Navigatie
Theoretisch-praktische godgeleerdheid - Deel 3

Theoretisch-praktische godgeleerdheid - Deel 3

Deel 3/6 - De verlossing door Christus.

Boek V - Hoofdstuk 14

De verhoging van de Middelaar

Filippenzen 2:9-11 Daarom heeft Hem ook God uitermate verhoogd en heeft Hem een Naam gegeven, welke boven allen naam is, opdat in den Naam van Jezus zich zou buigen alle knie dergenen die in den hemel, en die op de aarde, en die onder de aarde zijn, en alle tong zou belijden dat Jezus Christus de Heere is, tot heerlijkheid Gods des Vaders.

14.1 Op de vernedering volgt de verhoging 

Tot hiertoe hebben wij de vernedering van de Middelaar beschouwd. 

Wij gaan nu over tot Zijn verhoging. Evenals wij in onze overdenking met de vernedering eerst in het algemeen en daarna in het bijzonder langs al haar trappen* bezig zijn geweest, zo zullen wij ook met de verhoging, eerst in het algemeen en daarna in het bijzonder langs al haar trappen bezig zijn. 

Christus’ verhoging in het algemeen zal de inhoud van dit hoofdstuk zijn, zoals de apostel Paulus ze ons meedeelt in Filippenzen 2:9-11

Het verklarende deel

14.2 De exegese van de tekst 

In deze woorden wordt de verhoging van de Middelaar voorgesteld, die op Zijn vernedering gevolgd is. 

Wij hebben hier:

 

A. Het fundament waarop de verhoging gebouwd is: διὸ, ‘daarom’. 

Hier wordt de voorgaande diepe vernedering van de Middelaar bedoeld, en Zijn onderworpen en nederige gehoorzaamheid:

- Hetzij als de verdienende oorzaak* van de verhoging, zoals het de pausgezinden en ook vele rechtzinnigen in een gezonde zin goeddunkt.

- Hetzij als een noodzakelijk en natuurlijk voorafgaande zaak, zonder welke de verhoging niet moet en niet kan volgen.

Ik oordeel dat beide gepast samengevoegd kan worden. De vernedering is dan zowel iets voorafgaands aan de verhoging (Luk. 24:26), als ook een oorzaak, en wel een strikt verdienende oorzaak:

- Niet alleen krachtens het eeuwige verdrag tussen de Vader en de Zoon, Die Hem tot een beloning van Zijn vernedering en gehoorzaamheid de verheerlijking toegezegd en beloofd heeft (Jes. 53:8,10-12).

- Ja, niet alleen krachtens de aard van de wet, die aan de gehoorzamen tot een beloning de verheerlijking belooft.

- Maar ook krachtens de aard van de vernedering en de gehoorzaamheid zelf, die van een oneindige waarde was, waardoor Hij én voor Zichzelf én voor ons de verheerlijking heeft kunnen verdienen, zoals wij in het leerstellige deel leren zullen. 

Vergelijk hoofdstuk 18, § 20. 

 

B. De verhoging, die op het fundament van de vernedering gebouwd is. 

Hierbij wordt getekend:

 

1. De verhogende Oorzaak: ‘God.’

Theologischerwijs weliswaar de gehele Drie-eenheid, aangezien de verhoging een werking* naar buiten is. 

Maar huishoudelijkerwijs* en door een bijzondere toe-eigening de Vader (Joh. 17:1), als Degene aan Wie de Zoon Zichzelf onderworpen had (Filipp. 2:8), Die Hij verheerlijkt had (Joh. 17:4) en Die bovendien in het gehele werk van de verlossing huishoudelijk moet worden aangemerkt als Rechter, Die aan ieder het zijne toewijst, en als Heere, Die het Zijne uitdeelt. 

 

2. De Verhoogde: ‘Hem.’ 

Namelijk de gehele Middelaar naar Zijn beide naturen, hoewel op een ongelijke wijze, zoals wij in het leerstellige deel zullen leren.

 

3. De verhoging, ten aanzien van de twee daden:

a. Een algemene daad: ὑπερύψωσε, ‘heeft Hem uitermate verhoogd’, tot de hoogste verhevenheid opgevoerd, door Hem te verheffen:

- Boven het graf, door de opstanding.

- Boven de aarde, door de hemelvaart.

- Boven de hemel of het hemelse, de engelen en tevens de in het geloof gestorven mensen, door het zitten aan Gods rechterhand.

b. Een bijzondere daad: ‘En heeft Hem een Naam gegeven, welke boven allen naam is.’ Daarbij worden twee zaken getekend:

(1) De toegebrachte hoogheid. ‘Een Naam boven allen naam.’ Hier wordt onder ‘Naam’ verstaan:

- Niet zozeer die Naam Jezus, want die bezat Hij vóór Zijn verhoging allang vanaf Zijn besnijdenis (Matth. 1:21).

- Ook niet alleen beroemdheid, die in beide Testamenten steeds door een ‘naam’ te kennen gegeven wordt (Gen. 6:4; Mark. 6:14). 

- Maar ook eer en heerlijkheid:

- Een inwendige heerlijkheid, die bestaat in die volmaaktheden waarom iemand eer en heerlijkheid verdient, bijvoorbeeld wijsheid, macht en doorluchtige daden. 

- Een uitwendige heerlijkheid, die bestaat in een erkenning en openbaar getuigenis van de inwendige heerlijkheid.

- Vooral echter gezag, macht en heerschappij over andere personen en zaken.

In al deze opzichten wordt gezegd dat Christus, boven allen die in de hemel en op de aarde zijn, een ‘Naam’ gehad heeft, die ‘boven allen naam’ is. 

(2) De toebrenging van die hoogheid: ἐχαρίσατο, ‘Hij heeft gegeven’, ‘geschonken’, dat is: door genade toegebracht. Hiermee wordt te kennen gegeven dat deze Naam Hem naar Zijn menselijke natuur niet zozeer uit verdienste, althans in een strikte zin zo genoemd – daar Hij op zodanige wijze een schepsel is, dat Hij van Zijn Schepper niets kan verdienen, Rom. 11:36 – als wel met genade vermengd gegeven is. Net zoals de eerste mensen door hun gehoorzaamheid krachtens de genade van de belofte voor zichzelf het eeuwige leven verdiend zouden hebben. Ondertussen echter heeft Hij naar beide naturen, als de Middelaar Godmens, volgens het allerstriktste recht, vanwege de oneindige waarde van Zijn gehoorzaamheid en dus uit evenwaardigheid, voor Zichzelf volstrekt Zijn verheerlijking verdiend.

 

4. Het tweeërlei doeleinde van de verhoging, namelijk de verheerlijking van:

a. De Middelaar, als het naaste* doeleinde, door:

(1) De onderwerping van het hart: ‘Opdat in den Naam van Jezus ...’ Hier wordt getekend:

- Het gezag, waaraan de onderwerping betoond moet worden: ‘Op’, of ‘in den Naam van Jezus.’ Er wordt niet bedoeld het uitspreken en noemen van de Naam Jezus, waarvoor men zijn knieën zou moeten buigen of het hoofd zou moeten ontbloten, maar Jezus Zelf, met macht, gezag en heerschappij begiftigd. De Naam wordt genomen voor de Genoemde, door metonymie[1] van het teken voor de betekende zaak of persoon. 

- De onderwerping die aan deze Gezaghebber bewezen moet worden: ‘Opdat alle knie zich zou buigen’, dat is: Hem eren, Hem gehoorzamen, zich aan Hem onderwerpen. Hetzij dit vrijwillig en oprecht geschiedt, hetzij onwillig en geveinsd. Want een andere kniebuiging van geesten voor Christus kan niet bewezen worden.

- De personen die deze onderwerping aan de Gezaghebber bewijzen: ‘Dergenen die in den hemel’ zijn, dat is: de engelen en de zielen van de gelukzalige hemelingen, ‘en die op de aarde’ zijn, dat is: de mensen die op aarde leven, hetzij vroom, hetzij goddeloos, ‘en die onder de aarde zijn’, dat is: de duivelen en de goddelozen. 

(2) De belijdenis met de mond: ‘En alle tong zou belijden dat Jezus Christus de Heere is’. Die Heere namelijk, aan Wie ‘gegeven is alle macht in hemel en op aarde’ (Matth. 28:18; Ef. 1:21,22; Hebr. 2:7-9). Hiermee nu wordt niet alleen Zijn Middelaarsheerschappij bedoeld, volgens de aangehaalde Schriftplaatsen, maar ook de Goddelijke heerschappij, die Hem toekomt als Jehovah, God, Schepper (Hebr. 1:5,8,10). 

b. God: ‘Tot heerlijkheid Gods des Vaders.’ Dit is het uiterste doeleinde waarin alle verheerlijking van de Zoon ten slotte uitmondt (Joh. 5:22,23; 1 Kor. 15:23-29).


 

[1] Een stijlfiguur waarbij in plaats van het bedoelde iets anders wordt genoemd.

Het leerstellige deel

14.3 Christus is door God tot de hoogste heerlijkheid verheven 

Uit wat gezegd is, is dus duidelijk dat de Zoon van God, evenals Hij Zich tot de allerdiepste ellende had neergelaten, zo ook door God tot de hoogste heerlijkheid verheven is. 

 

Dit wordt bewezen uit de Schrift

Die verhoging van de Middelaar is:

1. Voorzegd (Ps. 8:6, vgl. met Hebr. 2:7; Jes. 52:13; Zach. 6:12; Ps. 110:7; 89:20). 

2. Voorafgebeeld in:

- Jozef (Gen. 41:14, vgl. met vers 37 e.v. en 42:6).

- David. Toen hij de oorlogen des Heeren dapper gevoerd had (1 Sam. 25:28), waarbij hij al zijn vijanden ten onder bracht en over hen triomfeerde (2 Sam. 22:1; Ps. 18:38,39), is hij zeer in heerlijkheid toegenomen (2 Sam. 4:10). Hij heeft een naam verkregen ‘als den naam der groten die op de aarde zijn’ (2 Sam. 7:9). 

Volstrekt op gelijke wijze heeft de Zaligmaker, toen Hij de oorlogen Gods dapper gevoerd had tegen de gehele macht der duisternis (Luk. 22:53), over al Zijn vijanden getriomfeerd, waarbij Hij hen heerlijk overwon en ten onder bracht (Kol. 2:13-15; Ef. 4:8; Joh. 16:11,33). Hij heeft een Naam ontvangen ‘boven allen naam’ (Filipp. 2:9). 

- Sálomo. Sálomo heeft rust verkregen van al zijn omliggende vijanden (1 Kron. 22:9). Hij heeft een koninkrijk gehad dat zeer rijk was (2 Kron. 2:15; 9:22), zeer heerlijk, boven alle koningen die vóór hem of na hem geweest zijn (2 Kron. 9; Pred. 2), zeer wijduitgestrekt (Ps. 89:8-11; 2 Kron. 9:24,26). 

Volstrekt op gelijke wijze heeft ook Christus, nu Hij Zijn vijanden ten onder gebracht heeft, een Koninkrijk dat, althans geestelijk, zeer vredig is (Jes. 11:6), zeer rijk ten aanzien van het geestelijke (Ef. 3:8; Joh. 16:15; Kol. 1:17), zeer heerlijk (Hebr. 1:3; Openb. 19:11-17), zeer wijduitgestrekt, zelfs tot aan de uiterste einden van de aarde (Ps. 2:8; 72:8). 

3. Vervuld (Filipp. 2:9,10; Hebr. 2:7-9; 1 Petr. 1:11; Ef. 1:19-21; 4:9,10). 

14.4 Dit wordt bevestigd met redenen 

Ook moest het vervuld worden (Luk. 24:26), om deze redenen:

1. Niet alleen zou zo aan de Goddelijke waarachtigheid van de beloften en voorbeelden genoeggedaan worden. 

2. Maar ook was het betamelijk dat een zo grote vernedering vergoed zou worden met een zo grote verhoging. 

3. Dit strekte zodanig tot verheerlijking van God (Filipp. 2:11), dat de Vader verheerlijkt werd in de Zoon (Joh. 5:22); en de verheerlijking van God is het algemene en laatste doeleinde van het gehele werk van de verlossing (Ef. 1:6; Rom. 9:22,23).

4. De Zoon heeft de Vader verheerlijkt en het was dus betamelijk dat Hij op Zijn beurt ook door de Vader verheerlijkt werd (Joh. 17:4,5).

5. Onze verlossing vereiste dat de Middelaar niet alleen voor ons de verlossing verwierf door Zijn vernedering, maar de verworven verlossing ook toepaste door Zijn verhoging, door te verschijnen voor ons in de hemel, aan de rechterhand van God, voor de Vader (Rom. 8:34; Joh. 17:20; Hebr. 9:11,12), en door Zijn Geest neer te zenden (Joh. 16:7), om ons levend te maken (Joh. 3:5; Tit. 3:5) en het geloof in ons te verwekken (2 Kor. 4:13).

6. In het eeuwige genadeverbond heeft God de Vader aan Zijn Zoon de verhoging beloofd tot een loon, als Hij het werk van de verlossing voltooid zou hebben, zoals wij in hoofdstuk 1 van dit boek bewezen hebben. 

14.5 Wat de verhoging van Christus is 

Deze verhoging nu is bij ons niets anders dan: Zijn glorierijke en allergelukzaligste staat, waarin Hij ingegaan is nadat Hij het werk van de verlossing gedurende Zijn vernedering volbracht had

 

Het woord ‘verhoging’ wordt soms genomen voor Zijn verheerlijking in beginsel,* die Hij zelfs in Zijn allerdiepste vernedering ofwel Zijn kruisiging ondervonden heeft (Joh. 3:15; 12:32). Maar de verhoging die wij nu behandelen, is op Zijn ontlediging gevolgd. 

 

De bestanddelen van de verhoging zijn met name deze zaken:

1. Hij heeft niet de ‘gestaltenis eens dienstknechts’, ofwel de menselijke natuur, maar de dienstbare gedaante van de menselijke natuur afgelegd (Ps. 8:6; Hebr. 2:9).

2. Hij heeft over Zijn en onze vijanden glorieus getriomfeerd (Ps. 110:1; Kol. 2:15), en wel over:

- De dood, door hem kloekmoedig te ondergaan en te doorstaan (Hebr. 12:2; 1 Kor. 15:55). 

- De zonde, door voor haar ten volste te voldoen, toen Hij ‘zonde voor ons gemaakt’ is, ‘opdat wij zouden worden rechtvaardigheid Gods in Hem’ (2 Kor. 5:21; Rom. 7:24,25). 

- De satan, door hem de kop te vermorzelen (Gen. 3:15) en door hem zijn macht te ontnemen (Hebr. 2:14; Kol. 2:15; Ef. 4:8). 

De volmaking en de openbaring van die overwinning bestaat in de verhoging. De triomf heeft in beginsel* en verdienend weliswaar aan het kruis en in de dood plaatsgevonden –daarom wordt gezegd dat Hij daar verhoogd zou worden (Joh. 3:15; 12:32) – niet alleen ten aanzien van gelegenheid en plaats, maar ook ten aanzien van kracht en verdienste. Echter heeft de dadelijke* triomf ten aanzien van de staat niet plaatsgevonden in de vernedering; maar in de verhoging. Aan het kruis heeft Hij wel getriomfeerd als op het slachtveld van overwinning, maar in de verhoging als op de troon, met een koninklijke triomfwagen. 

3. De openbaring van de ‘gestaltenis Gods’, waardoor Hij ‘Gode evengelijk’ was (Filipp. 2:7,8). Zij was door de aangenomen ‘gestaltenis eens dienstknechts’ en de gedaante van een gewoon mens, en bovendien door de smaad en hoon van zoveel vijanden bij uitstek verborgen gehouden (Filipp. 2:7,8). Zij had niet anders dan soms door bepaalde straaltjes van Zijn verrichte wonderwerken in Zijn aardse leven duisterder doorgestraald (Joh. 2:11; 1:14). Maar nu werd zij ontdekt door een allerdoorluchtigste openbaring (Joh. 17:1,2; Matth. 26:64).

En ook de openbaring van Zijn Goddelijke macht en gezag, die gedurende de tijd van de vernedering zichzelf als het ware bedwongen had (Joh. 19:11; Matth. 26:53,54), maar nu als het ware losgelaten werd tot een allervolkomenst gebruik (Ps. 2:9,12; Ef. 1:22; Hebr. 2:8,9). 

4. De schenking van alle volmaaktheid aan de menselijke natuur, die in een schepsel zou kunnen voorvallen (Ps. 68:19, vgl. met Ef. 4:8,9,13). In de laatstgenoemde Schriftplaats wordt gezegd dat Hij gaven ontvangen heeft om die overvloedig uit te storten onder de mensen, waarmee Hij alles in de kerk vervullen zou, ‘tot de mate van de grootte der volheid van Christus’. Want in Zijn ziel groeide en bloeide een volkomen volheid van wijsheid en genade. Niet alleen ten opzichte van het beginsel en de hebbelijkheid* (want in zoverre had Hij die uit de personele vereniging allang verkregen, Joh. 1:14; 3:34; Jes. 11:1,2), maar ook ten aanzien van de daad en de oefening (Kol. 2:2,3,9,10). Het lichaam is eveneens met de hoogste zuiverheid, glans en luister versierd geworden (Filipp. 3:21). 

5. Een overvloed van heerlijkheid, uit de erkenning en de roem van die gehele volmaaktheid, die in deze staat óf aan Hem toegebracht, óf in Hem geopenbaard en opgeluisterd is (Luk. 24:26; Ps. 8:6; Hebr. 2:9). En hierin bestaat die ‘Naam, welke boven allen naam is’ (Filipp. 2:9) en om welke alle tong moet belijden en erkennen ‘dat Jezus Christus’ die ‘Heere is’ (vers 11).

6. Een meest absolute macht en heerschappij, zowel over de kerk, als over Zijn Koninkrijk en lichaam (Ef. 1:20-23; Ps. 2:6; Hand. 2:36), alsook, met betrekking tot de kerk, over alle dingen (Matth. 28:18), hemelse, aardse en onderaardse. Door die macht zal ‘alle knie’ zich buigen ‘dergenen die in den hemel, en die op de aarde, en die onder de aarde zijn’, zoals gezegd wordt (Filipp. 2:10; hierop ziet ook Ps. 8:7-9; Hebr. 2:7,8). 

14.6 Op welke manier Christus naar Zijn gehele Persoon en naar beide naturen verhoogd is 

Uit wat gezegd is, kan nu zonder veel moeite opgemaakt worden dat de gehele Christus verhoogd is:

1. Niet alleen de Christus Die Godmens is, wat steeds met woorden in concrete* zin, die Zijn gehele Persoon betekenen, te kennen gegeven wordt, bijvoorbeeld: ‘Daarom heeft God Hem verhoogd’ (Filipp. 2:9; Ef. 1:20; Hand. 2:36); ‘Mij is gegeven alle macht’ (Matth. 28:18). 

2. Maar ook voor zover Hij Godmens is, ofwel ten aanzien van Zijn beide naturen, al is het op een verschillende manier: 

- Ten aanzien van de Goddelijke natuur. Weliswaar niet door de schenking van nieuwe volmaaktheden, die Zijn ene oneindige volmaaktheid uitsluit, maar ten aanzien van de openbaring van die verborgen gehouden volmaaktheid. In deze zin wordt dikwijls gezegd dat God Zelf door ons ‘verhoogd’ wordt (Ps. 46:11; 146:1; Jes. 5:16; Luk. 1:46). En ook ten aanzien van de opwekking en het gebruik van die macht, die gedurende de vernedering als het ware neergelegen had. 

- Ten aanzien van de menselijke natuur. Niet door een volle ingebruikneming van de Goddelijke eigenschappen, die daaraan zouden zijn meegedeeld krachtens de personele vereniging met de Goddelijke Persoon. Want die eigenschappen zijn nooit aan een eindige natuur meegedeeld geweest en kunnen daaraan ook nooit meegedeeld worden, zoals wij elders geleerd hebben en nog zullen leren. Maar daaraan is al die geschapen volmaaktheid meegedeeld, die in een schepsel voorkomen, zoals wij nu al eerder getoond hebben. 

Dus is Hij ten aanzien van Zijn gehele Persoon verhoogd:

- Ten aanzien van de aflegging van de dienstbare gedaante.

- Ten aanzien van Zijn triomf boven al Zijn vijanden.

- Ten aanzien van Zijn Middelaarsheerlijkheid.

- Ten aanzien van Zijn Middelaarsmacht en -heerschappij.

14.7 De oorzaken van deze verhoging 

Wat de oorzaken van deze verhoging aangaat, dit zijn de volgende:

 

1. De verdienende Oorzaak.*

Men zou gepast kunnen zeggen dat de verdienende Oorzaak de Middelaar Christus Zelf is, voor zover Hij door Zijn vernedering en gehoorzaamheid die heerlijkheid verdiend heeft krachtens een dubbele belofte:

- De belofte van het werkverbond: ‘Doe dat, en gij zult leven’ (vgl. Lev. 18:5; Ez. 20:11; Gal. 3:12; Rom. 10:5). Want hoewel Hij, toen het werkverbond allereerst werd opgericht, niet in Adam gerekend is geweest, heeft Hij toch naderhand voor ons de voorwaarden van de wet ondergaan (Gal. 4:4; Rom. 8:3), en ook de beloften en de beloningen van de wet ontvangen.

- De belofte van het genadeverbond. In de eeuwige raad des vredes tussen de Vader en de Zoon nam de Zoon de vernedering en de gehoorzaamheid voor de Zijnen op Zich en heeft de Vader daarentegen Hem beloning toegezegd (Jes. 53:10,11).

Zo heeft Hij krachtens deze dubbele belofte Zijn verhoging verdiend.

Voeg hieraan toe dat Hij krachtens de gelijkwaardigheid* en de oneindige waarde van Zijn vernedering en gehoorzaamheid én voor Zichzelf én voor ons een oneindige heerlijkheid verdiend heeft. Vandaar dat er na Zijn vernedering en gehoorzaamheid nadrukkelijk gezegd wordt: διὸ καὶ, ‘daarom heeft Hem ook God uitermate verhoogd’ (Filipp. 2:9). ‘Wij zien Jezus met heerlijkheid en eer gekroond’, διὰ τὸ πάθημα τοῦ θανάτου, ‘vanwege het lijden des doods’ (Hebr. 2:9). ἀντὶ τῆς προκειμένης αὐτῷ χαρᾶς, ‘Hij heeft voor de vreugde die Hem voorgesteld was, het kruis verdragen’ (Hebr. 12:2). 

Dit laat onverlet dat Hij voor ons de heerlijkheid verdiend heeft, want Hij heeft én voor Zichzelf én voor ons kunnen verdienen: voor Zichzelf als Mens, voor ons als de Middelaar Godmens, Die door de Goddelijke wet niet verplicht werd tot gehoorzaamheid. 

 

2. De toebrengende Oorzaak.*

Er wordt gezegd dat God de toebrengende Oorzaak is (Filipp. 2:9). 

Theologischerwijs is de toebrengende Oorzaak weliswaar God ten aanzien van de afzonderlijke Personen van de Drie-eenheid. Daarom wordt de verhoging onderscheiden betrokken op:

- De Vader, Die de Zoon verheerlijkt (Joh. 17:1).

- De Zoon, Die opstaat, opvaart en zit aan Gods rechterhand (wij zullen elders bespreken dat in deze zaken de verheerlijking bestaat).

- De Heilige Geest, Die verkondigt (Joh. 16:13,14).

Maar huishoudelijkerwijs* en door een bijzondere toe-eigening (zoals wij in het verklarende deel geleerd hebben) wordt de Vader voor de Oorzaak van de verhoging gehouden. 

 

3. De erkennende en roemende oorzaken.

Ook de mensen zijn oorzaken van Zijn verhoging, door de aan Hem toegebrachte hoogheid te erkennen en te roemen en zich aan Zijn macht te onderwerpen, hetzij vrijwillig en oprecht (Filipp. 1:23), hetzij onwillig (Ps. 110:1). Ja, ook de engelen zijn dit, zowel goede (Hebr. 1:6; Matth. 4:11), als kwade (Mark. 3:11,12). Daarom wordt in onze tekst Filippenzen 2:10-11 gezegd dat ‘in den Naam van Jezus zich zou buigen alle knie dergenen die in den hemel, en die op de aarde, en die onder de aarde zijn’, en dat ’alle tong zou belijden dat Jezus Christus de Heere is’.

14.8 De trappen van de verhoging 

De trappen* waarlangs Hij tot de hoogste verhevenheid en heerlijkheid is opgeklommen, worden door verschillende mensen verschillend geteld. 

 

Er zijn er die vier trappen tellen, en wel op een verschillende wijze: 

- Sommigen stellen de eerste trap in Zijn nederdalen ter helle, waar zij dan de opstanding, de hemelvaart en het zitten aan Gods rechterhand bijvoegen. Over hen zal het elders gaan. 

- Anderen stellen de eerste trap in de opstanding, en de laatste in de wederkomst om te oordelen de levenden en de doden. 

Anderen laten slechts drie trappen toe, zowel van de vernedering alsook van de verhoging: de opstanding, gesteld tegenover Zijn lijden en dood; de hemelvaart, gesteld tegenover Zijn nederdalen in het graf; en het zitten aan Gods rechterhand, gesteld tegenover Zijn nederdalen ter helle. 

 

Wat ons betreft, evenals wij vier trappen van de vernedering genoemd hebben: Zijn menswording, leven, dood en nederdalen, zo stellen wij daartegenover vier trappen van de verhoging:

1. De opstanding uit de doden, waardoor Hij verhoogd is boven het graf.

2. De hemelvaart, waardoor Hij verhoogd is boven de aarde.

3. Zijn zitten aan de rechterhand Gods, waardoor Hij verhoogd is boven alle schepselen.

4. Zijn wederkomst om te oordelen de levenden en de doden, waardoor Hij als Rechter verhoogd zal worden boven allen die geoordeeld zullen worden. 

De drie eerste trappen zullen wij in de hiernavolgende hoofdstukken achter elkaar beschouwen, maar de laatste zullen wij naar een passender plaats doorschuiven. 

Het weerleggende deel

14.9 Eerste vraag: is door de verhoging het vlees van Christus van hetzelfde Wezen en van dezelfde kracht als de Godheid? 

Wat het weerleggende deel van dit hoofdstuk betreft, men vraagt ten eerste: is het vlees van Christus in de staat van de heerlijkheid ten aanzien van zijn zelfstandigheid* van hetzelfde Wezen* en van dezelfde kracht als de Godheid? 

 

Het gevoelen van verschillende partijen

Oudtijds leerde Eutyches dat er een zodanige vermenging geschied is rondom de menswording van Christus. 

 

De hedendaagse geestdrijvers, Schwenkfeldius, Weigelius en anderen stellen dat die vermenging pas geschied is in de verhoging. 

 

De lutheranen komen, of ze nu willen of niet, dichter bij Eutyches, wanneer zij menen dat in de vleeswording de Goddelijke zelfbestaandheid,* Zijn Wezen en Zijn eigenschappen meegedeeld zijn aan de menselijke natuur, hoewel Christus de volle openbaring en het gebruik van die eigenschappen als het ware uitgesteld zou hebben tot op Zijn verhoging. 

 

Het gevoelen van de gereformeerden

De christenen stellen dat door de verhoging de menselijke natuur in haar wezen en eigenschappen niettemin onderscheiden gebleven is, evenals ook de Goddelijke natuur onderscheiden gebleven is, want:

1. De Schrift maakt van die vermenging volstrekt geen melding. 

2. Nee, integendeel maakt zij overal duidelijke melding van de waarheid van de natuur en van haar onderscheiden gesteldheden (Luk. 24:15,30,39,43; Joh. 20:20,29; Openb. 1:7).

3. Om niet te zeggen dat door deze vermenging een dubbele Godheid wordt ingevoerd: de ene eeuwig, de andere tijdelijk.

4. Ook wordt zo het onderscheid tussen de Godheid en de mensheid in feite weggenomen.

5. Het sluit een duidelijke tegenstrijdigheid in dat het vlees van Christus van hetzelfde wezen zou zijn geworden als de Vader, en echter niet tenietgedaan zou zijn. 

 

Antwoord op tegenwerpingen

Ik zie niet wat zelfs maar met de minste schijn tegengeworpen zou kunnen worden behalve het volgende:

 

Tegenwerping 1. Er wordt gezegd dat het Woord ‘vlees geworden’ is (Joh. 1:14). 

Antwoord.

1. Dit zou met een grotere schijn bewijzen dat de Goddelijke natuur veranderd is in de menselijke, dan dat de menselijke natuur vermengd zou zijn met de Goddelijke.

2. Die spreekwijze bewijst niets anders dan dat de Goddelijke Persoon de menselijke natuur aangenomen heeft (Filipp. 2:7,8; Hebr. 2:16), ofwel dat ‘God is geopenbaard in het vlees’ (1 Tim. 3:16).

 

Tegenwerping 2. Aan de menselijke natuur schijnen Goddelijkheden toegeschreven te worden, bijvoorbeeld Goddelijke macht en Goddelijke alomtegenwoordigheid (Matth. 28:18,20; 18:20). 

Antwoord. Deze en dergelijke Schriftplaatsen spreken niet over het vlees ofwel de menselijke natuur in abstracte* zin, maar over de gehele Persoon van Christus in concrete zin. 

14.10 Tweede vraag: bestaat de verhoging hierin, dat de menselijke natuur daardoor het volle gebruik van de Goddelijke eigenschappen ontvangen heeft? 

Men vraagt ten tweede: bestaat de verhoging hierin, dat de menselijke natuur daardoor de openbaarmaking en het volle gebruik van die Goddelijke eigenschappen ontvangen heeft, waaraan Hij gemeenschap ontvangen had door de personele vereniging? 

 

Het gevoelen van verschillende partijen

De lutheranen hebben omwille van de alomtegenwoordigheid van Christus’ vlees geleerd dat daaraan door de personele vereniging de eigenschappen van de Goddelijke Persoon zijn meegedeeld, zoals alwetendheid, almacht en alomtegenwoordigheid. Om zich, ten minste met enige schijn, te kunnen redden uit zo vele en zo grote moeilijkheden die dat gevoelen bezwaren, onderscheiden zij die eigenschappen ten aanzien van het bezit en van het gebruik. Hoewel Hij de Goddelijke eigenschappen door de personele vereniging aan Zich meegedeeld heeft gekregen ten aanzien van het bezit en het wezen, Hij ze echter tot aan Zijn verhoging niet gehad heeft ten aanzien van het gebruik en de volmacht.

 

Het gevoelen van de gereformeerden

De gereformeerden erkennen dat ‘de gestaltenis Gods’, ofwel de Goddelijke natuur in de Middelaar, door de aangenomen ‘gestaltenis eens dienstknechts’, ofwel door de menselijke natuur en de menselijke gedaante daarvan, bij uitnemendheid is verduisterd en zichzelf als het ware ingehouden heeft tot aan Zijn verhoging. En dat zij door die verhoging pas ten volle aan de wereld geopenbaard is en zich als het ware ontvouwd heeft door haar eigenschappen, ten minste die eigenschappen waardoor de Godheid gewoon is te werken buiten Zich. 

Zij ontkennen echter dat die openbaarmaking en dat gebruik van de Goddelijke eigenschappen heeft plaatsgevonden in de menselijke natuur, want zij heeft die eigenschappen nooit aan zich meegedeeld gekregen, zoals wij in hoofdstuk 4 van dit boek uitvoerig bewezen hebben. 

 

Hier hoeft dus verder niets meer behandeld te worden dan dat de lutheranen bewijzen dat Christus’ menselijke natuur door de personele vereniging in de staat van de vernedering Goddelijke kracht, heerlijkheid en eigenschappen gehad heeft, ten minste ten aanzien van het bezit. Dit leren de door hen aangevoerde Schriftplaatsen niet (Matth. 11:27; Joh. 3:34; Hand. 10:38; Matth. 9:6; Joh. 2:24,25). Geen van deze Schriftplaatsen spreekt immers over de menselijke natuur in abstracte* zin, maar over de gehele Persoon, hoewel Hij soms naar de menselijke natuur genoemd wordt. Laat staan dat een van deze Schriftplaatsen leert dat de menselijke natuur Goddelijke eigenschappen gehad heeft. 

14.11 Derde vraag: is Christus ook naar Zijn Goddelijke natuur verhoogd? 

Hierom vraagt men ten derde: is Christus ook naar Zijn Goddelijke natuur verhoogd? 

 

Het gevoelen van de lutheranen

De lutheranen ontkennen dat Hij ten aanzien van de Goddelijke natuur verhoogd is, om des te gemakkelijker te kunnen zeggen dat de Goddelijke eigenschappen in de menselijke natuur van Christus verhoogd zijn door hun openbaarmaking en volkomen gebruik. 

 

Het gevoelen van de gereformeerden

De gereformeerden geven toe dat de Goddelijke natuur door deze verhoging niets van een intrinsieke* volmaaktheid ontvangen heeft. Toch leren zij dat ze verhoogd is geworden op die wijze waarop in de beide Testamenten overal geleerd wordt dat de Godheid – de personele vereniging buiten beschouwing gelaten – verhoogd wordt (wat de lutheranen zelf erkennen), namelijk door de openbaarmaking en de werking, zoals wij in het leerstellige deel getoond hebben. 

 

Antwoord op tegenwerpingen

Wanneer men deze dingen zorgvuldig opgemerkt heeft, kan men zonder enige moeite antwoorden op alles wat tegengeworpen zou kunnen worden. Want de getuigenissen van de Schrift, die tegengeworpen worden of tegengeworpen kunnen worden, bijvoorbeeld Handelingen 2:32 e.v., spreken óf niet over de menselijke natuur in abstracte* zin, maar over de gehele Persoon van de Godmens, hoewel Hij meer naar de menselijke natuur dan naar de Goddelijke natuur genoemd wordt. Of, als ze over de menselijke natuur spreken, spreken ze echter niet uitsluitend over die alleen als verhoogd, waarover alleen het geschil gaat. 

Tegengeworpen redenen zijn bijvoorbeeld:

1. De verhoging brengt een verandering mee. 

2. De verhoging vooronderstelt gebrek en behoefte. 

3. De verhoging duidt een verheffing, een verbetering aan.

Deze redenen hebben alleen kracht tegen de verhoging van Christus voor zover die op de menselijke natuur ziet. 

 

Zo niet, dan zullen al die ten onrechte bijgebrachte redenen de tegenpartijen zelf op het allerkrachtigst treffen, vanuit hun eigen hypotheses.* Want zij leren het volgende:

a. De Goddelijke eigenschappen zijn in de personele vereniging aan de menselijke natuur meegedeeld. 

b. Die eigenschappen zijn door de dienstbare gestalte in Christus verborgen gehouden en van de volle oefening beroofd geweest.

c. Zij hebben door de verhoging de nederige dienstbare gestalte afgelegd en zich in hun oefening en werking ten volle uitgelaten.

Welnu, als de verhoging een verandering meebrengt, als ze gebrek en behoefte vooronderstelt, als ze een verheffing en verbetering aanduidt, zullen dan al die dingen niet voorvallen in de Goddelijke eigenschappen die door de personele vereniging aan de menselijke natuur zijn meegedeeld?

14.2 Vierde vraag: zijn door de verhoging alleen maar eindige gaven aan de menselijke natuur meegedeeld? 

Men vraagt ten vierde: zijn door de verhoging van de menselijke natuur alleen maar eindige gaven aan haar meegedeeld?

 

Het gevoelen van de gereformeerden en de lutheranen

De gereformeerden houden het bevestigende gevoelen staande, want: 

1. Het eindige is niet vatbaar voor het oneindige.

2. Oneindige gaven sluiten een openlijke tegenstrijdigheid in. 

3. De dingen die wij in § 5 genoemd hebben als bestanddelen van de verhoging, namelijk de aflegging van de dienstbare gedaante, de triomf over de vijanden, enzovoort, geven niets dan iets eindigs te kennen. 

4. De tegenpartijen zelf stellen de verhoging deels in de aflegging van de dienstbare gedaante, deels in de volle ingebruikneming van de Goddelijke eigenschappen die door de vereniging aan de menselijke natuur meegedeeld zouden zijn. In deze zaken is waarlijk geen enkele nieuwe mededeling van een oneindig goed. 

 

Ondertussen bekritiseren de lutheranen dit in de gereformeerden, dat zij stellen dat door de verhoging niets anders dan eindige gaven aan de menselijke natuur zijn toegebracht, zonder enige reden.

14.13 Vijfde vraag: is de eerste trap van de verhoging de nederdaling ter helle? 

Men vraagt ten vijfde: is de eerste trap* van de verhoging de nederdaling ter helle? 

 

Het gevoelen van de pausgezinden, de lutheranen en de gereformeerden

Omdat de pausgezinden stellen dat Christus plaatselijk ter helle is nedergedaald om de vaders van het Oude Testament, die in het geloof gestorven zijn, vandaar met Zich over te voeren in de hemel, zeggen zij hierop ja. 

 

Hoewel de lutheranen samen met de pausgezinden een plaatselijke nederdaling erkennen, met dit onderscheid: niet om de gelovigen van het Oude Testament daaruit uit te voeren, maar om over de hel te triomferen, zijn ze niettemin onderling verdeeld over dit vraagstuk. 

Sommigen betrekken het nederdalen van Christus ter helle op de staat van de vernedering, anderen op de staat van de verhoging. Sommigen betrekken het op een bepaalde tussenstaat, zodat het ten aanzien van het begin bij de vernedering, maar ten aanzien van het einde bij de staat van de verhoging hoort. Ook zijn er onder hen genoeg die hun oordeel volledig opschorten en ieder toestaan zijn eigen gevoelen te hebben. Aldus het Liber Concordiae (Concordiënboek). 

 

De gereformeerden menen, volgens het voorgaande hoofdstuk en in navolging van de Schrift, dat in Christus’ nederdalen de laatste trap van Zijn vernedering geweest is. 

Het praktische deel

14.4 Eerste praktijk: uit Christus’ verhoging blijkt ons het onafscheidelijke verband tussen de vernedering en de verhoging 

In de verhoging van de Middelaar blijkt, tot troost, het bij God onafscheidelijke verband tussen de vernedering en de verhoging. Want God de Vader heeft Christus – nadat Hij Zichzelf ‘ontledigd’ had, nadat Hij de ‘gestaltenis eens dienstknechts aangenomen had’, nadat Hij Zijn Vader gehoorzaam was geweest ‘tot den dood, ja, den dood des kruises’ – ‘uitermate verhoogd’, ‘Hem een Naam gegeven, welke boven allen naam is’, en alle dingen die in de hemel, op de aarde en onder de aarde zijn, aan Hem onderworpen. En dit vanwege Zijn vernedering zelf: διὸ, ‘daarom ...’ Dit verband wordt ook elders en wel overal in de Schrift te kennen gegeven, niet alleen bij de Middelaar (Luk. 24:26; Hebr. 2:6,7; Ps. 8:5-7; Jes. 53:10; Hebr. 12:2; 1 Petr. 1:11), maar ook bij Zijn leden ofwel de ware gelovigen (Luk. 18:14; 1 Petr. 5:6; Rom. 8:17,18; 2 Kor. 4:16,17). Daartoe wordt gezegd dat zij met Christus ‘gekruisigd’ zijn en met Christus ‘leven’ (Gal. 2:20), ‘één plant met Hem’ worden ‘in de gelijkmaking Zijns doods’, om het ook te worden ‘in de gelijkmaking Zijner opstanding’ (Rom. 6:5). Zij zijn aan de zonde gestorven en worden, met Hem levend gemaakt, ook in de hemel geplaatst in Christus Jezus (Ef. 2:5,6; vgl. 1 Kor. 15:42-44). 

 

De grondslag van dit verband ligt in:

- Gods eeuwige vaststelling (Rom. 8:29).

- Onze vereniging met Christus, als van leden met het Hoofd (1 Kor. 12:13). Daarom worden wij Zijn σύμφυτοι, ‘medeplantelingen’, genoemd, zowel in de dood als in de opstanding (Rom. 6:5). En daarom wordt gezegd dat wij tegelijk met Hem gekruisigd en tevens met Hem opgewekt worden (Kol. 3:1).

- De onbeweeglijke belofte van Christus (Matth. 16:25; 19:28-30).

- De gepastheid van dat verband zelf. Want hoewel wij door onze vernedering (zoals Christus wel) niets van God kunnen verdienen (Rom. 8:18; 11:36) en onze goedheid tot Hem niet raakt (Ps. 16:2), toch is het gepast en overeenkomstig de billijkheid, dat degenen die om Zijnentwil vernederd worden, ook met Hem verhoogd worden (Rom. 8:17,18; Hebr. 6:10).

 

In welke gevallen tot gebruik van vertroosting

1. Ontledigt de wereld ons omwille van God en Christus? Acht ze ons als niets (1 Kor. 1:28)? Hebben wij ons met Christus ontledigd ofwel verloochend (Luk. 9:23)? 

2. Dragen wij de ‘gestaltenis eens dienstknechts’, of nog minder dan die van een dienstknecht, in de wereld (1 Kor. 4:13)? Gedragen wij ons in de omgang als dienstknechten (Luk. 22:25; Joh. 13:13,14), en niet als heren (1 Petr. 5:3; Matth. 20:21)? 

3. Worden wij door de aanvallen en vervolgingen van de vijanden genoodzaakt onze hemelse Vader gehoorzaam te zijn tot de dood, ja, tot de allersmadelijkste dood van het kruis (Hand. 20:24; Hebr. 11:35-37; 10:32,33; Filipp. 1:20,21)?

 

Gronden van vertroosting

Wat zal in deze en dergelijke gevallen nuttiger zijn en krachtdadiger helpen dan ernstig het volgende te bedenken?

- Er bestaat deze onlosmakelijke band tussen de tegenwoordige vernedering en de toekomstige verhoging.

- Bijgevolg, als wij met Christus hier ontledigd zullen zijn en onszelf ontledigd zullen hebben, zullen wij ook vast en zeker met Hem verhoogd worden (Luk. 18:4; 1 Petr. 5:3).

- Als wij voor Christus en met Christus ‘de gestaltenis eens dienstknechts’, van de allergeringste en allerverachtste dienstknecht, gedragen zullen hebben, zullen wij met Christus hier een naam verkrijgen die waarlijk ‘nieuw’ of heerlijk is (Openb. 3:12; Luk. 10:20), en zullen wij hiernamaals met Hem heersen (Rom. 8:18; Openb. 3:21).

- Als wij met Christus de Vader gehoorzaam zullen zijn geweest tot de dood, ja, tot de allersmadelijkste dood van het kruis, zullen wij met Christus door God zo verhoogd worden, dat alle dienstbare gestalte van ons, evenals van Christus, weggenomen zal worden en wij het heerlijke lichaam van Christus gelijkvormig gemaakt zullen worden (Filipp. 3:21).

- Zodanig dat wij met Hem over al onze vijanden zullen triomferen (1 Kor. 15:55,56; Rom. 8:37). 

- Bovendien zal die voortreffelijke natuur van God in ons (2 Petr. 1:4), die hier door zoveel ellenden als het ware verborgen gehouden is, evenals in Christus (Jes. 53:3), voor aller ogen geopenbaard worden (Matth. 13:43).

- Wij zullen met Hem versierd worden met allerlei schitterendste gaven (Ef. 5:27). 

- Wij zullen ook met Hem gekroond worden met eer en eeuwige heerlijkheid (Ps. 8:6; 2 Tim. 4:7).

- Hoe dan ook zullen alle dingen ons onderworpen worden (Ps. 8:7), en wij zullen met Christus de gehele wereld oordelen (1 Kor. 6:2). 

14.15 Tweede praktijk: Christus’ verhoging bestraft degenen die de Verhoogde terneerdrukken 

Christus’ verhoging brandmerkt degenen die Hem, door God verhoogd, trachten neer te drukken, die ‘den Zone Gods vertreden, en het bloed des testaments onrein achten’ (Hebr. 10:29), die ‘zichzelven den Zone Gods wederom kruisigen en openlijk te schande maken’ (Hebr. 6:6). 

 

Vraag. Wie zijn dat dan?

Antwoord.

1. In verscheidene gradaties doen dit degenen die, zoals God Hem uitermate verhoogd heeft, Hem evenredig uiterst klein proberen te maken. Dit doen: 

- Openlijk en ronduit de ongelovigen, de heidenen, de mohammedanen, de Joden (1 Kor. 12:3), die met hun voorouders, de hogepriesters, de farizeeën en de schriftgeleerden, Hem op het ergst vervolgen, in banden en boeien opsluiten, veroordelen, kruisigen en bespotten.

- Degenen die meer bedekt, ja, terwijl ze een uitwendige belijdenis hebben, trachten Zijn Koninkrijk ten onder te brengen, Zijn onderdanen door de allerwreedste vervolgingen te verkleinen, ja, uit te roeien (Ps. 2:1,2; Hand. 2:23; 4:26,27). Dit is vooral de antichrist en zijn vazallen eigen, het apocalyptische beest, de scharlakenkleurige hoer, die dronken is van het bloed van de martelaren (Openb. 17:6). 

- Degenen die zichzelf boven Christus verheffen, zoals de antichrist (2 Thess. 2:4), de ketters en allerlei andere zogenaamde christenen, ‘alle hoogte die zich verheft tegen de kennis Gods’ (2 Kor. 10:5).

2. Dit doen degenen die Zijn Naam, die volgens de Goddelijke vaststelling ‘boven allen naam is’, lasteren, misbruiken en ontheiligen:

- Hetzij door de eer die aan de met deze Naam Genoemde toekomt, door bijgelovigheid over te brengen op de Naam zelf. Dit is de pausgezinden en de lutheranen eigen, die wij in hoofdstuk 3, § 20, reeds beschreven hebben. 

- Hetzij door Christus verkeerd te noemen, want met een weinig christelijke wandel doen zij Hem ongelijk en smaadheid aan (2 Tim. 2:19; Rom. 2:23,24).

- Hetzij door alleen in de belijdenis van de Naam Christus te berusten (Matth. 7:21,22; vgl. Rom. 2:27-29). 

3. Dit doen degenen die Hem wel de Naam die ‘boven allen naam is’ toestaan en er zelfs ook zeer uitvoerige eretitels bijvoegen, maar die hun ‘knie’ niet voor Hem ‘buigen’, tenzij misschien:

- Uit spotternij, met de soldaten, die Hem kruisigden (Matth. 27:29). Of:

- Uit bijgelovigheid, met de pausgezinden en de lutheranen, alleen de knie van het lichaam, niet van het hart.

Of die in elk geval Zijn macht, gezag en heerschappij over hen niet accepteren (Job 21:14; Jer. 44:16), ja, zich met al hun krachten tegen Hem verzetten (Luk. 19:14,27; Ps. 2:1-3).

4. Dit doen degenen die:

- Niet ‘belijden dat Jezus Christus de Heere is’, zoals de ongelovigen, die wij al genoemd hebben.

- Of niet belijden dat Hij hun Heere is, zoals Thomas gedaan heeft (Joh. 20:28), of alleen met de tong en mond (Matth. 7:21,22), zoals Judas (Matth. 26:49). 

 

Gronden van bestraffing

Nu dan:

- Wat voor schandelijkers of Gode onwaardigers zou er bedacht kunnen worden, dan Hem Die God verhoogd heeft, en zozeer verhoogd heeft: ὑπερύψωσε, ‘uitermate verhoogd heeft’, aan Wiens voeten Hij alles onderworpen heeft wat in de hemel, op de aarde en onder de aarde is, Wie Hij door allen erkend en geroemd wil hebben als Heere, en dat tot Zijn heerlijkheid – dan Hem, zeg ik, te verkleinen en zich tegen Hem te verzetten?

- Waarlijk, zal God wel ooit dezulken verhogen, tenzij misschien zoals Farao’s bakker verhoogd is (Gen. 40:19)? Zal Hij ze niet van al hun hoogheid tot in de hel toe neerwerpen (Matth. 11:23)? 

- Zal Hij niet hun naam, hoe beroemd en vermaard die ook bij de mensen geweest is, geheel en al uit het boek des levens uitdelgen? (Ps. 69:29). 

- Zal Hij ze niet stellen tot een voetbank van Zijn voeten? (Ps. 11:1), hen met Zijn ijzeren scepter als pottenbakkersvaten in stukken slaan (Ps. 2:9), doen vergaan in Zijn grimmigheid (vers 12) en voor Zijn aangezicht laten doodslaan? (Luk. 19:27).

- Zal Hij degenen die niet met hun tong wilden belijden dat Hij de Heere is, niet eenmaal verloochenen voor Zijn hemelse Vader (Matth. 10:33)?

14.16 Derde praktijk: Christus’ verhoging verschaft grond van vertrouwen, roem en aanbidding 

Christus’ verhoging verschaft de christenen steun en grond van:

1. Vertrouwen. Zij hebben niet een Zaligmaker Die alleen nederig en vernederd is geweest, Die de ‘gestaltenis eens dienstknechts’ gedragen heeft, Die in gedaante gevonden is geweest als ieder gewoon mens en Die alleen gekruisigd is geweest (waarin de ergernis van de Joden bestaat, 1 Kor. 1:18,23, en van alle ongelovigen). Maar zij hebben een Zaligmaker Die bovendien in de ‘gestaltenis Gods’ is, Gode evengelijk, Die door God verhoogd en ‘uitermate zeer verhoogd’ is, aan Wie God ‘een Naam gegeven heeft, welke boven allen naam is’, voor Wie ‘alle knie’ zich moet buigen, zowel hemelse als aardse, ja, ook onderaardse, en van Wie ‘alle tong’ moet belijden dat Hij ‘de Heere’ is. 

Zullen wij dan op deze zo grote en zodanige Middelaar niet gerust steunen en leunen door het geloof (Hebr. 1:4-14, vgl. met Jes. 10:20)? Zullen wij niet door een zo grote en zodanige Middelaar met vrijmoedigheid toegaan en ons haasten tot de troon der genade, in allerlei gevallen (Hebr. 4:14, vgl. met vers 15)? Zal een zodanige en zo grote Middelaar ons niet genoeg zijn tot alles? Hij in Wie ‘al de volheid’ is (Kol. 1:19; 2:9), uit Wie wij daarom ‘ook genade voor genade’ kunnen scheppen en ontvangen (Joh. 1:14,16), in Wie alleen wij ‘volmaakt’ kunnen zijn (Kol. 2:10). 

Vergelijk het praktische deel van hoofdstuk 2 over de Middelaar. 

2. Christelijke roem (Filipp. 1:26; 3:3). Terwijl de christenen bij zichzelf volstrekt niets hebben om op te roemen, hebben zij alles in hun Middelaar. Hij is door God verhoogd. Hij heeft een Naam van Hem ontvangen die boven alle naam is. Voor Hem moet alles wat in de hemel, op de aarde en onder de aarde is, de knie buigen. Alle tong moet belijden dat Hij de Heere is. Hij is de ‘Heere der heerlijkheid’ (1 Kor. 2:8), de ‘Koning der koningen en Heere der heren’ (Openb. 19:16).

3. Alle godsdienstige dienst en eer. Want wij aanbidden:

- Geen afgoden, die geen ogen hebben om te zien (Ps. 115:5-8), zoals de heidenen doen.

- Geen engelen, die onze mededienstknechten zijn (Openb. 19:10; 22:9).

- Niet Abraham, Izak, Jakob, de gelukzalige maagd en andere heilige hemelingen (Jes. 63:16), zoals de pausgezinden doen.

- Geen ‘gewoon mens’, zoals de socinianen doen.

- Maar Degene Die God ‘uitermate zeer verhoogd heeft’, aan Wie Hij een Naam gegeven heeft boven alle naam, aan Wie Hij alle dingen onderworpen heeft, voor Wie alles wat in de hemel, op de aarde en onder de aarde is, de knie moet buigen, van Wie alle tong belijden moet dat Hij de Heere is tot heerlijkheid van de Vader. 

14.17 Vierde praktijk: Christus’ verhoging verschaft ons stof tot vernedering 

Christus’ verhoging verschaft ons stof tot een allerdiepste vernedering. Hoeveel te meer God Hem verhoogd heeft, laten wij ons zoveel temeer voor Hem vernederen en onze knie des te bereidwilliger voor Hem buigen. Want:

1. Toen Hij nog in de staat van de vernedering was, in de gestaltenis van een dienstknecht, in gedaante zoals ieder gewoon en gering mens, viel Petrus, die een vergelijking had gemaakt tussen Jezus’ voortreffelijkheid en zijn eigen nietigheid, op bepaalde lichtere staaltjes van Zijn Goddelijke voortreffelijkheid ‘neder aan de knieën van Jezus, zeggende: Heere, ga uit van mij, want ik ben een zondig mens’ (Luk. 5:8). Hetzelfde deed Maria (Joh. 11:32), Jaïrus (Mark. 5:22), de bloedvloeiende vrouw (Luk. 8:47), en de Syro-Fenicische heidin (Mark. 7:35). 

2. Bij Zijn verheerlijking op de berg, hoedanig die dan ook geweest is, vielen de aanwezige discipelen voor Hem in nederigheid neer op hun aangezichten en waren geweldig bevreesd (Matth. 17:6). 

3. De duivelen zelf in de bezetene ‘vielen voor Hem neder’, Die nog niet verheerlijkt was, zodra zij Hem zagen, ‘en riepen, zeggende: Gij zijt de Zone Gods’ (Mark. 3:11). 

Wat zouden wij dan nu niet doen voor Hem, aangezien Hij nu zo plechtig verheerlijkt is? 

4. Laten wij vooral de betamelijkheid en billijkheid van de zaak overwegen. Want als God Hem verhoogd heeft boven ons allen, is het dan niet allerbillijkst dat wij ons neerwerpen onder Hem?

5. God heeft Hem een Naam gegeven die boven alle naam is, dat is: een heerlijkheid die boven alle heerlijkheid is. Zouden wij dan niet met de psalmist uitroepen: ‘Niet ons, o HEERE, niet ons, maar Uw Naam geef eer’ (Psalm 115:1)? Zouden wij niet met de ouderlingen in de Openbaring onze kronen neerwerpen voor Zijn voeten (Openb. 4:10)?

6. God heeft Hem alle macht in hemel en op aarde gegeven (Matth. 28:18). Hij heeft alle dingen aan Zijn voeten onderworpen (Ps. 8:6,7). Hij wil dat alle hemelse, aardse en onderaardse knie voor Hem gebogen zal worden. Is er dan in al deze zaken geen reden om onszelf op het allerdiepst voor Hem te vernederen?

7. Volgens Gods bevel en voorschrift moet alle tong belijden dat Hij de Heere is. Is het dan niet onze plicht om ons als knechten aan Hem te onderwerpen (vgl. Mal. 1:6)?

 

Bestanddelen van deze vernedering

Laten wij ons, door deze en dergelijke beweegredenen aangespoord, voor Christus vernederen, zowel inwendig als uitwendig. 

En wel ten eerste inwendig, ten aanzien van:

- Ons verstand, door nederigheid en ootmoed, zodat wij onze geringheid met Christus’ verhevenheid godvruchtig vergelijken en, terwijl wij het oneindige onderscheid tussen ons en Hem erkennen, het laagste gevoelen van onszelf hebben. Op dezelfde manier als Agur zegt tot Ithiël en Uchal (‘God is met mij’ en ‘Ik zal overmogen’, waardoor Christus aangeduid wordt, Jes. 7:14): ‘Voorwaar, ik ben onvernuftiger dan iemand, en ik heb geen mensenverstand’ (Spr. 30:1-3; vgl. Job 42:5,6; Gen. 18:27,31).

- Onze wil, zodat wij ‘nederig van hart’ zijn (Matth. 11:29), onze wil bereidwillig aan Zijn wil onderwerpen (2 Kor. 10:5) en datgene willen wat Hij wil (Openb. 2:6), zoals de Zaligmaker Zelf (Matth. 26:39, Filipp. 2:7,8). En zodat wij Zijn verheerlijking ons voorstellen als ons hoogste doeleinde en oogmerk (Filipp. 1:20; Ps. 115:1), bereid om de minste in de wereld te zijn (Joh. 1:27), en om voor Zijn heerlijkheid allerlei meest verschrikkelijke dingen te ondergaan (Hand. 20:24). 

Echter niet alleen inwendig, maar laten wij ons ten tweede ook uitwendig voor Christus vernederen, door Hem allerlei uitwendige tekenen van een inwendige vernedering en eerbiediging op het bereidwilligst te bewijzen, bijvoorbeeld door ‘de knie te buigen’, enzovoort (o.a. Filipp. 2:10).

14.18 Vijfde praktijk: Christus’ verhoging nodigt ons tot verscheidene plichten 

Christus’ verhoging nodigt ons om aan de Verhoogde getrouw alle plichten te bewijzen die met Zijn verhoging overeenkomen. 

 

Vraag. Welke zijn dat dan?

Antwoord.

1. Een verhoging met het hart, zodat wij met onze achting en liefde Degene Die God verhoogd heeft, ook verhogen (Filipp. 1:20). Laten wij, evenals God Hem ὑπερύψωσε, ‘boven alles verhoogd heeft’, zo ook Hem boven vader en moeder, dat is: boven alles wat ons het allerdierbaarste is (Matth. 10:37), boven onszelf en zelfs ook boven ons leven verheffen (vers 39; Mark. 8:35; Hand. 20:24), ja, boven de hele wereld (Mark. 8:36; 1 Joh. 5:4), wat meer is, ook boven de hemelen zelf (Ps. 73:25). Laat dit zover gaan dat wij om Zijnentwil alle andere dingen als niets, als schade en drek achten (Filipp. 3:7-9) en in Hem alleen berusten met voorbijgang van alle anderen (Ps. 16:5,6), en dat Hij alleen ons in plaats van allen is, in Wie alleen wij ‘volmaakt’ zijn (Kol. 2:10). 

2. Een verheerlijking met de mond, zodat wij aan Hem aan Wie God ‘een Naam gegeven heeft, welke boven allen naam is’, ook oprecht deze Naam geven door Hem te roemen, te prijzen en te verheerlijken (Openb. 4:8-11), vanwege:

- De voortreffelijkheid van Zijn Goddelijke natuur (Rom. 9:5), waarom alle dingen Hem toekomen die wij over Gods majesteit en heerlijkheid gezegd hebben in [deel 1] boek 2, hoofdstuk 22. 

- De waardigheid van Zijn Persoon als de Godmens, waardoor Hij de ‘Immánuël’ (Jes. 7:14; 8:8), de ‘Ithiël’ (Spr. 30:1), een ‘Kind’ en een ‘Zoon’ is (Jes. 9:5). Hij bezit de volmaaktheden van beide naturen in Zichzelf.

- De voortreffelijkheid van Zijn Middelaarsambt (1 Tim. 2:5; Hebr. 8:6; 9:15; 12:24) en Zijn profetische (Deut. 18:15,18-20), priesterlijke (Ps. 110:4; Hebr. 7:26,27; 8:1,3) en koninklijke waardigheid (Ps. 2:6).

- Zijn menswording (1 Tim. 3:16), die de engelen zelf roemen en verheerlijken (Luk. 2:13,14).

- Zijn deugden, die Hij in Zijn hele leven betoond heeft, ons ten voorbeeld (Jes. 11:1,2).

- De wonderwerken die Hij gedurende Zijn hele leven in en aan allerlei soorten schepselen verricht heeft (Luk. 24:19; Hand. 2:22).

- Zijn weldaden, ook Zijn opstanding, hemelvaart, zitten aan de rechterhand Gods, wederkomst om te oordelen de levenden en de doden, enzovoort.

3. Een onderwerping van ons gehele menselijke samenstel [van ziel en lichaam], zodat wij voor Hem eerbiedig en godvruchtig onze knieën buigen, Hem kussen (Ps. 2:12), het inwendige van onze gedachten en overleggingen aan Hem bereidwillig onderwerpen en gevangen leiden (2 Kor. 10:5). Dat vindt plaats door:

- Aan Zijn bevelen, inzettingen en wetten een allernauwkeurigste gehoorzaamheid te bewijzen (Hebr. 5:9; 2 Thess. 1:8).

- Zijn bestraffingen en kastijdingen rustig en geduldig te ontvangen en te verdragen (o.a. Openb. 3:10,19; 2:3,10), en dat niet geveinsd (Ef. 6:5; Kol. 3:22,23) of gedwongen (1 Petr. 5:2), op hoedanige wijze de huichelaars en ook zelfs de onreine geesten, of ze nu willen of niet, de knieën voor Hem buigen (Mark. 3:11).

4. Een belijdenis met de tong, zodat wij Zijn ‘Naam’, dat is: de evangelische waarheid die bekent dat ‘Jezus Christus de Heere is’, onbeschroomd en onverschrokken belijden (Openb. 3:8; Matth. 10:33; Mark. 8:35,38; 1 Petr. 3:15). 

 

Beweegredenen

Door deze plichten moet Christus door ons verhoogd worden, want:

a. God verhoogt Hem, en heeft ons voorgeschreven Hem te verhogen (Filipp. 2:9,10).

b. Hij verdient verhoogd te worden: διὸ καὶ, ‘daarom heeft Hem ook God uitermate verhoogd’. ‘Gij, Heere, zijt waardig te ontvangen de heerlijkheid en de eer en de kracht’ (Openb. 4:11). 

c. In Zijn verhoging wordt onze verhoging gewerkt en voltooid, aangezien Hij ons Hoofd is en wij Zijn leden zijn (Ef. 1:22,23).

d. Als wij Hem verhoogd zullen hebben, zal Hij andersom ons verhogen, naar het recht van de vergelding (1 Sam. 2:1,8,30; Filipp. 3:21; Joh. 12:32; 17:24).

e. Daarentegen, als wij Hem niet verhoogd zullen hebben door onze plichten, zal God Hem verhogen door onze neerdrukking en ons verderf (Ps. 110:1; 2:2,3, vgl. met vers 5-9). 

 

Vergelijk:

- [Deel 1] boek 2, hoofdstuk 22, over Gods majesteit en heerlijkheid.

- Hoofdstuk 3 van dit boek, het praktische deel aangaande de Naam ‘onzen Heere’.

- Hoofdstuk 8 over de Middelaar als Koning.

- Verderop hoofdstuk 17 over het zitten aan Gods rechterhand.

- Het praktische deel bij de afzonderlijke trappen* van de verhoging, namelijk de opstanding, de hemelvaart, het zitten aan Gods rechterhand, enzovoort.