Boek V
De verlossing door Christus
Deel 3/6 - De verlossing door Christus.
In deze woorden wordt de verheffing van Christus aan de rechterhand van Zijn Vader:
A. Voorgesteld (vers 20).
Hier wordt getekend:
1. De Verheffende, besloten in het voegwoord ‘en’, waardoor ‘de God van onzen Heere Jezus Christus, de Vader der heerlijkheid’, te kennen wordt gegeven [vers 17].
Aan Hem kwam het immers toe om Zijn Zoon, de ‘Heere der heerlijkheid’ (1 Kor. 2:8), door de ‘Geest der heerlijkheid’ (1 Petr. 4:14) de heerlijkheid van het zitten aan Zijn rechterhand te schenken.
Bijgevolg, hoewel deze verheffing, theologischerwijs* aangemerkt, als een werking* naar buiten aan de hele Drie-eenheid toekomt, komt ze echter huishoudelijkerwijs* allereerst toe aan de Vader, Die de Zoon in deze heerlijkheid heeft gezet, evenals de Zoon in haar is gezeten of gaan zitten.
2. De verheffing: ἐκάθισεν, ‘heeft gezet’.
Het grondwoord καθίζω betekent niet zelden in onovergankelijke zin ‘zitten’ (evenals het Hebreeuwse יָשַׁב (yāšav), ‘vertoeven’, ‘verblijven’, ‘wonen’, zitten met gerustheid), bijvoorbeeld in Hebreeën 1:3: ἐκάθισεν ἐν δεξιᾷ, ‘is gezeten aan de rechterhand’. Toch betekent het in deze plaats in overgankelijke zin ‘Ik doe zitten’, ‘Ik zet’, ‘Ik plaats’ (zoals ook in Matth. 21:7; 1 Kor. 6:4), namelijk zoals rechters en heersers dat gewoon zijn (1 Kor. 6:4), en God (2 Thess. 2:14). Evenwel heeft Stéfanus Jezus gezien, ‘staande ter rechterhand Gods’ (Hand. 7:55). Het zitten schijnt dus de heerschappij zelf te kennen te geven, en het staan de uitoefening van de heerschappij.
Wanneer nu gezegd wordt dat Hij ‘gezet’ is aan Gods rechterhand, zo wordt daardoor aangeduid dat Hij door de kracht van een Ander verheven is, en bijgevolg dat Hij niet enkel als Zoon van God ofwel alleen ten aanzien van Zijn Goddelijke natuur aan Gods rechterhand zit, omdat die natuur niet verheven kan worden, maar ook ten aanzien van Zijn menselijke natuur; of liever gezegd: als de Middelaar Godmens, ten aanzien van beide naturen tegelijk, als ‘God geopenbaard in het vlees, ... opgenomen in heerlijkheid’ (1 Tim. 3:16).
3. De Verhevene, namelijk Christus, Die God opgewekt heeft uit de doden, volgens het voorgaande halve vers: αὐτὸν, ‘Hem’, ‘Dezelfde’, zoals het handschrift van Camerarius heeft: καὶ καθίσας αὐτὸν, ‘en Hem gezet hebbende’.
Hij is dus verheven geworden ten aanzien van de Persoon, niet ten aanzien van de menselijke natuur alleen, waaraan een Goddelijke heerlijkheid, alomtegenwoordigheid, almacht, enzovoort, meegedeeld zou zijn, zoals de ubiquitariërs beweren.
Hoe Hij naar Zijn beide naturen verheven is aan Gods rechterhand, zullen wij elders verklaren.
4. Het eindpunt* van de verheffing: ἐν δεξιᾷ αὐτοῦ, ‘tot’, ofwel ‘in Zijn rechterhand’.
Herhaaldelijk staat er ook ἐκ δεξιῶν, ‘ter rechterhanden’, in het meervoud (o.a. Hebr. 1:13). Misschien om daardoor te kennen te geven dat:
- God eigenlijk* geen rechterhand heeft, in de betekenis die de antropomorfisten daaraan geven.
- Gods rechterhand geen plaats betekent, om daaruit met de ubiquitariërs te stellen dat Christus menselijke natuur daarom alomtegenwoordig is, omdat ze aan Gods rechterhand zit.
- Gods rechterhand, in een oneigenlijke* zin, Gods heerlijkheid aanduidt, aangezien één mens niet meer dan één rechterhand heeft, en ‘zitten aan iemands rechterhand’ niets anders betekent dan een heerlijkheid genieten die daar het dichtst bij is. Daarom duidt het zitten aan Christus’ linkerhand evengoed op heerlijkheid als het zitten aan Zijn rechterhand (Matth. 20:21; vgl. Ps. 45:10).
5. De plaats van de verheffing: ἐν ἐπουρανίοις, ‘in de hemelse’ of ‘bovenhemelse’; versta hierbij ‘... plaatsen’, in de bovenste en glorieuze hemel, de zetel van God en van de zaligen (Joh. 3:12; 1 Kor. 15:40,48,49; Filipp. 2:10; 2 Tim. 4:18).
Hierdoor wordt de plaats aangeduid waar Christus aan Gods rechterhand heerlijkheid geniet. Want hoewel Gods rechterhand geen plaats is, zo geeft echter het ‘bovenhemelse’ de plaats van de heerlijkheid te kennen. Daarom is Christus na Zijn opstanding opgevaren ten hemel, om daar heerlijkheid te verkrijgen.
B. Verklaard (vers 21), ten aanzien van:
1. De heerlijkheid van Christus’ zitten, waardoor het alles overtreft.
ὑπεράνω (niet slechts ἄνω, ‘boven’, maar), ‘ver boven’; versta hierbij ‘is Hij verhoogd’, ‘zit Hij aan Gods rechterhand’. Niet alleen door de plaatsing van Zijn lichaam in het bovenhemelse, zoals wij gezegd hebben, maar ook nog veel meer door een uitnemende voortreffelijkheid van heerlijkheid.
ἀρχῆς, καὶ ἐξουσίας, καὶ δυνάμεως, καὶ κυριότητος, ‘overheid en macht en kracht en heerschappij’.
a. Sommigen betrekken de oorsprong van, en het verschil tussen deze woorden op aardse en wereldlijke heerschappijen. Dan zijn:
- ἀρχαί, ‘overheden’, koningen.
- ἐξουσίαι, ‘machten’, allerlei andere ondergeschikte overheidspersonen.
- δυνάμεις, ‘krachten’, mogendheden, ook tirannieke.
- κυριότητες, ‘heerschappijen’; allerlei heersers, ook particuliere, in de staat, in de kerk en elders.
Dit zou ontleend zijn aan het voorbeeld van het Perzische rijk, waaronder de Joden eertijds waren. Daar waren:
- ἀρχαί, ‘overheden’,רַבְרְבָנִי (ravrᵉvāniy), ‘geweldigen’ (Dan. 5:1).
- δυνάμεις, ‘krachten’, שָׂרִים (śāriym), ‘vorsten’ (Esth. 2:18).
- ἐξουσίαι, ‘machten’, שִׁלְטוֹן (šilᵉṭōn), ‘gezaghebbers’, van שָׁלַט (šālaṭ), dat in het Chaldeeuws [Aramees] ἐξουσιάζω, ‘macht’, ‘gezag hebben’ is. Zo zijn ἀρχαί of ἄρχοντες, ‘overheden’, רִשֹׁנִים (rišōniym), ‘hoofden’ van het volk (Job. 12:24; 39:25; en in Ezechiël en Ezra).
- κυριότητες of κυρέται, ‘heerschappijen’, מִשְׁלוֹחַ (mišlōaḥ), ‘regeerders’ (Dan. 2:4,5).
Het is bij alle oosterse volkeren gewoon om abstracte* namen en woorden te gebruiken in plaats van concrete. Dit is wat Hugo de Groot meent in zijn verklaring van Romeinen 8:38.
b. Anderen betrekken deze woorden op de engelen en hun klassen, orden en koren, waarvan dit de – bij de Joden gebruikelijke – namen zijn. Dit blijkt zowel uit de spreekwijze ἐν ὑπερουρανίοις, ‘in de bovenhemelse plaatsen’, als uit vergelijking van Romeinen 8:38, 1 Korinthe 15:24, Efeze 3:10 en Kolossenzen 1:16. Het is dan alsof men zei, wanneer men de namen van de Romeinse heerschappij afleidt: ‘prefecten’, ‘pretoren’, ‘stad-’ ofwel ‘stedehouders’,[1] ‘preses’, ‘comites’. Hier worden in Kolossenzen 1:16 ‘tronen’, dat is: koningen, aan toegevoegd. Er waren sommigen van zulke koningen onder de monarch van de Perzen, die daarom een ‘koning der koningen’ genoemd werd. Een dergelijke onderscheiding van orden wordt ook opgemerkt in het rijk van de satan (Ef. 6:1). Er wordt dus verklaard dat Christus meerder en groter is dan al die voortreffelijkste geesten, als ‘Koning der koningen’ en ‘Heere der heren’ (Openb. 17:14).
c. Anderen menen dat deze benamingen gebruikt worden voor beide, zowel aardse als hemelse, zowel kwade als goede heerschappijen, zoals blijkt uit het oogmerk van de apostel, die tracht aan te tonen dat Christus boven alle schepselen verhoogd geworden is, en ook uit Matthéüs 28:18 (vgl. Kol. 1:15-17; 1 Petr. 3:22).
De apostel voegt eraan toe: καὶ παντὸς ὀνόματος, ὀνομαζομένου οὐ μόνον ἐν τῷ αἰῶνι τούτῳ; ἀλλὰ καὶ ἐν τῷ μέλλοντι, ‘en allen naam die genaamd wordt, niet alleen in deze wereld, maar ook in de toekomende’.
Hier gebruikt hij ὄνομα, ‘naam’:
a. Voor hetgeen ‘genoemd’ wordt ofwel voor een zaak die bestaat, zodat de betekenis is: alles wat in de hele geschapen natuur bestaat. Want alles wat bestaat, heeft een naam.
b. Of voor iedere voortreffelijke persoon, hetzij deze een mens of een engel is, die ten aanzien van deze of gene voortreffelijkheid verdiend met lof genoemd te worden. Want שֵׁם (šēm), ‘naam’, betekent bij de Hebreeën dikwijls een waardigheid. Daarom worden beroemde mannen ‘mannen van naam’ genoemd. Zo noemen de Grieken zulke mannen ὀνομαστούς, ‘benaamde’, ‘befaamde mannen’. Een ‘naam’ wordt dus gebruikt voor een ‘beroemde zaak’, en ‘genaamd worden’ voor ‘beroemd zijn’.
ὀνομαζομένου, ‘genaamd wordende’. Een deelwoord in de tegenwoordige tijd betekent als syllepsis[2] ook de toekomende tijd.
Dit slot kan betrokken worden op:
a. Het geheel van de voorgaande zin, of op de woorden ‘heeft Hem gezet tot Zijn rechterhand’, om te leren dat Christus niet alleen nu ‘zit’, dat is: heerst, over alles ‘in deze eeuw, ‘in deze wereld’, maar dat Hij ook zal heersen ‘in de toekomende’ wereld; en dat Zijn Koninkrijk dus eeuwig is, en de toekomende eeuw of wereld insluit, zonder enige uitzondering. Die eeuw of wereld noemt de apostel de ‘toekomende’, niet omdat ze nu niet bestaat, maar omdat ze voor ons toekomend is.
b. Of op het direct ervoor staande woord ‘genaamd wordt’, zodat de betekenis is: Niet alleen is Christus boven de zojuist genoemde orden van de engelen. Nee, stel dat er nog enige andere orden verhevener zijn, of dat er nog enige voortreffelijker zaken zijn, die weliswaar in deze wereld en eeuw niet genoemd kunnen worden, maar in de andere wereld en eeuw gekend zullen worden. Stel dat er nog voortreffelijker en heerlijker namen van de engelen zijn dan die genoemde namen. Zo wordt wel gedacht dat in Ezechiël met de naam חַיּ֑וֹת (ḥayyōt), ‘dieren’, door de Joden op duistere wijze de engelen aangeduid worden (Ez. 1:14,15,19), die oude christelijke ketters, zoals Tatianus, αἰῶνας, ‘aeonen’ ofwel ‘eeuwen’, hebben genoemd, en van wie in de toekomende eeuw de namen en bedieningen gekend zullen worden. Stel dat dit zo is, dan zal Christus ook over hen de heerschappij hebben; geen natuur, geen schepsel uitgezonderd, behalve de Vader (1 Kor. 15:27).
Vergelijk wat wij wat betreft de orden van de engelen behandeld hebben in [deel 2] boek 3, hoofdstuk 7.
2. Een tweeërlei macht om te heersen:
a. Een algemene macht over alle dingen: καὶ πάντα ὑπέταξεν ὑπὸ τοὺς πόδας αὐτοῦ, ‘en heeft alle dingen Zijn voeten onderworpen’.
πάντα, ‘alle dingen’, namelijk zowel engelen als mensen, zowel goede als kwade, en alle schepselen (zoals blijkt uit vergelijking van de voorgaande woorden met Filipp. 2:10 en Matth. 28:18), ook de vijanden van Hem en Zijn kerk (Ps. 110:1).
Al die dingen ‘heeft Hij Zijn voeten onderworpen’, dat is: met een volkomen onderwerping, zoals ons toekomt over de dingen en over degenen die wij onder onze voeten hebben, die wij vertreden en vertrappen (vgl. Joz. 10:24). Aan de eerste Adam had Hij de kleine en grote dieren en alle aardse dingen onderworpen (Gen. 1:26), aan de tweede Adam heeft Hij ook de hemelse heirlegers, en de hel zelf, en de dood onderworpen (1 Kor. 15:27; Filipp. 3:21).
b. Een bijzondere macht over Zijn kerk: καὶ αὐτὸν ἔδωκεν κεφαλὴν ὑπὲρ πάντα τῇ ἐκκλησίᾳ, ‘en heeft Hem gegeven tot een Hoofd over alle [over de hele] gemeente’, te weten van heidenen en Joden, van engelen en mensen, strijdend en triomferend.
Of: ‘En Hem, Die is boven alle dingen, heeft Hij gegeven tot een Hoofd van de gemeente.’ Of: ‘Hem boven alle dingen [vul dit aan met ‘gesteld zijnde’] heeft Hij aan de gemeente gegeven tot haar Hoofd’, namelijk tot groot goed en grote vertroosting van de kerk. Op die manier zou er in de woorden een verplaatsing zijn.
Anderen menen dat men het hier zo moet aanvullen: ὥσ εἶναι αὐτὸν ὑπὲρ πάντα κεφαλὴν τῇ ἐκκλησίᾳ, ‘opdat Hij het hoogste en almachtige Hoofd van de gemeente zou zijn’, of ook ‘het ene en enige Hoofd van de gemeente’.
ἐδωκε, ‘heeft gegeven’, door een Hebreeuwse spreekmanier in plaats van κατέστησε, ‘heeft aangesteld’ (bijv. in Gen. 41:43) behalve dat het eerste tegelijk ook een bijzondere genade van de aanstellende betekent.
De Vader heeft Hem gegeven. Niet alleen tot een βασιλέα, ‘Koning’, Wiens werk het alleen is de onderdanen te regeren, maar niet met Zijn kracht onmiddellijk in hen in te vloeien. Maar ook tot een κεφαλὴν, ‘Hoofd’, zoals de apostel het in het volgende vers 23 verklaart. Dat is: niet alleen ten aanzien van de orde en rang als het voornaamste Lid, zoals in ons lichaam het hoofd is, maar ook door vereniging met Zijn leden deelt Hij aan ieder van hen Zijn kracht, Geest en genade mee, en ondersteunt, regeert en bestuurt Hij hen in alle geestelijke zaken (1 Kor. 12:12).
Die gemeente stelt de apostel in meer bijzonderheden voor in vers 23, wat wij doorschuiven naar het hoofdstuk over de kerk [deel 4, boek 7, hoofdstuk 1].
[1] Een ‘stadhouder’ of ‘stedehouder’ (vicarius) betekent een plaatsvervanger, dus iemand die in de plaats (‘stad’, ‘stede’) en naam van iemand anders optreedt.
[2] In een syllepsis stemt de vorm meer overeen met de gedachte dan met de formele categorie, bijv. ‘een groot aantal mensen zijn gewond’.
Christus is dus niet alleen opgevaren ten hemel evenals anderen, maar Hij is daar ook door Zijn Vader verheven tot aan Zijn rechterhand.
Dit wordt bewezen uit de Schrift
1. Dit werd voorzegd in het Oude Testament en aan Hem beloofd (Ps. 110:1), en in het Nieuwe Testament door Christus Zelf voorzegd (Matth. 26:64).
2. Dit werd voorafgebeeld in de ark van het verbond, aangezien deze, evenals de tabernakel, na verscheidene verplaatsingen en omwegen uiteindelijk op het allerprachtigst in de heerlijke tempel van Sálomo is opgevoerd, om heerlijk op de zetel van de heerlijkheid te rusten (vgl. Ps. 24:7,8).
3. Daarom leest men ook dat dit op het allernauwkeurigst vervuld is (Hand. 2:34,35; Rom. 8:34; Kol. 3:1; Hebr. 1:3; 8:1; Mark. 14:62; Hebr. 12:2), ook volgens het getuigenis van Stéfanus (Hand. 7:56).
Dit wordt bevestigd met redenen
Ja, ook moest het noodzakelijk vervuld worden:
a. Niet alleen vanwege de waarachtigheid en getrouwheid van Degene die het voorzegd en beloofd had.
b. Maar ook vanwege Gods gerechtigheid, aangezien Hij door Zijn uiterste vernedering en gehoorzaamheid dat toppunt van verhoging verdiend had (Filipp. 2:7-9; 1 Petr. 1:11).
c. Omdat de staat van de kerk, die geregeerd, uitgebreid en beschermd moest worden, dat toppunt van macht en heerschappij vereiste (Ef. 1:21,22; Matth. 28:18-20).
d. Omdat de glorieuzer en krachtdadiger waarneming van Zijn profetisch, priesterlijk en koninklijk ambt dit vereiste (Hebr. 8:1-4).
Om nu de aard van dit zitten des te beter te begrijpen, moet men vooropstellen dat aan God, vanwege Zijn oneindige eenvoudigheid,* eigenlijk geen rechter- en linkerhand toekomt, maar dat Gods rechterhand op een mensvormige* wijze Gods macht, gezag en heerlijkheid betekent (vgl. Jes. 48:13; Ps. 118:14-16; Hab. 2:16). Het is een beeldspraak, aan koningen ontleend, die degenen aan wie een bijzondere eer bewezen moet worden, aan hun rechterhand plaatsen. Dit blijkt bij Nero, die Juha, de koning van Armenië, aan zijn rechterhand zette, volgens het verhaal van Suetonius. En bij Bathséba, die door Sálomo aan zijn rechterhand geplaatst werd (1 Kon. 2:19; vgl. Ps. 45:10). Daarom wordt gezegd dat Christus ‘is gezeten aan de rechterhand der Majesteit in de hoogste hemelen’ (Hebr. 1:3). En: ‘Van nu aan zal de Zoon des mensen gezeten zijn aan de rechterhand der kracht Gods’ (Luk. 22:69).
Er wordt gezegd dat Hij ‘zit’ naar de manier van rechters, die gewoon zijn niet voor de rechterstoel te staan, maar daarop te zitten. Tenzij misschien ook gezegd wordt dat Hij ‘zit’ in onderscheiding van de hogepriester van het Oude Testament, die wel in het heiligdom inging, maar daar stond, niet zat. Hoewel ook gezegd wordt dat Hij ‘staat’, om de reden die in het verklarende deel aangewezen is (Hand. 7:56).
Echter, de belangrijkste moeilijkheid is hier dat Christus door dit zitten ter rechterhand verheven lijkt te worden boven Zijn Vader, omdat Die zit ter linkerhand van Hem.
Die moeilijkheid proberen sommigen weg te nemen door te stellen dat de linkerhand waardiger is dan de rechterhand. Daartoe voeren ze sommige plaatsen uit de heidense schrijvers aan.
Bij hen voegen zich sommige pausgezinden, die gemeend hebben dat de linkerhand aanzienlijker is dan de rechterhand. Want zij hadden gemerkt dat Paulus zich op sommige bisschoppelijke zegels aan de rechterhand van Petrus bevond, en wilden niet dat op deze wijze iets van de eerste plaats van Petrus zou afgaan. Hiertegen pleiten oneindig veel getuigenissen van beproefde schrijvers, en ook de Schrift overal (bijv. Gen. 48:17-19; Matth. 25:33,34).
Anderen willen liever dat Christus vergelijkenderwijs aan de rechterhand van de Vader zit, met betrekking tot anderen die aan Zijn linkerhand zitten. Aldus Maldonado over Matthéüs 16:18-19.
Weer anderen willen dat het zo gezegd wordt met betrekking tot het zitten aan de linkerhand, dat wordt overtroffen door het zitten aan de rechterhand.
De bovengenoemde moeilijkheid neemt de apostel echter weg wanneer hij zegt dat God wel alle dingen aan Zijn Zoon onderworpen heeft, maar eraan toevoegt dat Diegene uitgezonderd moet worden, ‘Die Hem alle dingen onderworpen heeft’ (1 Kor. 15:27). Hiermee komt het gebruik van de Schrift overeen, wat betreft Bathséba, die zat aan de rechterhand van de monarch Sálomo (1 Kon. 2:19), en wat betreft de kerk, die staat aan Christus’ rechterhand (Ps. 45:10), enzovoort. Dit blijkt allermeest daarin, dat gezegd wordt dat de Vader de Zoon gezet heeft aan de rechterhand (Ps. 110:5 en ook Ps. 16:8).
Er lijkt dus gezinspeeld te worden op het zitten van het hoogste gerechtshof van de Joden, waarin de דִּין אֲבִי (ʼaviy diyn), ‘vader van het gerecht’, of de בַּיִת־דִּין אֲבִי (ʼaviy bayit-diyn), ‘vader van het gerechtshuis’, zat aan de rechterhand van de נָבִיא (nāviyʼ), ‘overste van het Sanhedrin’, die het geoordeelde ten uitvoer bracht (vergelijk de Targoem over Hoogl. 7:4; vergelijk ook Joh. 5:22
Zitten aan Gods rechterhand betekent bij Christus de hoogste macht en heerlijkheid (Ef. 1:20,21; Hebr. 1:3; Filipp. 2:9; Hebr. 2:9):
- Niet de wezenlijke macht en heerlijkheid, die Hem krachtens Zijn Goddelijke natuur toekomt, volstrekt gelijk met de macht en heerlijkheid die aan de Vader en aan de Heilige Geest toekomt.
- Maar een Middelaarsmacht en -heerlijkheid, aan Hem meegedeeld door de Vader (Matth. 28:18).
Dit zitten van de Middelaar aan de rechterhand bestaat ten eerste in Zijn majesteit en heerlijkheid, wel geen oneindige, maar toch een zo grote als in de Middelaar Godmens kan voorkomen. Daardoor vertoont Hij Zich als de enige Koning en Monarch (Ps. 2:6), en het hoogste Hoofd van Zijn kerk (Ef. 1:20-22), aan Wie toekomt ‘alle macht in hemel en op aarde’ (Matth. 28:18; Ps. 8:6,7; Hebr. 2:6-10). Ja, het bestaat ook in Zijn macht en gezag, omdat alles wat in de hemel, op de aarde en onder de aarde is, of het nu wil of niet, onder Hem moet staan (Filipp. 2:9,10). Laat ik het met één woord zeggen: daardoor is Hij de naaste aan God de Vader.
Ten tweede vooronderstelt Christus’ zitten een nauwkeurige uitvoering en voltooiing van het Middelaarswerk, dat Hij op aarde te verrichten had. Daarom zegt de apostel: ‘Nadat Hij de reinigmaking onzer zonden door Zichzelven teweeggebracht heeft, is gezeten aan de rechterhand der Majesteit in de hoogste hemelen’ (Hebr. 1:3; 10:12). Hierom vroeg ook de Zaligmaker Zelf Zijn verheerlijking bij de Vader, wanneer Hij niets anders dan Gods verheerlijking door de voltooiing van het Middelaarswerk volbracht had (Joh. 17:4,5). En de apostel getuigt daarom dat Hij pas verhoogd is nadat Hij Zichzelf ontledigd had en de Vader gehoorzaam geweest was tot de dood (Filipp. 2:8,9).
Aldus heeft het ook noodzakelijk moeten geschieden, zoals de Zaligmaker Zelf erkent (Luk. 24:26,46), omdat de rust van het zitten niet gepast is dan wanneer het werk volbracht is (Hebr. 4:10), en het heersen niet dan voor degene die geleden heeft, en het triomferen niet dan voor degene die overwonnen heeft (2 Tim. 2:5).
Ten derde sluit Christus’ zitten de dadelijke* uitoefening van Zijn koninklijke macht in. Hierom verklaart de apostel het zitten aan Gods rechterhand, dat in Psalm 110:1 beloofd wordt, door: ‘Hij moet als Koning heersen’ (1 Kor. 15:25; vgl. Rom. 14:9). Deze omvat:
1. Een wetgeving, of liever: de afkondiging van het Evangelie. Daarom wordt de scepter van Messías’ sterkte, die uitgezonden zou worden uit Sion (Ps. 110:2), door de profeten uitgelegd door de wet en het Woord, die zullen uitgaan uit Jeruzalem (Jes. 2:3; Micha 4:2). Hierdoor stoot Hij Zijn arbeiders in Zijn oogst uit, om de mensen het Evangelie te verkondigen en hen te bewegen tot geloof en bekering. Hun arbeid beademt Hij met Zijn krachtdadigheid* en zegen, opdat Zijn kerk vergaderd, onderhouden en vermeerderd wordt.
2. Een onderwerping van de vijanden, die geschiedt door een krachtdadige bekering van zondaren (Hand. 16:14), zowel door de verkondiging van het Woord (Rom. 10:14,15) als door de verlichting en vernieuwing van de Heilige Geest teweeggebracht (Rom. 15:18,19). Daardoor gaan zij van de satan over tot het kamp van Christus.
3. Een besturing en regering, waardoor Hij degenen die door de bekering overgebracht zijn in Zijn Koninkrijk, door Zijn Woord en Geest krachtdadig bestuurt en opwekt, en hun alles verschaft wat tot het geestelijke leven en de godzaligheid noodzakelijk is (Jes. 2:2,3; 1 Kor. 1:4,8; Jes. 30:21; 1 Petr. 1:1).
4. Een versterking en bekrachtiging tegen de aanvallen van de satan, de wereld, het vlees, enzovoort, opdat zij niet verflauwen of neervallen (Hand. 23:11; Joh. 16:33; 1 Kor. 10:13; 2 Kor. 1:5; Filipp. 4:7,19).
5. Een beschaamdmaking en verwarring van de vijanden, ten aanzien van hun ondernemingen, lagen, vervolgingen en ook hun eigen personen (Ps. 2:3-5,9; 110:1). Daarom heeft Stéfanus Hem staande gezien in de hemel ter rechterhand Gods (Hand. 7:56).
Ten vierde heeft Christus’ zitten de buitengewone uitstorting van de Heilige Geest teweeggebracht, Die zo voortreffelijk beloofd is, niet alleen onder het Oude Testament (Joël 2:27,28, vgl. met Joh. 14:26; Zach. 12:10; Jes. 44:3), maar ook onder het Nieuwe Testament door Christus Zelf (Joh. 16:7; Hand. 1:4,5). Die uitstorting is tot stand gebracht:
1. Ten aanzien van de tijd: op de vijftigste dag na de opstanding en de tiende dag na de hemelvaart, namelijk de dag van het Pinksterfeest (Hand. 2:1 e.v.). Dit was dezelfde dag waarop eertijds de Middelaar (Hand. 7:35,38, vgl. met Gal. 3:19) de Joodse godsdienst – die door de zedelijke* wet en door het Evangelie (dat er in de ceremoniële wet was) volledig was – uit de hemel gegeven heeft, om alleen aan de Israëlieten afgekondigd te worden. Op diezelfde dag dus leverde dezelfde Middelaar de christelijke godsdienst door de Heilige Geest op het allervolkomenst aan de apostelen over, om aan alle naties van de gehele wereld bekendgemaakt te worden. En deze godsdienst is toen ook aan zeer velen bekendgemaakt (Hand. 2:9-11), met een zo grote nadruk dat op diezelfde dag ongeveer drieduizend zielen tot het kamp van Christus overgegaan zijn, als het ware tot eerstelingen van de toekomstige oogst die uit alle volkeren geheiligd zou worden (vers 41).
2. Ten aanzien van de manier waarop: de uitstorting heeft plaatsgevonden met verscheidene uitmuntende tekenen, die de krachtdadigheid van de uit te storten Geest voorstelden. Bijvoorbeeld met:
- Een ‘geluid’ (Hand. 2:2), dat de apostelen zouden opvangen, om het in de verkondiging van het Evangelie te doen weerklinken (Ps. 19:5; Matth. 28:19; Rom. 10:18; vgl. Jes. 58:1).
- Een hemels geluid ofwel een geluid ‘uit den hemel’ (Hand. 2:2), om de hemelse gaven van de Heilige Geest af te beelden (Ef. 1:3), te weten de verlichting en de heiligmaking, en hemelse bewegingen te verwekken, zowel in de apostelen als in hun toehoorders.
- Een geluid van een zekere ‘wind’ (Hand. 2:2), om te duiden op de doordringende (Hebr. 4:12,13), zuiverende (Ps. 66:10; Zach. 13:9), verkwikkende (Joh. 16:7) en aandrijvende (Rom. 8:14) werkingen van de Heilige Geest.
- Een geluid van een ‘geweldige’ ofwel terneerslaande (Job 1:19; Matth. 7:27, vgl. met Hand. 2:37) en ook verstrooiende wind (Ps. 1:4; 35:5).
- ‘Tongen’ ofwel talen (Hand. 2:3), waarmee de apostelen door de Heilige Geest voorzien zouden worden, om het Evangelie te verkondigen (Jes. 50:4; Ps. 45:2; 1 Kor. 13:1).
- ‘Verdeelde’ ofwel verschillende tongen, opdat de apostelen bekwamer gemaakt zouden worden om het Evangelie te prediken aan alle volken, talen en naties (Hand. 2:3,6, vgl. met Matth. 28:19).
- Vurige tongen (Hand. 2:3), om de apostelen vurig, gloedvol en krachtig te maken, zodat ze konden spreken met grote vrijmoedigheid (Hand. 2:14; 4:8 e.v.; Ef. 6:19), en om ook in hun toehoorders gloed en ijver te verwekken (Rom. 12:11), in:
- Het geloof (Matth. 15:28; Rom. 4:20).
- De belijdenis van de waarheid (Ps. 116:10; 119:46).
- De godzaligheid (Ps. 119:138,139).
- De gebeden (Rom. 8:27).
3. Ten aanzien van de krachtdadigheid en de uitwerkingen:
- Dat geluid van de wind ‘vervulde het gehele huis’ (Hand. 2:2), ten teken dat de gehele kerk daarmee bezet en vervuld zou worden (1 Kor. 3:16, vgl. met Ef. 4:9,10).
- Dat vuur ‘zat’ op allen en eenieder, die in het huis waren (Hand. 2:3).
- Zo werden zij ‘allen vervuld met den Heiligen Geest’ (Hand. 2:4; 7:55; 6:8), ook ten aanzien van al hun vermogens (2 Thess. 5:23).
- Zij ‘begonnen te spreken met andere talen’ (Hand. 2:4), dat is: zij begonnen andere mensen (Ef. 4:22-24), nieuwe schepselen (2 Kor. 5:17) te worden, die op een andere manier dan vroeger zouden spreken, denken en doen (Rom. 12:2; vgl. 1 Kor. 3:12).
- Zij spraken ‘de grote werken Gods’ (Hand. 2:11), en dat:
- Tot ‘ontzetting’ van de toehoorders (vers 7,12).
- Tot bekering van zeer velen (vers 41).
Ten vijfde, het zitten van Christus aan Gods rechterhand verschaft ook nu nog de gewone uitstorting van de Heilige Geest, die bestaat in de mededeling van de geestelijke gaven waardoor Christus, zittend aan Gods rechterhand, ‘alle dingen vervult’ (Ef. 4:10, uit Ps. 68:19; Ef. 1:3), in een veel ruimere mate dan eertijds onder het Oude Testament geschied was. Dit blijkt vooral in deze drie zaken:
1. In de manier om Zijn gaven mee te delen. Terwijl Hij eertijds onder het Oude Testament door dromen en gezichten, door voorbeelden en schaduwen, een voldoende kennis van Goddelijke zaken meedeelde, brengt Hij nu onder het Nieuwe Testament de kennis toe door betoning en blijkbare duidelijkheid van de Geest (1 Kor. 2:4,5). Daarom wordt de Geest een ‘Geest der wijsheid en der openbaring’ genoemd (Ef. 1:17). Door Hem immers, ‘naar de gave der genade Gods’, wordt ons ‘door het Evangelie ... den onnaspeurlijken rijkdom van Christus’ geopenbaard, en ‘de verborgenheid, die van alle eeuwen verborgen is geweest in God’, waarin ‘de veelvuldige wijsheid Gods’ is (Ef. 3:7-10). Dat lijkt ook te zijn aangeduid wanneer de Heilige Geest onder het Nieuwe Testament wordt meegedeeld onder de zinnebeelden van een ‘geweldigen gedreven’ wind, ‘verdeelde tongen’ en een aardbeving (Hand. 2:2,3; 4:31), terwijl oudtijds onder het Oude Testament de Heere in ‘het suizen van een zachte stilte’ was (1 Kon. 19:11,12).
2. In het voorwerp en zijn ruime uitgebreidheid. Terwijl oudtijds de Geest alleen over de Joden werd uitgestort, wordt Hij nu ‘over alle vlees’ uitgestort (Joël 2:28; Joh. 4:21,23; Hand. 10:34,35).
3. In de menigte en de mate zelf van de geestelijke gaven. Terwijl de Geest oudtijds niet dan druppelsgewijs werd meegedeeld, op de manier van een dauw (Deut. 33:28), overstroomt Hij nu geheel en al op de manier van een stroom of rivier (Jes. 44:3). Daarom wordt gezegd dat de hele aarde ‘vol kennis des HEEREN zal zijn, gelijk de wateren den bodem der zee bedekken’ (Jes. 11:9; Jer. 31:34; Joh. 16:12,13).
Ten zesde veroorzaakt Christus’ zitten Zijn voorbidding (Rom. 8:34), waardoor Hij de zaak van de Zijnen handhaaft en waarneemt. Dit doet Hij niet met een nederige bede, zoals Hij voorgebeden heeft toen Hij op aarde was (Luk. 23:34), maar op een volstrekt heerlijke wijze; door aan Zijn Vader Zijn genoegdoening voor de Zijnen en Zijn verdiensten voor te stellen, en door uit kracht daarvan slechts te ‘willen’, enzovoort (Joh. 17:24).
Omdat deze voorbede tot Zijn priesterlijke bediening behoort, hebben wij ze op haar plaats in hoofdstuk 7 uitvoerig behandeld.
Ten zevende, Christus’ zitten heeft de instelling van de kerkelijke bedieningen, zowel de buitengewone als de gewone, teweeggebracht en brengt deze nog dagelijks teweeg (Ef. 4:4-13), evenals de vruchtbaarmaking en de bescherming daarvan, door de tegenwoordigheid van Zijn genade, tot aan de voleinding van de eeuwen (Matth. 28:18-20). Hierover zal het elders gaan.
Ten achtste, Christus’ zitten zal ons de macht om de levenden en de doden te oordelen voorstellen (Joh. 5:22), wanneer Hij hiernamaals, in het uiterste van de tijden, allen zal stellen voor Zijn rechterstoel (2 Kor. 5:10), de Zijnen zal verheffen tot de hoogste heerlijkheid (Matth. 25:34) en Zijn vijanden zal neerdrukken en stellen tot een voetbank van Zijn voeten (Ps. 110:1; Matth. 26:41). Hierover zal elders meer gezegd worden.
De Zaligmaker zit aan Gods rechterhand als Godmens, naar Zijn beide naturen, de Goddelijke en de menselijke, hoewel op een volstrekt verschillende manier:
1. Ten aanzien van de Goddelijke natuur:
- Zeker niet door het verkrijgen van enige nieuwe majesteit, heerlijkheid of enige volmaaktheid, hetzij rechtens, hetzij feitelijk.*
- Maar door een luisterrijke openbaarmaking van de Goddelijke heerlijkheid die Hij bij de Vader, ja, met de Vader bezeten heeft van alle eeuwigheid (Joh. 17:5), maar die Hij gedurende Zijn vernedering als het ware ingehouden en verborgen had.
- En door een onwederstandelijk gebruiken en oefenen van Goddelijk gezag en Goddelijke macht, in het verzamelen, bewaren, besturen en beschermen van de kerk.
2. Ten aanzien van de menselijke natuur:
- Door het ontvangen van een aan Hem gegeven nieuwe majesteit, gezag en macht. Daarom wordt meer eigenlijk* gezegd dat Hij door God is ‘gezet tot Zijn rechterhand’ (Ef. 1:20).
- Door het gebruiken en oefenen van de macht en het gezag die Hij ontvangen had.
De omstandigheden betreffen:
1. De plaats. Hij zit aan Gods rechterhand ‘in den hemel’ (Ef. 1:20), ‘in de hoogste hemelen’ (Hebr. 1:3), de troon van de Goddelijke Majesteit (Hebr. 8:1). Er wordt verhaald dat Hij daarheen opgeheven en opgenomen is door Zijn hemelvaart (Mark. 16:19; Ef. 4:8).
2. De tijd, en wel:
a. Als God – wanneer u denkt aan de wezenlijke heerlijkheid – heeft Hij gezeten van alle eeuwigheid (Joh. 17:5).
b. Als de beloofde Middelaar, maar nog niet in het vlees verschenen, is Hij bestemd geweest om te zijner tijd aan Gods rechterhand te zitten (Ps. 110:1). Daardoor heeft Hij ook, op Zijn wijze, in vermogen (potentia) en als het ware rechtens* reeds gezeten (Ps. 2:6; Jes. 9:5).
c. Als Mens is Hij pas na Zijn vernedering (Hebr. 1:3; Filipp. 2:8,9) en na Zijn opvaren ten hemel (Mark. 16:19) begonnen te zitten aan Gods rechterhand.
d. Als Godmens is Hij ook na Zijn hemelvaart verheven, voor zover:
- De Goddelijke heerlijkheid van de Persoon luisterrijker is geworden en zich krachtdadiger vertoond heeft.
- De menselijke natuur, die een nieuwe heerlijkheid, gezag en macht ontvangen heeft, begonnen is zich in volle nadruk te vertonen als het Hoofd van de gemeente (Ef. 1:20,21). En evenals zij vanaf de hemelvaart gezeten heeft, zo zal ze tot in alle eeuwigheid zitten aan de rechterhand Gods.
De meeste geschilpunten die bij dit onderwerp behoren, hebben wij in hoofdstuk 8 over de Middelaar als Koning, en in hoofdstuk 14 over de verhoging van de Middelaar reeds afgehandeld. Hier hoeft dus niets anders dan een soort nalezing gedaan te worden.
Men vraagt ten eerste: wordt de Middelaar vanwege dit zitten aan Gods rechterhand, indien niet voor het geheel, dan ten minste voor een deel, Gods Zoon genoemd?
Het gevoelen van verschillende partijen
De socinianen, uit haat tegen Christus’ mede-eeuwige en eenswezende Godheid met de Vader, stellen dat Hij Gods Zoon genoemd wordt:
- Vanwege Zijn ontvangenis van de Heilige Geest.
- Of vanwege Zijn verrichte Goddelijke wonderwerken.
- Of vanwege Zijn opstanding uit de doden.
- Of vanwege Zijn zitten aan de rechterhand Gods. Daardoor zou de Vader de hele regering van de kerk op Hem hebben overgedragen, zodanig dat Hij Zelf nu niet meer regeert, maar aan Zijn Plaatsvervanger alle macht om te regeren toevertrouwd heeft. Daarom zou dan ook de Zoon in zeker opzicht meerder zijn dan de Vader.
Met de socinianen spannen de remonstranten samen, althans in zoverre dat zij stellen dat er meer oorzaken en redenen van dit Zoonschap zijn, en dit louter en alleen uit liefde tot de socinianen.
Het gevoelen van de gereformeerden
De gereformeerden erkennen dat er meer dan één oorzaak en reden is, door middel waarvan Hij door ons gekend en erkend wordt als de Zoon van God, zoals:
- Zijn ontvangenis van de Heilige Geest (Luk. 1:35).
- Zijn wonderwerken (Joh. 10:19 e.v., 36).
- Zijn opstanding (Rom. 1:4; Hand. 13:32-37).
- Hier zou Zijn zitten aan Gods rechterhand nog bijgevoegd kunnen worden, hoewel, voor zover ik weet, de Schrift het tot dit doeleinde nergens bijbrengt.
Toch erkennen zij geen andere tot stand brengende oorzaak* van dit Zoonschap dan Zijn eeuwige generatie van de Vader (Ps. 2:7), waarnaar Hij Gods ‘eigen’ Zoon (Rom. 8:32) en Zijn ‘Eniggeboren’ Zoon (Joh. 3:16) genoemd wordt, ‘Wiens uitgangen zijn vanouds, van de dagen der eeuwigheid’ (Micha 5:1).
De gereformeerden stemmen ook toe dat de Middelaarsmacht, die Hij geniet door te zitten aan Gods rechterhand, door de Vader aan Hem overgedragen is (Ps. 2:6; Matth. 28:18; Ef. 1:20; Filipp. 2:9,10; Ps. 110:1).
Toch geven zij niet toe dat:
- De overdragende Vader Zichzelf van de regering zou hebben ontdaan.
- Deze overgedragen macht de wezenlijke macht van de Goddelijke Persoon uitsluit.
Veeleer vooronderstelt de overgedragen macht de wezenlijke macht. Want terwijl Christus aan Gods rechterhand zit, zou Hij de kerk niet krachtdadig kunnen verzamelen, uitbreiden, besturen en beschermen, tenzij door de kracht van Zijn Goddelijke Persoon. Daarom belooft Hij Zijn apostelen, wanneer Hij hen uitzendt om een kerk te verzamelen, dat Hij ‘al de dagen tot de voleinding der wereld’ met hen zal zijn, nadat Hij hun ingeprent had dat Hem ‘alle macht in hemel en op aarde’ gegeven was (Matth. 28:18-20).
De gronden van beide gevoelens
De grondslag van het rechtzinnige gevoelen ligt in Zijn eeuwige en met de Vader medewezende Godheid, alsook in Zijn eeuwige geboorte, die wij uitvoerig bewezen hebben in [deel 1] boek 2, hoofdstuk 26.
De grondslag van het tegenovergestelde gevoelen ligt daarin, dat het Zoonschap van de Middelaar in de Schrift herleid wordt tot andere oorzaken. Wij hebben reeds eerder erkend dat Zijn Zoonschap daartoe herleid wordt als tot openbaar makende oorzaken. Wij ontkennen dat het daartoe herleid wordt als tot tot stand brengende oorzaken.* In deze zaak hebben de tegenpartijen niet het minste aangevoerd, en dat kunnen ze ook niet, behalve hun hypothese* van de ontkenning van de eeuwige Godheid van Christus.
Men vraagt ten tweede: bestaat het zitten van Christus aan Gods rechterhand daarin, dat Zijn menselijke natuur de Goddelijke eigenschappen, almachtigheid, alomtegenwoordigheid en alwetendheid, die door de personele vereniging aan haar zijn meegedeeld, ten volle gebruikt?
Om het vlees van Christus in het Heilig Avondmaal tegenwoordig te hebben en met de mond te eten, stellen de lutheranen dat door de personele vereniging Goddelijke eigenschappen aan Zijn vlees meegedeeld zijn, echter alleen ten aanzien van het bezit en het wezen.* Ten aanzien van het genot en de macht, dat is: ten aanzien van hun volkomen gebruik, heeft Zijn vlees ze pas ontvangen in Zijn verhoging, en vooral in Zijn zitten aan de rechterhand Gods.
De gereformeerden ontkennen dat door de personele vereniging enige Goddelijke eigenschappen aan de menselijke natuur meegedeeld zijn. Zo ontkennen zij ook dat die menselijke natuur het gebruik van die Goddelijke eigenschappen gehad heeft. Evenwel stemmen zij toe dat de Persoon van de Middelaar, zittend aan de rechterhand Gods, de eigenschappen van beide naturen ten volle gebruikt.
De gronden van beide gevoelens hebben wij onderzocht in hoofdstuk 14, § 1.
Hierom vraagt men ten derde: zit Christus ook ten aanzien van de Goddelijke natuur aan Gods rechterhand?
Omdat de socinianen de Goddelijke natuur in de Middelaar niet erkennen, zijn ze genoodzaakt dit vraagstuk te ontkennen.
Omdat de lutheranen (volgens de vorige paragraaf) de aard van het zitten aan Gods rechterhand stellen in het volle gebruik van de Goddelijke eigenschappen die aan de menselijke natuur zijn geschonken, ontkennen zij het ook.
De gereformeerden antwoorden bevestigend, omdat zij stellen dat de gehele Persoon van de Middelaar naar Zijn beide naturen zit aan Gods rechterhand, op de manier die wij in het leerstellige deel verklaard hebben.
De gronden van beide partijen hebben wij onderzocht in hoofdstuk 14, § 11.
Men vraagt ten vierde: is de Middelaar door het zitten aan Gods rechterhand de enige Monarch en het enige Hoofd van de kerk?
De socinianen maken op grond van het zitten aan Gods rechterhand Christus tot een Stedehouder van God. Evenzo stellen de pausgezinden na Christus’ hemelvaart en na Zijn zitten aan Gods rechterhand allereerst Petrus tot Zijn stedehouder op aarde, en daarna ook Petrus’ opvolgers, de roomse pausen.
Maar dat gevoelen met zijn steunsels hebben wij onderzocht en weerlegd in hoofdstuk 8 over de Middelaar als Koning, § 15.
Men vraagt ten vijfde: moet Christus sinds Zijn zitten aan Gods rechterhand als Mens of ook als Middelaar aangebeden worden?
De socinianen houden dat staande, omdat zij Hem niet erkennen als God van eeuwigheid.
De lutheranen leren dat de menselijke natuur in het zitten aan Gods rechterhand het volle gebruik van de aan haar meegedeelde Goddelijke eigenschappen verkregen heeft. Daarom menen zij dat op dit vraagstuk volstrekt bevestigend geantwoord moet worden.
De pausgezinden stellen het eveneens vast, om des te gemakkelijker de eer van aanbidding aan de heilige hemelingen te kunnen toebrengen.
Sommige onder de gereformeerden stellen dit insgelijks vast, omdat zij het begrip van de zuivere Godheid niet voorzichtig genoeg onderscheiden van het begrip van de Middelaar.
Het algemene gevoelen van de gereformeerden ontkent het.
Wij hebben dit geschilpunt beschreven in hoofdstuk 2, § 26.
Men vraagt ten zesde: is Christus, zittend aan Gods rechterhand, met Zijn lichaam alleen maar in de hemel?
De pausgezinden, ter begunstiging van hun transsubstantiatie en mis, en de lutheranen, ter begunstiging van hun consubstantiatie, stellen dat Zijn lichaam, ook nu Hij zit aan Gods rechterhand, in het Heilig Avondmaal zowel bij de tekenen als bij de Avondmaalgangers tegenwoordig is, opdat het door de Avondmaalgangers mondeling gegeten zal worden.
De ubiquitariërs voegen er nog aan toe dat Zijn lichaam overal is, en trachten dit onder andere te bewijzen uit Zijn zitten: Gods rechterhand is namelijk overal, en bijgevolg is Christus’ menselijke natuur, zittend aan Gods rechterhand, overal.
Met dit vraagstuk zijn wij reeds meer dan eens bezig geweest, bijvoorbeeld in [deel 1] boek 2, hoofdstuk 10, en hierboven in hoofdstuk 4 van dit boek, en wij zullen ons daarmee nog bezighouden in [deel 4] boek 7, hoofdstuk 3.
Nu gaan we over tot de praktijk. De majesteit die aan de Middelaar toekomt door het zitten aan Gods rechterhand, is eigenlijk* en vormelijk* de koninklijke majesteit. Daarom kan nagenoeg de hele praktijk die wij in hoofdstuk 8 op de Middelaar als Koning toegepast hebben, met de nodige veranderingen en in wat meer bijzonderheden afgestemd op de huidige stof, zonder moeite naar hier overgebracht worden. We hoeven dus niets anders dan een nalezing te doen.
Eerste praktijk: Christus’ zitten aan Gods rechterhand verschaft ons een allerkrachtigste stof tot Zijn verheerlijking
Het zitten van onze Middelaar aan Gods rechterhand verschaft ons een allerkrachtigste stof tot Zijn verheerlijking, naar het voorbeeld van de vier dieren en de vierentwintig ouderlingen in de Openbaring, die ‘heerlijkheid en eer en dankzegging’ toebrachten aan ‘Hem Die op den troon zit’ (Openb. 4:9-11).
Beweegredenen
Hiervoor zijn deze beweegredenen:
1. De Vader heeft in de verheerlijking van Christus Zijn heerlijkheid, de heerlijkheid van Zijn sterkte en kracht, zo luisterrijk en verbazend gemaakt (Ef. 1:19,20).
2. De Vader heeft Hem zozeer verheerlijkt, dat Hij Hem geplaatst heeft ‘tot Zijn rechterhand’, dat is: Hem in majesteit, gezag en macht tot de naaste aan Zich en als het ware tot Zijn Metgezel gemaakt heeft (Ef. 1:20; Zach. 13:7).
3. De Vader heeft Hem verhoogd ‘ver boven alle overheid en macht en kracht en heerschappij’ (Ef. 1:21).
4. De Vader heeft Hem een Naam gegeven ‘boven ... allen naam die genaamd wordt, niet alleen in deze wereld, maar ook in de toekomende’ (Ef. 1:21; Filipp. 2:10).
5. De Vader heeft ‘alle dingen Zijn voeten onderworpen’ (Ef. 1:22; Hebr. 2:7,8).
6. De Vader heeft gewild dat ‘alle knie dergenen die in den hemel, en die op de aarde, en die onder de aarde zijn’, voor Hem ‘gebogen’ zou worden (Filipp. 2:10).
7. De Vader wil Hem door ‘alle engelen ... aangebeden’ hebben (Hebr. 1:6).
8. De Vader heeft Hem gesteld tot een ‘Hoofd’ ofwel Koning over de gemeente, waarvan wij door Zijn genade leden zijn (Ef. 1:22).
9. Opdat Christus ‘boven alle dingen’ zou zijn (Ef. 1:22).
10. Hij ‘vervult alles in allen’ met Zijn genade en met Zijn gaven (Ef. 1:23; 4:8,10; Joh. 1:16).
11. Bovendien is Hij alle heerlijkheid ‘waardig’ (Openb. 4:11). Hij heeft ze door Zijn vernedering en gehoorzaamheid verdiend (Filipp. 2:7-10).
12. Hierom vraagt Hij volgens Zijn recht de verheerlijking van Zijn Vader Zelf (Joh. 17:1,5).
13. Aan Hem zijn wij door zoveel weldaden tot dankbaarheid en verheerlijking verbonden (Openb. 5:8,9).
14. In Zijn heerlijkheid en verheerlijking bestaat onze eigen heerlijkheid (Filipp. 1:26).
Zouden wij Hem, Die de Vader zo grotelijks verheerlijkt heeft, Die door Zichzelf alle heerlijkheid verdient en van Wie wij alle heerlijkheid te verwachten hebben, dan niet met alle ijver en kracht verheerlijken?
De manier
Vraag. Maar op welke manier zullen wij Hem verheerlijken?
Antwoord.
a. Laten wij Hem, Die God ‘ver boven alle’ voortreffelijkste dingen van de gehele wereld verheven heeft (Ef. 1:21), met onze harten en aandoeningen* verheffen boven de gehele wereld en boven alles wat ons daarin kostelijk en dierbaar zijn kan (Filipp. 3:7,8; Matth. 10:37).
b. Laten wij met onze mond, met de dieren in de Openbaring, majesteit, heerlijkheid en dankzegging geven aan ‘Hem Die op den troon zit’ ter rechterhand Gods (Openb. 4:9).
c. Laten wij ons, met de vierentwintig ouderlingen in de Openbaring, neerwerpen voor ‘Hem Die op den troon zit’ ter rechterhand Gods (Openb. 4:10), en laten wij onze knieën onderworpen voor Hem buigen (Filipp. 2:9,10).
d. Laten wij, met hen, Hem aanbidden ‘Die op den troon zit’ ter rechterhand Gods, ‘Die leeft in alle eeuwigheid’ (Openb. 4:10; Hebr. 1:6; Ps. 95:6).
e. Laten wij, met diezelfde ouderlingen, onze kronen neerwerpen voor Zijn troon (Openb. 4:10), dat is: laten wij tot Zijn heerlijkheid al onze eigen eer en heerlijkheid verzaken (Ps. 115:1). Ja, laten wij al onze heerlijkheid, gezag, macht en alles wat wij zijn of kunnen, bereidwillig besteden tot Zijn verheerlijking (Filipp. 1:20,21).
f. Laten wij in Hem alleen roemen (Filipp. 1:26; 3:3; Jer. 9:24), omdat wij een Hoofd hebben, Dat zit aan Gods rechterhand.
Vergelijk wat wij hierboven gezegd hebben in hoofdstuk 8, § 20.
Christus’ zitten aan Gods rechterhand geeft ons een allerzoetse vertroosting. Tot dit gebruik prijst de apostel de beschouwing van Hem aan: ‘Ziende op den oversten Leidsman en Voleinder des geloofs, Jezus, Dewelke voor de vreugde die Hem voorgesteld was, het kruis heeft verdragen en schande veracht, en is gezeten aan de rechterhand van den troon Gods’ (Hebr. 12:2).
In welke gevallen
Het geeft ons troost:
1. In allerlei verdrukkingen, hoe groot zij ook mogen zijn, hetzij ze geestelijk, hetzij ze lichamelijk zijn. Dan hebben wij één Heere, ja, één Hoofd, de naaste aan God, Die zit ‘aan de rechterhand der kracht Gods’ (Luk. 22:69), vanwaar Hij op ons lot neerziet (Jes. 66:1), en het met een enkele wenk kan veranderen (Ps. 77:11).
2. Met name in geval van vervolgingen, wanneer vijanden in menigte, met kracht en met bedrog, ons bedreigen (Ps. 3:1). Dan hebben wij een Hoofd, zittend aan Gods rechterhand, ‘ver boven alle overheid en macht en kracht en heerschappij’ (Ef. 1:20,21), Dat al Zijn en onze vijanden zal stellen tot een voetbank van Zijn voeten (Ps. 110:1; 118:15).
3. In geval van allerlei schande en verachting. Ons Hoofd, toen Hij de ‘schande veracht’ had, ‘is gezeten aan de rechterhand van den troon Gods’ (Hebr. 12:2), en wij zullen op diezelfde voorwaarden daar geplaatst worden (Openb. 3:21).
4. In geval van zwakheid, waardoor wij niet in staat zijn om zo vele en zo grote aanvallen van verdrukkingen te verdragen. Dan werkt die ‘uitnemende grootheid’ van Gods kracht, waardoor Hij Christus gezet heeft aan Zijn rechterhand, ook in ‘ons, die geloven’ (Ef. 1:19,20), en ‘vermogen’ wij ‘alle dingen door Christus, Die [ons] kracht geeft’ (Filipp. 4:13).
5. In geval van de dood, doodsbenauwdheid en zielsangst; als wij maar, met Stéfanus, de ogen van ons verstand en geloof gevestigd houden op de hemel, om Jezus te zien, ‘staande ter rechterhand Gods’, gereed om onze geest te ontvangen (Hand. 7:55,60).
Christus’ zitten aan Gods rechterhand bezorgt al Zijn vijanden schrik, vreze en beven, zodat zij, met ‘de koningen der aarde, en de groten, en de rijken’, zich verbergen ‘in de spelonken en in de steenrotsen der bergen’, en uitroepen: ‘Valt op ons, en verbergt ons van het aangezicht Desgenen Die op den troon zit’ (Openb. 6:15,16).
Wie deze vijanden zijn
Vraag. Maar wie zijn deze vijanden van Christus?
Antwoord. Het zijn:
1. Alle openbare goddelozen, die zich openlijk verzetten tegen Zijn majesteit en heerschappij, welke Hij aan Gods rechterhand bezit (Joh. 21:14; Luk. 19:14,27; Ps. 2:1-3).
2. Heimelijke huichelaars, die in uitwendigheden, welke van minder belang zijn, Hem vleien (Matth. 7:21,22), maar die ten opzichte van het inwendige, dat van het grootste belang is, tonen dat zij ‘vijanden van het kruis van Christus zijn’ (Filipp. 3:19; 2 Tim. 3:5).
3. Degenen die Zijn Koninkrijk of kerk openlijk aanvallen, met de koningen en de volkeren van de aarde (Ps. 2:1-3; Hand. 4:26,27), met Saul (Hand. 9:1,2), en vooral met de antichrist, die valse profeet, die scharlakenkleurige hoer, die het gewoon is om met de rode draak onze Michaël met de Zijnen openlijk de oorlog aan te doen (Openb. 13:7,8; 19:19); enzovoort.
Gronden van verschrikking
Laat deze vijanden schrik en beven aangejaagd worden door:
- De majesteit van Degene Die zit op de troon der majesteit in de hoogste hemelen. Voor deze majesteit, aan hem in een zeker gezicht vertoond, is ook zelfs Johannes, Zijn vriend, zeer verschrikt geworden (Openb. 1:13-18).
- Zijn ijzeren scepter, waarmee Hij Zijn vijanden zal verpletteren en in stukken slaan als pottenbakkersvaten (Ps. 2:9).
- De belofte van de Vader, dat Hij die vijanden voor Zijn Zoon, Die aan Zijn rechterhand zit, vast en zeker zal stellen tot een voetbank van Zijn voeten (Ps. 110:1).
- Zijn vreselijke oordelen zelf, uitgevoerd over Zijn vijanden (Openb. 19:19; 16:10).
Dit zitten van Christus geeft een allerkrachtigste aansporing om dapper te strijden tegen de geestelijke vijanden van Christus en van ons:
1. Tegen de satan, die rode draak, die met al zijn krachten de ‘vrouw’ (de kerk) met haar Zoon tracht te verstikken en te versmoren (Openb. 12:4,12,17; 1 Petr. 5:8; Ef. 6:11).
2. Tegen het vlees en al zijn bewegingen en begeerlijkheden (1 Petr. 2:11; Gal. 5:16,17).
3. Tegen de wereld en hetgeen in de wereld is (Jak. 4:4; 1 Joh. 2:15,16; Rom. 12:2).
Beweegredenen
Tegen die vijanden moeten wij dapper strijden, want:
a. Wij hebben een Veldoverste, Die zit ‘aan de rechterhand der kracht Gods’ (Luk. 22:69), ver boven alle overheden, machten en heerschappijen (Ef. 1:21). Hij heeft de vijanden reeds krachtdadig ten onder gebracht (Joh. 14:30; 16:11). Hij heeft de ‘overheden en de machten’ door Zijn macht en kracht ‘uitgetogen’ (Kol. 2:14), en zal hen ‘haast onder [onze] voeten verpletteren’ (Rom. 16:20). Hij is insgelijks ‘in alle dingen gelijk als wij verzocht geweest, doch zonder zonde’, opdat Hij barmhartig zou zijn, en medelijden zou kunnen en willen hebben met ons die bestreden en verzocht worden (Hebr. 2:17; 4:15).
b. Wij zullen niet met Christus, zittend aan Gods rechterhand, op Zijn troon verheven worden, tenzij wij wettig en getrouw gestreden zullen hebben (2 Tim. 2:5; Openb. 3:21; 2 Tim. 4:7,8). Op dezelfde manier is Christus niet eerder verhoogd geworden op de troon ter rechterhand Gods in de hemelen, dan nadat Hij gestreden en ‘overwonnen’ had (Openb. 3:21).
c. Door met Christus dapper in Gods kracht te strijden, zullen wij met Hem Zijn en onze vijanden, op onze wijze, zetten tot een voetbank van onze voeten (Ps. 110:1; 1 Joh. 2:13; 4:4).
Het zitten van Christus vermaant ons om, als leden, aan ons Hoofd, Dat aan Gods rechterhand zit, onze rechtmatige plichten te bewijzen.
Welke die plichten zijn
Vraag. En wat zijn die plichten?
Antwoord.
1. Laten wij Hem, Die God tot het Hoofd van Zijn gemeente gesteld heeft door Hem aan Zijn rechterhand te zetten (Ef. 1:22,23), en Hem alleen erkennen (Hebr. 1:13), zoals de Israëlieten David (2 Sam. 19:42,43).
2. Laten wij met Hem, als leden met het Hoofd, op het allernauwst verenigd worden, opdat wij ‘één Geest met Hem’ worden (1 Kor. 6:17). Dat wij ‘geworteld en opgebouwd in Hem’, ‘het Hoofd ... behouden [κρατῶμεν], uit Hetwelk het gehele lichaam, door de samenvoegselen en samenbindselen voorzien en samengevoegd zijnde, opwast met Goddelijken wasdom’ (Kol. 2:7,19).
3. Laten wij gemeenschap met Hem oefenen, als leden met het Hoofd en als onderdanen met hun Vorst (1 Joh. 1:3; 1 Kor. 1:9).
4. Laten wij Hem liefde betonen, als leden aan het Hoofd en als onderdanen aan hun Vorst. Liefde heeft Hij van de Zijnen geëist vóór Zijn dood (Joh. 14:21). Liefde heeft Petrus na de opstanding met herhaling betuigd (Joh. 21:17). Liefde schrijft Paulus op straffe van een vervloeking voor (1 Kor. 16:22). Liefde prijst Petrus in de gelovigen aan (1 Petr. 1:8).
5. Laten wij Hem, als ons Hoofd, verhogen met allerlei eer, met allerlei heerlijkheid, van Wie gezegd wordt dat Hij hiertoe met eer en heerlijkheid is gekroond (Hebr. 2:7). Hem heeft de Vader ‘uitermate verhoogd en heeft Hem een Naam gegeven, welke boven allen naam is’ (Filipp. 2:9,10; Ef. 1:21). Dienovereenkomstig geeft ‘alle schepsel dat in den hemel is’, Hem eer (Openb. 5:13).
6. Laten wij onder Hem, als onder ons Hoofd en ‘den oversten Leidsman’ van onze zaligheid (Hebr. 12:2), dapper strijden tegen Zijn en onze vijanden, als ‘krijgsknechten’ van Christus (2 Tim. 2:5), terwijl Hij met Zijn engelen strijdt tegen de draak (Openb. 12:7). Hierover staat meer in de vorige paragraaf.
7. Laten wij onze knieën voor Hem als voor ons Hoofd vrijwillig en oprecht buigen (Filipp. 2:9), en aan Hem in alles gehoorzaamheid betonen (Hebr. 5:9; 1 Joh. 2:4), terwijl onze ogen op Hem als op ons Hoofd geslagen zijn. Laten wij in alles ‘alzo wandelen gelijk Hij gewandeld heeft’ (1 Joh. 2:6; 3:3), zoals Saulus, toen Hij tot hem uit de hemel sprak, zich direct gehoorzaam betoond heeft: ‘Heere, wat wilt Gij dat ik doen zal?’ (Hand. 9:6).
8. Laten wij in allerlei gevallen ons vertrouwen gelovig stellen op Hem als op ons Hoofd, Dat zit aan Gods rechterhand (Hand. 18:10; Hebr. 13:6; Openb. 2:10).
Beweegredenen
Opdat wij deze en andere plichten des te bereidwilliger aan ons Hoofd zullen bewijzen, moeten wij het volgende bedenken:
- Hij Zelf eist ze van ons (Joh. 15:17).
- Ze komen Hem uit de natuur der zaak toe, want Hij is door God verhoogd tot Zijn rechterhand, ‘ver boven alle overheid ...’ (Ef. 1:21). Hij heeft een Naam ‘boven allen naam’ (Filipp. 2:9,10). Hij is ‘de Heere uit den hemel’ (1 Kor. 15:47).
- Hij is een heilig Hoofd (Jes. 10:20), een rechtvaardig Hoofd (Hand. 3:14; 7:52), Wiens bevelen heilig en rechtvaardig zijn (Rom. 12:2). Hij, rechtvaardig, is gekomen (Zach. 9:9), Hij, rechtvaardig, heeft geleden (1 Petr. 3:18), Hij, rechtvaardig, is ten hemel gevaren (1 Joh. 2:1) en regeert in gerechtigheid (Hebr. 7:2; Ps. 9:9).
- Hij is een zachtmoedig Hoofd (Matth. 11:28,29), geneigd tot medelijden (Hebr. 4:15), vriendelijk en bereid om toegang te geven tot de troon der genade (Hebr. 4:16).
- Hij is het Hoofd, Dat bij al Zijn leden overal tegenwoordig is, door in het midden van hen te zijn (Matth. 18:20; 28:20).
- Hij is een Hoofd, Dat met Zijn vuurvlammende ogen uit de hemel op alle dingen neerziet (Openb. 2:18). Johannes heeft Hem als zodanig in de hemel gezien (Openb. 1:14). Hij beproeft en onderzoekt harten en nieren (Openb. 2:23). Hij weet al onze zaken op het allernauwkeurigst (Openb. 2:2).
- Hij is een machtig, ja, een almachtig Hoofd (Openb. 1:8), gewapend met een sterke scepter (Ps. 110:2), met een ijzeren scepter, om Zijn vijanden te morzel te slaan (Ps. 2:9), maar tevens met een gouden scepter, zoals Ahasvéros (Esther 5:2), ter begenadiging van de Zijnen. Ja, Hij heeft ‘alle macht in hemel en op aarde’ (Matth. 28:18).