Boek V
De verlossing door Christus
Deel 3/6 - De verlossing door Christus.
Wij hebben de eerste bediening van Christus’ Middelaarsambt onderzocht, namelijk de profetische, waardoor Hij de raad Gods aangaande de verzoening van de zondaar verklaard heeft.
Nu gaan wij verder met de tweede bediening, namelijk de priesterlijke, waardoor Hij de verklaarde verzoening verworven heeft.
Deze zullen wij volgens de handleiding van de bovenstaande tekst voorstellen.
De tekst bevat de plechtige inwijding ofwel de schenking van de priesterlijke waardigheid, door Jehovah verricht aan de Messías.
Hier gaat het over:
A. De schenkende ofwel inwijdende Persoon, Jehovah.
Huishoudelijk* de Vader (Ps. 2:7), want door Hem is Christus in het eeuwige genadeverbond aangesteld en geroepen, en door Hem is Hij in de tijd gezonden tot Priester (Hebr. 5:4,5). En wel Jehovah alleen, want omdat Hij alleen door de zonde beledigd en vertoornd was (Ps. 51:6), moest Hij alleen verzoend worden door een Priester. Hij alleen kon bijgevolg de verzoenende Priester aanstellen, en was niet verplicht te berusten in wie anders ook, die door Hem niet was aangesteld.
B. De schenking ofwel de dubbele daad van de aanstelling van de Priester:
1. De eerste daad is stellig: ‘Hij heeft gezworen.’
נִשְׁבַּע (nišbaʽ), ‘zweren’, van שְׁבַע (šᵉvaʽ), ‘zeven’, dat voor een allervolmaaktst getal gerekend wordt, omdat de eed een allervolmaaktste bevestiging van een zaak is. Het eedzweren van God vooronderstelt een zaak die niet licht, gering of gewoon is; maar zeldzaam, ongewoon en ongelooflijk, van groot gewicht en belang. Want het was ongewoon om een Priester aan te stellen, Die niet was uit de stam van Levi, maar uit de stam van Juda (Hebr. 6:16; 7:11-13). God zwoer ongetwijfeld om onze twijfeling en weifeling door dit eedzweren te bedwingen. Bijgevolg ziet dit zweren op drie zaken:
- Het geeft de ‘onveranderlijkheid van Zijn raad’ te kennen (Hebr. 6:17; vgl. Jes. 45:23; 54:9,10).
- Het prijst de voortreffelijkheid van dit priesterschap aan, boven elk ander, omdat het als het ware verzegeld is met een Goddelijke eed (Hebr. 7:20,21; vgl. Joh. 6:27).
- Het strekt om de zondaar te versterken en te bevestigen in zijn vrijmoedigheid (Hebr. 6:11,17,18).
2. De tweede daad is ontkennend: ‘En het zal Hem niet berouwen.’
Hij zal Zijn woord niet intrekken, niet veranderen. Hij zal Zijn raad niet doen afhangen van de gehoorzaamheid of ongehoorzaamheid van de mensen; namelijk, zoals in andere zaken, door Zijn raad te veranderen (Jer. 18:7,8; 1 Sam. 15:11; Jes. 38:1,5). Dit geldt met name in het Aäronitische priesterschap, in plaats waarvan, als verouderd, Hij dit eeuwige evangelische priesterschap ingesteld heeft. Verder, wij hebben er elders op gewezen [zie deel 1, boek 2, o.a. 13. § 19; 15. § 19 en 32] dat berouw aan God toekomt op een Gode betamelijke wijze, niet ten aanzien van de aandoening,* maar ten aanzien van de uitwerking.*
C. Het geschonkene of, liever gezegd, de formule van de schenking.
Daarin wordt aangewezen:
1. De Persoon, aan Wie het geschonken wordt: אַתָּה (ʼattā), ‘Gij’, namelijk, Die Hij beschreven had in het voorgaande, Davids Heere, de Messías.
Dit stellen alle christenen:
a. Op het gezag van het Nieuwe Testament (Matth. 22:42; Hand. 2:34; 1 Kor. 15:25; Hebr. 1:13). Dit gevoelen schijnen ook de farizeeën gehad te hebben, en in het algemeen alle Joden van die tijd.
b. Uit de hele context, want de hele Psalm spreekt van een Zodanige:
- Die aan Gods rechterhand zou zitten.
- Die Priester in eeuwigheid zou zijn.
- Die de Heere van koning David en meerder dan hem zou zijn.
- Die Koning en Priester tegelijk zou zijn.
- Die geen Levitische Priester, maar Priester naar de ordening van Melchizédek zou zijn.
c. Uit de overeenstemming van de oude Joden:
- Rabbijn Joden,[1] namens rabbijn Chija, bij Psalm 18[:36].
- Rabbijn Izak ben Mozes Arama over Genesis [49?].
- Midrasj Tehillim over Psalm 110: ‘En Hij zeide tot de Messías.’
- Rabbijn Obadja: ‘Deze psalm stelde de psalmist op over de Messías.’
- Rabbijn Saadia Gaon verklaart het van de Messías, bij Daniël [7:13].
- Dit doen ook de oude Joodse leermeesters, de rabbijnen Barachias en Levi, die worden geciteerd door rabbijn Mozes ben Nachman.
Maar de Joden die geleefd hebben na de opkomst van het christendom, zijn begonnen dit te ontkennen, enkel en alleen uit haat tegen het christendom.
Rabbijn David Kimchi en anderen spreken hun echter tegen. Zij verklaren deze psalm eveneens van de Messías, zoals ook Tryphon bij Justinus.
Om deze psalm te verdraaien, wringen de latere Joden zich in verscheidene bochten:
(1) Er zijn er die menen dat Eleázar, de knecht van Abraham, deze psalm gesproken heeft van zijn heer Abraham, nadat hij teruggekeerd was van het verslaan van de vijf koningen. In overeenstemming hiermee verdraaien zij alles wat in deze psalm voorkomt. Echter, de dichter van deze psalm is niet Eleázar, maar David (vers 1); ook is Abraham geen priester geweest naar de ordening van Melchizédek.
(2) Anderen willen liever dat David deze psalm gedicht heeft van zijn heer Saul. Echter, Saul heeft nooit gezeten aan Gods rechterhand; Saul is geen priester geweest, ook geen priester naar de ordening van Melchizédek; hij heeft geen priesterschap uitgeoefend en geen eeuwig priesterschap gehad; het volk heeft niet aan hem geofferd; ook heeft hij, nadat hij uit de beek gedronken had, zijn hoofd niet opgeheven.
(3) Anderen betrekken de psalm op Hizkía. Echter, ook hij is niet Davids heer geweest; hij heeft niet gezeten aan Gods rechterhand; hij is geen priester geweest, ook geen priester naar de ordening van Melchizédek; hij bestond nog niet toen David deze psalm maakte; ook is er nooit aan hem geofferd.
(4) Anderen willen liever Sálomo verstaan. Maar hij is niet de heer van zijn vader David geweest; hij heeft niet gezeten aan de rechterhand Gods; hij is geen priester geweest, ook geen priester naar de ordening van Melchizédek; hij heeft geen eeuwig priesterschap gehad; ook hebben zijn onderdanen nooit aan hem geofferd.
(5) Ook zijn er genoeg die willen dat hier niet David zelf spreekt, maar dat zijn soldaten de psalm van hem gezegd hebben, toen zij zeiden: ‘Gij zult niet meer met ons uittrekken ten strijde, opdat gij de lamp Israëls niet uitblust’ (2 Sam. 21:17). Daartoe passen zij dan de inhoud van de psalm door verdraaiing op hem toe. Maar behalve dat de Joden, zelfs met niet één jota, kunnen bewijzen dat de soldaten hier spreken, zo kunnen ook alle dingen die in deze psalm voorkomen, zelfs met geen enkele schijn van David gezegd worden, volgens hetgeen wij al eerder gezegd hebben.
Niets blijft er dus over dan dat deze אַתָּה, ‘Gij’, niemand anders is dan onze Messías.
2. Het ambt dat Hem geschonken wordt: ‘Gij zijt Priester’, ofwel: ‘Wees Gij Priester’.
Het woordכֹּהֵן (kōhēn), door ‘Priester’ vertaald, betekent een geëerde en aanzienlijke dienaar, zowel in het burgerlijke als in het kerkelijke; en soms een vorst (2 Sam. 8:18; 20:26, vgl. met 1 Kron. 18:17; dit blijkt ook uit Job 12:19; Gen. 41:45; Ex. 2:16), maar in een analoge* betekenis. De eigenlijke* en voorname betekenis is een priester ofwel kerkelijke dienaar, en de oneigenlijke* en minder voorname betekenis een burgerlijke dienaar, want:
- Het priesterschap is om zo te zeggen de edelste, ja, een Goddelijke bediening.
- Ook rustte op de vorsten en de eerste hoofden van de huisgezinnen, en bovendien op de eerstgeborenen onder de patriarchen, de zorg voor de heilige dingen en dus het priesterschap.
- Het is de taak van de vorsten om voor de dienst van God en de heilige dingen te zorgen. Hierom wordt, op een analoge wijze, ook een vorstכֹּהֵן genoemd. Vergelijk Joannes Stephanus Menochius, De republica Hebraeorum (Het staatsbestel van de Joden), boek 7, hoofdstuk 7.
Opdat de Messías geen Priester zou zijn, verklaart rabbijn David Kimchi het door een Koning, Vorst of Overste. Hem volgen de socinianen na, om staande te houden dat Christus’ priesterlijke en koninklijke bediening een en hetzelfde is. Zo willen zij beweren dat Christus op aarde geen Priester geweest is en niet voor ons voldaan heeft door Zich op te offeren, maar pas in de hemel aan Gods rechterhand, door Zich als Koning aan te bieden aan de Vader. Zij stellen dat Christus, vanuit deze Schriftplaats, veeleer een Vorst of Koning genoemd wordt dan een Priester.
Bij de christenen daarentegen betekent het woord in zijn eigenlijke, voorname en gewoonlijke betekenis een Priester of kerkelijke Dienaar, want:
a. Het woord in Genesis 14:18, vanwaar het hier aangehaald wordt, betekent bij Melchizédek ongetwijfeld een priester, aangezien hij koning en priester genoemd wordt.
b. De Messías wordt in zeer veel andere plaatsen een Priester genoemd (Zach. 6:13; vgl. Jer. 30:21; 35:15,18), en Hem wordt een offerande toegeschreven (Jes. 53:10).
c. Rabbijn Abraham ibn Ezra en de oude rabbijnen zijn van dit gevoelen, volgens het getuigenis van Kimchi.
d. Zij zullen nooit bewijzen dat het woord gebruikt wordt voor een koning, laat staan voor een koning die zit aan Gods rechterhand. Koning David had כֹּהֲנִים (kōhaniym), ‘prinsen’, ‘vorsten’, onder zich (2 Sam. 8:18, vgl. met 1 Kron. 18:17). Hoe zou dan David, van wie Kimchi deze plaats verstaan wil hebben, כּוֹהֵן, ‘prins’, ‘vorst’, genoemd worden, die minder is dan een koning?
e. De Messías heeft alles verricht wat priesterlijk is, want de priesters:
- Onderwezen (Lev. 10:11; Mal. 2:7); de Messías heeft ook onderwezen (Joh. 1:18).
- Offerden offeranden om God te verzoenen, zoals bekend is; de Messías heeft ook geofferd (Hebr. 10:4; Ef. 5:2).
- Baden, traden tussen voor het volk en zegenden het (Ps. 118:26; Num. 6:23-27); de Messías heeft ook gebeden, is tussengetreden en heeft gezegend (Rom. 8:26; Hebr. 7:25).
f. Het woord wordt in Hebreeën 5:6 en 7:17 en 21 vertaald door ἱερεύς, ‘Priester’.
g. Ik voeg eraan toe dat men van de eigenlijke betekenis van de woorden niet mag afdalen tot een oneigenlijke betekenis, zonder dringende noodzakelijkheid, die óf uit de analogie*[2] des geloofs, óf uit de analogie van de context ontstaat. Een zodanige analogie heeft hier geen plaats.
Dus betekent כּוֹהֵן, hier niets anders dan een Priester. Ook moet niet over het hoofd gezien worden dat de Messías hier eenvoudig* כּוֹהֵן, ‘Priester’, genoemd wordt, niet ‘Hogepriester’,כֹּהֵן הַגָּדוֹל (kōhēn haggādōl), ‘hoogste’, ‘grootste Priester’. Niet omdat Hij geen Hogepriester geweest is, want dat was Hij, en wel bij uitnemendheid. Maar om te kennen te geven dat Hij niet alleen het Tegenbeeld is geweest van de hogepriester, ten aanzien van Zijn ingang in het heilige der heiligen; maar ook van de gewone priesters, ten aanzien van Zijn opoffering op aarde. Dit is tegenovergesteld aan wat de socinianen stellen, als dienstbaar aan hun hypotheses.*
3. De duur van Zijn ambt: לְעוֹלָם (lᵉʽōlām), ‘in eeuwigheid’, namelijk, in tegenstelling tot het Levitische priesterdom, dat na zijn periode opgehouden heeft.
Toch zal ook Hij Zijn priesterschap niet langer bedienen dan tot op de periode van deze geëindigde wereld, waarna Hij ‘het Koninkrijk zal overgeven aan ... den Vader, ... opdat God zij alles in allen’ (1 Kor. 15:24,28).
4. Het voorbeeld* van de priesterlijke bediening: עַל־דִּבְרָתִי מַלְכִּי־צֶדֶק (ʽal-divᵉrātiy malkiy-ṣedeq), ‘volgens’, ‘naar’, of ‘betreffende het woord van Melchizédek’.
Paulus zet deze woorden over met: κατὰ τὴν τάξιν Μελχισεδέκ, ‘naar de ordening van Melchizédek’ [Hebr. 5:6].
Wij moeten hier het volgende overwegen:
a. Wij moeten bedenken wie Melchizédek geweest is.
Wat het woord מַלְכִּי־צֶדֶק (malkiy-ṣedeq) aangaat, dat betekent: ‘Mijn koning [is] gerechtigheid.’ Vul dit als volgt aan: ‘Mijn koning, die koning der gerechtigheid is’ ofwel ‘die gerechtigheid is.’ Zo zal de letter י (yōd) een voornaamwoordelijk achtervoegsel zijn, waaruit deze betekenis zal ontstaan: ‘Mijn koning Melchizédek, die – zinnebeeldig – gerechtigheid is’, wat de Messías in waarheid is geweest (Jer. 23:6; 33:16; 1 Kor. 1:30).
Bij anderen echter is, op het gezag van Paulus, de letter י een paragogische[3] letter. Dit lijkt ook zo te zijn in het voorgaande woord דִּבְרָתִי (divᵉrātiy), ‘woord’, ‘ordening’, zoals wij straks zullen opmerken. Dan wil het zeggen: ‘Koning der gerechtigheid’, volgens Paulus.
מֶלֶךְ (meleḫ), betekent krachtens het woord een ‘consul’; bij de Joden duidt het gewoonlijk een ‘koning’ of ‘monarch’ aan.
צֶדֶק (ṣedeq), betekent bij alle oosterlingen ‘billijkheid’, ‘betamelijkheid’ en ‘gerechtigheid’, ofwel overeenkomstigheid met de wet. Suidas [= het lexicon Suda] meent dat Melchizédek van Sides, zoon van de koning van Libië, en van moeder Astharoth of Asteria afstamt, en hierom wordt hij misschien צֶדֶק genoemd.
Dat dit nu zijn eigennaam geweest is, niet een toenaam, waarmee Abraham hem aangeprezen zou hebben, blijkt hieruit:
- Er wordt niet gezegd dat Abraham hem zo genoemd heeft.
- Door het verbindingsstreepje maqqef worden de twee woorden מֶלֶךְ en צֶדֶק als het ware verenigd tot één eigennaam, en hierom altijd met het ene woord Μελχισεδέκ, ‘Melchizédek’, uitgedrukt (Hebr. 5:6,10; 6:20; 7:11,17,21).
- Bovendien is Salem een eigennaam van een stad, maar צֶדֶק, ‘zedek’, niet. Vandaar ὁ βασιλεὺς Σαλήμ, ‘koning van Salem’ (Hebr. 7:1), waaruit blijkt dat βασιιλεὺς, ‘koning’, een toenaam is, maar Σαλήμ, ‘Salem’, een eigennaam.
Wat nu Melchizédeks persoonsbeschrijving betreft, rabbijn Jonathan van Jeruzalem, rabbijn Mozes ben Nachman, ja, de oudste en beste van de Joodse uitleggers, menen dat Melchizédek Sem geweest is, opdat namelijk een zo groot persoon, voortreffelijker dan Abraham zelf, geen vreemdeling van buiten zijn geslacht zou zijn. Want Noach zou Sem aangesteld hebben tot een heer over het land Kanaän, die bijgevolg hierheen gekomen zou zijn, de stad Salem gebouwd en hier geregeerd zou hebben.
Met hen schijnen Hiëronymus, Primasius en anderen het te houden. Didymus en Origenes willen liever dat hij een engel is geweest. Sommigen zeggen dat hij de Heilige Geest geweest is. De melchizedekieten zeggen dat hij ten minste een grote kracht van God is geweest.[4] Anderen, tot slot, stellen dat hij geen mens geweest is, maar de Zoon van God, Die aan Abraham in de gedaante van een mens verschenen is. Dit gevoelen verdedigt Petrus Cunaeus uitvoerig in De republica Hebraeorum (Het staatsbestel van de Joden), hoofdstuk 3.
Met al die gevoelens is het volgende in strijd:
(1) De Schrift (Gen. 14) spreekt niet anders van hem dan van puur alleen een mens, die zij beschrijft aan de hand van zijn eigennaam, van zijn ambt, zowel koninklijk als priesterlijk, en van de plaats waar hij geregeerd heeft, Salem.
(2) Dat hij niet Sem geweest is, blijkt daaruit, dat van Sem niet gezegd kan worden dat hij geweest is ‘zonder vader, zonder moeder, zonder geslachtsrekening, noch begin der dagen, noch einde des levens hebbende’ (Hebr. 7:3).
(3) Dat hij geen engel is geweest, blijkt omdat nergens aan een engel toegeschreven wordt dat hij een priester is.
(4) Dat hij niet de Heilige Geest geweest is, blijkt omdat ook Hij nergens een Priester of Koning genoemd wordt, noch in een menselijke gedaante verschenen is of een maaltijd voor een mens toebereid heeft.
(5) Dat hij niet de Zoon van God is geweest, blijkt omdat gezegd wordt dat hij de Zoon van God ἀφωμοιωμένος, ‘gelijk geworden’ is.
Misschien zegt u: ‘Er wordt gezegd dat hij Hem “gelijk geworden” is, omdat hij voor zichzelf een gedaante en gestalte van een lichaam gevormd heeft, die hij naderhand in waarheid gedragen heeft op aarde.’ Daarop zal ik antwoorden dat de apostel de gelijkheid niet stelt in de gedaante, maar daarin dat hij geen ‘begin der dagen’, enzovoort, gehad heeft.
Misschien zegt u bovendien: ‘Er wordt gezegd dat Christus de mens “gelijk” geweest is (Filipp. 2:7), hoewel Hij een waarachtig mens geweest is.’ Daarop zal ik antwoorden dat Hij zo genoemd wordt, omdat Hij, terwijl Hij de Godmens was, toch gelijk is geweest aan een gewoon mens.
Wie is dus Melchizédek geweest? Hij is een gewoon mens geweest, koning en priester in Salem, groter dan Abraham, aangezien hij hem gezegend heeft en Abraham hem tienden gegeven heeft. Hij is geweest ‘zonder vader, zonder moeder, zonder geslachtsrekening, noch begin der dagen, noch einde des levens hebbende’. Niet omdat hij die dingen werkelijk niet gehad heeft, maar omdat ze door de bepaalde raad van de Heilige Geest niet in de Schrift vermeld worden, opdat hij daarin een type zou zijn van de Zoon van God. Ja, ook wordt, met betrekking tot het priesterschap, dit hem door de apostel zelf toegeschreven, opdat daardoor te kennen gegeven zou worden dat dit priesterschap hemelhoog verschillend is geweest van het Levitische priesterschap, aangezien dat van de Levitische en Aäronitische geslachtsrekening afhing.
b. Nu wij weten wie Melchizédek geweest is, moet er onderzocht worden hoedanig de ordening van Melchizédek geweest is: עַל־דִּבְרָתִי (ʽal-divᵉrātiy), ‘volgens de ordening’, of ‘gewoonte’, of ‘plechtigheid’, of ‘beschikking’, of ‘toestand’, of ‘bezigheid’, of ‘vorm van ordening’.
Sommigen willen dat de letter י (yōd) in het woord דִּבְרָתִי een voornaamwoordelijk achtervoegsel is, zodat de betekenis zou zijn: ‘volgens’, ‘naar Mijn woord’, namelijk: ‘... tot Melchizédek’, of ‘over Melchizédek’. Aldus Hugo de Groot, om zijn best te doen voor de Joden, die stellen dat de psalm over David spreekt.
Maar terechter menen anderen dat de letter י een paragogische en overbodige letter is, zoals ook dikwijls op andere plaatsen, volgens het getuigenis van Johann Buxtorf sr. in Epitome grammaticae Hebraeae (Overzicht van de Hebreeuwse grammatica), p. 858. De rabbijnen David Kimchi en Abraham ibn Ezra erkennen dit. Hierom zet de apostel het over door κατὰ τάξιν, ‘naar de ordening’, of door κατὰ τὴν ὁμοιότητα, ‘naar de gelijkenis’ (Hebr. 5:6,10; 6:20; 7:11,17,21).
Misschien is de paragogische letter י er omwille van de dichtmaat bijgevoegd.
Merk dus op dat Melchizédek een priester geweest is, maar zeker niet Levitisch of Aäronitisch, maar daarvan hemelhoog verschillend, evenals ook Christus niet geweest is.
Laat ik het met één woord zeggen: ‘Naar de ordening van Melchizédek’ wil zeggen: ‘Naar de kracht des onvergankelijken levens’ (Hebr. 7:16). Namelijk, niet door enigerlei lichamelijke zalving of wettische ceremonie, of tussenkomende menselijke ordening of inwijding, maar door een hemelse instelling en een onmiddellijke zalving met de Geest des levens, op een buitengewone wijze.
c. Nu rest nog dat wij met weinig woorden de analogie tussen Melchizédek en Christus zien, die de tekst aanduidt door het woord עַל (ʽal), ‘volgens’, ‘naar’.
Door dit voorzetsel wordt:
- Enerzijds een gelijkheid tussen het priesterschap van Melchizédek en van Levi uitgesloten, en het onderscheid tussen die beide te kennen gegeven.
- Anderzijds de overeenkomst tussen het priesterschap van Melchizédek en van de Messías aangewezen, alsmede de voortreffelijkheid, volmaaktheid en voortduur van Christus’ priesterschap boven dat van Aäron (Hebr. 7:11,12; 8:6).
Die overeenkomst zullen wij, zo God wil, in ons leerstellige deel laten zien.
[1] Wordt in sommige boeken gespeld als ‘Jodan’.
[2] Zie kanttekening 30 bij Rom. 12:7.
[3] Een paragoge of epithese is een toevoeging van een klinker of lettergreep aan het einde van een woord.
[4] Deze en de vorige zin is aangepast t.o.v. het origineel, omdat ‘sommigen’ en ‘melchizedekieten’ verwisseld waren.
Uit de tekst blijkt dus ontwijfelbaar dat de Messías een ware en eigenlijk* zogenoemde Priester is.
Verscheidene benamingen van Hem
Daarom wordt Hij genoemd:
- ‘Een Bedienaar des heiligdoms, en des waren tabernakels’ (Hebr. 8:2).
- Onze ‘Voorspraak bij den Vader’ (1 Joh. 2:1,2; Hebr. 7:25).
- ‘Ons Pascha’, dat ‘voor ons geslacht is’ (1 Kor. 5:7).
- ‘Het Lam, Dat geslacht is’ (Openb. 13:8; Joh. 1:29, vgl. met Ex. 29:38,39).
- Een ‘Verzoening’ ofwel het ‘Verzoendeksel’ (Rom. 3:25).
- Een ‘Verzoening voor onze zonden’ (1 Joh. 2:1,2).
- λύτρον καὶ ἀντίλυτρον, een ‘rantsoen’, en wel in de plaats van anderen (Matth. 20:28).
- אָשָׁם (ʼōšām), een ‘schuldoffer’ (Jes. 53:10).
- ‘Zonde’ (2 Kor. 5:21).
- Een ‘Priester in eeuwigheid, naar de ordening van Melchizédek’ (Ps. 110:4); enzovoort.
In die woorden wordt ook Zijn plechtige inwijding tot het priesterlijke ambt begrepen.
7. § 4. Typen die het priesterschap van Christus afschaduwen
Tot voorbeelden en schaduwen van Zijn priesterlijke bediening heeft Hij gehad:
1. Allerlei gewone Levitische priesters (Hebr. 7:23,24), omdat zij bokken, kalveren, stieren en jonge koeien offerden (o.a. Hebr. 9:12,13,21), en ook het paaslam (1 Kor. 5:7; Joh. 19:36).
2. Melchizédek (Gen. 14:18; Ps. 110:4, vgl. met heel Hebreeën 7). Hij nu is geen engel geweest, ook niet de Heilige Geest, ook niet een of ander door God onmiddellijk geschapen mens, en ook niet de Zoon van God Zelf, zoals sommigen dromen. Want Mozes spreekt van hem (Gen. 14:18 e.v.) als van een naburige koning en bondgenoot van Abraham, die hem tegemoetging om hem over zijn overwinning geluk te wensen. Maar hij is alleen een type geweest van de Middelaar, ‘den Zone Gods gelijk geworden zijnde’ (Hebr. 7:3), zoals wij in het verklarende deel uitvoeriger gezegd hebben.
Dit voorbeeld heeft hij niet vertoond ten aanzien van het misoffer van brood en wijn, zoals de roomsgezinden beuzelen – aangezien hij deze dingen niet aan God, maar aan Abraham en zijn leger tot voedsel הוֹצִיא (hōṣiyʼ), ‘voortgebracht’, heeft (Gen. 14:18). Maar dit voorbeeld heeft hij vertoond om deze redenen:
- Hij is ‘koning der gerechtigheid’ genoemd, zoals de Zoon van God geweest is (Jer. 23:6; 1 Kor. 1:30).
- Hij is ‘koning van Salem’ of ‘des vredes’ genoemd, zoals de Zoon van God geweest is (Jes. 9:5; Ef. 2:14).
- Hij was tegelijk een koning van de mensen en een priester van God (Zach. 6:12,13, vgl. met Ps. 2:6).
- Hij heeft Abraham gezegend en tienden van hem ontvangen, en daardoor zijn voortreffelijkheid in het priesterschap boven alle Levitische priesters te kennen gegeven, zoals in Christus plaatsgehad heeft (Hebr. 7:4,6,8-10).
- Door de bepaalde raad van de Heilige Geest wordt zijn geslachtsregister en ouderdom verzwegen. Dus wordt hij ‘zonder geslachtsrekening, zonder vader, zonder moeder’ genoemd, opdat hij daardoor Christus’ onuitsprekelijke generatie, in het bijzonder de Goddelijke generatie en haar eeuwige duur, zou afschaduwen.
- Hij heeft noch voorgangers, noch opvolgers in het priesterschap gehad, evenals ook Christus geen medegenoot in Zijn priesterschap vóór Zich heeft gehad, noch na Zich zal hebben (Hebr. 13:8, vgl. met 10:2-4,10-12; 7:23,24).
3. De hogepriester ofwel de grootste priester (Hebr. 3:1; 5:1,5), die door opvolging van Aäron afdaalde. Op hem rustte een bijzondere dienst en een jaarlijkse onderhouding in het heilige der heiligen. Daarom is hij ook een doorluchtiger voorbeeld van Christus als Priester geweest (Lev. 16:2 e.v.; 21:12; Hebr. 12:23; 9:6,7 e.v.), ten aanzien van:
- Zijn bijzondere sieraad. Bij hem hoorde een mantel en borstlap (Ex. 28:2 e.v.), en een tulband met een gouden plaat (vers 36-38), die de alleruitnemendste waardigheid van de Hogepriester Christus afschaduwden (Hebr. 5:5,6).
- De zalving (Lev. 8:10,11), die de zalving van onze Hogepriester voorafbeeldde (Ps. 45:8; 133:2,3; Hebr. 1:9).
- Zijn jaarlijkse ingang in het heilige der heiligen, met vreemd bloed, om verzoening te doen (Lev. 16:2-4), die de ingang van onze Hogepriester in de hemel afbeeldde (Hebr. 10:19,20).
- Zijn reinheid en deftigheid (Lev. 21:10-15), die de zuiverheid en heiligheid van onze Hogepriester afschaduwden (Hebr. 7:26; 4:15).
De noodzakelijkheid van een zodanige Priester vloeit voort uit:
1. Deels, de verongelijking die wij door de zonde op zovele manieren de oneindige Majesteit Gods aangedaan hebben, die de wraak van allerlei dood vordert (Rom. 1:32).
2. Deels, een allervriendschappelijkst geschil (conflictus) tussen Gods wraakoefenende rechtvaardigheid, die straf eiste voor het schenden van Zijn Majesteit (Gen. 18:25, vgl. met Hab. 1:13), en Zijn barmhartigheid, die het behoud van de zondaar eiste (Ps. 103:8-15; Ez. 16:3-7; Jer. 31:20). De Goddelijke Wijsheid heeft zich tot Verzoenster als het ware midden tussen deze twee gezet. Zij verzorgde, door uitvinding, datgene waarmee zowel aan Zijn rechtvaardigheid als aan Zijn barmhartigheid genoeggedaan zou kunnen worden, door Zijn Zoon als Priester, Die Zichzelf heeft opgeofferd voor de strafschuld van de zondaar. Daarom wordt Christus de ‘Wijsheid’ en de ‘Kracht Gods’ genoemd (1 Kor. 1:24), als Degene Die ‘een eeuwige verlossing teweeggebracht’ ofwel ‘uitgevonden heeft’ (Hebr. 9:12).
3. Deels uit een allervriendschappelijkst samenkomen (conspiratio) van de Goddelijke barmhartigheid, die het totale verderf van de mens niet heeft gewild (Micha 7:18; Ex. 34:6,7; Jes. 55:7; Jer. 9:24), van Zijn rechtvaardigheid, die de zonde niet ongestraft heeft willen laten voorbijgaan (Ps. 5:6; Zach. 8:17; Amos 5:21,22; Jes. 1:13,14), en van Zijn waarachtigheid, die niet heeft gewild dat Zijn bedreiging geweld aangedaan werd door straffeloosheid van de zondaar (Matth. 5:18, vgl. met Gen. 2:17).
4. Deels uit de eeuwige onmacht van de mens om aan Gods wrekende gerechtigheid genoeg te doen (Rom. 8:3; Ps. 49:8,9).
Wanneer dat alles samengevoegd wordt, kan niet anders dan een meest absolute noodzakelijkheid van een zekere genoegzame Priester voortkomen, Die Zichzelf tot rantsoen of losprijs aan Zijn Vader zou aanbieden en opofferen voor de Zijnen (Matth. 20:28).
Dat priesterschap is niets anders dan: Christus’ Middelaarsambt, voor zover dat verordineerd wordt tot verzoening van de zonden en tot wederverwerving van Gods gunst voor de zondaren (Kol. 1:20,22; 2 Kor. 5:15; Rom. 5:10).
De algemene daad hiervan is offeren ofwel datgene doen wat voor God bij de mensen, en andersom voor de mensen bij God te doen is. Daarvan worden in totaal vier bijzonderheden opgemerkt:
1. Het volk leren (Mal. 2:7). Maar aangezien de priesters dit met de profeten gemeen hadden, en het aan de profeten op een voortreffelijker wijze toekwam dan aan de priesters en de Levieten, zo hebben wij dit al eerder aan Christus’ profetische ambt toegewezen.
2. Offeren (Hebr. 8:3).
3. Tussentreden of bidden voor het volk (Joël 2:17; Hebr. 5:1).
4. Zegenen (Num. 6:23-27).
Evenals deze vier zaken in de voorbeelden afgeschaduwd zijn, zo ziet men ze in het Tegenbeeld aanwezig gesteld.
De eerste daad van Christus’ priesterlijke bediening is dus het offeren (Hebr. 5:3; 7:27; 9:14,23). Dit betekent niet anders dan (wij spreken van een zoenoffer): voor de zondaar en voor de zonde iets zodanigs aan God aanbieden, waarin Hij berust en waarom Hij met de zondaar verzoend wordt.
Evenals in allerlei offerande, zo vooral in deze, zijn deze vier stukken te overwegen:
1. De offerende priester.
2. De opgeofferde offerande.
3. Het altaar van de opoffering.
4. Het doeleinde van de opoffering.
In ons huidige onderwerp is:
1. De Priester: de Middelaar, de Godmens, naar Zijn beide naturen (Ps. 110:4, vgl. met Hebr. 7:3).
2. De Offerande: Hij Zelf (Hebr. 7:27), in de meest eigenlijke zin, ten aanzien van Zijn menselijke natuur. Daarom wordt deze aan Zijn lichaam toegeschreven (1 Petr. 2:24; Kol. 1:22), en aan Zijn bloed (Kol. 1:20), en ook aan Zijn ziel (Jes. 53:10; Matth. 20:28).
3. Het Altaar: Hij Zelf, ten aanzien van Zijn Goddelijke natuur (Hebr. 9:14; 13:10), omdat, evenals van het altaar de waarde en de krachtdadigheid* afhing (Matth. 23:17), zo van de Godheid de waarde en de krachtdadigheid van Christus’ dood afhangt (1 Joh. 1:7; Hand. 20:28).
4. Het doeleinde van deze opoffering:
- De voldoening, aangezien de zondaar verlost werd door de overbrenging van de schuld op het offer (Lev. 4:24; Lev. 16 helemaal, vgl. met Hebr. 9:12-14; 2:9,14,15,17; Rom. 3:24-26). Deze voldoening zullen wij in hoofdstuk 18 over de verlossing uitvoerig moeten behandelen.
- De daaruit gevolgde verzoening met God, Die door de zonde beledigd en vertoornd was, waardoor de zondaar, nu de strafschuld door de voldoening weggenomen is, in de vrede en in de vriendschap met God hersteld wordt (Num. 16:46, vgl. met Rom. 5:1,2,9,11; Ef. 2:13,14). Die opoffering heeft onze Hogepriester, door te sterven aan het hout des kruises, voor eens en altijd voltooid (Hebr. 9:26; 10:14).
De tweede daad van de priesterlijke bediening is de tussentreding ofwel de voorbede (Hebr. 5:1). Hierom wordt Hij παράκλητος, ‘Paracleet’, genoemd (1 Joh. 2:1,2). Dit woord betekent wat betreft de Heilige Geest ‘Trooster’ (Joh. 14:16,17,26; 16:7), wat betreft Christus ‘Voorspraak’, ‘Advocaat’. Een advocaat[1] wordt geroepen tot de waarneming van iemands zaak, in het bijzonder door voor hem in het gericht te verschijnen, te antwoorden en zijn zaak tegen zijn tegenpartijder waar te nemen. Hij heet zo omdat Hij tegen ieder van onze tegenpartijders (1 Petr. 5:8, vgl. met Matth. 5:25; Openb. 12:10), verschijnt voor het aangezicht Gods voor ons (Hebr. 9:24; 7:25), voor ons antwoordt, onze zaak waarneemt en aan de rechterhand Gods voor ons bidt (Rom. 8:34). Hij doet dit om te verkrijgen wat wij begeren en nodig hebben.
Deze tussenspraak en voorbede is dus niets anders dan: de genadige en standvastige wil van Christus bij Zijn Vader (Joh. 17:24; Hebr. 9:24; Rom. 8:34), dat de Vader, om Zijn genoegdoening en verdiensten (1 Joh. 2:1,2), zowel de personen als de geestelijke offeranden van die personen (Hebr. 7:24; Openb. 8:3; 1 Petr. 2:5; Rom. 8:34), van alle uitverkorenen en ieder afzonderlijk (Joh. 17:9,10; Luk. 22:31,32) in genade aanneemt; waartoe de Vader ook altijd gewillig en bereid is (Matth. 17:5; Joh. 11:42).
[1] ‘Advocaat’ komt van ‘advocare’, wat ‘iemand roepen tot/naar’ betekent.
Er worden twee perioden van deze tussenspraak of voorbede opgemerkt:
1. De eerste van de aanvang, die Hij verricht heeft terwijl Hij op aarde was, met de diepste nederigheid van gemoed en laagheid van gestalte (Joh. 17:9,20; Luk. 22:31,32; Hebr. 5:7; Joh. 17:1 e.v.; Matth. 26:37-39; Mark. 14:35; Matth. 3:17).
2. De tweede van de voltooiing, die Hij waarneemt nu Hij in de hemel is, met de hoogste majesteit:
- Door te verschijnen voor het aangezicht van Zijn Vader voor ons (Hebr. 9:24, vgl. met 8:6; 7:22), evenals Juda voor Benjamin (Gen. 43:8,9), en Paulus voor Onésimus bij Filémon (Filem. vers 9,10), en de hogepriester eertijds in het heilige der heiligen, versierd met de namen van de twaalf stammen op zijn borst (Ex. 28:9-12; 17-22), waarop de bruid zinspeelt (Hoogl. 8:6).
- Door Zijn genoegdoening en verdiensten voor te stellen, opdat omwille daarvan de geestelijke offeranden van Hem en van de Zijnen aangenaam zullen zijn in de ogen van Zijn Vader (1 Joh. 2:1,2; Rom. 8:34; Hebr. 7:25). Dit werd eertijds afgeschaduwd in de hogepriester, die zoenoffers slachtte en hun bloed in het heilige der heiligen inbracht en als het ware plaatste, voor de ark des verbonds (Lev. 16:11,12,15,16). Zonder dit zou Hij, wanneer Hij altijd op aarde was gebleven, geen Priester, namelijk geen volmaakte Priester, zijn geweest (Hebr. 8:1-4).
Echter, ook de Heilige Geest is, evengoed als de Zoon, onze ‘Paracleet’ (zoals blijkt uit vergelijking (van 1 Joh. 2:1 met Joh. 14:16,17,26; 16:7), en van Beiden wordt gezegd dat Ze voor ons ‘bidden’ (Rom. 8:34; Hebr. 7:25, vgl. met Rom. 8:26,27). Daarom zal het nuttig zijn om het onderscheid tussen de voorbeden van Beiden op te merken, namelijk:
1. Christus bidt zonder ons bij de Vader (1 Joh. 2:1; Rom. 8:34).
De Heilige Geest bidt met ons bij God (Rom. 8:15).
2. Christus bidt voor ons, als onze Hogepriester en Voorspraak, buiten ons, door het voorstellen van Zijn dood, door de genoegdoening van Zijn dood, krachtens Zijn genoegdoening en verdienste, door onze zaak op Zich te nemen tegen allerlei aanklacht en beschuldiging van ons (Hebr. 7:24,25; 9:24; Rom. 8:34).
De Heilige Geest, als te hulp komend door Zijn krachtdadige werking, bidt in ons (Rom. 8:26,27; Openb. 22:17), uitwerkenderwijs* (zoals men dat zegt), niet vormelijkerwijs.*
3. Christus bidt voor ons met de stem van Zijn bloed, dat ‘betere dingen spreekt dan [het bloed van] Abel’ (Hebr. 12:24).
De Geest bidt voor ons door onuitsprekelijke zuchtingen in ons te verwekken (Rom. 8:26,27).
De derde daad van de priesterlijke bediening is het zegenen, want:
1. Niet alleen de priesters zegenden eertijds het volk, naar het Goddelijke voorschrift (Num. 6:23).
2. Niet alleen heeft Melchizédek, ‘priester des allerhoogsten Gods’ (Hebr. 7:1), een type van onze Priester, Abraham gezegend (Gen. 14:19; Hebr. 7:6,7).
3. Maar ook wordt gezegd dat in het Zaad van Abraham (Gen. 18:18), Izak (Gen. 26:4) en Jakob (Gen. 28:14), welk Zaad onze Priester is (Hand. 3:25), alle volken gezegend zullen worden.
4. Hierom werd bovendien gezegd dat ‘de zegening Abrahams tot de heidenen komt in Christus Jezus’ (Gal. 3:14), namelijk dezelfde zegening in soort,* waarmee God Abraham, omwille van zijn Zaad, gezegend heeft.
5. Hierom heeft Christus, toen Hij na Zijn opstanding aan de Zijnen verscheen, hun de zegen meegedeeld door hen vrede toe te wensen (Joh. 20:19,21).
6. Dit volgt de apostel na, die aan de gemeenten steeds niet alleen genade en vrede toewenst, maar ook met name ‘van onzen Heere Jezus Christus’ (o.a. Rom. 1:7; 1 Kor. 1:3; 2 Kor. 1:2).
7. Er wordt gezegd dat God ‘ons gezegend heeft met alle geestelijke zegening in den hemel in Christus’ (Ef. 1:3).
‘Zegenen’, in het Hebreeuws בֵּרַךְ (bēraḫ) en in het Grieks εὐλογεῖν, betekent:
- Roemen, prijzen, aanprijzen, dankzeggen; zo zegenen wij God (Ps. 100:4; 103:1,2,20).
- Allerlei heil, zegen en geluk toewensen en toebidden, zoals ouders hun kinderen (Gen. 9:26,27), de priesters het volk (Num. 6:23) en ieder wederzijds elkaar, bijvoorbeeld Jakob de Farao (Gen. 47:7), zegenen.
- Toewijden, heiligen, afzonderen tot een heilig gebruik; zo heeft God de sabbat gezegend (Ex. 20:11), en Christus het brood en de wijn in het Avondmaal (Matth. 26:26).
- Allerlei weldaden schenken; zo zegent Jezus de Joden (Hand. 3:26), zo wordt gezegd dat de heidenen gezegend zullen worden in Christus (Gal. 3:14).
In deze laatstgenoemde zin komt ons het woord ‘zegening’ hier voor.
Zo schenkt onze Priester door te zegenen weldaden aan de Zijnen:
1. Allerlei geestelijke weldaden:
a. In het algemeen (Ef. 1:3; 2 Petr. 1:3).
b. In het bijzonder:
- De verlossing (Gal. 3:13,14).
- De mededeling van de lang beloofde Geest (Gal. 3:13,14).
- De bekering van de zonde tot God en tot de gerechtigheid (Hand. 3:25,26).
- De aanneming tot kinderen, waardoor zij in Gods huisgezin binnengelaten worden (Gal. 4:4, vgl. met 1 Joh. 3:1,2).
- De rechtvaardiging door het geloof (Gal. 3:8,9; Ps. 32:1,2).
- De verbondsgemeenschap met God (Gen. 17:7,8; Hebr. 8:10 e.v., vgl. met Ps. 144:15).
- De eeuwige heerlijkmaking (Luk. 13:28,29, vgl. met 16:23); enzovoort.
2. Allerlei tijdelijke en lichamelijke weldaden, als bijvoegsels en aanhangsels van de geestelijke weldaden (Matth. 6:31-33; Rom. 8:32; 1 Tim. 4:8). Dit blijkt in de zegening die geschonken is aan Abraham (waarvan gezegd wordt dat ze afdaalt op al zijn zaad, in Christus Jezus, Gal. 3:14), waardoor hij verkregen heeft:
- Schatten en rijkdommen (Gen. 13:2; 24:35).
- Eer en aanzien (Gen. 13:2; 23:6; 24:35).
- Het welslagen van zijn bezigheden (Gen. 14:16).
- Een talloos nakroost en nageslacht (Gen. 16:15; Hebr. 11:11,12).
Met al die weldaden zegent onze Priester de Zijnen niet alleen liefderijk, terwijl Hij door Zijn gebeden deze weldaden van elders verkrijgt op de manier zoals wij zegenen (Ps. 129:8), maar gezaghebbend en werkzaam van Zichzelf. Daarom zegent God ons met die weldaden omwille van Christus, als de verdienende Oorzaak* (Dan. 9:17), door Christus, als de toebrengende Oorzaak* (Filipp. 4:13; 1:11), en in Christus, als in het Hoofd (Ef. 1:3; 2 Kor. 1:20).
Hier in het weerleggende deel aangaande Christus’ priesterlijke bediening komt de vraag of de Messías, Die volgens de Goddelijke beloften eenmaal komen zou, Priester heeft moeten zijn? Dit hebben wij in het weerleggende deel van hoofdstuk 5 al vastgesteld.
Daarna komt dit als eerste vraag: is Christus een ware en eigenlijk* zo genoemde Priester geweest?
Het gevoelen van verschillende partijen
De socinianen willen niet genoodzaakt worden te erkennen dat Hij een waar en eigenlijk zo genoemd zoenoffer gebracht, en daardoor voor onze zonden eigenlijk, door plaatsvervanging, genoeggedaan heeft. Daarom geven zij wel toe dat Hij in de Schrift soms een Priester genoemd wordt, maar zeggen dat Hij oneigenlijk zo genoemd wordt, vanwege enige overeenkomst en gelijkheid die Hij gehad heeft met de hogepriester, welke zichzelf in het heilige der heiligen eenmaal per jaar aan God aanbood.
Het gevoelen van de rechtzinnigen
De gereformeerden daarentegen stellen, met de Schrift, vast dat Hij een ware en eigenlijk zo genoemde Priester geweest is, en dit allermeest om deze redenen:
1. Hij wordt, zoals de socinianen zelf bekennen, herhaaldelijk een Priester genoemd, iets wat zonder dringende noodzakelijkheid niet in een oneigenlijke zin verdraaid moet worden.
2. Hij wordt beschreven als een ware en eigenlijk zo genoemde Priester, en aan Hem komen alle vereisten van een eigenlijk zo genoemde priester toe. Want de beschrijving van een eigenlijk zo genoemde priester, die in Hebreeën 5:1-10 staat, wordt daar op Hem toegepast, evenals in Hebreeën 8:3. In het bijzonder:
- Een priester moest een wettige roeping hebben, want ‘niemand neemt zichzelven die eer aan, maar die van God geroepen wordt, gelijkerwijs als Aäron’ (Hebr. 5:4). Christus heeft een wettige roeping gehad (vers 5,10).
- Hij moest ‘uit de mensen genomen’ worden (vers 1). Christus is uit de mensen geweest (1 Tim. 2:5).
- Om ‘voor de mensen de zaken die bij God te doen zijn’, te verrichten (Hebr. 5:1). Christus heeft voor de mensen alles gedaan wat de Middelaar moest doen, eertijds op aarde, door ons niet alleen te verzoenen met God (Ef. 2:12-17; Kol. 1:20,21), maar ook voor ons te bidden (Joh. 17:9; Luk. 22:32), en nu in de hemel (Rom. 8:34; 1 Joh. 2:1,2).
- Hij moest ‘gaven en slachtoffers offeren’ (Hebr. 5:1). Christus heeft Zichzelf opgeofferd (vers 17; Ef. 5:2).
- Hij moest een altaar hebben, waarop hij zou offeren (Ex. 29:23 e.v.). Christus heeft ook een altaar gehad (Hebr. 13:10).
- Hij moest Zijn ordening hebben (2 Kon. 23:4; Luk. 1:5,9). Christus heeft ook Zijn ordening gehad (Ps. 110:4).
Ook kan er niets in een priester aangevoerd worden wat niet in Christus geweest is. Ja, Hij is een zo waarachtige Priester geweest, dat toen Hij kwam, alle Levitische priesters moesten ophouden als voorafbeeldende schaduwen, nu het lichaam vertoond was (Hebr. 10:1,2,8 e.v.).
3. Hij wordt een veel voortreffelijker Priester dan alle Levitische priesters genoemd (Hebr. 7 t/m 10), bijgevolg een ware en eigenlijke Priester.
4. Laat ik eraan toevoegen dat de waarheid van alles wat in de ceremoniële wet voorafgebeeld werd, in Christus is (Joh. 1:17; Kol. 2:17; Hebr. 10:1), dus ook de waarheid van het priesterschap.
Antwoord op tegenwerpingen
Wat de partijen tegenwerpen, heeft niets om het lijf:
Tegenwerping 1. Alleen in de brief aan de Hebreeën wordt van dit priesterschap melding gemaakt.
Antwoord.
1. Is Hij daarom dan een oneigenlijk zo genoemde Priester?
2. Ook wordt daarvan zowel met uitdrukkelijke woorden (Ps. 110:4) als met woorden van gelijke betekenis melding gemaakt, wanneer Hij een Middelaar (1 Tim. 2:5), een Voorspraak (1 Joh. 2:1,2), een Verlosser door opoffering genoemd wordt, en wanneer Hem priesterlijke daden toegeschreven worden.
Tegenwerping 2. Datgene wat de wettische priesters deden, heeft Hij eigenlijk niet gedaan, want Hij heeft geen slachtoffers aan God opgeofferd.
Antwoord. Hieruit wordt alleen opgemaakt dat Hij geen wettische Priester was, maar niet dat Hij in het geheel geen Priester geweest is. Want dan zou ook Melchizédek geen ware en eigenlijk zo genoemde priester geweest zijn.
Tegenwerping 3. De apostel schrijft aan het priesterschap van Christus een tussenspraak toe, die echter niet een eigenlijk zo genoemde offerande is, waardoor de zonden verzoend zouden worden, maar alleen oneigenlijk, voor zover de tussenspraak dienstig was voor de verzoening.
Antwoord.
1. Het is onjuist dat het priesterschap van Christus alleen bestaat in een tussenspraak voor ons, maar het bestaat ook in een opoffering van Zichzelf voor ons (Ef. 5:2).
2. Die tussenspraak, die door Hem in de hemel voor ons geschiedt naar het voorbeeld van de hogepriester, welke in het heilige der heiligen tussensprak ofwel bad voor het volk, vooronderstelt een offerande, die geofferd is op aarde (Hebr. 9:7, vgl. met vers 11-15).
Men vraagt ten tweede: is Hij op aarde Priester geweest?
Het gevoelen van de socinianen
De socinianen, om niet noodgedwongen te moeten erkennen dat Christus door Zijn dood, die op aarde geschied is, Zichzelf voor ons opgeofferd en, door Zich op te offeren, genoeggedaan heeft, menen dat Hij op aarde geen Priester geweest is, maar pas in de hemel, waar Hij, door voor ons te bidden, Zichzelf aan de Vader opgeofferd ofwel aangeboden heeft.
Het gevoelen van de gereformeerden
De gereformeerden stellen vast dat Hij ook toen Hij op aarde was en daar stierf, en door te sterven Zichzelf opofferde, Priester geweest is. Zij bewijzen dit met deze argumenten:
1. Er wordt gezegd dat Hij ‘door Zijn eigen bloed’ is ‘ingegaan in het heiligdom, een eeuwige verlossing teweeggebracht hebbende’ (Hebr. 9:11,12; vgl. vers 15-18,22,23).
2. Er wordt gezegd dat Hij ‘nu eenmaal ... geopenbaard zijnde om de zonde teniet te doen door Zijns Zelfs offerande’, Zichzelf ‘geofferd’ heeft, wat ongetwijfeld op aarde geschied is (Hebr. 9:25-28).
3. Er wordt gezegd dat wij ‘geheiligd zijn door de offerande des lichaams van ... Christus, eenmaal geschied’, ongetwijfeld op aarde (Hebr. 10:10).
4. Er wordt gezegd dat Hij, ‘één slachtoffer voor de zonden geofferd hebbende, in eeuwigheid is gezeten aan de rechterhand Gods’ (Hebr. 10:12; vgl. vers 14).
5. Er wordt gezegd dat Hij ‘Zichzelven voor ons heeft overgegeven tot een offerande en een slachtoffer Gode, tot een welriekenden reuk’, wat ongetwijfeld op aarde geschied is (Ef. 5:2).
Antwoord op tegenwerpingen
Het volgende draagt niets bij ten gunste van het tegenovergestelde:
Tegenwerping 1. Er wordt gezegd dat onze Hogepriester ‘hoger dan de hemelen’ zal zijn (Hebr. 7:26), zodat Hij, ‘indien Hij op aarde ware, zelfs geen priester zou zijn’ (Hebr. 8:4).
Antwoord. Hieruit wordt alleen opgemaakt dat Hij de daden van Zijn priesterschap niet heeft moeten afronden op aarde, maar dat Hij, nadat Hij Zichzelf aan het kruis opgeofferd had, heeft moeten opvaren, met Zijn eigen bloed in het hemelse heiligdom, en daar tussenspreken en bidden voor ons, omdat Hij anders geen verhevener en volmaakter Priester zou zijn dan de gewone Levitische priesters waren.
Tegenwerping 2. Er wordt gezegd dat Hij Hogepriester geworden is ‘naar de kracht des onvergankelijken levens’ (Hebr. 7:16). Dus is Hij dat niet geweest zo lang Hij sterfelijk is geweest.
Antwoord.
1. De apostel wil niet zeggen dat Hij geen Priester is geweest toen Hij een vergankelijk leven had, maar dat Hij, tot een altijddurende voorbede, eenmaal een onvergankelijk leven heeft moeten verkrijgen.
2. Ja, ook op aarde heeft Hij een onvergankelijk leven gehad ten aanzien van de Goddelijke natuur, en na de opstanding, toen Hij ook nog op aarde was, ten aanzien van de menselijke natuur.
Tegenwerping 3. Er wordt gezegd dat Hij ‘volmaakt gemaakt zijnde, allen die Hem gehoorzaam zijn, een Oorzaak der eeuwige zaligheid is geworden, en van God is genaamd een Hogepriester’ (vgl. Hebr. 5:9,10).
Antwoord. Nooit is Hij eenvoudigerwijs* onvolmaakt geweest, omdat Hij altijd voor Zichzelf en voor Zijn ambt genoegzaam is geweest. Echter is Hij bij perioden, door achtereenvolgende daden, geleidelijk volmaakter geworden, totdat Hij uiteindelijk in de hemel, waar Hij aan de rechterhand van de Vader zit, op heerlijke wijze voor ons tussenspreekt en ons de verworven verlossing op het krachtdadigst toepast, een allervolmaaktste Priester geworden is.
Men vraagt ten derde: heeft alleen de hogepriester een voorbeeld vertoond van Christus, of ook de gewone priesters van het Oude Testament?
Het gevoelen van de socinianen
De socinianen ontkennen dat de gewone priesters een voorafbeelding van Christus vertoond hebben, omdat zij stellen dat Christus door Zijn ingang in het hemelse heiligdom Priester geworden is.
Het gevoelen van de rechtzinnigen
De rechtzinnigen leren dat ook de gewone priesters typen van Christus geweest zijn, want:
1. Hij wordt niet alleen ἀρχιερεύς, ‘Hogepriester’, genoemd, maar ook ἱερεύς, כּוֹהֵן (kōhēn), ‘Priester’, en met de gewone priesters vergeleken (Hebr. 8:4).
2. De hogepriester en de gewone priesters zijn van een en dezelfde soort* geweest, terwijl ze vrijwel alleen in trap* van aanzien en waardigheid verschilden. Daarom ook kwam niet alleen alles de priesters toe, vrijwel alleen de ingang van de hogepriester in het heilige der heiligen uitgezonderd, maar wordt ook de hogepriester in het Oude Testament steeds met dezelfde naam als de gewone priesters aangeduid: כּוֹהֵן, ‘priester’.
3. Niet alleen het offeren van de hogepriester, dat rondom zijn ingang in het heilige der heiligen plaatsvond met het bloed van bokken en kalveren (waarvan de apostel spreekt in Hebr. 9:12), maar ook volstrekt al het offeren, ook dat wat door elke priester verricht met het ‘bloed der stieren en bokken en de as der jonge koe’ (vers 13), schaduwde de offerande van de Messías vooraf (vgl. met vers 19).
4. Ook het paaslam, dat niet alleen door de hogepriester geofferd werd, maar door elk van de gewone priesters, is een voorbeeld van Christus geweest (1 Kor. 5:7; Joh. 19:36).
5. De apostel vergelijkt iedere priester (Hebr. 10:11, vgl. met vers 10), ten aanzien van slachtoffer, offerande, brandoffer en offer voor de zonde (vers 5,6,8), met Christus, als het voorbeeld met het Tegenbeeld.
6. Er wordt van de gehele ceremoniële wet gezegd dat ze een schaduw der toekomende goederen gehad heeft, waarvan Christus het lichaam is (Kol. 2:17; Hebr. 10:1), bijgevolg zijn ook de gewone priesters dit geweest.
7. Laat ik eraan toevoegen dat, volgens de tegenovergestelde hypothese, zelfs Melchizédek geen type van Christus heeft kunnen zijn, omdat hij geen deel heeft gehad aan de ingang in het heilige der heiligen.
Antwoord op een tegenwerping
Ik zie niet wat de tegenpartijen, zelfs maar met enige schijn van waarheid, hiertegen zouden kunnen inbrengen, behalve dit:
Tegenwerping. Er komt een uitdrukkelijker, herhaaldelijker en overvloediger vergelijking voor tussen de hogepriester en Christus, dan tussen de gewone priesters en Hem.
Antwoord. Hieruit kan ten hoogste niets meer opgemaakt worden dan dat de hogepriester een doorluchtiger voorbeeld van Christus geweest is, en wel ten aanzien van zijn ingang in het heilige der heiligen; maar niet dat alleen hij een type van Christus geweest zou zijn.
Vierde vraag: heeft Christus voor Zichzelf geofferd?
Het gevoelen van Socinus
Om des te krachtiger te loochenen dat Christus door Zijn priesterlijke opoffering voor de zonden van anderen genoeggedaan heeft, stelt Socinus dat Hij niet minder voor Zichzelf als voor anderen geofferd heeft. Inderdaad niet voor Zijn zonden, waarvan hij erkent dat Christus ze niet gehad heeft; maar voor de zwakheden van Zijn vlees, dat is: voor Zijn sterfelijkheid en vatbaarheid voor lijden.
Het gevoelen van de rechtzinnigen
De rechtzinnigen ontkennen het, want:
1. In de Heilige Schrift wordt voortdurend gezegd dat de opoffering geschied is omwille van de zonden (Lev. 7:11; Hebr. 5:3; 2:17), waarvan Christus vrij is geweest (Hebr. 7:26).
2. De zwakheid van het vlees, de vatbaarheid voor lijden en de sterfelijkheid, voor zover ze zonder zonde zijn (zoals ze in Christus geweest zijn, Hebr. 4:15), vereisten geen offerande.
3. Laat ik erbij zeggen dat zelfs volgens de hypothese van de tegenpartijen – dat de opoffering van Christus in de hemel geschied zou zijn, toen Hij alle zwakheid van het vlees, lijdelijkheid en sterfelijkheid had afgelegd – deze opoffering voor Zichzelf ongerijmd is.
Antwoord op een tegenwerping
Het enige wat met enige schijn van waarheid hiertegen aangevoerd zou kunnen worden, is dit:
Tegenwerping. Hebreeën 5:2-3: ‘Die behoorlijk medelijden kan hebben met de onwetenden en dwalenden, overmits hij ook zelf met zwakheid omvangen is; en om derzelver zwakheid wil moet hij gelijk voor het volk, alzo ook voor zichzelven offeren voor de zonden.’
Antwoord. Men let er niet op dat de apostel spreekt van een zondige zwakheid, die het volk en de hogepriester gemeen gehad hebben, en omwille waarvan de hogepriester voor zichzelf en tevens voor het volk moest offeren. Maar in zoverre past hij het niet toe op Christus, en kan hij het ook niet op Hem toepassen, omdat Hij aan dusdanige zwakheden nooit onderworpen is geweest.
Men vraagt ten vijfde: heeft alleen Christus Zichzelf opgeofferd, en slechts eenmaal, en is daarom alleen Hij Priester, naar de ordening van Melchizédek? Of wordt Hij ook door anderen en meermalen geofferd, die daarom met Hem priesters zijn, en wel naar de ordening van Melchizédek?
Het gevoelen van de pausgezinden
Omwille van hun mis stellen de pausgezinden dat Christus dagelijks door de mispriesters geofferd wordt voor de zonden van levenden en doden, die daarom niet alleen priesters zijn, maar ook zelfs priesters naar de ordening van Melchizédek.
Het gevoelen van de gereformeerden
De gereformeerden stellen dat alleen Christus Zichzelf opgeofferd heeft, en dit slechts eenmaal, en dat daarom alleen Hij een eigenlijk zo genoemde Priester is, alleen Hij naar de ordening van Melchizédek, want:
1. De Heilige Schrift leert nergens dat Christus door een ander dan Zichzelf opgeofferd moet worden, en ook niet meermalen dan eenmaal. Zij leert ook niet dat Hij enige ware en eigenlijk zo genoemde opvolgers tot priesters zou hebben, laat staan priesters van een en dezelfde ordening, namelijk naar de ordening van Melchizédek.
2. Ja, de Heilige Schrift leert het tegendeel van dit alles, wanneer zij meermalen zegt dat Christus ‘met één offerande’ van Zichzelf heeft ‘volmaakt degenen die geheiligd worden’ (o.a. Hebr. 10:14).
3. Ik voeg eraan toe dat het de grootste ongerijmdheden insluit, ja, een verloochening van die enige offerande, die Christus aan het kruis volbracht heeft, als wij zeggen dat Christus door mensen opgeofferd wordt; en dat die enige offerande van Zichzelf ons geen voordeel doet als zij niet dagelijks herhaald wordt, en wel door mensen die priesters van dezelfde ordening als Hem zouden zijn, namelijk naar de ordening van Melchizédek.
Antwoord op een tegenwerping
De partijen hebben niets wat zij tegenwerpen dan dit:
Tegenwerping. Maleáchi 1:11: ‘Aan alle plaats zal Mijn Naam reukwerk toegebracht worden, en een rein spijsoffer.’
Antwoord. Zij willen niet opmerken dat onder het reukwerk en het reine spijsoffer niets anders verstaan wordt dan de ware en geestelijke dienst van het Nieuwe Testament, en de geestelijke offeranden, voorafgebeeld door deze Levitische offeranden van het Oude Testament (vgl. Zach. 14:16,20).
Meer dingen van deze soort zullen wij, zo God wil, tegenkomen wanneer wij de mis uitvoerig zullen weerleggen.
Men vraagt ten zesde: heeft Christus als Priester, door Zichzelf door de dood op te offeren aan het kruis, voor zondaren genoeggedaan, volgens de strengheid van de Goddelijke rechtvaardigheid, door hun schulden met een gelijke prijs te betalen, en heeft Hij hen op die wijze met God verzoend?
De christenen bevestigen dit, maar de socinianen ontkennen het. Dit is wel een zeer gewichtig verschilpunt aangaande ons huidige onderwerp, maar omdat het zich uitspreidt over meer dan één verschilpunt, zoals aangaande de noodzakelijkheid, de waarheid en de universaliteit van de voldoening, die bij het hoofdstuk van de verlossing horen, zullen wij dit stuk naar daar doorschuiven.
Men vraagt ten zevende: treedt alleen Christus voor ons tussen?
Het gevoelen van de pausgezinden
De pausgezinden brengen de waardigheid van de voorbede ook over tot de engelen en de gestorven hemelingen. Zij leren dat ook zij om deze reden aangeroepen moeten worden.
Het gevoelen van de protestanten
De protestanten laten dit alleen aan Christus over, want:
1. Hij alleen wordt niet alleen μεσίτης, ‘Middelaar’ (1 Tim. 2:5), maar ook παράκλητος, ‘Voorspraak’, genoemd (1 Joh. 2:1).
2. Christus heeft de priesterlijke waardigheid onvergankelijk, ten aanzien van al haar daden, waaronder ook de voorbede is (Hebr. 5:5,6; 7:4,6,7,11,16,17,21,22,24 e.v.).
3. De voorbede is niets anders dan een krachtdadig voorstellen van de opoffering (Hebr. 9:12,24; Rom. 8:34). Omdat nu de opoffering alleen aan Christus toekomt, bijgevolg ook de voorbede.
4. Er zijn geen vertrouwelijke bemiddelaars nodig, omdat de Zoon Zelf ons zo goedertieren tot Zich nodigt (Matth. 11:28), en zo milddadig de verhoring van onze gebeden belooft, die in Zijn Naam gedaan worden (Joh. 16:23,24). En vooral, omdat niemand tot de Vader komt dan door Hem (Joh. 14:6).
5. Niemand behalve Hij doorziet onze harten, wat alleen Gods werk is (1 Kon. 8:39), of kent onze noden (Jes. 63:16).
Antwoord op een tegenwerping
Wat de partijen hiertegen inbrengen, stelt niets voor:
Tegenwerping. Ons wordt bevolen voor elkaar te bidden (1 Tim. 2:1; Jak. 5:16).
Antwoord. Ons wordt bevolen dit te doen terwijl wij samen op aarde zijn en onze wederzijdse noden kennen, maar niet voor degenen die op aarde zijn terwijl wij zelf in de hemel overgebracht zijn, aangezien wij hen niet kennen (Job 16:21; Jes. 63:16).
Men vraagt ten achtste: is Christus ook voor ons tussengetreden toen Hij nog op aarde was?
Het gevoelen van de socinianen
De socinianen ontkennen dat Hij op aarde voor ons gebeden heeft, omdat zij Christus’ priesterlijke bediening alleen tot Zijn voorbede beperken, en willen dat Zijn priesterschap pas in de hemel begonnen is.
Het gevoelen van de rechtzinnigen
De rechtzinnigen bevestigen het tegendeel, want:
1. De Heilige Schrift leert openlijk dat Hij ook op aarde voor de Zijnen gebeden heeft (o.a. Luk. 22:32; Joh. 17).
2. De hypotheses waarop zij hun gevoelen bouwen, zijn openlijk onjuist, namelijk:
- Dat Christus’ priesterschap alleen bestaat in Zijn voorbede. Want nadat Hij reeds ‘de reinigmaking onzer zonden ... teweeggebracht heeft’, is Hij gezeten aan de rechterhand Gods (Hebr. 1:3), om daar voor ons te bidden (Rom. 8:34).
- Dat Hij Zijn priesterschap pas in de hemel begonnen is. De onjuistheid daarvan hebben wij uitvoerig aangetoond in § 16.
Men vraagt ten negende: heeft Melchizédek, die de overwinnaar Abraham tegemoetging, brood en wijn aan God geofferd tot een offerande, om daardoor Christus als Priester naar de ordening van Melchizédek af te schaduwen, Die Zichzelf opoffert onder de gedaante van brood en wijn (Gen. 14:18)?
Het gevoelen van de pausgezinden
De pausgezinden zoeken, indien niet de enige, dan ten minste de voornaamste bescherming voor hun misoffer in deze offerande van Melchizédek.
Het gevoelen van de rechtzinnigen
De protestanten ontkennen dat hier een waarlijk zo genoemde offerande heeft plaatsgevonden, want:
1. De Heilige Schrift maakt geen enkele melding van een offerande.
2. Zowel de tekst als de omstandigheden van de historie spreken dit duidelijk tegen. Want hier staat niet het woord הֹעֲלָה (hōʽalāh), dat in de Heilige Schrift voor ‘offerande’ gebruikt wordt, maar het woord הוֹצִיא (hōṣiyʼ), ‘hij heeft doen aankomen’, ofwel ‘hij heeft aangebracht doen worden’. In elk geval brood en wijn, maar niet alleen (aangezien het niet gewoon is dat een zodanig persoon in een zodanig geval een zodanig persoon alleen op brood en wijn onthaalt); nee, bij wijze van synecdoche[1] betekent het hier allerlei voedsel. Ook heeft hij dit niet zozeer zelf gedaan, als wel zijn knechten op zijn bevel, die daarom echter nog niet geofferd hebben.
3. Het is in strijd met de hypotheses van de pausgezinden zelf, die willen dat de Zaligmaker Jezus in de eerste mis niet brood en wijn, maar Zichzelf, Zijn vlees en bloed, geofferd heeft.
Antwoord op een tegenwerping
Ik zie niet wat de tegenpartijen in hun voordeel kunnen voorwenden, behalve de zinsbouw:
Tegenwerping. Er staat: ‘Hij bracht voort brood en wijn, want hij was een priester des Allerhoogsten Gods.’ Daarom zegt Eck: ‘Hij heeft voortgebracht om aan God op te offeren.’
Antwoord. Ten onrechte, want het redengevende voegwoord staat niet in de tekst, en de daad van het priesterschap wordt uitdrukkelijk aangewezen, niet in een opoffering, maar in zijn priesterlijke zegening (vgl. Num. 6:23-27).
[1] Een ‘synecdoche’ is een stijlfiguur waarbij een deel voor het geheel genomen wordt, of andersom.
Hierom vraagt men ten tiende: heeft Christus Zichzelf onder de gedaante van brood en wijn opgeofferd in de mis?
Het gevoelen van de pausgezinden
De pausgezinden bevestigen het, omwille van hun misoffers.
Het gevoelen van de protestanten
De protestanten ontkennen het, want:
1. In de Heilige Schrift, met name in de instelling van het Heilig Avondmaal, komt bij alle evangelisten, ja, ook zelfs in de herhaling van Paulus, zelfs niet de minste tittel van deze opoffering voor.
2. Er wordt voortdurend gezegd dat Hij Zichzelf opgeofferd heeft aan het kruis, en wel door de dood.
3. Omdat de opoffering van een zoenofferande plaatsvindt met vernieling van de opgeofferde zaak, zou Christus Zichzelf vernield hebben door Zich in de mis op te offeren.
4. Een onbloedig zoenoffer, zoals door de tegenpartijen aan de Zaligmaker toegeschreven wordt, sluit een openlijke tegenstrijdigheid in (Hebr. 9:22).
5. In plaats van een sacrament in te stellen, zou Hij een offerande opgeofferd hebben, welke dingen in hun gehele soort* van elkaar verschillen.
Het zal genoeg zijn dat we dit hier aangestipt hebben, aangezien het elders, zo God wil, vollediger behandeld zal worden.
De betrachting van Christus’ priesterschap toont ons wat voor een verschrikkelijk en afschuwelijk ding de zonde is, want:
1. Zij heeft ons zozeer van God afkerig en afgekeerd gemaakt (Jes. 1:10-16; 59:2), dat zij een verzoenende Priester voor ons absoluut noodzakelijk heeft gemaakt, Die voor ons bij God onze zaak handhaafde (Hebr. 5:1).
2. Zij heeft niet alleen een gewone Levitische priester, Aäron of Jozua voor ons noodzakelijk gemaakt, maar een zo grote en zodanige Priester, ‘naar de ordening van Melchizédek, ... naar de kracht des onvergankelijken levens’ (Hebr. 7:11,16), de Zoon van God, de Godmens Zelf (vers 3 e.v.).
3. Zij heeft over ons een zo grote strafschuld gebracht, dat voor ons een offerande noodzakelijk was, niet van stieren en bokken (Ps. 40:7,8; 51:11; Micha 6:6,7; Hebr. 9:13), maar van de Zoon van God Zelf, Die Zichzelf Gode zou opofferen (Hebr. 9:14).
4. Zij heeft al onze heilige dingen, gebeden en beste werken, zozeer bij God gehaat en tot een gruwel gemaakt (Jes. 1:10-16; 64:6), dat daarvoor een Tussenspraak en Voorbidder noodzakelijk was, Die ze in de tegenwoordigheid van God zou brengen (Openb. 8:3,4).
5. Zij heeft ons volstrekt van alle zegening, zowel lichamelijke als geestelijke, zozeer beroofd, dat er een Priester noodzakelijk was, Die zou zegenen (Num. 6:23 e.v., vgl. met Ef. 1:3; Gal. 3:13,14).
6. Zij heeft de wet, de gerechtigheid en de macht van God zozeer tegen ons gewapend, dat wij niet verzoend konden worden dan door de vervloekte dood en offerande van de Zoon van God Zelf (Gal. 3:13,14).
Waartoe
Als bijgevolg de zonde een zo afschuwelijk ding is, en dat in de tegenwoordigheid van de allerrechtvaardigste Rechter, zo hebben wij waarlijk reden om:
- Haar ook te verafschuwen en daarvan een gruwel te hebben (Gen. 39:9).
- Ons daarover diep te vernederen voor God (Dan. 9:3,4 e.v.).
- De verzoening daarover ernstig te zoeken in de offerande van onze enige Hogepriester (Dan. 9; 2 Kor. 5:18-20).
- Haar met een onverzoenlijke haat te achtervolgen (Ps. 97:10; 119:128).
- Ons in het bloed van onze Priester meer en meer daarvan te zuiveren en reinigen (Jes. 1:16; Jer. 4:4; 1 Joh. 1:7; Hebr. 10:22; Ps. 51:4,9).
Christus’ priesterschap stelt ons, opdat wij ons daarover verwonderen, de eendrachtige tweedracht en de vriendschappelijke strijd tussen verscheidene eigenschappen van God voor, waartussen onze Priester door de Goddelijke wijsheid Zich in het midden en als het ware tot Middelaar gesteld heeft.
Want Gods wrekende rechtvaardigheid eiste de eeuwige verdoemenis van de zondaar (Deut. 27:26; Gal. 3:10; Rom. 1:18,32), waarbij Zijn onbeweeglijke waarachtigheid te hulp kwam, die de dood en elke soort van kwaad aan de zondaar tot straf dreigde (Gen. 2:17; 3:17).
Daarentegen streed Gods genade en barmhartigheid voor het behoud van de zondaar en voor zijn eeuwige zaligheid (Ps. 103:8; Jes. 55:7; Zach. 9:11), waarbij Gods eer en heerlijkheid te hulp komt, die wordt gezocht uit de goede werken van de verloste, bekeerde en geheiligde zondaar (Joh. 15:8; Matth. 5:16), alsook uit de roem van Gods goedheid en genade, waardoor Hij geen lust heeft in de dood van de zondaar, maar daarin, dat hij zich bekeert en leeft (Ez. 33:11).
Tussen deze partijen stelt zich als het ware de Goddelijke wijsheid in het midden. Terwijl zij aan beide strijdende partijen genoeg zal doen, opdat én de zonde gestraft wordt naar de eis van Gods rechtvaardigheid, én de zondaar behouden wordt naar de eis van Zijn barmhartigheid, heeft zij een Priester aangewezen, Die aan de gerechtigheid genoegdoen en de zondaar behouden zou. Hierom wordt Hij de Kracht en de Wijsheid Gods genoemd (1 Kor. 1:24), aangezien zij in onze Priester Gods genade met Zijn rechtvaardigheid als het ware verzoend en bevredigd heeft (Rom. 3:25), zodat nu ‘de goedertierenheid en waarheid elkander ontmoeten, de gerechtigheid en vrede elkander kussen’ (Ps. 85:11).
Waartoe
In dit geschil en de allervriendschappelijkste bijlegging en vrede die door onze Priester tot stand gebracht is, doen zich dus ten minste vier Goddelijke volmaaktheden aan ons voor: gerechtigheid, waarachtigheid, barmhartigheid en wijsheid, die wij hier moeten:
- Beschouwen (Rom. 11:22).
- Bewonderen (vers 32,33).
- Roemen en verheerlijken (vers 36).
- Navolgen, door de strengheid van de rechtvaardigheid altijd te temperen met barmhartigheid en goedertierenheid (Jak. 2:13).
Christus’ priesterschap beweegt ons op het allerkrachtigst tot dankbaarheid jegens God, de Gever, en jegens de Zaligmaker, de aan ons Gegevene tot Priester, als wij namelijk met onderscheid overwegen:
1. De gevende Jehovah: ‘De HEERE heeft gezworen ...’ (Ps. 110:4); ‘God de Algenoegzame’ (vgl. Gen. 17:1), Die niet door noodzakelijkheid of behoefte, maar uit loutere en zuivere overvloed van genade bewogen, deze Priester in Zijn eeuwige raad bestemd en in de tijd gegeven heeft.
2. De Gegevene: niet deze of gene, niet een Levitische en Aäronitische priester (Hebr. 7:11), niet deze of gene mens, hoedanig of hoe groot hij ook mocht zijn. Maar een zodanige en zo grote, τοιοῦτον, ‘zodanig een’ (vers 26), ‘naar de ordening van Melchizédek’ (vers 17,21), de Zoon van God Zelf (vers 3), eeuwig (vers 17,21), de Godmens, de algenoegzaamste, ‘Die volkomenlijk kan zalig maken’ (vers 24,25), Die kan verzoenen, Die kan tussenspreken en voorbidden, Die kan zegenen en Die alle zaken kan verrichten die voor ons ‘bij God te doen zijn’ (Hebr. 5:1).
3. De manier van geven: met een zo grote plechtigheid, met eedzwering (Ps. 110:4; Hebr. 6:16,17; 7:20,21), met een plechtige verklaring van Gods onveranderlijke raad: ‘En het zal Hem niet berouwen’ (vgl. Hebr. 6:17; Jes. 45:23; 54:9,10; Ps. 89:34,35).
Deze handelwijze is niet tevergeefs en ademt niet naar iets gewoons, want:
- Ze verzekert ons op het allerkrachtigst van ‘de onveranderlijkheid van Zijn raad’ (Hebr. 6:17).
- Ze prijst ons de alles overtreffende grootheid van deze Priester en van dit priesterschap aan, die de apostel steeds verheft, door de hele brief aan de Hebreeën heen.
- Ze versterkt en bevestigt het gemoed van de zondaar aangaande de onveranderlijkheid van Gods welbehagen omtrent hem: ‘Want de mensen zweren wel bij den Meerdere dan zij zijn, en de eed tot bevestiging is denzelven een einde van alle tegenspreking; waarin God, willende den erfgenamen der beloftenis overvloediger bewijzen de onveranderlijkheid van Zijn raad, met een eed daar is tussengekomen; opdat wij door twee onveranderlijke dingen, in welke het onmogelijk is dat God liege, een sterke vertroosting zouden hebben, wij namelijk die de toevlucht genomen hebben om de voorgestelde hoop vast te houden’ (Hebr. 6:16-18; vgl. Micha 7:20; Hab. 3:9).
Daarom zegt Tertullianus in De poenitentia (De boetvaardigheid), hoofdstuk 4: ‘Wat God zozeer aanprijst, wat Hij zelfs op een menselijke wijze onder eedzwering getuigt, en wel met de uiterste ernst, moeten wij én aanvaarden én bewaren, opdat wij die in het bewaren van de Goddelijke genade voortgaan, ook in de vrucht daarvan en bijgevolg in het voordeel kunnen volharden.’
3. De personen aan wie Hij deze Priester gegeven heeft: mensjes (Ps. 8:5), stof en as (Gen. 18:27), rebellen, van rechtswege zelf veroordeeld, ja, dood in zonden (Ef. 2:1,5; Ez. 16:3-6). Uit dit alles ‘bevestigt God Zijn liefde jegens ons, ... als wij nog zondaars waren’ (Rom. 5:6,8).
4. Het gebruik en nut waartoe Hij Hem ons gegeven heeft, namelijk om:
- Ons met Zich te verzoenen (Lev. 19:22, vgl. met 2 Kor. 5:19).
- Ons een Bemiddelaar te bezorgen, door Wie wij de ‘vrijmoedigheid’ zouden hebben, en ‘den toegang met vertrouwen’ tot de troon der genade (Ef. 3:12; 2:18).
- Allerlei soorten van zegeningen op ons te hopen (Num. 6:23, vgl. met Ef. 1:3; Gal. 3:14).
Plichten
Zijn niet al deze dingen zodanig en zo groot, dat ze op het allerkrachtigst tot dankbaarheid moeten bewegen?
a. Laten wij de gevende Jehovah, die ons deze Priester geeft met een zo grote plechtigheid en toebereiding – namelijk door tussenstelling van een eed en met verklaring van Zijn onveranderlijke raad – alsook uit zuivere en loutere liefde, wederzijds een oprechte en brandende liefde bewijzen (Rom. 5:8,11).
b. Laten wij deze gegeven Priester bereidwillig en voortvarend aannemen ofwel ontvangen, en aan Hem onze zaken die bij God te doen zijn, gerust aanbevelen en toevertrouwen (Hebr. 5:1).
c. Laten wij onszelf en al het onze wederzijds opofferen aan God (Rom. 12:1).
Christus’ priesterschap vermaant ons om deze onze Hogepriester nederig en godvruchtig te beschouwen: ‘Aanmerkt den ... Hogepriester ...’ (Hebr. 3:1), en: ‘Aanmerkt ... hoe groot deze geweest is’ (Hebr. 7:4).
Beweegredenen
Immers, hiertoe strekt:
- De jaarlijkse offering van het paaslam onder het Oude Testament (1 Kor. 5:7).
- Het Heilig Avondmaal onder het Nieuwe Testament (1 Kor. 11:26).
- De zo dikwijls herhaalde en zo nauwkeurig ingescherpte beschrijving van deze Priester en dit priesterschap, door de hele brief aan de Hebreeën heen.
Bijzonderheden van deze beschouwing
Laten wij met name beschouwen:
1. Zijn volstrekt onvermijdelijke noodzakelijkheid, als wij ook maar het minste goed deelachtig willen worden: ‘... betaamde ons ...’ (Hebr. 7:26), zodanig, dat wij die noodzakelijkheid gevoelen. Door gebrek hiervan begeren zo weinigen, en zelfs ook dezulken die Hem wel met de mond belijden, het deelgenootschap aan Hem oprecht en ernstig, en plukken de vruchten daarvan (Joh. 4:10).
2. Zijn natuur en voortreffelijkheid: ‘Zodanig een Hogepriester betaamde ons, heilig, onnozel, onbesmet, afgescheiden van de zondaren, en hoger dan de hemelen geworden’ (Hebr. 7:26; 8:1), ‘barmhartig’ en ‘getrouw’ (Hebr. 2:17), ‘de Zone Gods’ Zelf (Hebr. 7:3), Godmens, enzovoort.
3. Het gebruik en nut: om de rebellerende zondaar met God te verzoenen, om al zijn zaken bij God waar te nemen, om voor hem allerlei zegeningen te bereiden. Over deze zaken is reeds in het voorgaande gesproken.
De manier
Laten wij deze dingen zo aanmerken, beschouwen en overwegen, dat wij:
- Hem met onze belijdenis getrouw aannemen ofwel ontvangen, als de ‘Hogepriester onzer belijdenis’ (Hebr. 3:1; 4:14-16; 10:23).
- Door het geloof ons gerust op Hem verlaten (Jes. 10:20), als Degene Die ‘een barmhartig en een getrouw Hogepriester’ is (Hebr. 2:17), ‘in alle dingen gelijk als wij ... verzocht, doch zonder zonde’ (Hebr. 4:15).
- Hem onafscheidelijk aanhangen en aankleven (Hebr. 3:14; vgl. 12:2,3; Ps. 63:9).
- Bij elke gelegenheid alle daden van Zijn priesterschap tot ons gebruik en nut aanwenden: in geval van zonde Zijn opoffering en verzoening; in geval van enige nood Zijn tussenspraak en voorbede; in geval van allerlei gebrek Zijn zegening. Hierover in het vervolg meer.
Christus’ priesterschap raadt ons aan om de opoffering van onze Priester, waardoor Hij naar onze verzoening met God staat, tot ons gebruik en nut aan te wenden:
1. In geval van zonde:
- Als de zonde ons bezwaart en drukt (Ps. 38:5,6; 51:5,6).
- Als ons geweten ons beschuldigt, veroordeelt en knaagt (2 Sam. 24:10; Ps. 32:3).
- Als de satan, de aanklager van de broederen, ons aanklaagt voor God, dag en nacht (Openb. 12:10).
- Als de wet met haar vloeken hem te hulp komt (Joh. 5:45).
- Als ons eigen hart daarmee instemt (1 Joh. 3:19; Rom. 2:15).
- Als Gods toorn en verbolgenheid ons pijnigt (Ps. 90:11; Openb. 6:17).
- Als de vrees voor de dood en voor de eeuwige verdoemenis ons verschrikt en benauwt (Hebr. 2:14,15), gedurig knaagt als een worm en brandt als een onuitblusselijk vuur (Jes. 66:24).
2. In geval van geestelijke verlatingen, wanneer wij ‘in de duisternissen wandelen’, zodat wij geen licht zien (Jes. 50:10) en zodat wij zuchten: ‘De HEERE heeft mij verlaten, en de Heere heeft mij vergeten’ (Jes. 49:14). ‘Hoe lang, HEERE, zult Gij mij steeds vergeten? (Ps. 13:2,3; vgl. o.a. Ps. 77 en 88).
3. In geval van Goddelijke oordelen, zowel openbare oordelen, van honger, pest, oorlog (Num. 16:45; Jer. 24:10; 29:17), als persoonlijke oordelen (Ps. 32:3,4; 38:2-6).
Redenen
Wat zal ons in deze en andere gevallen krachtdadiger te hulp komen dan het volgende?
a. Wij hebben een Priester, Die offert om te verzoenen (Num. 16:45).
b. Wij hebben een zodanige Priester, Die de Zoon van God Zelf is, Godmens, naar de ordening van Melchizédek, Koning der gerechtigheid en des vredes (Hebr. 7), Die geen stieren, geen kalveren, maar Zichzelf opgeofferd heeft (Hebr. 10:1-15), ‘Die in alle dingen gelijk als wij is verzocht geweest, ... opdat Hij barmhartig’ zou zijn (Hebr. 4:15; 2:17).
c. Wij hebben een zodanige Priester, ‘Die volkomenlijk kan zalig maken degenen die door Hem tot God gaan’ (Hebr. 7:25).
De manier
Wat is dan in alle gevallen meer raadzaam dan een zo grote offerande van een zo grote Priester tot ons gebruik en nut aan te wenden?
- Met een diep gevoel van onze zonde en ellende (Ps. 51:5, vgl. met vers 9; 2 Sam. 24:10).
- Met een nederige belijdenis ervan (Ps. 51:6; 32:5; Luk. 15:18,19).
- Met een vertrouwensvolle toe-eigening van de gebrachte offerande (Gal. 2:20).
- En door op die wijze onze zonden als het ware op Hem te leggen (Lev. 4:4,15,24,29,33), omdat God ze allang op Hem gelegd heeft (Jes. 53:4,5; 2 Kor. 5:21); enzovoort.
Christus’ priesterschap raadt ons insgelijks aan om Zijn tussenspraak en voorbede tot ons gebruik en nut aan te wenden, zo dikwijls wij een zaak bij God te doen hebben.
1. De weldaden van Zijn voorbede
Hier zal het onze plicht zijn om de weldaden van deze voorbede te benutten, namelijk:
1. Onze gemeenschap met de Vader en de Zoon (Joh. 17:21).
2. De gave van de Heilige Geest (Joh. 14:16,17).
3. Bescherming tegen allerlei geestelijke vijanden (Rom. 8:34; Joh. 17:15).
4. Onze verheerlijking, aangezien Hij, Die zit aan de rechterhand van de Vader, ons eenmaal met Zich zal plaatsen in de hemelen: ‘Heeft ons medegezet in den hemel in Christus Jezus’ (Ef. 2:6), want:
- Hij zit daar in ons vlees (Hebr. 2:14; Ef. 5:30, vgl. met Joh. 17:24; 14:23).
- Hij zit daar voor ons en onze zaak (Hebr. 6:20).
Dus is Hij zozeer onze Naastbestaande: door de natuur, als een en dezelfde als wij; door ambt en plicht, als onze Borgovernemer,* en door de Geest, als Wiens gemeenschap Hij voor ons verwerft.
5. Kracht en sterkte tegen onze zonden, aangezien uit Zijn priesterschap in de hemel, dat hetzelfde is als Zijn voorbede, de apostel de inschrijving van de wet in onze harten afleidt (Hebr. 8:4,6,9,10).
6. De heiliging van onze gehele dienst, die werd voorafgebeeld in de Levitische priesters, wanneer zij ‘de ongerechtigheid der heilige dingen [van] de kinderen Israëls’ moesten dragen, ‘in alle gaven hunner geheiligde dingen’ (Ex. 28:38; vgl. Openb. 8:3).
Want er is een drieërlei onreinheid in ons:
- Van staat, krachtens de strafschuld van de zonden. Deze geneest onze Priester door Zijn opoffering voor ons, als de ‘HEERE ONZE GERECHTIGHEID’ (Jer. 23:6; 1 Kor. 1:30).
- Van natuur en vermogens, door de oorspronkelijke smet. Deze geneest Hij door Zijn Geest, Die Hij door Zijn voorbede voor ons verkregen heeft en Die ons wederbaart, vernieuwt, bekeert en heiligt (Joh. 3:5; Titus 3:5).
- Van onze dienst en gehoorzaamheid (Jes. 64:6). Deze geneest de welriekende reuk (Ef. 5:2), die van Hem op onze gehele dienst afdaalt (Filipp. 4:18; Gen. 8:21). Wij zijn immers ‘gemaakt tot ... priesters’ (Openb. 1:6), ‘tot een heilig priesterdom, om geestelijke offeranden op te offeren, die Gode aangenaam zijn door Jezus Christus’ (1 Petr. 2:5).
7. De inwendige voorbede van de Heilige Geest (Rom. 8:26), die onze Priester door Zijn voorbede voor ons verworven heeft.
8. Lijdzaamheid en een onvermoeide standvastigheid in onze plicht (Hebr. 12:1-3).
9. Vertrouwen om met vrijmoedigheid toe te gaan tot de troon der genade (Hebr. 4:14,16; 10:12,32).
De gronden van de weldaden
Al die en nog meer weldaden zijn voor ons zeker en ontwijfelbaar door de kracht van Christus’ voorbede, omdat:
- De Vader Hem altijd hoort en verhoort (Joh. 11:42), daar Hij Zelf Hem tot de priesterlijke bediening bestemd heeft (Hebr. 5:4,5).
- De Vader Hem liefheeft (Joh. 16:26,27).
- Hij tussentreedt met gezag: ‘Vader, Ik wil ...’ (Joh. 17:24), en met macht om te schenken wat gebeden is: ‘Ik zal Hem zenden ...’ (Joh. 16:7; vgl. Ps. 68:19; Ef. 4:8).
- Hij de weldaden beloofd heeft (Hand. 2:33).
2. Het gebruik van Zijn voorbede, ofwel de middelen om de weldaden deelachtig te worden
Het is ook onze plicht om de middelen tot deelachtigwording te benutten, namelijk:
1. Dat wij deze Priester als Voorspraak met een levend geloof aannemen (Joh. 1:12), in Wie alle beloften Gods ja en amen zijn (2 Kor. 1:20).
2. Dat wij al onze zaken die bij God te doen zijn (Hebr. 5:1), door gebeden gerust aan Hem aanbevelen en toevertrouwen (Filipp. 4:6).
3. Dat wij onze gebeden door een levend geloof tot onze Priester brengen, op Zijn Naam gronden (Joh. 16:23; Dan. 9:17) en op Hem, als op het ware gouden reukaltaar, neerleggen, opdat Hij ze zal brengen in de tegenwoordigheid van God, om tot een welriekende reuk te zijn (Openb. 8:3,4).
4. Dat wij de onreinheid en de onvolmaaktheid van alle plichten van onze godsdienst op onze Priester leggen, opdat Hij ze door zowel Zijn verdiensten als Zijn voorbede zal reinigen, aanvullen en in het heilige der heiligen inbrengen, naar het voorbeeld van Aäron, van wie staat: ‘En Aäron [zal] dragen de ongerechtigheid der heilige dingen welke de kinderen Israëls zullen geheiligd hebben, in alle gaven hunner geheiligde dingen; ... om henlieden voor het aangezicht des HEEREN aangenaam te maken’ (Ex. 28:38). En zo zullen ze zijn tot een welriekende reuk, tot een Gode aangename en welbehaaglijke offerande (Filipp. 4:18; 1 Petr. 2:5).
Christus’ priesterschap raadt ons aan om ook de zegening van onze Priester tot ons gebruik en nut aan te wenden. De weldaden van deze zegening, die door het gebruik van Hem te genieten zijn, hebben wij reeds in het leerstellige deel, § 15, aangewezen. Daaruit kunnen ook de gevallen afgeleid worden waarin men van deze zegening gebruik moet maken.
Daar voegen wij het geval van vervolging en vervloeking aan toe, die ons door de vijanden boven het hoofd hangt, aangezien God door deze zegening aan Abraham belooft dat Hij zou vervloeken allen die hem zouden vervloeken (Gen. 12:3; 22:17). Daarvan is ook een doorluchtig voorbeeld voorhanden in de heerlijke en roemrijke overwinning die Hij hem vergund heeft over zijn vijanden (Gen. 14), en in de bewaring van zijn vrouw (Gen. 12:14; 20:2-4,18). Dit moet niet beperkt worden tot lichamelijke vijanden, maar ook uitgestrekt worden tot geestelijke vijanden (Matth. 16:18; Joh. 10:28; 2 Thess. 1:6,7 e.v.).
De manier en de middelen
Onder de manier en de middelen om deze weldaden van de zegening te verkrijgen, bevinden zich de volgende zaken:
1. Laten wij met al onze krachten trachten om van het geestelijke zaad van Abraham te zijn. Want die weldaden zouden in ‘de zegening Abrahams’ over de heidenen komen (Gal. 3:14), aangezien deze niet alleen aan Abraham beloofd wordt, maar ook aan zijn zaad, en daaraan alleen (Gen. 17:7; 22:17).
2. Laten wij met al onze krachten trachten om in het genadeverbond te zijn. Want deze zegening wordt aan Abraham en aan zijn zaad beloofd door het genadeverbond (Gen. 17).
3. Laten wij met al onze krachten trachten om in Christus te zijn en met Hem verenigd te worden. Want God schenkt de weldaden van deze zegening ‘in Christus Jezus’ (Ef. 1:3), als Degene in Wie alle beloften Gods bevestigd en ja en amen gemaakt zijn (2 Kor. 1:20).
4. Laten wij bijgevolg dit gezegende Zaad met een waarachtig en levend geloof aangrijpen en aannemen (Gal. 3:14; Joh. 1:12).
Christus’ priesterschap vermaant ons om ernstig te onderzoeken of die Priester de onze is, Die Zichzelf voor ons opgeofferd heeft, Die voor ons bidt en Die ons zegent. Want:
1. Hij is niet zonder onderscheid en in het algemeen een Priester van en voor allen, maar voor sommige bepaalde mensen. Immers, de apostel beperkt het priesterschap aldus genoeg: ‘Wij hebben een Hogepriester’ (Hebr. 4:15), en de Priester doet dit Zelf: ‘Ik bid niet voor de wereld’ (Joh. 17:9).
2. Het geluk en de zaligheid van degenen voor wie Hij Zich als Priester ten koste gelegd heeft, is zo groot, en Hij schenkt zo grote en zodanige weldaden van Zijn opoffering, voorbede en zegening.
3. Daarentegen: de ellende van degenen die een zo grote Priester missen en uitgesloten zijn van het deelgenootschap aan de voor hen zo noodzakelijke weldaden, is zo groot.
4. Er is een zo grote gerustheid van het gemoed, blijdschap en vertroosting in de vaste en onfeilbare verzekering van dit deelgenootschap.
5. Deze gehele zaak hangt af van een nauwkeurig zelfonderzoek.
Wie zal er dan aan kunnen twijfelen dat het volstrekt noodzakelijk is om een ernstig zelfonderzoek in te stellen?
Kenmerken
Vraag. Maar door welke kenmerken zullen wij dit dan met zekerheid kunnen weten?
Antwoord. De apostel doet er ons sommige aan de hand: ‘Hierom, heilige broeders, die der hemelse roeping deelachtig zijt, aanmerkt den Apostel en Hogepriester onzer belijdenis, Christus Jezus’ (Hebr. 3:1). Dus, die Christus tot een Priester hebben, zijn:
- ‘Broeders’, niet alleen onder elkaar (Matth. 23:8), maar ook, en wel vooral met Christus (Hebr. 2:11), zodat zij met Hem één God en Vader hebben, want zo is Hij, Die als Priester zou voorbidden, ook voor de Zijnen opgevaren (Joh. 20:17).
- ‘Heilige’ broeders, ‘want én Hij Die heiligt, én zij die geheiligd worden, zijn allen uit één; om welke oorzaak Hij Zich niet schaamt hen broeders te noemen’ (Hebr. 2:11). Daardoor zou Hij als een Broeder aan de broeders en evenzo zouden de broeders aan de Broeder ‘in alles’ en dus ook in heiligheid ‘gelijk’ zijn, opdat Hij voor hen ‘een getrouw Hogepriester zou zijn in de dingen die [voor hen] bij God te doen waren, om de zonden des volks te verzoenen’ (vers 17).
- ‘Der hemelse roeping deelachtig.’ Want ‘niemand neemt zichzelven die eer aan’, namelijk, óf om priester te zijn, óf om gemeenschap aan de Priester Christus te hebben, ‘maar die ... geroepen wordt’ (Hebr. 5:4). Niet alleen met een gewone roeping (zie hierover Matth. 20:16), maar met een hemelse roeping (zie hierover Rom. 8:30), een roeping die met de verkiezing verbonden is, waardoor wij het beeld van de Zoon gelijkvormig gemaakt worden, ‘opdat Hij de Eerstgeborene zij onder vele broederen’ (vers 29).
- Van de christelijke belijdenis, want Hij is de ‘Hogepriester onzer belijdenis’. Dat is: van de christelijke belijdenis, niet van de Joodse, niet van de heidense, enzovoort. En dat niet alleen in naam, maar ook in de daad (2 Tim. 2:19).
- Hier voeg ik aan toe: niet van deze wereld, want Hij neemt de voorbede van Zijn priesterschap niet waar voor degenen die van deze wereld zijn (Joh. 17:9).
- Uit degenen die aan Christus ‘gegeven’ zijn door de Vader (Joh. 17:9), dat is: die door het geloof Hem toegeëigend zijn (vers 20,21), en die, Zijn eigendom geworden, door het verloochenen van zichzelf en het verdragen van het kruis Hem navolgen (Luk. 9:23), en ‘het vlees kruisigen met de bewegingen en begeerlijkheden’ daarvan (Gal. 5:24).
Vergelijk, met de nodige veranderingen, wat wij hierboven in hoofdstuk 2, § 32, over de Middelaar gezegd hebben.
Christus’ priesterschap verbindt ons om tegenover onze Priester, een zo grote en zodanige Priester, onze verschuldigde plichten te vervullen.
Beweegredenen
Dit zijn beweegredenen hiertoe:
1. De Israëlieten waren hun rechten aan de gewone priesters verschuldigd; vandaar מִשְׁפַּט הַכֹּהֲנִים (mišpaṭ hakōhaniym), ‘het recht der priesters’ (vgl. 1 Sam. 2:13).
2. Wij zijn plichten verschuldigd aan onze vaders (Richt. 17:10; 18:19, vgl. 2 Kon. 2:12; 6:21; 13:14; 1 Kor. 4:15), vaderlijke of kinderlijke plichten: eer, liefde, gehoorzaamheid, trouw.
3. Men was in het bijzonder aan de priesters de tienden verschuldigd, als een teken van hulde, dat niet zozeer aan de priesters als wel aan God bewezen moest worden. Daarom worden de tienden ‘den HEERE heilig’ genoemd (Lev. 27:32).
4. Abraham zelf, een zo grote en zodanige patriarch, heeft aan Melchizédek eer gegeven als aan een meerdere, en tienden als aan een priester (Gen. 14:20). Dit merkt de apostel in een en hetzelfde hoofdstuk vier- of vijfmaal op (Hebr. 7:2,4,6,8,9).
Zullen wij dan niet aan onze Priester, die zo groot en zodanig is, nog oneindig maal groter dan Melchizédek zelf, Zijn rechten geven, namelijk de priesterlijke plichten en tienden?
Plichten
Maar wat zijn toch deze ‘rechten’, deze rechtmatigheden en tienden, die wij aan onze Priester verschuldigd zijn?
- Eer, die bij een zodanige Hogepriester past (Hebr. 7:26), die Abraham zelf aan Hem in Melchizédek gegeven heeft (vers 1,4,7), en de Levitische priesters zelf in de lendenen van Abraham (vers 9).
- Liefde tot de Priester, als tot een Vader (Richt. 17:10, vgl. met Matth. 10:37), als tot een Hogepriester, Die zo getrouw is (Hebr. 2:17), en barmhartig (Hebr. 2:17; 4:15), Die Zichzelf voor ons opgeofferd heeft, voor ons bidt en ons zegent met allerlei weldaden, geestelijke en tijdelijke tegelijk, zoals wij gezegd hebben (vgl. 1 Kor. 16:22).
- Gehoorzaamheid en onderdanigheid (vgl. Hagg. 2:12; Lev. 10:10,11; Deut. 33:16; Mal. 2:7, met Hebr. 5:11; 2 Kor. 10:5).
- Hulde in de plaats van tienden (Ps. 2:12), namelijk als aan een koninklijke Priester (vgl. 1 Petr. 2:9), zoals Melchizédek was (Hebr. 7:1).
- Onderhoud, als het ware met tienden te bewijzen, weliswaar niet in Zijn eigen Persoon, maar in Zijn leden, gezanten, armen (vgl. Hebr. 7:5,6, met 1 Kor. 9:13,14).
- En laten wij door al deze en andere plichten onze Hogepriester κατανοοῦμεν, ‘aanmerken’ (Hebr. 3:1).
Christus’ priesterschap vermaant ons om, naar het voorbeeld van onze hoogste Priester, ook priesters te zijn en ons als priesters te gedragen, want wij zijn:
- Door Hem tot priesters gemaakt (Openb. 1:6).
- Ja, tot een koninklijk priesterdom gezalfd (1 Petr. 2:9).
- Indien niet in alles tot hetzelfde, dan ten minste tot een soortgelijk priesterdom (2 Kor. 1:21), en vandaar Zijn ‘medegenoten’ (Hebr. 1:9; Ps. 45:8).
De manier
Daarom moeten wij met al onze inspanning staan naar:
1. De personele vereisten van de priesters, en dus ook van onze opperste Hogepriester Zelf, opdat wij:
a. Wettig geroepen zijn: ‘Der hemelse roeping deelachtig’ (Hebr. 3:1). Want ‘niemand neemt zichzelven die eer aan, maar die ... geroepen wordt, gelijkerwijs als Aäron’(Hebr. 5:4); en zo ook onze hoogste Priester (vers 5).
b. Onberispelijk zijn (1 Kor. 1:8; Ef. 1:4; Filipp. 2:15; Kol. 1:22; 1 Thess. 5:23), zoals de Levitische priesters die geroepen zouden worden, zonder lichamelijke onvolkomenheid of enig ander gebrek moesten zijn, waardoor enige schande voor hun bediening kon ontstaan (Lev. 21:18-21, vgl. 22:22); en zo ook ook onze hoogste Priester (1 Petr. 1:19; Hebr. 9:14).
c. Gezalfden zijn (2 Kor. 1:21; 1 Joh. 2:20-27), zoals de wettische priesters (Ex. 29; Lev. 8; 4:5), en ook onze hoogste Priester Zelf (Hebr. 1:9, uit Ps. 45:8; Jes. 61:1).
d. Gekleed zijn met reine, witte, priesterlijke klederen (Openb. 3:4,5,18; 4:4; vgl. Jud. vers 23; Jes. 61:10), evenals ook de Levitische priesters gekleed moesten zijn met לָבָנִים בִּגְדֵי (bigdēy lāvāniym), ‘witte’, ‘heilige klederen’ (Ex. 28:2,4; 35:19,21), met gewassen klederen (Lev. 11:25; Num. 19:7); en zo ook onze hoogste Priester (Jes. 11:5; Openb. 3:4). Wanneer de hogepriester van zulke klederen verstoken was, werd gezegd dat hij בְּגָדִים מַחְסוֹר (maḥsōr bᵉgādiym), ‘gebrek aan klederen’, had en werd hij voor onrein gehouden.
e. Heilig zijn (1 Petr. 2:9; Hebr. 3:1; Rom. 11:16; 1 Petr. 1:15), evenals ook de Levitische priesters heilig moesten zijn (Ex. 19:22; Ezra 8:24,28; Ps. 132:9); en zo is ook onze hoogste Priester dit geweest (Hebr. 7:26).
f. In dit alles gereinigd en geheiligd, ons aan onze Hogepriester vertonen (vgl. Matth. 8:4; Mark. 1:44; Luk. 17:14).
Wanneer wij zo met de personele vereisten voorzien zijn, laten wij dan ook:
2. Ons priesterschap bedienen en waarnemen, zoals ook onze Hogepriester het bediend en waargenomen heeft, door:
a. Te offeren:
- Onszelf (Rom. 12:1), evenals onze Hogepriester Zichzelf geofferd heeft (Hebr. 5:3; 7:27; 9:15), weliswaar niet tot een zoenoffer, zoals Hij, maar tot een dankoffer.
- Een gebroken en verslagen geest (Ps. 51:19).
- De ‘varren onzer lippen’ (Hos. 14:3).
- ‘Weldadigheid’ en ‘mededeelzaamheid’, waaraan ‘God een welbehagen heeft’ (Hebr. 13:16).
b. Voorbede te doen (1 Tim. 2:1,2; 2 Kor. 1:11).
c. Te zegenen (Matth. 5:44; Luk. 6:28; Hand. 20:1; Rom. 12:14; 1 Kor. 4:12; 1 Petr. 3:9).