemt (2 Kor. 11:23-33).

  2. Bijzondere haat tegen de christenen, smaad, verachting, vervolgingen van vijanden, welke dingen onafscheidelijke gevolgen zijn van de christennaam (Matth. 10:38; Matth. 16:24; 2 Tim. 3:12; Luk. 23:26; Hand. 14:22). Daarom zegt Tertullianus in Apologeticus adversus gentes pro Christianis (Apologetiek tegen de heidenen voor de christenen), hoofdstuk 3: 

    Deze naam is zonder oorzaak uiterst gehaat. Cajus Sejus is een goed man, maar toch slecht, alleen omdat hij christen is. De naam, niet een misdaad wordt in ons veroordeeld, en door het woord ‘christen’ alleen wordt een onbekende groepering al bij voorbaat veroordeeld, omdat ze genoemd wordt, niet omdat ze van enig kwaad overtuigd wordt. Een onschuldige naam is in onschuldige mensen tot haat. 

    Vergelijk Publius Tacitus in Annales (Annalen), boek 15: 

    Om dus een eind te maken aan het gerucht [namelijk dat Nero bevolen zou hebben Rome in brand te steken, om daardoor iets vergelijkbaars als de brand van Troje te zien] heeft hij vals andere schuldigen verzonnen en hun de meest uitgezochte straffen opgelegd, die door schanddaden gehaat waren en die het gewone volk ‘christenen’ noemde ... 

  3. De verzoekingen van de satan (2 Kor. 12:7; 11:3), waaraan de christenen het allermeest blootgesteld zijn (Ef. 6:12; 2 Kor. 10:3,4).

  4. Geestelijke verlatingen (Ps. 13:2; Ps. 43:2; Ps. 78:8-10; Ps. 88:15-18); enzovoort. 

Gronden van vertroosting

In deze en in allerlei andere gevallen is het bij uitnemendheid tot troost om:

  • Te lijden als een christen (1 Petr. 4:16).

  • Als een discipel (wat een en hetzelfde is als een christen) het kruis van Christus te dragen, ja, het op zich te nemen (Luk. 9:23) en in het kruis gelijkvormig te worden aan Christus (Rom. 8:17,29).

  • Door de christennaam toegeëigend te zijn aan Christus, als Zijn eigendom en kleinood (Jes. 49:15,16; Jer. 24:9).

  • Te weten dat Hij bijgevolg zorg voor ons draagt in tegenspoeden, als voor Zichzelf (Hand. 9:4; vgl. Deut. 32:10; Zach. 2:8; Ps. 17:8). Hij heeft Zelf hiertoe geleden, opdat Hij medelijden met ons zou kunnen hebben (Hebr. 4:15). 

  • Ja, ook te weten dat Hij ons als Zijn medegenoten met dezelfde Geest der vreugde gezalfd heeft (Ps. 45:8; Hebr. 1:9). Hij geeft ons de Trooster (Joh. 14:16,27; Joh. 15:26), Hij ‘stort de liefde Gods uit in onze harten’, zodat wij kunnen ‘roemen in verdrukkingen’ (Rom. 5:3,5). Hij komt onze zwakheden mede te hulp’ (Rom. 8:26); enzovoort.

3.39 Derde praktijk: de Naam Christus verschaft stof tot bestraffing 

De mededeling van Christus’ Naam verschaft stof tot bestraffing van:

  1. Degenen die de naam van een christen graag willen dragen, maar zonder de daad; die zeggen: ‘Heere, Heere’, maar niet doen, enzovoort (Matth. 7:22); die Joden zijn in het openbaar, maar niet in het verborgen, zoals de apostel hen tekent (Rom. 2:28,29). 

  2. Degenen die Christus met de mond belijden, maar Hem met hun daden verloochenen (Tit. 1:16); die de naam hebben dat ze leven, maar met hun werken tonen dat ze dood zijn (Openb. 3:1); die zeggen dat ze Joden zijn, maar die in werkelijkheid uit de synagoge van de satan zijn (Openb. 3:9).

  3. Degenen die Christus belijden met de mond, maar die in hun wandel de satan, de wereld en het vlees volgen (Joh. 8:44; Ps. 17:14; 1 Joh. 2:15; Filipp. 3:19), en zich zo in plaats van christenen metterdaad betonen satanisten, wereldsen en vleselijken te zijn.

  4. Degenen die in allerlei andere dingen dan Christus roemen (Filipp. 3:3), en die zich graag naar een ander dan naar Christus willen laten noemen, bijvoorbeeld lutheranen naar Luther, van wie Paulus spreekt in 1 Korinthe 1:12.

Argumenten voor de bestraffing

Zulke mensen:

  • Betonen dat ze in werkelijkheid leugenaars zijn (Openb. 3:9).

  • Verloochenen Christus (Tit. 1:16).

  • Zullen door Hem in het laatste oordeel ook verloochend worden (Matth. 10:33).

  • Bedriegen zichzelf (Gal. 6:3; Jak. 1:22).

  • Zullen door Hem in het laatste oordeel verworpen worden (Matth. 7:22; Ps. 50:16). 

3.40 Vierde praktijk: de Naam Christus verschaft stof tot opwekking en vermaning 

De mededeling van Christus’ Naam verschaft stof tot opwekking en vermaning, opdat wij betonen werkelijk christenen te zijn, evenals wij dat in naam zijn. 

Plichten

Dat wil zeggen:

  1. Wij zijn door de oplegging en het ontvangen van de naam Zijn eigendom en kleinood geworden. Laten wij dan niet voor onszelf, maar voor Hem leven en sterven (Rom. 14:7,8; 1 Kor. 6:19,20). Dus:

    • Tot Zijn eer en heerlijkheid (Filipp. 1:20).

    • Naar Zijn voorschrift (Hebr. 5:9).

    • Naar Zijn inwendige leiding (Gal. 2:20).

  2. Wij zijn door de gemeenschap van de zalving, die door de naam ‘christen’ verzegeld wordt (Ps. 133:2), geworden:

    • Profeten (Hand. 2:17). Laten wij dan Zijn Naam onbeschroomd en onbevreesd noemen, ofwel belijden (2 Tim. 2:19; Matth. 10:32; 1 Joh. 2:23).

    • Priesters. Laten wij dan onszelf geheel en al aan Hem opofferen (Rom. 12:1), evenals de kalveren van onze lippen (Hos. 14:3; Hebr. 13:15) en ook onze aalmoezen (Hebr. 13:16).

    • Koningen. Laten wij dan voor Christus ‘strijden den goeden strijd’ (2 Tim. 4:7).

  3. Wij zijn christenen, en dus discipelen van Christus, welke twee eertijds synonieme namen waren (Hand. 11:26). Laten wij dan:

    • Christus in alles horen, als onze enige Leermeester (Matth. 23:8,10; Deut. 18:18,19). 

    • Onszelf en al het onze verloochenen (Luk. 9:23; Filipp. 3:7-9).

    • Christus navolgen (Matth. 16:26) en Zijn voetstappen drukken (Matth. 11:29; 1 Kor. 11:1; Filipp. 2:5; Ef. 5:1,2). 

  4. Wij noemen de Naam van Christus. Laten wij dan afstaan van alle ongerechtigheid (2 Tim. 2:19). 

  5. Wij zijn christenen. Laten wij dan ons werk maken van alle christelijke deugden, opdat wij rein zijn, ‘gelijk Hij rein is’ (1 Joh. 3:3; 2 Kor. 7:1).

Beweegredenen

Op deze wijze zullen wij:

  • Leden van Christus en het mystieke* lichaam van Christus zijn (1 Kor. 12:12). 

  • In Christus sterven en in de dood zelf Christus’ eigendom zijn (Rom. 14:7). 

    Andersom zullen wij:

  • Christus’ leden bevlekken en onteren (1 Kor. 6:15). 

  • Ja, Hem verloochenen (Tit. 1:16).

  • Van Zijn kant door Hem verloochend worden (Matth. 7:22,23). 

Vergelijk § 39 en Otto Casmannus, Christianus nomine et re (De christen met naam en daad). 

Betrachting van de Naam ‘onze Heere’

3.41 Eerste praktijk: de Naam Heere verschaft stof tot Zijn verheerlijking 

Wij zullen dit hoofdstuk besluiten met de betrachting van de Naam ‘onze Heere’, waarvan ons de stof aan de hand gedaan zal worden uit de hoofdstukken over Christus’ koninklijke ambt en de staat van de verheerlijking. 

Deze eretitel verschaft ons stof om Hem te verheerlijken. Daarom wordt Hij de ‘Heere der heerlijkheid’ genoemd (1 Kor. 2:8). Aan Hem komt majesteit en heerlijkheid toe (Ps. 45:4,5). Ook wordt Hij ‘Koning der koningen en Heere der heren’ genoemd (Openb. 19:16; Openb. 17:14). God heeft Hem hiertoe ‘tot een Heere en Christus gemaakt’ (Hand. 2:36; Jes. 49:5; Jes. 55:5; Jer. 30:21; Micha 5:4), opdat wij ‘den Zoon eren, gelijk den Vader’ (Joh. 5:23). Want Zijn heerschappij is:

  • Hemels (1 Kor. 15:47; Joh. 18:36). 

  •  Almachtig (Matth. 28:18; Ps. 8:7).

  • Universeel (Joh. 5:22,27); zij strekt zich uit tot de uitersten van de aarde (Ps. 2:8), ja, ook van de hemelen (Filipp. 2:10). 

  • Eeuwig (Dan. 2:44; Deut. 7:14). 

  • Geestelijk, over de zielen en de gewetens zelf (Joh. 18:36; 1 Kor. 6:20). 

Plichten

Wij nu verheerlijken de Heere door:

  • Met het hart de natuur en de voortreffelijkheid van Zijn heerschappij te erkennen (Ps. 103:1 e.v.; Hebr. 8:11; Jes. 45:3,5).

  • Hem met de mond te roemen (Filipp. 2:11; Openb. 4:10,11). 

  • Dit met werken en daden te betonen (Matth. 7:21); enzovoort.

Vergelijk § 45.

3.42 Tweede praktijk: de Naam Heere verschaft stof tot vertroosting 

Hier is stof tot vertroosting in allerlei rampen en ellenden, zowel lichamelijke als geestelijke, zowel openbare als persoonlijke, zowel in leven als in sterven. Hierop ziet die opeenhoping van kwade dingen in Romeinen 8:35-36 en Romeinen 38-39, waarover de apostel uiteindelijk triomfeert door de overdenking van die liefde, die er is ‘in Christus Jezus, onzen Heere’. 

Gronden van vertroosting

Wat kan de scherpte van allerlei kwaad ten slotte krachtdadiger stomp maken dan het volgende te bedenken?

  1. Wij zijn naar lichaam en naar ziel (1 Kor. 6:20), zowel in leven als in sterven (Rom. 14:7,8) de Heere Jezus eigen. 

  2. Onze Heere, Wiens eigendom en kleinood wij zijn, is:

    • De allerwijste. Hij doorziet al onze ellende tot in het diepst (Joh. 2:4; Jes. 66:1; Mark. 8:3). 

    • De allermachtigste. Hij ‘kan volkomenlijk zalig maken’ (Hebr. 7:25). Men leest overal in het Evangelie dat Hij met een enkel woord te spreken de allerzwaarste kwade dingen, ja, ook de dood zelf, verdreven heeft. Door Hem vermogen ook de Zijnen alle dingen (Filipp. 4:12,13).

    • De allergoedertierenste en allerbarmhartigste Heere (Hebr. 4:15). Vandaar die bekende uitspraak in het Evangelie: σπλαγχνίζομαι, ‘Ik word innerlijk met ontferming bewogen’ (o.a. Matth. 15:32; Matth. 20:34; Mark. 1:41; Jes. 54:8; Jes. 49:14,15). 

  3. Bijgevolg hebben wij een Heere Die:

    • Kan behouden en zaligen, als de Sterke God (Jes. 9:5).

    • Dat wil doen, als een barmhartigste en allerbereidwilligste Verlosser (Matth. 8:2,3; Mark. 1:40; Luk. 5:12; Matth. 15:28). 

    • Ja, ons allang gekocht heeft met Zijn eigen bloed (1 Petr. 1:18,19), en ons uit de macht van de duivel verlost heeft (Hebr. 2:14,15). 

  4. Bovendien hebben wij een zodanige Heere, Die ook de reeds verlosten krachtig kan en wil bewaren (Joh. 10:28), zozeer dat zonder Zijn wenk en wil zelfs niet een haar van het hoofd van de Zijnen kan vallen (Matth. 10:30: Luk. 21:18). Ja, Hij kan en wil hen zodanig besturen en regeren, dat allerlei kwaad niet zal strekken tot hun nadeel, maar voordeel (Rom. 8:28), zodat zij ook zelfs in de verdrukkingen kunnen roemen (Rom. 5:5,6). 

3.43 Derde praktijk: de Naam Heere verschaft stof tot bestraffing van zonden 

Hier is stof tot bestraffing van degenen die de Heere Jezus:

  • Niet erkennen, zoals heidenen, Joden en andere openbare ongelovigen, over wie het gaat in 1 Korinthe 2:8.

  • Erkennen met de mond alleen, maar niet met de daad (Matth. 7:21; Tit. 1:16). 

  • Ja, verwerpen en versmaden (Luk. 19:14).

  • Openlijk tegenstaan (Ps. 2:1-3).

  • Vervolgen in de Zijnen (Hand. 9:4,5).

  • Ten minste, hoewel zij Hem met de mond belijden en ook enigszins met het hart omhelzen als Jezus, als Christus, als Priester, Hem toch niet omhelzen als hun Heere (Matth. 7:21, vgl. met Hand. 2:36; Kol. 2:6). Zij willen wel met Hem heersen, maar niet met Hem lijden (Matth. 20:21,22,25,26,28, vgl. met 2 Tim. 2:12).

Redenen voor de bestraffing

Zij allen:

  1. Zijn vijanden van Christus, hetzij openlijk, hetzij heimelijk (Filipp. 3:18; Luk. 19:27).

  2. Zullen willens of onwillens Hem ondervinden als Heere, Die:

    • Heerst in het midden van Zijn vijanden (Ps. 110:1; Hand. 2:34,35; Filipp. 2:10).

    • Hen verplettert met Zijn ijzeren scepter en in stukken slaat als een pottenbakkersvat (Ps. 2:9).

    • Hen ten slotte geheel en al doodt (Luk. 19:27; Ps. 2:12). 

3.44 Vierde praktijk: de Naam Heere verschaft stof tot onderzoek 

Hier is stof tot onderzoek.

Beweegredenen

Voor dit onderzoek zijn deze beweegredenen:

  1. Niet allen die zeggen: ‘Heere, Heere!’ (Matth. 7:21), ‘zijn des Heeren’ (Rom. 14:8), en velen bedriegen zich lelijk met hun belijdenis (Jak. 1:22). 

  2. Ja, zij bedriegen zich tot hun eeuwige verderf (Matth. 7:22; Matth. 25:44,46). 

  3. Omdat het daarentegen alleraangenaamst en tevens allernuttigst is om in geest en in waarheid verzekerd te zijn dat Jezus onze Heere is (Joh. 20:28; Gal. 2:20), is er alle reden om onszelf ernstig te onderzoeken, of Christus in het bijzonder onze Heere is. 

Kenmerken

Vraag. Maar door welke kenmerken zullen wij dit dan met zekerheid kunnen weten?

Antwoord. Door onder andere deze kenmerken:

  • Kennis van Hem (Joh. 10:14; Jer. 31:34; Jes. 53:11; 2 Thess. 1:8); echter niet allerlei kennis, niet een werkeloze en ledige, maar een bevindelijke en praktikale* kennis (Filipp. 3:8,10). 

  • Verloochening van zichzelf (Luk. 9:23), van het vlees en de vleselijke begeerlijkheden (Gal. 5:24), van allerlei wereldse zaken (Ps. 16:5; Ps. 73:25,26).

  • Aanneming van Christus, die door het geloof plaatsvindt (Joh. 1:11,12; Kol. 2:5,6; Gal. 2:20), aangezien daardoor, krachtens de belofte, Christus de onze wordt (Openb. 22:17). 

  • Overgave van zichzelf aan de Heere (2 Kor. 8:5).

  • Verbondmaking, als het ware een huwelijksverbond (Hoogl. 2:16).

  • Alles overtreffende liefde (Matth. 10:37,39).

  • Liefde met voorbijgang en verachting van alle andere dingen (Filipp. 3:7,8; Hoogl. 5:9).

  • Gehoorzaamheid (Joh. 10:27; 2 Thess. 1:8).

  • Betrachting van navolging en oefening van heiligheid (1 Joh. 2:6; 1 Joh. 3:3). 

3.45 Vijfde praktijk: de Naam Heere verschaft stof tot vermaning en opwekking 

Hier is stof tot opwekking en vermaning. 

Plichten

Als Hij Heere, en wel onze Heere is, laten wij dan:

  • Erkennen dat wij Zijn knechten zijn (Rom. 1:1; Filipp. 1:1; Ef. 6:6).

  • Bijgevolg Hem gehoorzaam zijn (Ef. 6:5; Kol. 3:22, vgl. met Hebr. 2:8; Filipp. 2:10). 

  • Hem eerbiedigen, eren en vrezen (Mal. 1:6: Ps. 22:24; Joh. 5:23). 

  • Ons aan Hem onderwerpen (Ef. 5:24; 1 Petr. 5:5; Hebr. 2:8; Filipp. 2:10).

  • Hem liefhebben (Ef. 6:23; Matth. 10:37).

  • Zijn eer, roem en heerlijkheid overal zoeken (Filipp. 1:20; Jak. 2:1).

  • Zijn zaak ernstig voorstaan en verdedigen (Filipp. 2:21; 2 Kor. 5:15). 

En welke dergelijke plichten van knechten tegenover hun heren er nog meer zijn, laten wij die tegenover onze Heere Jezus Christus getrouw en oprecht waarnemen.

De manier

Maar laten wij er ons werk van maken om dat te doen:

  • - Met hart en geest (Rom. 6:17; Ef. 6:6; Kol. 3:22). 

  • - Niet alleen met woorden, maar ook met daden (Matth. 7:21,22; Matth. 4:8). 

  • - Niet voor een tijd, maar aanhoudend (Filipp. 2:12; Ps. 16:8).

  • - Niet in dit of dat geval alleen, zoals Herodes Johannes hoorde en vele dingen deed (Mark. 6:20), maar in alles (Kol. 3:22). 

  • - Ook niet alleen in het gezicht van mensen, ‘met ogendiensten als mensenbehagers’ (Kol. 3:22), zoals de farizeeën (Matth. 6:2-5), maar ‘met eenvoudigheid des harten, vrezende God’ (Kol. 3:22; Ef. 6:5,6).

  • - Niet gedwongen, maar vrijwillig en bereidwillig (Ef. 6:7; Jer. 30:21; Ps. 110:3); enzovoort. 

Beweegredenen

Want:

  • ‘Daartoe is Christus ook gestorven en opgestaan en weder levend geworden, opdat Hij beide over doden en levenden heersen zou’ (Rom. 14:9).

  • Daartoe heeft Hij ons voor Zich verkregen met een zo grote prijs (1 Kor. 6:20; 1 Petr. 1:18,19; Tit. 2:14).

  • Daartoe heeft Hij ons verlost uit de macht van de satan (Hebr. 2:14,15, vgl. met Luk. 1:74,75). 

  • Wij hebben onszelf daartoe aan Hem opgedragen, toegezegd en verbonden (2 Kor. 8:5, vgl. met Rom. 6:16-19). 

  • Wat is er gemakkelijker en ook vermakelijker dan de Heere Jezus te dienen (Matth. 11:30; 1 Joh. 5:3)?

  • Ja, wat is er nuttiger (Jes. 49:3,4; 1 Kor. 15:58)?

  • Wat is er noodzakelijker (1 Kor. 16:22)? enzovoort.