Boek V
De verlossing door Christus
Deel 3/6 - De verlossing door Christus.
In het vorige boek hebben wij gesproken over de afval van de mens, die door de schending van het werkverbond heeft plaatsgevonden, en over de daarop gevolgde uiterste ellende van de schender.
Nu volgt zijn herstelling, waardoor hij opgericht wordt uit de staat van de zonde en de dood in de staat van de genade en het leven.
Dit herstel wordt in twee delen voltooid: de verlossing en de toepassing van de verlossing. Beide erkennen ze, om zo te zeggen als een richtsnoer, het genadeverbond, dat in de plaats gesteld is van het geschonden werkverbond. De verlossing zullen wij, zo God wil, in het vijfde boek verklaren, en de toepassing ervan in het zesde boek.
Wij zullen dus allereerst moeten spreken over het genadeverbond, daarna over de Middelaar ofwel de Verlosser van het genadeverbond, en tot slot over de verlossing zelf. Het genadeverbond zullen wij ontvouwen in de eerste belofte, die aan de eerste mensen, nu zondaars geworden, onmiddellijk na de schending van het werkverbond gedaan is en die te lezen is in Genesis 3:15.
De tekstwoorden bevatten uitdrukkelijk het vonnis, waarmee aan de satan, de verleider, het verderf aangekondigd wordt. Impliciet echter wordt hier niet alleen een belofte aangaande de herstelling van de verleide mens gevonden, maar worden hier ook alle stoffelijke* en wezenlijke delen van het genadeverbond gevonden (hoewel de benaming en het vormelijke* van een verbond hier niet zozeer zijn). Dit zullen wij elders duidelijk maken.
Dat er althans een zekere mystieke* betekenis van de woorden is, schijnen de oude Joden in tegenstelling tot de hedendaagse Joden erkend te hebben, wanneer zij de woorden zo verklaren.
De Targoem Jeruzalem[1] doet het op deze manier, volgens de vertaling van Paulus Fagius: ‘En het zal zijn, wanneer de kinderen van de vrouw hun werk zullen maken van de wet, en de geboden gedaan zullen hebben, dan zullen zij trachten u de kop te vermorzelen en zij zullen u doden. Maar wanneer de kinderen van de vrouw de geboden van de wet verlaten hebben en de bevelen niet zullen onderhouden, dan zult gij uw werk ervan maken om hen in hun verzenen te bijten en hen zo te beschadigen. Er zal echter een remedie zijn voor de kinderen van de vrouw; maar voor u, slang, zal geen remedie zijn, aangezien het geschieden zal dat zij de beet die in de verzenen is toegebracht, zullen wegnemen, in het einde der dagen, namelijk in de dagen van de Messías.’
Bijna met dezelfde woorden zegt rabbijn Jonathan hetzelfde, volgens de overzetting van Helvicus.
En Onkelos zegt het een beetje anders, volgens de vertaling van Arias Montanus in de Biblia Regia (Koninklijke Bijbel).
De woorden echter, zoals ze er staan, vertonen ons Gods veroordelend vonnis tegen de satan, de verleider van de vrouw. Betreffende dit vonnis wordt getekend:
De Rechter, Die de verleider veroordeelt en zo genoegzaam verlossing belooft aan en voor de verleide, en tevens het genadeverbond instelt. Dit wordt ingesloten in het woord אָשִׁית (ʼāšiyt), ‘Ik zal zetten’.
Maar Wie zal dit doen? Dit wordt aangewezen in het voorgaande vers:וַיֹּאמֶר יְהוָה אֱלֹהִים (wayyōmer Jehovāh ʼElōhiym), ‘en Jehovah Elohim heeft gezegd’, dat is: Jehovah, één in Wezen,* drie in Personen, bij Wie een werkwoord in het enkelvoud gevoegd wordt, om te kennen te geven:
Dat de Drie-enige God de Auteur is van het genadeverbond, voor zover er in de huishouding* van de Drie-eenheid van eeuwigheid overeengekomen is over de herstelling van de zondaar.
Dat ondertussen de eerste afkondiging van dit verbond gedaan is door middel van die Persoon, volgens de huishouding, door Wie God spreekt, dat is: de Zoon.
Hij wordt, van het werkwoord אָמַרְתִּי (ʼāmartiy), ‘Ik zeg’, ‘Ik spreek’, in het Chaldeeuws [Aramees]מֶימרָא (meymrāʼ), ‘Woord’, genoemd, en in het Nieuwe Testament λόγος, ‘Woord’; namelijk ὁ ἐξαγγελτικός, ‘het aankondigend’, ‘verkondigend’, ‘bekendmakend Woord’, zoals Gregorius van Nazianze Hem noemt. Want Hij is een Aankondiger en Uitlegger τῶν μεγάλων θελημάτων τοῦ Θεοῦ, ‘van het grote welbehagen van God’, zoals Epiphanius spreekt (Panarion adversus haereses [Medicijnkist tegen de ketterijen], ketterij 73), Die uit de schoot van de Vader de verborgenheden verklaart (Joh. 1:18). Paulus getuigt van Hem, dat door Hem de verborgenheid van het Evangelie geopenbaard is, ‘die van de tijden der eeuwen verzwegen is geweest’ (Rom. 16:25; Ef. 1:9,10; EF. 3:9; 2 Tim. 1:10), zeker niet alleen in de volheid van de tijd, maar ook in het begin van de wereld.
Hij heeft de satan veroordeeld (Joh. 12:31) en heeft de verlossing aangekondigd aan de vrouw, als de ‘Engel des verbonds’ (Mal. 4:1).
Het vonnis en oordeel; wel een veroordelend vonnis jegens de verleider, maar een verlossend vonnis jegens de verleide.
Want omdat de verleider veroordeeld wordt ten nutte van de verleide, zo wordt daarmee ten minste een genegenheid en welwillendheid jegens de verleide te kennen gegeven.
Terwijl aan de verleider de vloek wordt aangekondigd: ‘Zo zijt gij vervloekt’ (vers 14), zo schijnt voor de verleide ten minste een klein spleetje van zegen geopend te worden.
Terwijl er duidelijk genoeg vijandschap gezet wordt in de mens tegen de satan, de vijand van God, zo schijnt gezegd te worden dat de vriendschap met God hersteld zal worden.
Terwijl gezegd wordt dat de vijand van de vrouw de kop vermorzeld en hem alle macht om te beschadigen benomen zal worden, wordt dan niet gezegd dat de verleide verlost zal worden?
God nu kondigt de verleider tot een straf vijandschap aan. Wat dat betreft moet opgemerkt worden:
De vastgestelde vijandschap: ‘Ik zal vijandschap zetten.’אֵיבָה וְאָשִׁית (wᵉʼāšiyt ʼēyvā), ‘en Ik zal vijandschap zetten’.
Hier komt ons voor:
Het gezette of vastgestelde: אֵיבָה. Dit vertaalt de Vulgaat met ‘vijandschappen’, maar ‘vijandschap’ is beter, die namelijk zal duren tot aan de voleinding der eeuwen. Het geeft een extreme en meest intense tegenkanting, een πόλεμον ἄσπονδον, ‘onverzoenlijke oorlog’, te kennen, waar voor geen wapenstilstanden of vredesluitingen plaats zal zijn (vgl. Deut. 28:57; Ps. 7:6). De Septuagint vertaalt het door ἔχθρος, dat hetzelfde is als ἔχθος, ‘haat’. Het schijnt te kunnen worden afgeleid van ἔχεσθαι, ‘blijven hangen’, en is dus een haat die in het gemoed vastgehecht blijft, ofwel een ingewortelde haat.
Hieronder nu wordt niet alleen een natuurlijke haat tussen het dier, de slang, en de mens verstaan, waardoor die twee partijen op elkaars lichamelijke verderf toeleggen, maar ook, ja, nog veel meer een geestelijke haat. Deze haat betekent:
Enerzijds, een wederzijdse tegenstrijdigheid en antipathie van natuur, aandoeningen* en handelingen. In het zaad der vrouw duidt het zodanige beginselen aan, die vijandig zijn tegen de satan, dat is: tegen de zonden, dus: wedergeboorte, bekering, heiligmaking, geloof, berouw, enzovoort.
Anderzijds, vriendschap en verzoening met de Schepper. Niet alleen kan een vijand van de satan onmogelijk geen vriend van God zijn, volgens de analogie met Matthéüs 6:24, maar ook kan zulk een vijandig gemoed tegen de satan, dat door wedergeboorte, bekering en heiligmaking wordt geschonken, nergens anders uit voortvloeien dan uit de liefde Gods. Bijgevolg wordt in deze ene vijandschap het gehele werk van de herstelling van de mens begrepen, zoals wij elders in meer bijzonderheden zullen aantonen.
Het zetten: אָשִׁית, ‘Ik zal zetten’. De Septuagint heeft θήσω, ‘Ik zal zetten’, ‘stellen’. Piscator heeft ‘Ik zet’, ‘Ik stel’, door een verwisseling van tijd (enallage), omdat deze vijandschap direct, na het vellen van dit vonnis, begonnen is; namelijk in de leden[2] besluitenderwijs* (om zo te zeggen) en beginnenderwijs, maar pas in de volheid der tijden voltooienderwijs en uitvoerenderwijs.
Er wordt dus te kennen gegeven dat God in Zijn eeuwige besluit het werk van de verlossing vastgesteld heeft, in de tijd de verlossing bewerkstelligd heeft en haar toepast door roeping, wedergeboorte, bekering, heiligmaking, enzovoort, en dat Hij dus daarvan de Auteur, de Fontein en de Springbron is.
De vijanden ofwel de strijdende partijen, namelijk een dubbel paar vijanden:
Het eerste paar: בֵּינְךָ וּבֵין הָאִשָּׁה (bēynḫā wuvēyn hāʼiššā), ‘tussen u en tussen deze vrouw’. De Septuagint zet בֵין (vēyn), ‘tussen’, hier over met ἀνὰ μέσον, ‘door het midden’. Anderen vertalen beter ‘tussen’. Onder dit paar is:
De eerste partij: נָּחָשׁ (noḥāš), ‘de slang’, in vers 14. Wie en hoedanig is deze slang geweest? Niet alleen een dier, zoals het sommige recentere Joodse uitleggers behaagt (vgl. Andreas Rivetus, Theologicæ & scholasticæ exercitationes CXC in Genesin [190 theologische en scholastieke oefeningen over Genesis], oefening 35, en David Pareus over Genesis 3:14,15). Want haar wordt een geestelijke straf aangekondigd: de vloek, vijandschap en de vermorzeling van de kop.
Ook niet alleen een onsterfelijke slang, namelijk de satan (Openb. 20:2), zoals het sommige kerkvaders, Ambrosius, Augustinus, Gregorius en andere recentere auteurs toegeschenen heeft. Want er wordt ook een lichamelijke straf aangekondigd: ‘Gij zult op de grond kruipen’, ‘gij zult het stof lekken’ (vers 14).
Daarom wordt hieronder een stoffelijke én een onstoffelijke* slang verstaan. Dit, zeg ik, hebben wij nauwkeuriger onderzocht in [deel 2] boek 4, hoofdstuk 1.
De tweede partij: הָאִשָּׁה (hāʼiššā), ‘en tussen deze vrouw’. Het aanwijzende lidwoord ה (h) betekent een zekere vrouw, namelijk rechtstreeks en bepaald: diezelfde vrouw, die verleid is geweest en die in dit hoofdstuk meer dan eens vermeld wordt. Zij is dus naar de man genoemd, omdat zij uit de man genomen was (Gen. 2:23). Pagninus zet het over door virissam (Manninne), met een woord dat niet al te fraai Latijn is. Montanus heeft viraginem (Manninne), welk woord een vrouw betekent; echter niet een willekeurige vrouw, maar een bijzondere vrouw, zoals het aanwijzende lidwoord ה (h) duidelijk genoeg aanwijst. Namelijk:
Niet de mystieke vrouw uit Openbaring 12:1, zoals de mennonieten willen, maar zonder enige reden.
Niet alleen de gelukzalige maagd, volgens de Vulgaat van de pausgezinden, goedgekeurd op het Concilie van Trente. Door de onbetrouwbaarheid van Lefèvre de la Boderie heeft deze vertaling de oorspronkelijke en authentieke tekst geweld aangedaan, door in plaats van het mannelijke הוּא (huʼ) (in het Nederlands onzijdig), ‘datzelve’, het vrouwelijkeהִיא (hiyʼ), ‘zij’, te stellen.
Allebei is dit onbestaanbaar met de samenhang van beide mannelijke woorden, en tevens met de onderhavige stof.* Want niet Maria, eigenlijk* of alleen, heeft de kop van de slang, de satan, vermorzeld. Maar onmiddellijk heeft Eva dat gedaan, als de enige vrouw van die tijd, en middellijk hebben andere vrouwen dat gedaan, door middel van wie de Zaligmaker in het vlees gekomen is, en onder wie als allernaaste en bij uitnemendheid de gelukzalige maagd is.
Het tweede paar strijdende partijen: ‘Tussen uw zaad en tussen haar Zaad.’ Hier gaat het over:
Het zaad van de slang: זַרְעֲךָ (zarʽaḫā), ‘uw zaad’, namelijk van de slang, die Hij zojuist genoemd had. Het woordזֶרַע (zeraʽ), ‘zaad’, wordt gebruikt:
In een eigenlijke zin, voor zover het in kruiden, bomen en bloemen is, en voor zover het eveneens in levende schepselen* (animalibus) is, zowel redeloze als redelijke levende schepselen, namelijk die ὕλη, ‘grondstof’ van generatie, waaruit elk zijns gelijke voortplant.
Of in een oneigenlijke* zin, en dat:
Door metonymie.[3] Daarbij wordt de stof genoemd in plaats van wat uit die stof gemaakt is, het onderwerp in plaats van het toegevoegde, datgene wat iets inhoudt in plaats van de inhoud. Zo betekent ‘zaad’ ‘koren’ (Hagg. 2:10) of ‘landerijen’ (1 Sam. 8:15).
Of door synecdoche[4] en collectief. Dan betekent ‘zaad’ het nageslacht, de kleinkinderen en een menigte van mensen uit zaad. Deze betekenis komt overal [in de Schrift] voor.
Ook wordt het gebruikt:
Voor één bepaald persoon, bijvoorbeeld voor Seth (Gen. 4:25), voor Izak (Gen. 15:13) of voor Ismaël (Gen. 21:13).
Of, bij uitnemendheid, voor de Messías, wat wij zo meteen zullen zien.
Tot slot wordt het gebruikt voor kinderen die niet door generatie, maar door overeenkomst aan iemand verbonden zijn, die een ander nadoen en navolgen, en zijn aard en inborst door hun handelingen uitdrukken.
Deze betekenis van het woord ‘zaad’ wordt op zijn beurt genomen:
Zowel ten goede, voor de aanhangers van de Messías (Ps. 22:31; Jes. 62:11).
Als ten kwade, voor de aanhangers van de satan:
Deels, onder de duivelen, van wie er een het hoofd en de voornaamste is, die de overige duivelen volgen; vandaar de benaming ‘Beëlzebub’ (Matth. 24:24), evenals ‘de duivel en zijn engelen’ (Matth. 25:41).
Deels, onder de goddeloze mensen; vandaar wordt er van een zaad der goddelozen melding gemaakt (Jes. 1:4), en van kinderen des duivels (vgl. Joh. 8:44).
En deze betekenis van het woord zaad heeft hier plaats.
Het zaad der vrouw: וּבֵין זַרְעָהּ (wuvēyn zarʽāh), ‘en tussen haar zaad’, namelijk הָאִשָּׁה, ‘der vrouw’. De Septuagint vertaalt het woordזֶרַע overal door σπέρμα, ‘zaad’, en hiervan wordt in het Nieuwe Testament heel dikwijls melding gemaakt. Daarom zal het de moeite wel waard zijn om op te merken hoe het gebruikt wordt:
Het wordt oneigenlijk gebruikt voor:
Gods kinderen ofwel de wedergeborenen (Matth. 13:38).
Gods Woord (1 Petr. 1:23).
De nakomelingen van Abraham, zowel de natuurlijke (Luk. 1:55; Joh. 8:33,37), als de geestelijke nakomelingen (Rom. 9:8; Gal. 3:29).
Er zijn er onder de gereformeerden, en vooral onder de lutheranen, die onder dit zaad der vrouw niemand anders verstaan dan alleen Christus, om deze redenen:
Hij wordt in de Schriften steeds het ‘Zaad’ genoemd, het Zaad van Abraham (Gen. 22:18), van Izak (Gen. 26:4), van Jakob (Gen. 28:14), van David (2 Sam. 7:12; 1 Kron. 17:11).
Maar vooral, de apostel spreekt van één Zaad, niet van zaden: ‘Maar als van één: En uw Zaad, Hetwelk is Christus’ (Gal. 3:16).
Ook heeft alleen Hij de kop van de slang vermorzeld.
Maar anderen, en dat nauwkeuriger, naar mijn oordeel, verstaan onder dat zaad collectief Christus met al Zijn uitverkorenen. Aldus Calvijn, Rivetus en Pareus, die als volgt spreekt in zijn Calvinus orthodoxus (De rechtzinnige Calvijn), p. 363:
Wanneer Paulus zegt dat het Zaad van Abraham aan Hetwelk de beloften gedaan zijn, Christus is, zo ontkent hij niet dat het een collectief zaad is en een menigte betekent (want zo wordt het zeker genomen in de beloften: ‘Uw zaad zal zijn gelijk het zand der zee’; ‘Ik zal u tot een God zijn, en uw zaad na u’, enzovoort). Maar hij verklaart dat hoewel er vele zaden zijn, die uit Abraham naar het vlees hun oorsprong hebben, toch in het enkelvoudige getal de beloften beperkt worden tot één Zaad, Hetwelk is Christus. Dat wil zeggen: in en onder het zaad van Abraham wordt alleen Christus met de gelovige leden gerekend, Joden evenals heidenen; maar de overigen waren een overspelig en van de beloften vervreemd zaad, zoals hij elders zegt: ‘Niet de kinderen des vleses, die zijn kinderen Gods, maar de kinderen der beloftenis worden voor het zaad gerekend’ [Rom. 9:8].
Ook reiken de voorstanders van het eerste gevoelen met de bijgebrachte Schriftplaatsen en met hun redenen niet verder dan dat Christus waarlijk het Zaad der vrouw is.
Wanneer wij nu stellen dat het een collectief zaad is, zo willen wij het in deze zin verstaan hebben, dat alleen Christus het primaire Zaad der vrouw is, terwijl de uitverkorenen alleen het secundaire zaad zijn, want:
Alleen Christus heeft in deze vijandschap de slang overwonnen, terwijl de gelovigen haar alleen maar bestrijden (1 Petr. 5:9; Ef. 4:27; Jak. 4:7).
Alleen Christus heeft de slang de kop vermorzeld (contero), terwijl de gelovigen de slang alleen maar verwonden (attero).
Alleen Christus heeft de slang de kop vermorzeld voor alle en eeniedere uitverkorene, terwijl de uitverkorenen de slang alleen maar voor zichzelf krenken.
Christus nu wordt het Zaad der vrouw genoemd, omdat Hij is geworden uit een vrouw (Gal. 4:4), geboren uit een maagd (Jes. 7:14). Daarom schijnt Hij ook שִׁילֹה (šiylō), ‘Silo’, genoemd te worden. Dat woord is volgens sommigen afkomstig van שִׁלְיָה (šilyā), het vlies waarin de vrucht in de buik gewikkeld wordt, ofwel de nageboorte (Deut. 28:57), zodat Silo ὁ ὑιός τῶν ὑστεραίων, ‘de Zoon der nageboorte’ ofwel ‘het Zaad der vrouw’ betekent.
De vijandschapsoefening, ofwel de tweeërlei strijd van deze vijanden:
De eerste strijd is die van het Zaad der vrouw tegen de slang: הוּא יְשׁוּפְךָ רֹאשׁ (huʼ yᵉšufᵉḫā rōʼš), ‘Die’, of ‘Datzelve zal u den kop vermorzelen.’ In deze strijd is:
De aanvaller: הוּא, ‘Die’ (mannelijk), of ‘Datzelve’ Zaad der vrouw. Zoals wij gezegd hebben, lezen de pausgezinden in plaats daarvanהִיא , ‘Die’ (vrouwelijk).
Het wordt betrokken op het direct voorafgaande: זַרְעָהּ (zarʽāh), ‘haar Zaad’. Zoals wij opgemerkt hebben, wordt ten eerste en primair Christus bedoeld, en dan secundair de uitverkorenen, die op verschillende wijze tegen de slang strijden.
De aangevallene: ‘U’, namelijk ‘u gepersonifieerde slang, met uw zaad’.
De uitkomst van de strijd, ofwel de overwinning: ‘Zal u den kop vermorzelen.’ Dat is: ‘Zal u het leven benemen, en alle macht om Hem of de Zijnen te beschadigen’ (Hebr. 2:14).
Hier wordt getekend:
De vermorzeling:יְשׁוּפְךָ (yᵉšufᵉḫā), ‘zal u vermorzelen’, van het woordשׁוף (šwf), dat slechts driemaal in de Schrift voorkomt, namelijk hier en in Job 9:17 en Psalm 139:11. Het betekent ‘verbrijzelen’, ‘vermorzelen’, ‘in stukken stoten’, ‘verslaan’. De Septuagint vertaalt het door ἐκτρίψη, ‘zal in stukken stoten’, het Chaldeeuws heeft ‘Hij zal verbrijzelen’, en Rabbijn Levi ‘Hij zal in stukken stampen’. De Targoem Jonathan verklaart het door ‘Hij zal verwonden’, de Targoem Jeruzalem door ‘Hij zal doden’, en Abraham ibn Ezra door ‘Hij zal verslaan’. Alles komt vrijwel op hetzelfde neer, hoewel niet op dezelfde wijze van aanduiden.
Dat wat vermorzeld zou worden:רֹאשׁ (rōʼš), ‘den kop’. Anderen zoeken hier tevergeefs een weglating, zodat het zou zijn בְּרֹאשׁ (bᵉrōʼš), ‘in de kop’. Het woord betekent in een eigenlijke zin ‘hoofd’, ‘kop’, het voornaamste lid van het lichaam; in een overdrachtelijke zin geeft het te kennen ‘hoogste macht’, ‘voortreffelijkheid’, ‘autoriteit’. Althans, een slang heeft in haar kop haar leven, dus is ze dood wanneer haar kop vermorzeld is (1 Kor. 15:54-56). Er wordt daarom te kennen gegeven dat alle macht om Christus en de Zijnen waarlijk te beschadigen, de duivel ontnomen zou worden.
De tweede strijd is in de woorden וְאַתָּה תְּשׁוּפֶנּוּ עָקֵב (wᵉʼattā tᵉšufennu ʽoqēv), ‘en gij zult Het de verzenen vermorzelen’. Hier is ook weer:
De aanvallerוְאַתָּה (wᵉʼattā), ‘en gij’, te weten ‘gij gepersonifieerde slang, namelijk zowel in uw eigen persoon (Matth. 4:1) als in uw zaad’: in allerlei kwaadaardige personen; in het Joodse volk; in hun oversten, farizeeën, Schriftgeleerden, priesters; in hun bestuurders, Herodes, Pontius Pilatus; in de krijgsknechten, zoals door de hele evangelische geschiedenis heen blijkt.
De aangevallene: ‘Het’, het Zaad der vrouw, deels primair Zijn Persoon, als het Hoofd; deels secundair Zijn leden, namelijk de uitverkoren, ware gelovigen, die de satan gedurig bestreden heeft en nog bestrijdt (1 Petr. 5:8).
De uitkomst van de strijd, ofwel iets van een overwinning: ‘Gij zult Het de verzenen vermorzelen.’ Hier is ook weer:
De vermorzeling, ofwel de poging om te vermorzelen:תְּשׁוּפֶנּוּ (tᵉšufennu), ‘gij zult Het [de verzenen] vermorzelen’. Onkelos vertaalt dit doorנָכַּר (nākar), ‘gij zult Het waarnemen’, dat is: ‘Gij zult de verongelijkingen in uw geheugen vasthouden.’ Volgens de editie van Venetië[5] is het זָכַר (zākar), ‘gij zult gedachtig zijn’. De Targoem Jonathan en de Targoem Jeruzalem hebben ‘verwonden’ en ‘doden’, zoals wij reeds aangegeven hebben.
Zo heeft hij Hem en Zijn zaad vermorzeld door zijn verzoekingen, vervolgingen, lasteringen, en allerlei soorten van vijandelijkheden, volgens de evangelische historie.
Het vermorzelde, of dat wat vermorzeld zou worden: עָקֵב (ʽoqēv), ‘de verzenen’, of ‘in de verzenen’, of ‘volgens de verzenen’. Het werkwoord van dit zelfstandige naamwoord betekent wel ‘lagen leggen’ en ‘uit hinderlagen iemand aanvallen’ (Gen. 27:30; Jer. 9:4), maar het zelfstandige naamwoord betekent niets anders dan ‘verzene’ oftewel ‘hiel’, עָקֵב, zo genoemd naar de kromme gedaante, het uiterste gedeelte van de voet, het onedeler gedeelte van een mens. Wanneer iemand daarin gekwetst en gewond is, loopt hij geen levensgevaar.
Er wordt door te kennen gegeven dat de satan Christus de natuurlijke dood zou aandoen, en dat slechts voor een korte tijd, namelijk gedurende de drie dagen van Zijn begrafenis. Na die tijd zou de wond genezen worden door een glorierijke opstanding, hemelvaart en zitten aan Gods rechterhand.
En niet alleen zou hij Hem, maar ook Zijn zaad, de uitverkorenen, vermorzelen ten aanzien van hun verzenen, door zijn verzoekingen (Luk. 22:31; 2 Kor. 12:2-4,7; 1 Petr. 5:8), door allerlei soorten van vervolgingen (Job 1 en 2; Openb. 2:10; Openb. 12:13-17) en tot slot door de tijdelijke dood. Naar dat alles wordt hij ‘een mensenmoorder van den beginne’ genoemd (Joh. 8:44). Ondertussen blijft hun geestelijke staat ongeschonden (Rom. 8:28).
[1] Deze heet tegenwoordig Pseudo-Jonathan Targoem.
[2] Dat wil zeggen: in het zaad van de slang en van de vrouw.
[3] Een ‘metonymie’ is een stijlfiguur waarbij men niet rechtstreeks het bedoelde zegt, maar een woord gebruikt dat ermee te maken heeft.
[4] Een ‘synecdoche’ is een stijlfiguur waarbij een deel voor het geheel genomen wordt, of andersom.
[5] Hiermee wordt de Venetiaanse Bijbel bedoeld, door Paganino Paganinus of Paganinus de Paganinis (c. 1450-1538) uitgegeven in de Republiek Venetië.
Het blijkt dus dat God onmiddellijk na de val aan de ellendige mens niet alleen een herstelling beloofd heeft, maar ook een genadeverbond daarover ingegaan is. De belofte hebben wij reeds aangestipt, toen wij de door God gezette vijandschap afschilderden. Daarin schuilen bijna alle evangelische hoofdzaken, namelijk:
God is de Veroorzaker van al ons heil en van onze zaligheid.
Hij heeft met de mens, die naar Zijn beeld geschapen is, een natuurverbond opgericht.
Door de schending daarvan is de mens zeer ellendig geworden.
Hij heeft desondanks aan hem een Middelaar beloofd, Die hem van de vijand zou verlossen.
Een Middelaar Die een mens zou zijn, als Zaad der vrouw, Die verzenen zou hebben om vermorzeld te kunnen worden, en tegelijk ook God, als Degene Die de satan zou kunnen overwinnen.
Een Middelaar Die door Zijn vermorzeling, dat is: door Zijn lijden en dood, de satan alle macht over Zich en over de Zijnen zou benemen.
Een Middelaar Die bovendien aan de Zijnen, door Zijn Geest, een hart zou schenken dat de satan en zijn werken vijandig is (door wedergeboorte, bekering tot geloof en berouw, en heiligmaking tot betrachting van goede werken).
Een Middelaar Die ook, terwijl Hij onderscheid gemaakt heeft tussen het zaad der vrouw en het zaad van de slang, de uitverkorenen door de stem van het Evangelie tot het geloof zou roepen, daardoor met Hem zou verenigen, en zo allerlei zaligmakende weldaden, de rechtvaardigmaking, de aanneming tot kinderen, de heiligmaking en de heerlijkmaking zou meedelen.
Er zou dus een kerk zijn, die het zaad der vrouw uitmaakt, als tegenovergesteld en onderscheiden van het zaad van de slang.
Om haar te verzamelen zou de bediening van het Woord dienen, door middel waarvan de gedane belofte van herstelling aan de zondaar bekendgemaakt en hij genodigd zou worden, om in en door het geloof zowel de Middelaar alsook Zijn weldaden te omhelzen, die door de vermorzeling van de kop der slang teweeggebracht zouden worden.
Ja, dat in deze belofte, zo niet alle vormelijke* omstandigheden, dan ten minste de wezenlijke zaken van het genadeverbond begrepen zijn, zou als volgt kunnen blijken. Onder die wezenlijke stukken zijn de Auteur van het verbond, de verbondmakende partijen, de stof* en de vorm* van de verbondmaking. Al die zaken komen samen in deze belofte, hoewel op ongelijke wijze:
De Auteur van het genadeverbond is God en Zijn zuivere en loutere genade. Vandaar die bekende uitdrukking: ‘Mijn verbond’; ‘Ik zal Mijn verbond oprichten’ (Gen. 17:2; Deut. 8:14). Hiermee komt ons eerste Evangelie (proto-Evangelie) overeen: ‘Ik zal vijandschap zetten.’ Dat hier ook geen andere inwendig aandrijvende oorzaak* heeft kunnen zijn dan Gods ontfermend welbehagen, blijkt uit de staat en toestand van de zeer ellendige verbondsschender, die tegelijk strafschuldig én dood is.
De verbondmakende partijen zijn enerzijds de Drie-enige God, en anderzijds de mystieke* Christus, dat is: Christus met de Zijnen. Dit alles komt samen in het eerste Evangelie (proto-Evangelie), waar:
God belooft dat Hij vijandschap zal zetten.
Het Zaad der vrouw, dat is: Christus met de Zijnen, de voorwaarde aanneemt en belooft de kop van de slang te zullen vermorzelen. Want God had die vermorzeling niet zo ronduit kunnen beloven als het Zaad der vrouw, ofwel de Zoon als Middelaar, eigenmachtig deze vermorzeling niet vooraf op Zich genomen had.
De stof van de verbondmaking is een wederzijdse belofte. God belooft de herstelling van de gevallen zondaar door de Middelaar; de Middelaar neemt de verlossing op Zich; en Zijn zaad neemt de aanneming van de Middelaar en van Zijn verlossing op zich, alsook een wandel die de Middelaar en de verlossing waardig is.
Hiermee komt de belofte van de tekst overeen, waarin God vijandschap tussen het Zaad der vrouw en de slang belooft. Het Zaad der vrouw belooft dat Het de kop van de slang zal vermorzelen. En hierin belooft Christus weliswaar primair dat Hij dit zal doen door Zijn menswording, leven en dood; maar Zijn zaad of Zijn leden beloven secundair dat zij, in de kracht van hun Hoofd, dapper zullen strijden tegen de satan en de zijnen; en het gehele mystieke zaad, dat het zal lijden en verdragen dat hun door de slang in verzoekingen, verdrukkingen en dood de verzenen vermorzeld worden.
De vorm van de verbondmaking is een wederzijdse overeenstemming[1] van de partijen, en die vloeit vanzelf voort uit wat gezegd is.
[1] Het Latijnse woord ‘consensus’ kan zowel ‘overeenstemming’ als ‘toestemming’ betekenen; vaak passen beide woorden heel goed en de lezer kan dus het andere woord erbij denken.
Het blijkt daarom door de gehele tekst heen dat in deze eerste belofte het genadeverbond voorgesteld wordt, en dat God, toen het werkverbond geschonden was, direct een genadeverbond in zijn plaats gesteld heeft:
Hierom wordt er melding gemaakt van een ‘nieuw verbond’, en God belooft dat Hij een nieuw verbond zal oprichten, hetzij door het in te stellen, hetzij door het te vernieuwen (Jer. 31:31,35; Jer. 32:40; Hebr. 8:8 e.v.).
Toen het werkverbond eenmaal geschonden was, heeft God geen genadeverbond kunnen instellen zonder een algemeen en volstrekt wanhopig verderf en ondergang van het gehele menselijke geslacht. Het zijn immers dingen die niet met elkaar kunnen bestaan, om God te zijn en tóch de verbondsschender de dood niet aan te doen, of hem na de zonde[val] vanwege goede werken het eeuwige leven toe te wijzen, of een volmaakte gehoorzaamheid te verwachten van een mens die in de zonden dood is, en hem vanwege die gehoorzaamheid het eeuwige leven te vergelden.
Bovendien blinkt vanuit het genadeverbond op het allerschoonst de Goddelijke goedheid, mensenliefde, barmhartigheid, lankmoedigheid en weldadigheid uit (Rom. 9:23).
Ook wordt vanuit het genadeverbond aan de herstelde zondaars een des te krachtiger aansporing tot liefde, dankbaarheid, onderwerping, eerbied en andere plichten van de godsdienst verschaft.
Nu is er een tweevoudig genadeverbond: het ene eeuwig, het andere tijdelijk [zie 1. § 12]. Het genadeverbond van eeuwigheid is ingegaan tussen de Vader en de Zoon over de herstelling van de uitverkoren zondaar; het genadeverbond in de tijd wordt ingegaan tussen God en de uitverkoren zondaar. Het eerste is als het ware een voorafbeelding* van het tweede, en het tweede is als het ware een uitbeelding van het eerste. Deze beide schijnen te kennen gegeven te worden in Lukas: ‘En Ik verordineer u door een verbond het Koninkrijk, gelijkerwijs Mijn Vader Mij dat door een verbond verordineerd heeft’ (vgl. Luk. 22:29).
Beide zullen wij nu afzonderlijk moeten behandelen. Eerst dan het eeuwige verbond.
Dit eeuwige genadeverbond is bij ons niets anders dan: Een personele en huishoudelijke* onderhandeling en verbondmaking tussen de Vader en de Zoon. Daardoor heeft van eeuwigheid de Vader van de Zoon alles geëist wat noodzakelijk zou zijn om voor de uitverkoren zondaren de eeuwige zaligheid te bewerkstelligen, en, als het ware tot een loon, onder andere een Middelaarsheerlijkheid beloofd. De Zoon heeft daarentegen de vereisten van de Vader toegezegd en beloofd, en van Zijn kant de aan Hem gedane beloften voor Zich geëist, tot nut en voordeel van beide partijen.
De afzonderlijke zaken hiervan moeten elk afzonderlijk wat nauwkeuriger uiteengezet worden.
Dit verbond is, volgens de aard van ieder verbond, een verdrag ofwel een zekere onderhandeling, maar dan personeel en huishoudelijk.* Een zodanig verbond is er ook betreffende de eerste ‘schepping’ (constitutio) van de mens geweest tussen de Personen van de Drie-eenheid (Gen. 1:26), en lijkt – voor een meer oplettende lezer – betreffende de ‘herschepping’ (restitutio) van de mens voor te komen tussen de Vader en de Zoon (Spr. 8:22-32; in elk geval Jes. 53:10).
Wat nu huishoudelijke werkingen zijn, hebben wij al gezegd in [deel 1] boek 2, hoofdstuk 24, § 12-17.
De onderhandelende partijen van dit verbond moeten waarlijk onderscheiden zijn. Want evenals een middelaar niet is middelaar van één (Gal. 3:20), zo is ook een verbond niet een verbond van één (1 Tim. 2:5). Zodanige partijen zijn hier de Vader en de Zoon, als onderscheiden Personen, niet alleen door de wijzen* van bestaan, krachtens kenmerkende eigenschappen, maar ook door deze verbondmaking.
De Vader
De Vader als Schepper, Die door de Zoon en de Heilige Geest alle dingen voortgebracht heeft (Ps. 33:6), en dus als Pottenbakker (Rom. 9:21, uit Jer. 16:6; Jes. 45:9), en insgelijks de Vader en Genereerder van de Zoon (Ps. 2:7), wordt in dit stuk van de verbondmaking volgens de huishouding* aangemerkt als:
Heere en Wetgever, tegen Wie wij gezondigd hebben (Ps. 51:6).
Rechter (Gen. 18:25).
Wreker van de wet (Rom. 1:18; Nah. 1:2).
En dus God, niet alleen theologischerwijs,* maar ook huishoudelijkerwijs.* Ook de Zoon noemt Hem vanwege dit werk meermaals ‘Zijn God’ (Ps. 22:3; Ps. 45:8; Joh. 20:17).
De Vader heeft in een logische* orde (zoals men dat zegt) allereerst deze verbondmaking op Zich genomen.
De Zoon
De Zoon, als de οἰκονόμος, ‘Huishouder’ of ‘Uitdeler’, de Middelaar en de Borg (1 Tim. 2:5; Hebr. 7:22), onze Goël (Jes. 38:14; Job 19:25), stemt de eis van de Vader toe (Ps. 2:7,8), staat in voor de uitverkoren zondaar en wordt zijn Borg.
De Heilige Geest
Insgelijks de Heilige Geest, als de Voltooier van alles, door Wie de Drie-eenheid alles uitvoert, en als de Gezant, stemt toe en voert uit wat in het verbond vastgesteld is, deelt Zijn gaven aan de uitverkorenen uit ‘gelijkerwijs Hij wil’ (1 Kor. 12:8,9,11), wederbaart (Joh. 3:5; Tit. 3:5), enzovoort.
De inhoud van deze verbondmaking is in het algemeen de herstelling van de uitverkoren zondaar geweest (1 Tim. 1:15), waarom de Zoon ‘Jezus’ genoemd wordt (Matth. 1:21), insgelijks ‘Jezus, Die ons verlost van den toekomenden toorn’ (1 Thess. 1:10). In het bijzonder echter zijn het wederzijdse eisen en beloften.
Enerzijds zijn er de handelingen van de Vader jegens de Zoon en anderzijds de handelingen van de Zoon jegens de Vader.
De handelingen van de Vader jegens de Zoon: Zijn beloften en Zijn eisen
Tot de handelingen van de Vader jegens de Zoon behoren beloften en eisen.
Dit zijn de aan de Zoon gedane beloften:
De Vader zou Hem bekleden met het allereervolste ambt van Middelaar (Jes. 42:6,7; Jes. 49:6; Ps. 89:20,21; Matth. 2:6), en Hij zou Hem daarin aanstellen tot Profeet, als ‘Licht der heidenen’ (Jes. 42:6,7, vgl. met Jes. 50:4), tot Hogepriester (Ps. 110:4) en tot Koning (Ps. 2:6-9, vgl. met Openb. 2:26,27; Openb. 19:19).
De Vader zou alles aanvaarden wat Hij voor de Zijnen als Middelaar gedaan zou hebben (Jes. 49:8; Jes. 42:1, vgl. met Luk. 3:22), en Hij zou Hem dus de uitverkorenen tot Zijn erfdeel en eigendom geven (Ps. 2:7,8).
De Vader zou Hem in het bedienen en waarnemen van Zijn Middelaarsambt nabij zijn met Zijn gunst en versterken met Zijn kracht, tegen alle Hem voorkomende moeilijkheden (Jes. 42:5-7; Ps. 89:22-25; Ps. 2:4-6).
De Vader zou Hem verheerlijken (Jes. 53:9-11; Ps. 110:6; Zach. 9:10) door:
De opwekking uit de doden (Ps. 2:7, vgl. met Hand. 13:31,33; Ps. 16:8-10, vgl. met Hand. 2:25-32; Hand. 13:35,36).
De opneming in de hemel, als de troon der heerlijkheid (Ps. 68:18).
Hem aan Zijn rechterhand te plaatsen (Ps. 110:1).
Hem ‘alle macht in hemel en op aarde’ te geven (Matth. 28:18).
Hem de macht te geven om levenden en doden te oordelen (Ps. 89:15, vgl. met Joh. 5:21).
De Vader zou Hem ‘uitermate verhogen en Hem een Naam geven, welke boven allen naam is, opdat in [Zijn] Naam zich zou buigen alle knie dergenen die in den hemel, en die op de aarde, en die onder de aarde zijn, en alle tong zou belijden dat [Hij] de Heere is’ (Filipp. 2:9-11).
De Vader zou Hem zaad verwekken (Jes. 53:10), ontelbaar in getal (Gen. 15:5).
Dit zijn de beloften van de Vader aan de Zoon.
De van de Zoon geëiste plichten bestaan in het algemeen daarin, dat Hij alle dingen zou bewerkstelligen die tot herstelling van de uitverkoren zondaars noodzakelijk zouden zijn (1 Tim. 1:15). Dit is de wil van de Vader (zie hierover Ps. 40:9, vgl. met Joh. 6:39).
In het bijzonder bestaan deze plichten hierin:
De Zoon zou het vlees van de te herstellen uitverkorenen door een vleeswording als het ware aantrekken. Hiertoe heeft de Vader Hem ‘de oren doorboord’ (Ps. 40:7), volgens de verklaring van Paulus (Hebr. 10:5,10).
De Zoon zou Zich graag en gewillig onderwerpen aan de allerergste dingen die te dragen en te lijden waren om de zondaar te herstellen, namelijk door die ‘drinkbeker’ (Matth. 26:39) te drinken.
De Zoon zou Zijn ziel stellen אָשָׁם, ‘tot een offerande voor de zonden’ (Jes. 53:10; Ps. 40:7-9).
De Zoon zou allerlei gaven tot toepassing ofwel bezitting van de verworven verlossing, die in de te herstellen zondaren noodzakelijk zijn (de Heilige Geest, wedergeboorte, bekering, geloof, hoop, liefde) mild onder hen uitdelen, door op te staan, op te varen en te zitten aan de rechterhand van de Vader (Ps. 68:19, vgl. met Ef. 4:8).
Dit nu zijn de handelingen van de Vader omtrent de Zoon.
Wederkerige handelingen van de Zoon jegens de Vader: Zijn belofte en Zijn eis
De handelingen van de Zoon omtrent de Vader in deze verbondmaking zijn:
Enerzijds een belofte, waardoor de Zoon alle eisen van de Vader gewillig op Zich genomen heeft (Ps. 40:6-11, vgl. met Hebr. 10:5-11; Jes. 61:1-3, vgl. met Luk. 4:18-21; Jes. 50:5-9).
Anderzijds een verbondseis, waardoor de Zoon het aan Hem beloofde loon van de Vader eist (Ps. 2:8): ‘Eis van Mij ...’, bijvoorbeeld Zijn verheerlijking (Joh. 17:4,5), de bewaring van de Zijnen (vers 11), hun heiliging (vers 17), hun verheerlijking (vers 24), enzovoort.
Het voornaamste werk van deze verbondmaking, ten aanzien van de Zoon althans, is Zijn borgstelling voor de te herstellen zondaren geweest. Daarom wordt Hij עָרַב (ʽārav) (Jer. 30:21) en ἔγγυος (Hebr. 7:22), ‘Borg’, genoemd. Door deze borgtocht heeft Hij de gehele zaak van de te herstellen zondaar voor eens en altijd op Zich genomen (Jes. 53:4-7). En dat niet onder enige voorwaarde (‘indien de te herstellen zondaar niet zou kunnen doen wat er gedaan moest worden’), maar in absolute zin (Jes. 53:4-7; Ps. 40:9). Dus is die verbondsbelofte niet zozeer een borgbelofte* als wel een borgovername geweest, zoals in het volgende hoofdstuk uitvoeriger gezegd zal worden.
Tot slot, in alle verbondmakingen, en vooral de verbondmaking die plaatsvindt tussen mensen die elkaar gelijk zijn, wordt een overeenstemming van de verbondmakende partijen vereist. En wel een zodanige overeenstemming die vrij is, niet afgedwongen, ja, ook een zodanige waarbij de beloften in de macht (potestate) en tevens in het vermogen (potentia) van beide partijen zijn.
Het verbond tussen de Vader en de Zoon is ook tussen Gelijken, Die volstrekt eigenmachtig zijn, en dus zowel de macht hebben om rechtens te onderhandelen, als het vermogen waardoor zij het overeengekomene feitelijk* kunnen bewerkstelligen. Daarom wordt ook in dit verbond de overeenstemming van de Vader en de Zoon aangaande het overeengekomene opgemerkt. Die overeenstemming kunnen wij voldoende afleiden uit wat in de vorige paragraaf gezegd is. Ook leert de Heilige Schrift haar helder genoeg:
De Schrift zegt in het algemeen dat er een raad des vredes is ingegaan tussen die Twee, de Man Tsemach (Spruite) en Jehovah: ‘De raad des vredes zal tussen die Beiden wezen’ (Zach. 6:13). Deze overeenstemming hebben wij in § 5 al verdedigd. Als u zegt dat die plaats spreekt over een toekomstige raad, zo zal gemakkelijk te antwoorden zijn dat zij spreekt over een toekomstige raad ten aanzien van de nog toekomstige uitvoering, niet ten aanzien van de eerste instelling van die wederzijdse overeenstemming. Men kan hier ook nog de verwisseling van tijd (enallage) aan toevoegen, die in de Heilige Schrift met name in doorlopende handelingen zeer gewoon is, waardoor de toekomende tijd genomen wordt voor de verleden tijd (Ps. 17:3).
Diezelfde wederzijdse overeenstemming geeft de Zaligmaker te kennen wanneer Hij zegt dat Hij gekomen is in de wereld om de wil van Zijn Vader te doen (Joh. 4:34; Joh. 5:30; Joh. 6:38-40).
Dat de Vader volstrekt vrij en eigenmachtig is geweest tot deze overeenstemming, hetzij om de zondaar te behouden, hetzij om hem te verdoemen, kan niemand betwijfelen.
En dat ook de overeenstemming van de Zoon even vrij en eigenmachtig is geweest, blijkt duidelijk uit diverse Schriftplaatsen (Ps. 40:7; Hebr. 10:5; Joh. 10:11,12). Want uit eigen beweging heeft Hij alles gedaan wat Hij voor de zondaar beloofd en gedaan heeft (Joh. 10:18).
Ook legt deze vrijwillige borgstelling van de Zoon in de Vader de grondslag van Zijn gezaghebbende zending en verzegeling tot de aan de Zoon opgelegde middelaarsplichten, die overal in de Heilige Schrift aangewezen worden (Ps. 40:7,8; Hebr. 10:5; Joh. 10:11,12). Daarom wordt Hij ook de ‘Knecht’ van de Vader genoemd (Jes. 53:11; Jes. 42:1,6; Jes. 49:9; Zach. 13:7).
Wij hebben het eeuwige genadeverbond gezien. Nu volgt het tijdelijke genadeverbond. Het eeuwige genadeverbond heeft als het ware een oerbeeld, richtsnoer, grondslag en fundament van het tijdelijke genadeverbond gehad. Dit wordt fraai gezegd door een parallel te trekken tussen de eerste en de tweede Adam (Rom. 5:14; 1 Kor. 15:22), namelijk:
Evenals de eerste Adam het fundament van het wettische verbond geweest is, zo is de tweede Adam het fundament van het evangelische verbond.
Evenals de eerste Adam zijn natuurlijk zaad gehad heeft, waaraan hij de zonde en de dood bezorgde (Rom. 5:12), zo heeft ook de tweede Adam Zijn zaad, waaraan Hij de gerechtigheid en het leven bezorgt (Rom. 5:15-17; Jes. 53:10,11; Ps. 22:30,31; Ps. 110:3; Hebr. 2:13). Dit zaad maken de uitverkorenen uit, die van de Vader gegeven (Joh. 17:2,9,24) en Zijn schapen zijn (Joh. 10:15-17; Joh. 10:28,29). Zij zijn uitverkoren in Christus (Ef. 1:4,5), om zo te zeggen geteeld van Hem als van ‘de Vader der eeuwigheid’ (Jes. 9:5), en daarom Zijn kinderen (Hebr. 2:13).
Evenals de schending van het natuurverbond de eerste Adam zelf, samen met zijn gehele zaad, verwikkelde in zonde en dood, zo verwikkelt een godsdienstige gehoorzaamheid en onderhouding van het genadeverbond het gehele geslacht van de uitverkorenen en de gelovigen in rechtvaardigheid en leven (Rom. 5:18,19).
Dit verbond heeft verschillende benamingen.
In de Heilige Schrift wordt het genoemd:
Nu eens een ‘nieuw verbond’ (Jer. 31:31; Hebr. 8:8), dat zowel in zijn natuur als in de tijd verschilt van het verouderde werkverbond (Hebr. 8:7,13).
Dan weer de ‘wet des geloofs’ (Rom. 3:27), omdat het genadeverbond het geloof van de uitverkorenen eist; terwijl het werkverbond de ‘wet der werken’ genoemd wordt, omdat het een stipte gehoorzaamheid aan de wet, als het ‘recht der wet’, eiste (Rom. 8:3).
Nu eens een ‘Evangelie des vredes’ (Ef. 6:15), omdat het de vrede, die door de schending van het werkverbond weggenomen was, herstelt.
Dan weer het ‘Evangelie’ (Rom. 1:16), omdat de inhoud van dit verbond aan ons ontdekt en bekendgemaakt wordt door de verkondiging van het Evangelie, zoals de inhoud van het werkverbond aan ons geopenbaard wordt door de wet.
Dan weer het ‘woord des levens’ (Filipp. 2:16), omdat alleen dit verbond het leven aan de zondaar teruggeeft; terwijl het geschonden natuurverbond een ‘bediening des doods’ en ‘der verdoemenis’ genoemd wordt (2 Kor. 3:7,9).
Bij de godgeleerden wordt het door sommigen een ‘evangelisch verbond’ genoemd, terwijl het geschonden werkverbond door hen een ‘wettisch verbond’ genoemd wordt.
Dat het bij anderen een ‘geloofsverbond’ heet, behaagt mij meer, omdat dit verbond alleen geloof als voorwaarde eist.
Allermeest staat mij de benaming ‘genadeverbond’ aan. Niet zozeer omdat dit verbond gebouwd is op de Goddelijke genade, die ook in het natuurverbond haar plaats heeft, als wel omdat het, zo ruim en zo wijd uitgestrekt als het is, bestuurd wordt door de genade, zodat daarin niets is wat niet ademt naar genade in alle opzichten.
Dit tijdelijke genadeverbond is niets anders dan: Dat genadige verdrag tussen de drie-enige God en de uitverkoren zondaar, waarin en waardoor Hij aan de uitverkorenen, elk in het bijzonder, overeenkomstig het eeuwige genadeverbond, vanwege de borgtocht van Zijn Zoon, verlossing, roeping, wedergeboorte en andere middelen tot zaligheid belooft, volstrekt en onbeperkt, zonder enige vooraf vereiste voorwaarde. Ten aanzien van de rechtvaardigmaking, de aanneming tot kinderen en de heerlijkmaking eist Hij van hen het geloof, dat zij moeten betuigen en betonen door bekering en de betrachting van een nieuwe gehoorzaamheid. Anderzijds beloven de uitverkorenen aan God wat van hen geëist is, en eisen voor zich wat hun door God beloofd is, tot heerlijkheid van God en de Middelaar.
De verbondmakende partijen zijn hier enerzijds God, anderzijds de mens.
Enerzijds God drie-enig, Die in deze zaak niet alleen als een Partij van het verbond voorkomt, maar ook als de Leider en Bestuurder daarvan (Gen. 3:14,15; Gen. 17:1; 2 Sam. 23:5; Ps. 89:35; Jer. 32:40; Hebr. 8:8-10), en Hij alleen. Immers is Hij alleen door de schending van het natuurverbond beledigd (Ps. 51:6); insgelijks is Hij alleen bekwaam om de wijze en de wetten van genade en vergeving uit te vinden en bekend te maken; ook is Hij alleen in staat om hen de beloofde weldaden van het verbond toe te brengen.
God nu wordt ten aanzien van deze verbondmaking op tweeërlei manier aangemerkt:
κατὰ θεολογίαν, theologischerwijs,* niet zozeer als een welwillend en toegenegen Schepper, Die een verbond van vriendschap zal maken, zoals oudtijds bij het natuurverbond, dan wel als een barmhartig Verlosser, Die een verbond van verzoening zal aangaan (2 Kor. 5:19).
κατ’ οἰκονομίαν, huishoudelijkerwijs,* aangezien de afzonderlijke Personen van de Drie-eenheid, Elk in het bijzonder en Elk op een bijzondere wijze hier samenkomen (2 Kor. 13:13):
De Vader als een beledigde Heere, Die de wereld met Zichzelf zal verzoenen (2 Kor. 5:19).
De Zoon als Pandbewaarder en Borg (Luk. 22:29; Joh. 10:28).
De Heilige Geest, als de Voltooier en Uitvoerder van de verbondmaking, Die de geëiste plichten – geloof, berouw, wedergeboorte, bekering – voortbrengt, en wanneer Hij dit verricht heeft, de beloften toepast en als een zegel en onderpand verzegelt (2 Kor. 1:20-22; 1 Kor. 12:3; Ef. 1:13,14).
Er is eigenlijk geen aandrijvende oorzaak* in God geweest, omdat Hij in alles onbeweeglijk en onafhankelijk is, waarom hier steeds Zijn zuiver en louter welbehagen genoemd wordt (Ef. 1:5; Matth. 11:26). Er komt echter tweeërlei reden voor, waaruit Hij alles wijs doet:
De ene reden is ten aanzien van God: de openbaring en bekendmaking van de heerlijkheid van Zijn barmhartigheid (Rom. 9:23).
De andere reden is ten aanzien van de mensen: hun genadige herstelling en eeuwige zaligheid (Rom. 9:23),
Vandaar dat er van ‘innerlijke bewegingen der barmhartigheid’ melding wordt gemaakt (Luk. 1:54,55,72,73,77,78; Ez. 16:4-9; Ez. 36:22,32), zoals diezelfde reden bij de vernieuwing van het verbond met Israël genoemd wordt (Deut. 7:8; Deut. 10:15).
Zo is enerzijds alleen God door Zijn barmhartigheid de Veroorzaker van deze verbondmaking, en tegelijk ook de ene Partij.
Anderzijds is de mens de verbondmakende partij, maar alleen de uitverkoren mens, aangemerkt als:
Ellendig en, vanwege de schending van het eerste verbond, met geen macht tot verbondmaking en met geen krachten tot volbrenging van de geëiste voorwaarden begaafd, en niets hebbend buiten zich, door middel waarvan hij zichzelf aan God tot verbondmaking kan aanbevelen (Tit. 3:3,4; Ez. 16:1-6).
Van God, volgens Zijn meest absolute vrijheid, tot genade en tevens tot heerlijkheid voorgekend (Luk. 22:32).
In het eeuwige genadeverbond door Christus’ borgovername* reeds toegelaten en aangenomen (Hebr. 7:22).
De inhoud ofwel de stof* van dit verbond bestaat in het algemeen in de herstelling van de uitverkoren zondaar, en de daaruit voortvloeiende openbaarmaking van Gods glorierijke barmhartigheid. Maar de bijzondere inhoud en stof bestaat in wederzijdse beloften en eisen. God nu belooft hier het volgende:
Hij zal de uitverkorenen verlossen van en uit allerlei ellende, zowel van de zonden als van de straffen (Hebr. 10:16-18; Jer. 31:31-35; Rom. 11:27; Hebr. 8:8). Namelijk, evenals door de ongehoorzaamheid van de eerste Adam velen tot zondaars en tot doodschuldigen zijn gesteld geworden, zo zullen door de gehoorzaamheid van de tweede Adam velen tot rechtvaardigen en tot erfgenamen des levens gesteld worden (Rom. 5:10,12; vgl. Ez. 11:19,20; Ez. 36:25-27).
De schenking van gerechtigheid en leven (Rom. 5:17-21). Die weldaden schijnen afgebeeld te zijn door zowel Israëls uitvoering uit de Egyptische dienstbaarheid en zijn invoering in het land der belofte (Gen. 15:13-15; Deut. 5:2,3,6), als door de terugbrenging van de Joden uit de Babylonische gevangenschap in het Joodse vaderland (Jer. 24:5-7).
Die beloften sluiten de volgende zaken in:
God zou dat zaad van de uitverkorenen verlossen door het bloed van Zijn Zoon, als het rantsoen voor de te verlossen zondaar (1 Kor. 6:20; 1 Petr. 1:18,19; Tit. 2:14; Gal. 3:13).
Het Middelaarschap van de Verlosser (1 Tim. 2:5).
Een uiterst stipte genoegdoening van diezelfde Middelaar voor de te verlossen zondaar (Rom. 3:25; Ef. 5:2; Hebr. 6:13,14; Hebr. 10:11-15).
Hun verzoening die door de voldoening teweeggebracht moest worden en teweeggebracht is (2 Kor. 5:19,20). Verder:
De toepassing van de verlossing door de Heilige Geest, opdat Hij de te verlossen zondaar overtuigt van zonde (Joh. 16:8-11), wederbaart (Joh. 3:3-5), levend maakt (Ef. 2:5,6), vernieuwt (Tit. 3:5), bekeert (Hand. 26:18), krachtdadig roept (Rom. 8:30), rechtvaardigt (Rom. 5:1), aanneemt tot kinderen (Joh. 1:12), heiligt (1 Petr. 1:2; 1 Kor. 6:11) en ten slotte ook verheerlijkt (Rom. 8:30), en hen daartoe opwekt uit de doden (1 Thess. 4:16,17), enzovoort. En opdat God door al deze weldaden Zich zou betonen hun tot een God te zijn, tot in alle eeuwigheid (Gen. 17:2,7; Jer. 31:33; Ps. 33:12).
Dit zijn Gods beloften.
God eist het volgende van de te herstellen zondaar, en de uitverkorene belooft het ook en zegt het toe aan God in deze verbondmaking:
Dat hij met een levend geloof God als zijn hoogste Doeleinde en Zijn Zoon als de enige Middelaar zal aannemen (Ps. 73:25; Joh. 1:12; Joh. 14:1,6).
Dat hij voor God en voor deze verbondmaking met God waardig zal wandelen (Gen. 17:1; 1 Thess. 2:12; 2 Thess. 1:5,11), en dat hij aan Hem zijn dankbaarheid voor de verlossing en voor de weldaden van deze verbondmaking in alles zal bewijzen (Kol. 1:10-14).
Dat zij God tot een volk zullen zijn (Jer. 24:7; Jer. 30:22; Hebr. 8:10) en in alles wat zij zijn (1 Kor. 6:19,20; 1 Kor. 3:16,17; Rom. 12:1; Rom. 14:7-9; 2 Kor. 5:8), wat zij bezitten (2 Kor. 8:3-5; Filipp. 3:7,8) en wat zij kunnen, hetzij [iets] voor God doen (Filipp. 1:20,21) of lijden (Hand. 20:24; Hebr. 12:4).
De wederkerige eis van de uitverkorenen
Wanneer zij de plichten die door God van hen geëist zijn, volbracht hebben, eisen ook zij van hun kant en verwachten de hun door God beloofde weldaden. Hierin bestaat ‘de vraag [de verbondseis] ener goede consciëntie tot God’ (1 Petr. 3:21), zodat wij ‘met vrijmoedigheid toegaan tot den troon der genade’, en barmhartigheid en genade ontvangen (Hebr. 4:12; vgl. Ps. 27:8).
Uit wat nu gezegd is, blijkt ook meer dan genoeg de overeenstemming van beide partijen in de wederzijdse eisen en beloften, die als het ware de vorm* van verbondmakingen is.
Deze overeenstemming heeft God van Zijn kant bekendgemaakt in alle meer plechtige vernieuwingen van het verbond, bijvoorbeeld:
In de eerste oprichting ervan (Gen. 3:15).
In de vernieuwing ervan met Noach (Gen. 6:18), met Abraham (Gen. 17:2), op Sinaï met Israël (Ex. 34:10), met David (Ps. 89:4) en met Israël voor de Babylonische gevangenschap (Ez. 16:60).
In de beloften en de bewezen weldaden van het Nieuwe Testament (Jer. 31:31; Hebr. 8:7,8).
Anderzijds betonen de uitverkoren zondaars meermaals expliciet hun overeenstemming (Joz. 24:15,16,21,22,25; 2 Kron. 15:12-14; Ezra 10:3,4,12). Meestal doen ze dit echter impliciet, door het van hen geëiste te volbrengen, zoals blijkt in de meeste vernieuwingen van het genadeverbond, bijvoorbeeld met Noach, Abraham en Israël, en dagelijks bij het gebruik van de sacramenten, Doop en Avondmaal.
Ook is er heel dikwijls een enkel uitwendige, mondelinge en geveinsde toestemming (Ps. 78:10,36,37; Ps. 50:16,17; Matth. 15:8). Als deze toestemming zodanig is, dat ze de toestemmende persoon niet openlijk van leugen overtuigt, maakt ze hem geschikt om door de kerk tot haar gemeenschap en tot de alleen uitwendige en kerkelijke voorrechten van het verbond toegelaten te worden (Hand. 8:13,20,21).
Uit wat gezegd is, blijkt dat het genadeverbond voorwaardelijk is, op welke manier het genadeverbond voorwaardelijk is en in hoeverre erkend moet worden dat het genadeverbond voorwaardelijk is.
Het genadeverbond is beslist niet voorwaardelijk op deze wijze:
Dat God Zelf van het geloof of iets anders afhankelijk zou zijn in de oprichting en de aanbieding van het verbond, of in de schenking van de weldaden daarvan. Dit willen allen die én de verkiezing én de verbondmaking van voorgeziene dingen afhankelijk maken. Daarentegen verklaart de Schrift bestendig en standvastig dat alleen ‘het welbehagen van Zijn wil’ de oorzaak is van de oprichting van het verbond, en van de opneming van de een en niet de ander in het verbond (Matth. 11:26; Rom. 3:24; Rom. 4:16; Rom. 5:15,21; Rom. 9:15,16,18; Ef. 1:4,5,9,11) Ook leert dit de rechte rede,* wanneer zij zegt dat God in alles onafhankelijk is.
Dat iedere voorwaarde de verdienende oorzaak* zou zijn van de weldaden van dit verbond, hetzij krachtens een intrinsieke* gelijkwaardigheid,* hetzij krachtens een extrinsiek verdrag. Want de genade van dit verbond, waardoor het van het werkverbond verschilt, sluit volgens de bestendige inhoud van de Schrift alle verdienste uit.
Dat zulk een voorwaarde door onze eigen krachten volbracht zou moeten worden. Want niet alleen verschilt dit verbond ook hierdoor van het werkverbond, waarvan de voorwaarde door eigen krachten moest volbracht worden; maar ook zijn wij vanwege het geschonden werkverbond zodanig dood in de zonden, dat wij onbekwaam zijn, zelfs tot een geestelijke gedachte (2 Kor. 3:5; 1 Kor. 15:10).
Dat ter verkrijging van alle en eeniedere weldaad van dit verbond een zekere voorwaarde vooraf vereist wordt. Want én roeping, wedergeboorte, bekering, heiligmaking, geloof en berouw, én alle dingen die de hoedanigheid van middelen tot het doeleinde van dit verbond hebben, zijn niet afhankelijk van enige voorwaarde die door de uitverkorenen te vervullen is, maar van het absolute welbehagen van de Gever, evenals ook de verkiezing zelf (Jer. 31:33; Hebr. 8:10).
Maar het genadeverbond is wel voorwaardelijk omdat de overige weldaden van het verbond, de vereniging met Christus en de daaruit voortvloeiende gemeenschap aan Zijn weldaden, de rechtvaardigmaking, de aanneming tot kinderen, de heiligmaking en de heerlijkmaking (die weldaden namelijk, die meer de hoedanigheid van het doeleinde hebben), door de Oprichter van dit verbond vastgemaakt worden aan een zekere voorwaarde, die door de uitverkorenen te vervullen is (Filipp. 3:9; Gal. 2:16; Joh. 1:12).
Laat ik er nog aan toevoegen dat alle en eeniedere weldaad van het genadeverbond afhangt van een voorwaarde, die door Christus te vervullen is (Jes. 53:10,11).
Het genadeverbond is dus niet volstrekt zonder voorwaarde, aangezien het, volgens de aard van ieder eigenlijk zo genoemd verbond, in een wederzijdse belofte als zijn vorm* bestaat.
God belooft van Zijn kant dat Hij vijandschap zal zetten (Gen. 3:15), dat Hij aan de Middelaar zaad (Jes. 53:10) en aan de uitverkorenen een nieuw hart zal geven (Jer. 32:38,39; Jer. 31:31-34). Hij eist van de Middelaar dat Hij Zichzelf stelt tot een offerande voor de zonde (Jes. 53:10), en van de uitverkorenen dat zij Hem en de Middelaar door een levend geloof aannemen (Hand. 10:43; Joh. 1:12).
De Middelaar, Die de voorwaarde aanneemt, belooft ook van Zijn kant (Ps. 40:8,9; Hebr. 10:5; Filipp. 2:8).
Insgelijks beloven de uitverkorenen, op de hun door God gedane beloften, wederkerig hun plicht (Ps. 27:8; Hoogl. 2:16).
Zo is het genadeverbond niet geheel en al zonder voorwaarde, zelfs niet ten aanzien van de mensen – waarover de grootste moeilijkheid gaat – zoals wij in het weerleggende deel uitvoeriger zullen aantonen.
Wat aan de kant van de mens de voorwaarde van het genadeverbond is, wordt niet door allen op een en dezelfde wijze bepaald.
Aan de pausgezinden behagen de goede werken, als verdienende oorzaken.*
Aan de socinianen behagen eveneens de goede werken, maar dan als door genade vereist. Er zijn er aan wie het geloof en de bekering samen hier als voorwaarde behagen. Er zijn er ook genoeg aan wie de bekering, het geloof en de gehoorzaamheid hier bevallen.
De meeste rechtzinnigen erkennen hier, met de Schrift, op het allernauwkeurigst alleen het geloof als voorwaarde.
Ondertussen, om de zaak op de juiste manier te vatten, schijnt het dat men onderscheid moet maken tussen een voorwaarde die in een allerruimste of in een striktere zin zo genoemd wordt.
Onder een voorwaarde in een allerruimste zin wordt alles begrepen wat op enigerlei manier, hoe dan ook, tot het genadeverbond vereist wordt:
Hetzij voorafgaanderwijs en als het ware voorbereidenderwijs. In die zin zou een voorwaarde genoemd kunnen worden:
Het gehoor van het afgekondigde verbond.
Een algemene toestemming, aan Gods Woord gegeven.
Overtuiging van de noodzakelijkheid van het genadeverbond.
Een krachtdadige roeping tot het geloof (aangezien het geloof, zo niet in tijd, ten minste in natuur eerder is).
Kennis of erkenning en gevoel van ellende.
Een godvruchtige wanhoop aan zichzelf en aan alles wat buiten de Middelaar is; enzovoort.
Of vergezellenderwijs. Op die manier zou als voorwaarde aanvaard kunnen worden:
De verloochening van zichzelf (Luk. 9:23; Filipp. 3:4-12).
De oefening van boetvaardigheid (Mark. 1:15; Hand. 2:38,39).
Of volgenderwijs, zoals alle verbondsplichten. In die zin zou als voorwaarde erkend kunnen worden:
Een evangelische gehoorzaamheid (Gen. 12:1-3; Gen. 4:18, vgl. met Gen. 17:12; Gen. 9:1-15).
Vernieuwing van boetvaardigheid (Deut. 30:1-9, vgl. met Deut. 29:24-29).
Een voorwaarde in een striktere en meest eigenlijke zin betekent datgene waardoor, als het in de mens aanwezig is, vanuit de Goddelijke belofte het genadeverbond wordt ingegaan. In deze zin is alleen geloof de voorwaarde van het genadeverbond, want:
Hierdoor wordt het genadeverbond van het werkverbond onderscheiden (Rom. 3:27; Rom. 10:5-14).
Hierdoor wordt het genadeverbond een ‘wet des geloofs’ genoemd (Rom. 3:27).
De gerechtigheid van het genadeverbond wordt een gerechtigheid ofwel ‘rechtvaardigheid des geloofs’ genoemd (Rom. [4:11;] Rom. 10:6; Filipp. 3:9; Hebr. 11:6,7).
De bondgenoten van het genadeverbond worden ‘die uit het geloof zijn’ genoemd (Gal. 3:9).
Het genadeverbond wordt niet aan allen en eenieder aangeboden, daar niet allen en eenieder geroepen worden tot het geloof (Ps. 147:19,20).
Nog veel minder wordt het genadeverbond aan allen en eenieder geschonken of met allen en eenieder ingegaan, daar verreweg het grootste gedeelte van de mensen verstoken is van het levende geloof (Joh. 1:11; Matth. 20:6).
Ondertussen echter worden in het uitwendige genadeverbond (waarover elders meer) ofwel in de uitwendige staat daarvan, dat is: in het kerkelijke verbond, ook heel veel huichelaren toegelaten, omdat zij de voorwaarde van het genadeverbond enkel en alleen belijden.
Zo is er onder het Oude Testament een nationaal genadeverbond ingegaan tussen God en Israël, het gehele Israël, en daaronder ook dezulken aan wie God niet gegeven had ‘een hart om te verstaan, noch ogen om te zien’, allen en eenieder zonder onderscheid: kleine kinderen, vrouwen, vreemdelingen, houthakkers, aanwezigen en afwezigen (Deut. 29:1,2,4,10,11,14,15; Ps. 81:11,12; Jes. 1:3,12). Daarop schijnen onder het Nieuwe Testament de gelijkenissen van Mattheüs 13:24, 25 en 42, 3:12 en 2 Timótheüs 2:20 te zien.
Maar met dit uitwendige en kerkelijke verbond hebben wij voor het tegenwoordige niets te doen.
Dit verbond is dus als volgt, wat betreft zijn eigenschappen:
1. Genadig
Het is een ten hoogste genadig verbond (Rom. 4:16), voor zover God, door loutere genade aangedreven:
Het verbond heeft ingesteld.
De Middelaar heeft gegeven.
De bemiddeling heeft toegelaten en aanvaard.
De voorwaarde van het verbond schenkt.
Door het geloof de Middelaar met al Zijn weldaden schenkt.
Dus eist God om dit alles toe te brengen van de uitverkorenen zelf geen verdienende oorzaak,* ja, volstrekt geen verdiensten, maar Hij berust alleen in de enige voorwaarde van het geloof (Rom. 3:28; Gal. 2:16; Ef. 2:8).
2. Heilig
Het is een heilig verbond (Dan. 11:28,30; Luk. 1:72; Ps. 105:42,43), want:
Zijn Stichter is die driemaal Heilige (Jes. 6:3), de heiligheid zelve (Ps. 89:36).
Zijn Middelaar is ‘die Heilige’ (Hand. 2:27 [zie Griekse grondtekst]; 13:35), ‘Dien de Vader geheiligd heeft’ (Joh. 10:36).
Zijn partijen zijn heilig: God enerzijds en de uitverkorenen anderzijds (Hebr. 3:1; 1 Petr. 1:22; 2:5; Ef. 2:21; Deut. 7:6).
De stof* ofwel de zaak van het verbond is heilig, namelijk: om door heiligmaking de zondaar over te brengen uit de staat van de zonde in de staat van de gerechtigheid en het leven.
Zijn voorwaarde is het heilige, ja, ‘allerheiligste geloof’ (Jud. vers 20): te wandelen voor God in heiligheid en gerechtigheid, al de dagen van ons leven (Luk. 1:75), en de heiligmaking te voleindigen in de vreze Gods (2 Kor. 7:1).
3. Welgeordineerd
Het is een in alles welgeschikt of welgeordineerd verbond,עֲרוּכָה בַכֹּל בְּרִית (bᵉriyt ʽarukāh vakōl) (2 Sam. 23:5), want:
Zijn stoffelijke* zaken zijn onderling zeer kunstig onder en naast elkaar geschikt.
God, van Zijn kant, belooft herstelling, door Zijn Zoon als Middelaar, uit de staat van de zonde en de dood in de staat van gerechtigheid en leven; en Hij belooft dat Hij dan voor de herstelden tot een God zal zijn.
De Middelaar neemt de zaak van de zondaar op Zich en belooft dat Hij ten behoeve van hem de slang de kop vermorzelen zal.
De te herstellen mens neemt de belofte aan, neemt voor zich God en de Middelaar met een levend geloof aan, bewijst zich aan Beiden dankbaar en wandelt dit verbond waardig.
Zijn vormelijke* zaken zijn ook welgeordineerd; zij sluiten een onderlinge overeenstemming, een eis en wedereis, en een wederzijdse verplichting in.
Zie eens hoe fraai alles hier geschikt en geordineerd is!
4. Vast en onbeweeglijk
Het is een vast en onbeweeglijk verbond, aan Gods kant heilig en in alles ‘bewaard’, שְׁמֻרָה (šᵉmurā) (2 Sam. 23:5), van שָׁמַר (šāmar), dat – zoals Jean Mercier opmerkt in Thesaurus linguae sanctae Hebraeae (Lexicon van de heilige Hebreeuwse taal) – betekent: ‘Zorg, bezorgdheid en zorgvuldigheid om te voorkomen dat iets nagelaten wordt, ontglipt of weggestoten wordt.’ Daarom wordt het genoemd: een onverderfelijk en onvernietigbaar verbond (Jer. 33:20,21), een belofte die ‘vast is al den zade’ (Rom. 4:16), een onveranderlijk iets, dat door belofte en eedzweren van God, Die niet liegen kan, bevestigd en bekrachtigd is (Hebr. 6:17), namelijk:
Krachtens Gods onveranderlijke natuur (Dan. 9:4; Neh. 1:5; Neh. 9:32; 1 Kon. 8:23; 2 Kron. 6:14).
Krachtens de uiterst vaste wijze van verbond maken. Want God heeft beloofd (Gen. 17:2), [Zijn belofte] meermalen herhaald (Deut. 7:12; Richt. 2:1; Ps. 89:34,35; Ps. 111:5), bekrachtigd met verbondsplechtigheden, met offeranden en slachtingen van dieren (Gen. 15:8-10,17,18; Ps. 50:5; Jer. 34:18), evenals met tekenen en met zegels (Gen. 17:11; Rom. 4:11), met eedzweren (Hebr. 6:16-18; Deut. 29:12,14; Ps. 89:3,4) en met de dood zelf van de Testamentmaker (Gal. 3:15, vgl. met Hebr. 9:15-18).
Krachtens de nauwkeurige dadelijke* onderhouding van het verbond, ten opzichte van alle delen en eeuwen, zoals wij elders stuk voor stuk, door alle perioden van beide Testamenten, van het begin tot het einde van de geschapen wereld, zullen ontvouwen.
5. Eeuwig
Hierom is het een eeuwig verbond, עוֹלָם בְּרִית (bᵉriyt ʽōlām), ‘verbond der eeuwigheid’ (Gen. 17:19; Jes. 24:5; Jes. 55:3; 61:8; Jer. 32:40; Ez. 16:60), een ‘eeuwig testament’ (Hebr. 13:20), namelijk ten aanzien van zijn wezenlijke zaken, hoewel het ten aanzien van zijn omstandigheden ofwel de wijze van besturing na het laatste oordeel zal ophouden.
Uit wat gezegd is, zal zonder moeilijkheid zowel de overeenkomst als het verschil tussen het werkverbond en het genadeverbond bekend worden.
Hun overeenkomsten
De overeenkomst wordt gezien in:
De Stichter van beide de verbonden: God (Gen. 2:16,17, vgl. met Gen. 3:15; Jer. 32:38-40; Hebr. 8:8).
De aandrijvende oorzaak:* het Goddelijk welbehagen (Gen. 2:16,17; 1 Kor. 4:7, vgl. met Ez. 16:1-8; Ez. 36:22,32).
De onderhandelende partijen: God en de mens, niet een engel of een redeloos dier (Gen. 2:16,17, vgl. met Gen. 17:2).
De stof* en de inhoud van het verbond, voor zover God in beide verbonden belooft en eist (Gen. 2:16,17; Gen. 3:15).
De wederzijdse overeenstemming en verplichting, die als het ware de vorm* is van alle verbonden.
Het oogmerk: de openbaring van Gods heerlijkheid en de mededeling van Zijn gelukzaligheid.
Tot hiertoe de overeenkomst.
Het verschil tussen beide verbonden wordt gezien in acht bijzonderheden:
De natuur en aard
Het werkverbond is een verbond van vriendschap tussen de Schepper en het schepsel geweest, terwijl het genadeverbond een verbond van verzoening tussen vijanden is.
De aandrijvende oorzaak
De aandrijvende oorzaak* is in het ene verbond de genade van welwillendheid geweest, in het andere de genade van medelijden of ontferming.
De onderhandelende partijen
Van het werkverbond is de ene Partij God geweest, als een welwillend en toegenegen Schepper; de andere partij in Adam het gehele menselijke geslacht. Maar van het genadeverbond is de ene Partij God, als een barmhartig Verlosser; de andere Partij de mystieke* Christus, ofwel in Christus alleen het uitverkoren zaad, of het zaad der vrouw.
De stof* van de verbondmaking
God schreef [de mens] in het eerste verbond een gehoorzaamheid van de werken voor, en daarin ook het geloof in God als zijn Schepper (Rom. 3:27; Gal. 3:11,12), wat door de mens zelf met zijn eigen krachten volbracht moest worden (Gen. 2:16,17; Gal. 3:10), en waarin een natuurlijke voorwaarde was. God beloofde van Zijn kant het leven, als een loon der rechtvaardigheid, en wel na een volmaakte, voortdurende en persoonlijke gehoorzaamheid, met uitsluiting van zelfs de allerkleinste zonde en van alle bekering en vergeving. Ook voegde Hij er geen krachten bij, waardoor die nauwgezette en volmaakte gehoorzaamheid bestendigd had kunnen worden.
Daarentegen schrijft God in het tweede verbond als voorwaarde om het verbond aan te gaan, eigenlijk niets anders voor dan het geloof, en dan niet alleen een geloof in Hem als Schepper, maar ook in Zijn Zoon als Middelaar (Joh. 14:1); ook niet te verrichten door eigen krachten, maar door krachten die uit het verbond meegedeeld zijn en zullen worden. Hij schrijft dit voor als een volstrekt bovennatuurlijke voorwaarde, en niet als in alle opzichten en op alle manieren volmaakt, maar alleen als oprecht. Hij belooft dan ook niet alleen allerlei leven, maar ook krachten die tot vervulling van de voorwaarde van het verbond noodzakelijk zijn, ja, ook de voorwaarde zelf. Bovendien laat Hij na een begane misdaad de bekering toe, en belooft vergeving, ja, Hij belooft ook het leven, niet als een loon der rechtvaardigheid, maar als een gave der genade.
De vorm* van de verbondmaking
Er is een verschillende manier:
Van openbaren, want:
Het eerste verbond was voor eens en altijd beloofd en bekrachtigd (Gen. 2:16,17); het tweede verbond is wel beloofd onder het Oude Testament, maar pas bekrachtigd in het bloed van de Middelaar onder het Nieuwe Testament.
De voorwaarde van het eerste verbond was door de natuur bekend; de voorwaarde van het tweede verbond kon niet anders dan door een buitengewone openbaring bekend worden.
Van bekrachtigen en bevestigen, want het eerste verbond is ingegaan met een bevel van plicht, met een bedreiging van dood in geval van ongehoorzaamheid, met een impliciete belofte van leven in geval van de volbrachte voorwaarde, met bijvoeging van twee sacramentele bomen, zonder enige Middelaar. Het tweede verbond schrijft de voorwaarde voor en belooft beloning, met bijgevoegde verbondstekenen, maar alles niet anders dan in de Middelaar Jezus.
Van bedienen en besturen, want:
Het eerste verbond werd door een natuurlijke inschrijving in het werk gesteld (Rom. 2:14,15); het tweede wordt door een bovennatuurlijke inschrijving in het werk gesteld (Hebr. 8:10).
Het eerste verbond werd door een stem alleen verricht; het tweede wordt door stem en schrift tegelijk verricht.
Het eerste verbond bedeelt de weldaad van het leven toe als een loon uit de verdienste van een volmaakte gehoorzaamheid; het tweede bedeelt de weldaad van het leven toe als een beloning uit de genade van het geloof.
De eigenschappen
Er is verschil in de eigenschappen en volmaaktheden:
Het eerste verbond ontstond uit de genade van welwillendheid alleen; het tweede ontspringt bovendien uit de genade van medelijden of barmhartigheid.
Het eerste verbond was onzeker ten aanzien van de uitkomst; het tweede is volstrekt zeker en onbeweeglijk.
Het eerste verbond was alleen nuttig voor de volmaakte mens; het tweede is nuttig voor een zondaar.
Het eerste verbond is maar voor een korte tijd ongeschonden gebleven; het tweede zal staande blijven tot in eeuwigheid zonder algehele schending.
Het eerste verbond wordt afgeschaft en tenietgedaan door het tweede, ten aanzien van degenen die het tweede deelachtig zijn.
De vruchten
Er is verschil in de vruchten en gevolgen:
Het eerste verbond bood de gemeenschap met God als Schepper aan; het tweede brengt haar tot stand met God als Verlosser in Christus.
Het eerste verbond zou de mens, als volmaakt rechtvaardig, verheven hebben tot de waardigheid van een knecht van God, waardoor hij een weinig minder zou zijn geweest dan de engelen (Ps. 8:6); het tweede verbond tot de waardigheid van een zoon, erfgenaam, mede-erfgenaam en lid van Christus, waardoor hij, op zijn wijze, een weinig meerder wordt dan de engelen.
Het eerste verbond sloot alle roem niet uit (Rom. 3:27); het tweede sluit die geheel en al uit (Ef. 2:9).
Het eerste verbond vooronderstelde volharding als voorwaarde; het tweede schenkt haar als weldaad.
De doeleinden
Er is verschil in de doeleinden:
Het eerste verbond bedoelde alleen de heerlijkheid van Gods heerschappij, vrijheid, wijsheid, goedheid en rechtvaardigheid te openbaren; het tweede bovendien de rijkdom van Gods barmhartigheid, verdraagzaamheid en lankmoedigheid.
Het eerste verbond ontdekte Gods heerlijkheid in met de schepselen te handelen zonder enige Middelaar; het tweede in de Middelaar, Zijn Zoon (Joh. 5:22,23).
Uit wat gezegd is, is het volgende duidelijk:
Terwijl dit genadeverbond eenmaal opgericht is, is het werkverbond geheel en al afgeschaft, althans ten aanzien van zijn kracht om te rechtvaardigen en te zaligen. Daarom kan ook Christus genoemd worden: ‘Het einde der wet ... tot rechtvaardigheid een iegelijk die gelooft’ (Rom. 10:4).
Terwijl de voorwaarde van het genadeverbond eenmaal door ons gelovig aangenomen is, verdwijnt het werkverbond meteen ten aanzien van zijn kracht om te verdoemen (Rom. 8:1).
Bijgevolg kunnen dezelfde personen niet tegelijk onder het werkverbond én onder het genadeverbond zijn (Rom. 11:6), hoewel zij achtereenvolgens eerst onder het werkverbond en daarna onder het genadeverbond kunnen zijn, maar niet in omgekeerde volgorde.
Hierom overtreft het genadeverbond oneindig ver het werkverbond, want:
Het werkverbond was van God als een milddadige Schepper; het genadeverbond is van God als een barmhartige Verlosser.
Het werkverbond was alleen uit toegenegen welwillendheid; het genadeverbond is bovendien uit barmhartigheid.
Het werkverbond in de eerste Adam was met alleen een mens; het genadeverbond in de tweede Adam is met Christus, de Godmens.
Het werkverbond eiste een stipte en bestendige gehoorzaamheid van de mens zelf; het genadeverbond eist de gerechtigheid en de gehoorzaamheid van Christus, de Godmens.
Het werkverbond was gegrond in de volmaakte natuur zonder Middelaar; het genadeverbond is gegrond in de allervolmaaktste genade van de Middelaar Christus.
Het werkverbond was veranderlijk; het genadeverbond is eeuwig.
Het werkverbond maakte tot een knecht van God; het genadeverbond maakt bij uitnemendheid tot een zoon, erfgenaam en mede-erfgenaam van Christus.
Het werkverbond strekte om de heerlijkheid van de Goddelijke wijsheid, goedheid en rechtvaardigheid te verheffen; het genadeverbond bovendien de heerlijkheid van Zijn barmhartigheid en lankmoedigheid.
Daarom is het ook op vele manieren beter om onder het genadeverbond te zijn dan onder het werkverbond. Want degenen die onder het eerste zijn, zijn onder de vloek en de dood, terwijl degenen die onder het laatste zijn, onder de zegen en het leven zijn.
Hoewel wij allen, vóór de val, in de eerste mensen veel aan God verplicht zijn geweest krachtens het werkverbond, toch zijn wij, na de val, duizendmaal meer aan Hem verplicht krachtens het genadeverbond. Immers, in het werkverbond daalde de oneindige God wel als het ware neer tot het eindige schepsel, maar in het genadeverbond daalt Hij bovendien neer tot een zondaar, die Zijn vijand is. In het werkverbond bracht God veel goedheid toe aan een schepsel, dat weliswaar niets goeds verdiende, maar in het genadeverbond brengt Hij alle genade toe aan de zondaar, die niets verdient dan het kwade. Veel meer heeft God voor ons gedaan volgens het genadeverbond in de tweede Adam, dan volgens het werkverbond in de eerste Adam. In het werkverbond bood Hij een enkele gelukzaligheid aan; in het genadeverbond schenkt Hij een dubbele gelukzaligheid.
Aan dit genadeverbond zijn drie zaken eigen: zijn gemeenschap, zijn afkondiging en zijn uitdeling.
Het eerste is een tweeërlei gemeenschap ofwel mededeling van de weldaden van dit verbond.
Dit verbond heeft ‘de belofte des tegenwoordigen en des toekomenden levens’ (1 Tim. 4:8), evenals het verbond met Abraham de belofte had van het land Kanaän en van andere tijdelijke weldaden, en bovendien een geestelijke belofte: ‘Ik zal u tot een God zijn’ (Gen. 17:7,8). Deze beloften kunnen ook vaneengescheiden worden, wat blijkt bij de Israëlieten, van wie sommigen alleen maar tijdelijke weldaden genoten, en anderen bovendien ook geestelijke.
Bovendien worden de geëiste plichten van het genadeverbond aangenomen, door sommigen alleen door een uitwendige belijdenis met de mond (zoals wij reeds geleerd hebben uit Matth. 15:9; Ps. 78:10,32,33; Matth. 7:21,22), door anderen ook met een inwendige belijdenis van het hart (Hand. 8:37; Rom. 10:10).
Daarom ontstaat hieruit een tweeërlei gemeenschap van het genadeverbond:
De ene gemeenschap is volledig, ofwel (zoals anderen het uitdrukken) inwendig. Daardoor worden degenen die de eisen van de verbondmaking oprecht – dat is: met hart en mond – toezeggen en beloven, ofwel degenen die ‘kinderen der beloftenis’ zijn (Rom. 9:8), alle beloften (2 Kor. 1:20), zowel geestelijke als lichamelijke, deelachtig (1 Tim. 4:8).
De andere gemeenschap is gedeeltelijk, ofwel alleen uitwendig. Daardoor worden de ‘kinderen des Koninkrijks’ (Matth. 8:12), die niet oprecht, maar alleen met de mond zonder het hart, ofwel alleen met een uitwendige belijdenis de voorwaarden van het verbond aannemen (o.a. Matth. 7:21,22), de uitwendige kerkelijke voorrechten en alleen de tijdelijke weldaden deelachtig. Dit was eertijds onder de oude bedeling het geval met de goddelozen en de huichelaars onder de Israëlieten, die alleen de uitwendige voorrechten en weldaden van de kerk genoten (1 Kor. 10:1-6; Ps. 95:9-11). Dit is onder de nieuwe bedeling bijvoorbeeld het geval met Judas Iskáriot (Matth. 10:1-4), Simon de tovenaar (Hand. 8:13) en alle tijdgelovigen (Matth. 13:3 e.v.), ranken die in Christus ‘geen vrucht dragen’ (Joh. 15:2).
In deze zin wordt gezegd dat velen ‘geroepen zijn, maar weinigen uitverkoren’ (Matth. 20:16; 22:14).
Het tweede is de afkondiging of bekendmaking van het genadeverbond, die het Evangelie uitmaakt, evenals de afkondiging van het werkverbond de wet.
Het woord ‘Evangelie’, van εὐαγγέλλω (euangellô), ‘ik boodschap goede dingen’, is voor ons hier niet de beloning die men gewoon was te geven aan iemand die goede dingen boodschapt, maar het boodschappen van het goede. Als woord schijnt ‘Evangelie’ ontleend te zijn aan de Septuagint, uit Jesaja 52:7 en Jesaja 61:1.
Ook is het ‘Evangelie’ voor ons hier niet het boek waarin de handelingen van dit verbond beschreven staan, op welke manier er vier evangeliën geteld worden. Evenmin is het de evangelische leer zelf, die in deze evangeliën en in het hele heilige boek begrepen is.
Deze zaken, wanneer ze onderling minder nauwkeurig onderscheiden worden, hebben aan tegenstanders aanleiding gegeven om het werkverbond te verwarren en te vermengen met het genadeverbond. Zij nemen immers waar dat in beide, zowel in het Oude als in het Nieuwe Testament (of, zoals zij het uitdrukken: zowel in de wet als in het Evangelie), aangedrongen wordt op de oefening van goede werken. Bovendien ontstaat hierdoor bij hen een drieërlei wet: de natuurlijke, de mozaïsche en de evangelische wet, en zodoende een drieërlei weg ter verkrijging van het eeuwige leven: door de onderhouding van de natuurlijke wet onder de patriarchen, van de mozaïsche wet tot op Christus, en van de evangelische wet tot aan het einde van de eeuwen.
Het Evangelie, als een afkondiging van het genadeverbond, sluit twee dingen in: het genadeverbond als het stoffelijke,* en de afkondiging van het genadeverbond als het vormelijke.* De wet, als een afkondiging van het natuurverbond, behelst net zoveel: het natuurverbond en de afkondiging van het natuurverbond.
Daaruit is nu gemakkelijk te begrijpen hoe die twee overeenkomen: ten aanzien van de afkondiging, en ook hoe ze verschillen: als een natuurverbond en een genadeverbond.
Het genadeverbond wordt dus niet afgekondigd en bekendgemaakt door enigerlei wet, met name niet door de wet der tien geboden. De wet der tien geboden eist immers die werken, door betrachting waarvan de eerste mensen in de staat der schepping het eeuwige leven voor zich verdiend zouden hebben. Aangaande hen heeft dit plaats: ‘Doe dat en gij zult leven’ (Luk. 10:28; Lev. 18:5; Rom. 10:5; Ez. 20:11), alsook: ‘Vervloekt is een iegelijk die niet blijft in al hetgeen geschreven is in het boek der wet, om dat te doen’ (Gal. 3:10, uit Deut. 27:26). Onder die wet kan niets anders dan de wet der tien geboden verstaan worden.
Daarom zijn wet en Evangelie tot hiertoe met elkaar in strijd, ten aanzien van de gevallen mens. Ze stellen elkaar en ze nemen elkaar weg, zodat degene die onder de wet is, niet onder de genade en het Evangelie kan zijn, en andersom (Rom. 4:14,15; Rom. 6:14,15; Rom. 7:1 e.v.; Rom. 9:31,32; Rom. 10:3; Gal. 3:5; Gal. 5:4).
Bijgevolg heeft het Evangelie, als zodanig, geen wet, evenals ook de wet, als zodanig, geen Evangelie heeft. Evenwel wordt het Evangelie, omdat God het geloof eist als een voorwaarde van het genadeverbond, ‘de wet des geloofs’ genoemd (Rom. 3:27), en de betrachting zelf wordt ‘het werk des geloofs’ genoemd (Joh. 6:29).
Dit werkt echter niet uit dat wet en Evangelie, in een verschillend aspect, niet aan elkaar dienstbaar zouden zijn. Vandaar dat de wet een ‘tuchtmeester tot Christus’ genoemd wordt (Gal. 3:24), en ‘Christus het einde der wet’ (Rom. 10:3,4). In dit opzicht wordt ontkend dat de wet ‘tegen de beloftenissen Gods’ is (Gal. 3:21). De wet nu dient het Evangelie, want:
De wet schrijft de mens de rechtvaardigheid voor (Lev. 18:5); het Evangelie brengt ze aan (Rom. 8:2,3).
De wet legt de zondaar de vloek op (Deut. 27:26); het Evangelie neemt deze van hem weg (Gal. 3:10).
De wet slaat de zondaar door de bedreiging van de vloek terneer (Ps. 51:5,10); het Evangelie richt de verslagen zondaar op met de belofte van genade (Matth. 11:28).
De wet toont de noodzakelijkheid van een verlossing en een Verlosser aan, en ontsteekt een begeerte en verlangen naar die beide (Rom. 7:24; Hand. 2:37; Hand. 16:30); het Evangelie verzadigt door te schenken (Hand. 2:38; Hand. 16:31).
De wet tekent een manier van leven en dankbaarheid, die het Evangelie vereist (Rom. 3:31; Gal. 3:17,19; Luk. 1:74,75).
Hierom wordt het Evangelie door de godgeleerden gewoonlijk onderscheiden in een Evangelie van de belofte en van de vervulling. Immers, door het Evangelie van de belofte wordt niet zozeer de verlossing als wel de Verlosser alleen beloofd, maar door het Evangelie van de vervulling tegenwoordig gesteld (Gal. 4:4; Hebr. 1:1). Vandaar dat het Evangelie van de belofte veel onvolmaakter, duisterder en bekrompener is geweest dan het Evangelie van de vervulling, zoals wij elders uitvoerig zullen aantonen.
Het genadeverbond van beide Evangeliën is alleen uitwendig, kerkelijk en nationaal, waardoor het inwendige verbond slechts aangeboden wordt.
In deze zin is God vóór de komst van Christus een verbond ingegaan met de gehele Joodse natie, en met alle en eenieder lid daarvan, ook zelfs de goddelozen. Immers, God had alleen die natie, uit allerlei andere naties, voor Zich uitverkoren tot een volk (Deut. 4:37; Deut. 7:6,7; Deut. 10:15; Deut. 14:2; Jes. 41:8,9). Alleen daaraan zou Hij de geestelijke weldaden van het genadeverbond aanbieden (Ps. 147:19,20; Rom. 9:4). Ook zou zij de voorwaarden van het verbond aannemen, ten minste door belijdenis (Ps. 50:16).
Evenzo wordt ook onder het Nieuwe Testament, in dezelfde zin, het kerkelijke genadeverbond en zijn tijdelijke weldaden tot allen uitgestrekt, ten minste tot degenen die door belijdenis de voorwaarde van het genadeverbond, dat hun in het Evangelie wordt aangeboden, aannemen, hoewel zij deze voorwaarde niet daadwerkelijk vervullen. Daarop ziet de gelijkenis van de onreine dorsvloer (Matth. 3:12), van de akker die op verschillende plaatsen verschillend bezaaid werd (Matth. 13:3), in het bijzonder de tijdgelovigen (vers 21), de kinderen des Koninkrijks, die buitengeworpen zouden worden (Matth. 8:12), de ranken die in Christus geen vrucht dragen (Joh. 15:2), waaronder Judas (Matth. 10:1,4), Simon de tovenaar (Hand. 8:13), dezulken die zeggen en niet doen (Matth. 7:22). In die zin wordt gezegd dat velen geroepen zijn, maar weinigen uitverkoren (Matth. 20:16), zoals wij reeds geleerd hebben.
Het derde is de bedeling van het genadeverbond, die een testament uitmaakt; want een testament is niets anders dan de bedeling van het genadeverbond, voor zover deze steunt op de dood van de Testamentmaker Christus. Daarom sluit het genadeverbond (evenals ook het Evangelie) twee zaken in: het genadeverbond met zijn beloften, én zijn bedeling naar de verscheidenheid van de tijden. Echter onder deze voorwaarde, dat die bedeling steunt op de dood van de Testamentmaker, vanwaar de benaming ‘testament’ ontstaat. Hierom wordt het genadeverbond ook een ‘testament’ genoemd (Hebr. 9:15-22). In deze betekenis komen het Hebreeuwse בְּרִית (bᵉriyt) en het Griekse διαθήκη overeen (Ex. 24:8, vgl. met Hebr. 9:20; Gal. 3:15). Immers:
Het genadeverbond steunt geheel en al op, en wordt bekrachtigd door de dood en het bloed van de Testamentmaker (Gal. 3:15; Hebr. 9:15), hetzij voorafbeeldend bloed onder het Oude Testament (Lev. 14:4-7, vgl. met Ps. 51:9), hetzij eigen bloed (Zach. 9:11; Hebr. 10:29; Hebr. 13:11,12,20; Rom. 3:25; Matth. 26:28).
Het erkent een Testamentmaker, Christus de Middelaar (Hebr. 9:15; Hebr. 12:24).
Het schenkt de weldaad van het eeuwige leven niet als een loon, maar als een erfenis, aan de bondgenoten als erfgenamen (Rom. 8:17; Gal. 3:18; Matth. 25:34).
Zijn weldaden worden aan de bondgenoten geschonken, niet krachtens enige verdienste van hen, maar krachtens de zuivere en loutere Goddelijke vaststelling (Luk. 22:29).
Tot slot, in deze zin, voor zover namelijk het testament een en hetzelfde is als het genadeverbond, is het, vanaf de eerste oprichting van het genadeverbond, altijd één geweest en zal het altijd één zijn, omdat het slechts één erfenis en één dood van de Testamentmaker erkend heeft en nog erkent. Maar voor zover een testament niet het genadeverbond zelf betekent, maar alleen zijn bedeling, wordt er niet slechts één, maar een dubbel testament erkend, een oud en een nieuw (Hebr. 8:8). Het eerste testament biedt het genadeverbond aan, als een verbond dat bekrachtigd zal worden door de nog toekomstige dood van de Testamentmaker, en door Zijn bloed dat nog uitgestort zou worden. Het tweede testament is bevestigd en bekrachtigd door de dood van de Testamentmaker, die heeft plaatsgevonden, en door Zijn reeds vergoten bloed.
Wat er verder nog te zeggen valt over de bedeling van het genadeverbond of over de testamenten, schuiven wij door naar elders, namelijk naar [deel 5] boek 8.
Men vraagt ten eerste: heeft de borgtocht van de Zoon in het eeuwige genadeverbond de hoedanigheid gehad van een borgbelofte,* of van een borgovername?
De socinianen ontkennen dat de Borg van eeuwigheid heeft bestaan. Ook zeggen zij dat God in het zenden van Zijn Zoon met de mens verzoend is geweest en dus geen borgtocht nodig heeft gehad, waardoor Hem voor de mens voldoening beloofd zou worden; maar dat Christus alleen voor God bij de mens in de tijd Borg geworden is voor de getrouwheid van de te bewerkstelligen weldaden, indien de mens Zijn geboden gehoorzaam zou zijn. Daarom ontkennen zij alle eeuwige borgtocht.
Die broeders, die de zeer vermaarde Coccejus na zijn dood volgen, stellen dat de borgwording een borgbelofte is geweest, waardoor de hoofdschuldenaar onder de schuld blijft tot op de dadelijke* betaling. Zij stellen dit om des te gemakkelijker te kunnen zeggen dat de gelovigen van het Oude Testament, ondanks de eeuwige borgtocht, tot aan de dadelijke voldoening onder de strafschuld zijn geweest.
De overige gereformeerden menen dat de Zoon door die eeuwige borgwording de betaling of voldoening in absolute zin beloofd heeft – zonder enig voorbehoud van het beneficium ordinis seu excussionis[1] (dat de rechtsgeleerden aan hun borgbelofte overlaten) – dat Hij de gehele zaak en schuld van de uitverkoren zondaars voor eens en altijd op Zich genomen heeft en dat Hij daardoor degenen die gelost moesten worden, van alle schuld verlost heeft. Zij voegen er echter aan toe dat deze Goddelijke borgovername niet zo strikt en niet in alles naar de wetten van allerlei burgerlijke borgovername afgemeten moet worden, want:
Christus wordt vanwege deze borgtocht in het Oude Testament עָרַב (ʽārav), ‘Borg’, genoemd (Jer. 30:21), en in het Nieuwe Testament ἔγγυος, dat ook ‘Borg’ betekent (Hebr. 7:22). Dit laatste woord komt volgens het Lexicon van Scapula (zoek onder dat woord) van γυῖον, ‘hand’, als het ware ἐν γυίοις, ‘in handen’, omdat in een borgovername de schuldeiser de zekerheid van zijn schuld als het ware in handen ontvangt. Of het komt van γύη, ‘onbeweeglijke aarde’, volgens Suidas [= het lexicon Suda] en anderen, omdat een borgovername de schuld onbeweeglijk maakt. In de borgovername is als het ware in beginsel* een zekere voldoening en verzoening geweest, door middel waarvan ook degenen die vóór de dadelijke genoegdoening van Christus geloofd hebben, verlost geworden zijn.
De tegenovergestelde borgbelofte is in strijd met al die plaatsen van beide Testamenten, die leren dat de gelovigen vóór de aangebrachte genoegdoening de vergeving van hun zonden verkregen hebben (Ps. 130:4,5; Ps. 51:2,3,9-11; Ps. 32:5; Matth. 6:12; 9:5).
Het is in strijd met de wijsheid van zowel de beledigde God als de tussenkomende Borg om de schuld van de belediger op Zich te nemen en toe te laten op voorwaarde dat de belediger niet kan genoegdoen, aangezien zij Beiden ervan overtuigd zijn dat het onmogelijk is dat de belediger zelf zal genoegdoen.
Het is in strijd met de zaligheid van de gelovigen van het Oude Testament. Want op welke manier konden zij in de hemel toegelaten worden, als zij ondanks de borgbelofte onder de schuld geweest zijn tot op de dadelijke genoegdoening van de Borg? Tenzij dan dat wij willen stellen dat zij, terwijl zij nog steeds onder de strafschuld van de dood en van de eeuwige verdoemenis gesteld waren, in de hemelse vrijheid gesteld konden worden, wat alle ongerijmdheid te boven gaat.
Het spant samen met de hypotheses* van de pausgezinden, die vanwege deze borgbelofte de gelovigen van het Oude Testament verstoten in de voorburg van de vaderen, waaruit ze verlost zouden worden door de dadelijke genoegdoening van Christus.
Het is in strijd met die plaatsen van het Oude Testament, waarin men leest dat God toen reeds onze zonden op de Middelaar geworpen en van Hem geëist heeft (Jes. 53:4-7, vgl. met 2 Kor. 5:19,20), namelijk in beginsel.* Maar hoe heeft dat kunnen gebeuren, tenzij vanwege de borgovername ofwel de volstrekt beloofde genoegdoening?
De partijen werpen zonder goede grond het volgende tegen:
Tegenwerping 1. De Middelaar wordt ἔγγυος, ‘Borg’ genoemd (Hebr. 7:22).
Antwoord. Dat woord betekent ‘Belover’, als een algemeen begrip* voor Borgbelover* en Borgovernemer,* die de bijzondere soorten* daarvan zijn. Immers, ook ‘borgtocht’ wil niets anders zeggen dan allerlei belofte en verbondstoestemming. Daarom worden door de godgeleerden en de taalkundigen de woorden ‘borgtocht’ (sponsio) en ‘borgovername’* (expromissio) steeds door elkaar heen gebruikt, bijvoorbeeld:
Matthias Martinius in zijn Lexicon Philologicum (Taalkundig lexicon).
Hesychius.
Guglielmus Budaeus in zijn Commentarii Graecae linguae (Commentaar op de Griekse taal).
Budaeus wil (zie p. 80 en 90) dat het woord ἐγγυᾶσθαι betekent ‘iets volstrekt beloven’, ja, ‘iets geheel en al op zich nemen’. En indien niet, laten dan onze tegensprekers ons leren dat het woord ἔγγυος, ‘Borg’, in het Nieuwe Testament niets anders betekent dan een Borgbelover.
Tegenwerping 2. Een borgovernemer betaalt niet voor een ander, maar alleen voor zichzelf. Zo wordt, volgens onze [gereformeerde] hypothese de voldoening van Christus voor ons ontwricht.
Antwoord. Wij zeggen dat de Borg de borgtocht volstrekt beloofd heeft, niet voor Zijn schuld, maar voor onze schuld.
Tegenwerping 3. Wij zouden op die wijze niet door genoegdoening, maar door borgovername verlost worden.
Antwoord. Als het verband vaste grond heeft, zal dan niet, volgens de hypothese van onze tegenpartij, gezegd moeten worden dat de gelovigen van het Oude Testament niet door voldoening, maar door borgbelofte verlost zijn? Echter, wij worden niet verlost door borgovername alleen, maar door voldoening die Christus door borgovername op Zich genomen heeft, die daarom vast en zeker aangebracht moest worden en die dus in de borgovername ingesloten is.
Op even weinig goede grond wordt het volgende geconcludeerd:
Tegenwerping 4. De Borg heeft niet met borgovername voor ons beloofd en onze schuld niet volstrekt op Zich genomen, want dan zou er staan dat als Hij niet betaald had, de uitverkorenen nog steeds in hun zonden zouden zijn (1 Kor. 15:17).
Antwoord. Het is onmogelijk geweest dat de Borg, Die Godmens is, Zijn met borgovername beloofde voldoening niet zou betalen, en dus ook onmogelijk dat de uitverkorenen in hun zonden zouden zijn.
Tegenwerping 5. Er wordt gezegd dat onze zonden tot op de voldoening toe in de wereld geweest zijn.
Antwoord. Ze zijn er geweest, weliswaar niet in de zondaren, maar in hun Borgovernemer.
[1] Zie de een na laatste alinea in 2. § 9.
Men vraagt ten tweede: had de Zoon, toen de Vader eiste dat Hij de Middelaarstaak op Zich zou nemen, deze niet op Zich kunnen nemen, of Zich weer aan die last kunnen onttrekken nadat Hij hem op Zich genomen had?
Episcopius, met zijn apologetische remonstranten, bevestigt dit, om des te gemakkelijker staande te houden dat de vrijheid van de wil in een volstrekte onverschilligheid* bestaat (Apologie, hoofdstuk 17, § 187).
De gereformeerden erkennen én dat God volkomen vrij geëist heeft dat de Zoon de Middelaarstaak op Zich zou nemen, én dat de Zoon die volkomen vrij op Zich genomen heeft, aangezien zij Beiden uit voorbedachte raad en met een rationeel (redelijk) welgevallen gehandeld hebben. Daarom wordt gezegd dat de ‘raad des vredes’ is ingegaan tussen Jehovah en de Man Tsemach (vgl. Zach. 6:13; Ps. 40:7-9). Insgelijks erkennen zij dat én Vader én Zoon, als Goddelijke Personen, volstrekt eigenmachtig zijn geweest. Dus had de Vader, in Zichzelf en in Zijn natuur aangemerkt, ook niet kunnen eisen, en in zoverre had ook de Zoon het geëiste niet op Zich kunnen nemen.
Maar toch menen zij dat het hard en grof is, dat wanneer de eis van de Vader gesteld is, de Zoon niet had kunnen gehoorzamen en Zijn taak niet op Zich had kunnen nemen. Bovendien menen zij dat het trouweloos zou zijn geweest om, nadat Hij de taak op Zich genomen heeft, Zich aan die last te onttrekken. Bijgevolg menen zij dat de Zoon er niet vanaf heeft kunnen stappen, want:
De raad tussen de Vader en de Zoon wordt onbeweeglijk en ‘onveranderlijk’ genoemd: ‘De onveranderlijkheid van Zijn raad’ (Hebr. 6:17; vgl. met Zacharía 6:13), met eedzweren bekrachtigd (Ps. 110:4).
Hij wordt krachtens deze borgstelling de ‘Knecht’ van de Vader genoemd (Jes. 42:1; Jes. 52:13; Jes. 53:11), Die Zijn Heere niet ongehoorzaam kan zijn, althans niet rechtens.*
Krachtens diezelfde borgstelling heeft de Vader Hem onderworpen aan de wet, als Zijn Onderdaan (Gal. 4:4), onze zonden ‘op Hem doen aanlopen’ (Jes. 53:4), deze van Hem, volgens Zijn recht, geëist (vers 7), ja, Hem ‘voor ons tot zonde gemaakt’ (2 Kor. 5:21).
Wanneer iemand voor zijn verdrag en beloften terugdeinst, is dit trouweloosheid, en het is een verschrikkelijke godslastering om dat van een Goddelijke Persoon te denken:
Door die afwijzing en weigering van de Zoon zou de Vader uitgevallen zijn uit de heerlijkheid van Zijn genade en barmhartigheid, de uitverkorenen uit hun zaligheid, en de Zoon Zelf uit de heerlijkheid van Zijn Middelaarschap.
Ondertussen brengen de partijen hiertegen het volgende in:
Tegenwerping 1. Aangezien Hij die taak niet niet op Zich had kunnen nemen, noch haar afleggen, zou Hij ze niet vrij op Zich nemen en uitvoeren.
Antwoord. Er wordt voorondersteld – wat nooit bewezen zal worden – dat de vrijheid bestaat in louter onverschilligheid, terwijl zij in werkelijkheid bestaat in een vermogen om iets te doen uit voorbedachte raad. Wij hebben reeds eerder geleerd dat deze raad tussen de Vader en de Zoon plaatsgehad heeft.
Tegenwerping 2. Christus heeft Zijn Vader gehoorzaamd, niet zoals wij de wet gehoorzaam zijn, onder bedreiging van de eeuwige dood.
Antwoord. Zeker heeft de Vader aan de Zoon de Middelaarstaak niet opgelegd onder bedreiging van de dood, omdat dit overbodig en ongerijmd zou zijn geweest. Immers, de Zoon van God kon krachtens Zijn natuur niet zondigen of Zijn Vader ongehoorzaam zijn. Verder, daaruit dat de Vader deze taak aan de Zoon niet opgedragen heeft met een bedreiging, volgt niet dat de Zoon Zijn eisende Vader ongehoorzaam had kunnen zijn, of had kunnen afstappen van de op Zich genomen gehoorzaamheid.
Men vraagt ten derde: is er een universeel genadeverbond, waaronder alle mensen en elk in het bijzonder zijn?
De semipelagianen, en onder hen allermeest de remonstranten, stellen dat God van eeuwigheid besloten heeft om voor alle mensen en elk in het bijzonder de Middelaar te bestemmen, Die hen door Zijn genoegdoening zou verlossen. Hierom wil Hij dat alle mensen en elk in het bijzonder zalig zullen worden door Christus, als zij maar zelf willen. Hierom biedt Hij bovendien aan allen en eenieder genoegzame krachten aan, en schenkt die ook, op voorwaarde dat zij door de krachten van hun vrije wil in de Middelaar zullen willen geloven en zich van hun zonden bekeren. Verder stellen zij dat Hij diegenen zou verkiezen van wie Hij voorzag dat ze zullen geloven; en integendeel diegenen zou verwerpen van wie Hij voorzag dat ze niet zullen willen geloven.
Zo stellen zij een universeel genadeverbond, om des te krachtiger de universele genade en een predestinatie uit voorgeziene dingen staande te houden.
De gereformeerden daarentegen stellen dat er geen universeel genadeverbond is, want:
Zij ontkennen een algemeen besluit om alle mensen en elk in het bijzonder zalig te maken, zoals wij in [deel 1] boek 2, hoofdstuk 15, § 30 geleerd hebben.
Insgelijks ontkennen zij dat God voor allen en eenieder de verlossing door Christus bestemd heeft, zoals wij in [deel 1] boek 2, hoofdstuk 17, § 32, bewezen hebben.
Verder menen zij dat Christus niet is gegeven voor allen en iedereen, zoals wij elders in het hoofdstuk over de verwerving van de verlossing zullen bewijzen [zie hoofdstuk 18, § 40].
God heeft niet kunnen voorzien dat [uit eigen vrije wil] de een en niet de ander zou geloven.
Zij stellen dit vooral om deze redenen:
Het genadeverbond verschilt hierin van het natuurverbond, aangezien dat in Adam zich tot allen uitstrekte, terwijl het genadeverbond alleen is aangegaan met ‘het zaad der vrouw’, gesteld tegenover ‘het zaad der slang’ (Gen. 3:15), met ‘het huis Israëls’ (Jer. 31:33), ‘de kinderen des verbonds’ (Hand. 3:25), ‘de kinderen der beloftenis’ (Rom. 9:8), ‘de erfgenamen der beloftenis’ (Hebr. 6:17). Er wordt gezegd dat het verbond tot hen behoort (Rom. 9:4), en dat de belofte hun toekomt (Hand. 2:39), terwijl anderen ‘vreemdelingen van de verbonden der belofte’ zijn (Ef. 2:12).
Nergens in de gehele Schrift wordt het genadeverbond uitgestrekt tot allen en eenieder. Nee, maar integendeel: velen worden ervan uitgesloten (Ps. 147:19,20; Hand. 14:16).
Ook hebben de partijen niets wat zij ten gunste van hun gevoelen kunnen voorwenden, dan wat gewoonlijk ten gunste van de universele genade bijgebracht wordt; dat hebben wij op de reeds aangehaalde plaatsen al weerlegd.
Men vraagt ten vierde: is het genadeverbond voorwaardelijk?
De pelagiaansgezinden leren dat het gehele genadeverbond, hoe groot, hoe ruim, hoe uitgestrekt het ook is, voorwaardelijk is, om het deelgenootschap aan het genadeverbond te doen afhangen van voorwaarden die door de krachten van de vrije wil volbracht moeten worden.
De antinomianen leren daarentegen dat het gehele verbond absoluut is, onder voorwendsel van de genade te verheffen.
Ook zijn er onder de gereformeerden genoeg die stellen dat het tijdelijke genadeverbond volstrekt absoluut is; zodanig echter, dat niemand de zaligheid verkrijgt dan langs de weg van geloof en heiligmaking. Zij stellen dit om niet alleen des te krachtiger de bedriegerijen van de pelagiaansgezinden te ontwijken, maar ook opdat men het recht op de beloften van het genadeverbond niet afhankelijk maakt van de volbrachte voorwaarden.
Ik meen dat men op het allernauwkeurigst onderscheid moet maken tussen beloften en beloften van het genadeverbond:
Beloften die de hoedanigheid hebben van middelen tot het doeleinde, zoals de verwerving van de verlossing door Christus, de wedergeboorte, de schenking van geloof en van een voornemen van bekering.
En beloften die de hoedanigheid hebben van het doeleinde, bijvoorbeeld de rechtvaardiging, de aanneming tot kinderen en de heerlijkmaking.
Wanneer men dit gedaan heeft, schijnt men te moeten zeggen dat de beloften van het genadeverbond van de eerste soort volstrekt absoluut zijn. Want het impliceert een openlijke tegenstrijdigheid om van een mens die in zonden dood is, de volbrachte voorwaarde en de verlossing van Christus, de wedergeboorte, enzovoort, te eisen.
Maar de beloften van de tweede soort, de rechtvaardiging, de aanneming tot kinderen, enzovoort, zijn geheel en al voorwaardelijk; zodanig echter, dat de volbrenging van de voorwaarden niet afhankelijk is van de krachten van de vrije wil, maar van de absolute beloften van dit verbond.
Dit stellen wij, want:
In de Schrift wordt onze rechtvaardiging voortdurend vastgemaakt aan de voorwaarde van geloof (Joh. 3:16; Hand. 10:43), evenals de aanneming tot kinderen (Joh. 1:11,12).
Stelt men zich een eigenlijk zo genoemd ‘verbond’ voor, dat niet bestaat in wederzijdse beloften en eisen, en waarin de partijen niet overeenstemmen tot dezelfde voorwaarden, dan stelt men zich een verbond voor dat geen verbond is.
De verbondmakingen met God hebben steeds plaatsgevonden door voorstelling en aanvaarding van voorwaarden (o.a. Deut. 30:15 e.v.; Ex. 19:5,6,8; 2 Kron. 15:12,13; Gen. 17:1,2; 2 Kor. 6:17,18).
Laat ik eraan toevoegen dat het genadeverbond, dat zonder onderscheid aangeboden wordt, niet anders dan op enige volbrachte voorwaarde aan de een en niet aan de ander geschonken wordt (Joh. 1:12; Joh. 3:16; Hand. 10:43).
Niemand kan verzekerd zijn dat hij, boven iemand anders, in het deelgenootschap aan het verbond toegelaten is, tenzij uit een soort volbrachte voorwaarde daarvan (Gal. 2:16).
Ik zal het niet hebben over de allerzwaarste ongepastheden, die ontstaan uit de ontkenning van alle voorwaarden van het genadeverbond, zoals de volgende:
Op deze wijze zal slechts één uit de verbonden partijen verplicht worden, namelijk God.
Het genadeverbond zou tussen God en de mens ingegaan kunnen worden terwijl de mens daarin niet toestemt.
Krachtens dit verbond zullen de bondgenoten van God na de ontvangen gemeenschap van het verbond niet méér verbonden zijn tot enige plicht van liefde, gehoorzaamheid of eerbied dan vóór de voltrekking daarvan.
Op deze wijze zou een bondgenoot van God door geen enkel verschil en geen enkele hoedanigheid, hetzij extrinsiek, hetzij intrinsiek,* onderscheiden kunnen zijn van degenen die geen bondgenoten zijn.
De verwaarlozing van geloof en bekering zou de mens niet kunnen uitsluiten van het deelgenootschap aan het verbond.
Geloof en bekering zijn niet de weg tot de vergeving van zonden en de eeuwige zaligheid.
Op deze wijze zal de gehele bediening van het Woord tevergeefs zijn, omdat die nergens meer toe dient dan om de mens voor te bereiden en op te wekken om de voorwaarde van het genadeverbond aan te nemen, ofwel tot het geloof in Christus en om Hem waardig te wandelen.
Wat hier tegengeworpen zou kunnen worden, kan zonder enige moeite weerlegd worden uit hetgeen wij reeds in het leerstellige deel opgemerkt hebben, bijvoorbeeld het volgende:
Tegenwerping 1. Op deze wijze zal het genadeverbond niet vast en eeuwig zijn (Gen. 17:13,19), als het namelijk afhangt van een voorwaarde die van de kant van de mens vervuld moet worden.
Antwoord. Dat is waar, als het afhing van een voorwaarde die door menselijke krachten en onzeker vervuld moet worden; een zodanige voorwaarde staan wij in het genadeverbond niet toe.
Tegenwerping 2. Er wordt niets van de mens geëist als een voorwaarde tot het deelgenootschap aan het genadeverbond (Jer. 31 en Jer. 32; Hebr. 7:10; Joh. 6:25; Ez. 36:25,26).
Antwoord.
Dat er een voorwaarde vereist wordt, en op welke wijze, hebben wij elders geleerd (uit o.a. Joh. 1:12; Joh. 3:16; Gal. 2:16), hoewel ze in die teksten misschien niet uitgedrukt wordt.
Maar de voorwaarde wordt aldus voldoende uitgedrukt, ook zelfs in die teksten, wanneer er bijgevoegd wordt:
‘En zij zullen Mij tot een volk zijn’, namelijk door geloofstoestemming (Hebr. 8:10).
‘Die komt tot Mij’, namelijk door het geloof (Joh. 6:45).
‘En gij zult Mij tot een volk zijn, en Ik zal u tot een God zijn’, namelijk door een wederzijdse toestemming (Ez. 36:28).
Hoewel in deze teksten gezegd wordt dat die voorwaarde door God beschikt zal worden.
Tegenwerping 3. Een eigenlijk zo genoemde voorwaarde inzake de verbonden is een zodanige daad, die wanneer ze verricht is, de mens recht geeft op de beloning, wat in het genadeverbond niet geldt.
Antwoord. Een in het genadeverbond volbrachte voorwaarde geeft geen recht op de voorwaardelijke beloften, maar alleen de bezitting, wat in het stuk van de rechtvaardiging algemeen aanvaard is.
Tegenwerping 4. Het genadeverbond is een testament, dat geen voorwaarde impliceert, ja, dat volgens de rechtsgeleerden alle onderhandeling en wederzijdse toestemming in voorwaarden uitsluit.
Antwoord.
Een testament is eigenlijk niets anders dan de bedeling van het genadeverbond, voor zover die steunt op de dood van de Testamentmaker. Daarom sluit een testament het genadeverbond wel in, als het stoffelijke* van het testament; het is echter niet het verbond zelf, maar de bedeling ervan, die als het ware het vormelijke* van een testament is.
Ook de rechtsgeleerden laten in hun testamenten voorwaarden toe, bijvoorbeeld: ‘Als Citius de dochter van mijn kind zal willen trouwen, zo is hij erfgenaam.’
Men vraagt ten vijfde: eist het genadeverbond van de mensen enige eigen goede werken?
De pausgezinden stellen dat het genadeverbond de goede werken eist als verdienende oorzaken,* ten gunste van hun verdiensten uit gelijkwaardigheid.*
De socinianen stellen dat het genadeverbond de goede werken eist, om staande te kunnen houden dat de mens niet omwille van de gerechtigheid van de voldoening en de verdiensten van Christus, maar omwille zijn eigen werken gerechtvaardigd wordt; weliswaar niet van de wet, maar van het Evangelie, dat is: van de mozaïsche wet voor zover die door Christus verbeterd en vermeerderd is; en hij wordt niet uit verdienste, maar uit Gods genade omwille van zijn eigen werken gerechtvaardigd.
De remonstranten stellen dat het genadeverbond het geloof eist, en wel alleen het geloof, voor zover echter het geloof krachtdadig is door de goede werken, of voor zover het geloof, door een Goddelijke aanvaarding, in de plaats komt van een algemene gehoorzaamheid van de wet. Zij stellen dit om te vermijden dat de mens alleen omwille van de toegerekende gerechtigheid van Christus gerechtvaardigd wordt.
Hoewel de gereformeerden toestaan dat het genadeverbond het werk van het geloof eist (Joh. 6:29), met zijn bestanddelen van kennis, toestemmen, vertrouwen en een bijzondere toepassing, zo denken zij echter bij dat geloof niet aan enig werk of enige werken, maar voor zover het dit werk is, namelijk de aangrijping van Christus.
Voor het overige stellen zij dat het genadeverbond volstrekt geen goede werken eist, om deze redenen:
Hierdoor wordt het genadeverbond, dat in het Evangelie afgekondigd wordt, ook door de benaming zelf (als was het een soort*) onderscheiden van het werkverbond, dat in de wet bekendgemaakt wordt. Want het genadeverbond heeft de leer van de dingen die men moet geloven, het werkverbond van de dingen die men moet doen (Rom. 10:5,8-11). Ja, door deze vorm* worden ze als tegenstrijdige dingen tegenover elkaar gesteld, zodat uit de bevestiging van het ene verbond de ontkenning van het andere verbond opgemaakt wordt, en andersom (Rom. 3:27,28; Gal. 2:16,21; Filipp. 3:9; 2 Tim. 1:9,10).
De weldaden van het genadeverbond worden volgens de gedurige inhoud van de Schrift vastgemaakt aan het geloof alleen (Joh. 3:16 e.v.; Mark. 16:16; Ef. 2:8; Rom. 3:28; Gal. 2:16).
Hierom wordt de wet, vanwege het werkverbond, een ‘bediening des doods’ genoemd, terwijl het Evangelie de naam draagt van een ‘bediening des Geestes’ en des levens (2 Kor. 3:7,8).
Alleen het werkverbond in de wet geeft een loon uit de werken, terwijl het genadeverbond in het Evangelie een loon belooft zonder de werken (Rom. 4:4-6), uit loutere genade (Rom. 6:23).
De partijen brengen tegen deze dingen in dat in het Nieuwe Testament:
De leer van de werken geleerd wordt.
Eigenlijk zo genoemde wetten geleerd worden (Matth. 5 t/m 7).
Er bedreigingen tegen de hardnekkigen bij gevoegd worden.
De beloften worden vastgemaakt aan de gehoorzaamheid van de werken (Luk. 17:10; Rom. 8:13); enzovoort.
Dit alles kan zonder moeite opgelost worden als men de onjuiste grondstelling maar opmerkt en aantoont, waardoor zij de leer van het Nieuwe Testament niet onderscheiden van het genadeverbond en van het Evangelie waarin dat verbond afgekondigd en bekendgemaakt wordt (vergelijk § 21).
Men vraagt ten zesde: eist het genadeverbond het geloof als door eigen krachten, ofwel door natuurlijke krachten van de vrije wil, te verrichten?
De pelagianen en de semipelagianen, de socinianen, de jezuïeten, de remonstranten en de mennonieten stellen dat niet alleen het gehele genadeverbond voorwaardelijk is, maar dat ook de geëiste voorwaarden – hoedanige die ook mogen zijn, hetzij geloof en bekering, hetzij goede werken – van de mensen verwacht worden als door de eigen krachten van hun vrije wil te volbrengen. Zij stellen dit om de krachten van de vrije wil niet alleen niet uitgeblust te houden in betrekking tot geestelijk goede dingen, maar ook zelfs ongeschonden.
De gereformeerden menen dat het genadeverbond het geloof eist, niet als door eigen krachten te verrichten, maar als door krachten uit de beloften van dit verbond zelf toe te brengen, want:
Het genadeverbond verschilt hierin wezenlijk van het werkverbond: het werkverbond is ingegaan met de mens die met de oorspronkelijke gerechtigheid begaafd was (Pred. 7:29), en die dus geestelijkerwijs leefde. Daarentegen wordt het genadeverbond ingegaan met een mens die dood is in zonden (Ef. 2:1,3), voor wie het onmogelijk is het recht der wet te vervullen (Rom. 8:3), die zichzelf aan de Goddelijke wet niet onderwerpt, ja, dat ook niet kan (vers 7), en die evenmin goed kan doen als dat een Moorman zijn huid kan veranderen (Jer. 13:23).
Aan hem worden daarom door het genadeverbond zelf krachten beloofd en hersteld, een nieuw hart en een nieuwe geest, waardoor hij de voorwaarde van het genadeverbond zal kunnen en willen volbrengen (Jer. 31:33,34; Jer. 32:39,40; Hebr. 8:8; Ez. 36:26,27).
Het geloof wordt duidelijk en uitdrukkelijk een gave van God genoemd ([Ef. 2:8]; Filipp. 1:29).
Ook heeft het niets om het lijf wat de partijen voorwenden, dat u tevergeefs voorwaarden zult eisen, als het niet in de krachten van de tegenpartij is om ze te vervullen. Want het genadeverbond zelf belooft krachten mee te delen, en schenkt ze ook daadwerkelijk (vgl. [deel 2] boek 4, hoofdstuk 3, § 31).
Men vraagt ten zevende: heeft het Evangelie ook onder het Oude Testament plaatsgehad?
De pelagianen, met wie de pausgezinden het houden, stellen dat het Evangelie niet plaatsgehad heeft onder het Oude Testament, omdat zij stellen dat de gelovigen onder de patriarchen zalig zijn geworden door de onderhouding van de wet der natuur, onder Mozes door de onderhouding van de mozaïsche wet en onder Christus door de onderhouding van het Evangelie.
De socinianen stellen dat het Evangelie niet plaatsgehad heeft onder het Oude Testament, omdat zij ongeveer hetzelfde gevoelen hebben als de pelagianen, omdat zij het Evangelie omschrijven als de leer aangaande de geboden van Christus en de geestelijke beloften, de vergeving van zonden en het eeuwige leven, en ook omdat zij de leer van Christus’ voldoening en verdienste, en het geloof dat Christus’ voldoening en verdienste aanneemt, van de gelovigen onder het Oude Testament uitsluiten.
De mennonieten ontkennen insgelijks dat het Evangelie onder het Oude Testament heeft plaatsgehad, omdat zij ongeveer hetzelfde gevoelen hebben als de socinianen, en ook het Evangelie vereenzelvigen met de boeken van het Nieuwe Testament, evenals de wet met de boeken van het Oude Testament.
De zeer vermaarde Coccejus en de zijnen stellen, volgens de zin die zij eraan geven, dat het Evangelie alleen tot het Nieuwe Testament behoort. Want zij onderscheiden de gehele tijd van de kerk in drie perioden: onder de belofte, onder de wet en onder het Evangelie. Bijgevolg betrekken zij het Evangelie op het Nieuwe Testament. Ook omschrijven zij het Evangelie als de leer en de belofte aangaande de goederen [goede dingen] van het Nieuwe Testament, de volle vergeving van zonden en de wegneming van alle strafschuld. Ondertussen erkennen zij echter een eeuwig en algemeen testament, dat gedurende alle eeuwen van de kerk van kracht zou zijn en het hemelse vaderland zou betreffen, dat om Christus’ wil aan alle gelovigen in alle eeuwen gegeven zal worden, wat voor de meesten een en hetzelfde is als het genadeverbond.
Hoewel de overige gereformeerden het Evangelie van de vervulling alleen aan het Nieuwe Testament overlaten, stellen zij toch dat het Evangelie van de belofte zijn oorsprong heeft van het paradijselijke eerste Evangelie (proto-Evangelie), en dat het dus ook plaatsgehad heeft onder het Oude Testament. Want:
Het Evangelie is bij hen niets anders dan een afkondiging en bekendmaking van het genadeverbond, evenals een testament bij hen niets anders is dan de bedeling van het genadeverbond, voor zover die steunt op de dood van de Testamentmaker Christus, Die hetzij toekomstig, hetzij tegenwoordig is. Daaruit ontstaan bij hen de twee Testamenten, het Oude en het Nieuwe, zoals wij in het leerstellige deel geleerd hebben. Omdat die afkondiging en bekendmaking evenals de bedeling van de beloften van het genadeverbond ook plaatsgehad heeft onder het Oude Testament, volgt hieruit dat ook het genadeverbond onder het Oude Testament plaatsgehad heeft.
De hypotheses van het tegenstrijdige gevoelen zijn voor de christelijke godsdienst volstrekt onverdraaglijk (als u slechts de hypotheses van Coccejus en de zijnen uitzondert), namelijk:
De gelovigen van het Oude Testament hebben geen geestelijke beloften van de vergeving van zonden en van het eeuwige leven gehad.
Zij zijn zalig geworden zonder Christus.
Zij zijn zalig geworden zonder het geloof in Christus.
Zij zijn zalig geworden door eigen werken.
De godsdienst van het Oude Testament is in zijn gehele wezen verschillend geweest van de godsdienst van het Nieuwe Testament, enzovoort.
Men vraagt ten achtste: is het genadeverbond afgekondigd in de tien geboden?
Omdat de vermaarde Cameron, minder nauwkeurig, geen onderscheid maakt tussen het gebruik van de tien geboden en hun natuur, stelt hij dat de wet der tien geboden geen werkverbond en ook geen genadeverbond, maar een zeker ondergeschikt verbond was, voor zover ze als een tuchtmeester de uitverkorenen voortdreef om Christus te zoeken (Gal. 3:24; Rom. 10:4,5).
De zeer vermaarde Coccejus, met de zijnen, stelt dat de wet der tien woorden een zuiver en louter genadeverbond is, omdat het werkverbond door de schending daarvan volledig afgeschaft is, en dat er niets is overgebleven dan het eeuwige en universele genadetestament, tot op het moment dat Israël een gouden kalf maakte. Daarna heeft de wet der tien woorden door de toevoeging van een dubbele wetsformule: ‘Doe dit en gij zult leven’, en: ‘Vervloekt is hij die niet blijft in al hetgeen geschreven is in het boek der wet’, weliswaar niet het wezen van het werkverbond, maar toch de gedaante daarvan gekregen.
Daarentegen stellen de overige gereformeerden dat er in de tien geboden niet de minste afkondiging van het genadeverbond is, maar alleen een vernieuwing van het werkverbond. Echter, die vernieuwing heeft, althans ten aanzien van de uitverkorenen, een evangelisch gebruik gehad, om hen voort te drijven tot het omhelzen van Christus.
Dit zijn hun redenen:
De wet der tien geboden heeft niets van Christus, niets van het geloof in Christus.
Indien zij ook al Christus en het geloof in Christus voorstelde, wat wij echter niet toegeven, toch heeft zij bovendien alle zedelijke* goede werken. Bijgevolg zouden wij niet gerechtvaardigd worden door het geloof alleen, aangezien wij buiten alle twijfel gerechtvaardigd worden door de onderhouding van het genadeverbond.
De wet der tien woorden heeft alles (met als enige uitzondering het stellige gebod om niet te eten van de verboden vrucht) wat God van de eerste mensen eiste in het werkverbond.
De wet der tien geboden wordt ook bekrachtigd door bedreigingen en beloften, evenals het werkverbond.
Niets vormt dus een bezwaar om te zeggen dat die wet eigenlijk het werkverbond voorstelt, hoewel ten aanzien van de uitverkorenen tot een evangelisch doeleinde en gebruik.
Ook staat hier totaal niet in de weg dat in de tien geboden soms melding wordt gemaakt van de formule die tot het genadeverbond behoort: ‘Ik ben uw God.’ Want het is volstrekt niet tegenstrijdig om de gehoorzaamheid van het werkverbond aan te dringen met argumenten en beweegredenen die ontleend zijn aan de weldaden van het genadeverbond.
Maar dit onderwerp zullen wij laten rusten tot op de desbetreffende plaats, waar het gaat over de bedeling van het genadeverbond onder Mozes ([deel 5] boek 8, hoofdstuk 2).
Men vraagt ten negende: verschilt het genadeverbond van het natuurverbond alleen in trappen* van een accidentele* volmaaktheid?
De pausgezinden bevestigen dit ten dienste van hun kloosterwezen, omdat zij willen dat er in het Evangelie evangelische raadgevingen, ofwel kloostergeloften, bij de wet bijgekomen zijn, waardoor het Evangelie volmaakter is dan de wet.
De socinianen stellen dat Christus niet alleen de wet van Mozes heeft verbeterd, maar ook in de afzonderlijke geboden heeft vermeerderd en dus ook volmaakter heeft gemaakt. Zo willen zij uit de wet het Evangelie vormen en des te krachtiger staande houden dat de mens door de onderhouding van de wetten van Christus gerechtvaardigd wordt.
De apologetische remonstranten stellen dat Christus ten minste deze drie geboden bij de wet gevoegd heeft: het verloochenen van zichzelf, het verdragen van het kruis en het navolgen van Hem (Luk. 9:23). Zij doen dit om zoveel mogelijk de socinianen te steunen, terwijl zij niet openlijk tot hun partij durven over te gaan.
De gereformeerden stellen dat het genadeverbond in het gehele wezen en in de gehele soort* verschilt van het natuurverbond, zoals een mens verschilt van een redeloos dier; en dus ook in trappen van volmaaktheid, maar dan wel in wezenlijke, niet alleen in accidentele volmaaktheid. Voor de rest stellen zij dat én aan de wet én aan het Evangelie elk in zijn soort zijn volmaaktheid toekomt. Immers, ook het natuurverbond had door zijn onderhouding eertijds aan de mens het leven kunnen toebrengen, volgens zijn formule: ‘Doe dit en gij zult leven’, evenals het genadeverbond nu daadwerkelijk de eeuwige zaligheid toebrengt.
Die dingen blijken niet alleen overvloedig uit wat al eerder over het natuurverbond gezegd is ([deel 2] boek 3, hoofdstuk 12), maar ook uit dit hoofdstuk zelf.
Het hoort niet bij het huidige onderwerp om de afzonderlijke hypotheses van de afzonderlijke opponenten elk afzonderlijk omver te werpen, vooral omdat wij de evangelische raadgevingen van de pausgezinden al eerder uitvoerig weerlegd hebben ([deel 2] boek 3, hoofdstuk 11, § 12).
De toevoegingen van de socinianen, waarmee Christus het Evangelie volmaakter zou hebben gemaakt, hebben geen grond in Matthéüs 5:21,22,27,28 en vervolgens. Want de Zaligmaker verbetert of vermeerdert daar niet de wet van Mozes, zoals helderder dan de zon blijkt uit vers 25: ‘Uw vijand zult gij haten’, wat nergens bij Mozes voorkomt. Maar Hij verdedigt haar tegen, en zuivert haar van de verkeerde uitleggingen van de farizeeën.
Ook hebben de arminiaanse toevoegingen geen grond in Matthéüs 16:24 en Lukas 9:23. Want in deze plaatsen wordt zelfs niet het allerminste gevonden over de wet van Mozes, die met deze plichten vermeerderd zou zijn.
Bovendien komt alles waarmee de socinianen als toevoegingen aan de wet te koop lopen, overal in het Oude Testament voor, wat wij elders uitvoerig zullen aantonen, waar het zal gaan over de wet van Mozes.
Wat hier aangaande de natuur, het getal en de verschillen van de Testamenten bediscussieerd zou kunnen worden, zal op dit onderwerp toegepast moeten worden vanuit [deel 5] boek 8 van deze Godgeleerdheid, waar die zaken uitgebreid behandeld zullen worden.
Nu gaan we over tot de praktijk. De beschouwing van het genadeverbond rukt ons weg in een godvruchtige verwondering erover, wegens zovele, zo grote en zodanige verborgenheden die het bekendmaakt, want:
Het ontvouwt de leer aangaande de herstelling en de zaliging van de zondaar door Christus, die genoemd wordt: ‘De verborgenheid des Evangelies’ (Ef. 6:19), ‘de verborgenheid des geloofs’ (1 Tim. 3:9), ‘de verborgenheid van God en den Vader, en van Christus’ (Kol. 2:2).
Het verklaart de leer aangaande de Persoon en het ambt van de Middelaar van dit verbond, die ‘de verborgenheid der godzaligheid, buiten allen twijfel ... groot’ genoemd wordt (1 Tim. 3:16).
Het ontdekt ons de vereniging van Christus en de gelovigen tot één zaad der vrouw en tot één lichaam, als het ware door een geestelijk huwelijk, iets wat een ‘grote verborgenheid’ genoemd wordt (Ef. 5:29-33).
Het legt het welbehagen van God open, om de heidenen te roepen tot het deelgenootschap aan het verbond, dat door de apostel de ‘verborgenheid’ van Christus genoemd wordt, ‘die van de tijden der eeuwen verzwegen is geweest, maar nu geopenbaard is’ (Rom. 16:25,26).
Het ‘maakt ons bekend de verborgenheid van [Gods] wil, naar Zijn welbehagen, hetwelk Hij voorgenomen had in Zichzelven; om in de bedeling van de volheid der tijden wederom alles tot één te vergaderen in Christus’ (Ef. 1:9,10).
Ook maakt deze beschouwing de verscheiden bedelingen van dit verbond openbaar, door verscheiden kerkelijke inzettingen en besluiten, waarnaar de dienaars van het Goddelijke Woord ‘uitdelers der verborgenheden Gods’ genoemd worden (1 Kor. 4:1).
Dit verbond geeft tevens de opstanding van het vlees en onze plotselinge verandering in een ogenblik te kennen, die de apostel met nadruk een ‘verborgenheid’ noemt (1 Kor. 15:51,52, vgl. met 1 Thess. 4:16,17).
Laten wij deze en andere, zo vele en zo grote, verborgenheden van het genadeverbond zodanig in herinnering houden, dat:
De ‘uitdelers der verborgenheden Gods’ de leer van het genadeverbond zorgvuldig onderwijzen (1 Kor. 4:1; 2 Kor. 4:6,14; Jer. 11:1,2; Ex. 24:7).
Iedereen haar nauwkeurig leert (Hebr. 8:10,11; Deut. 4:23; Jer. 11:3; Deut. 5:1,2).
Allen die hartelijk begerig zijn om het genadeverbond deelachtig te worden, daaraan vaak en veel denken, en het dag en nacht overdenken (Ps. 25:14; Ps. 50:5, vgl. met Ps. 105:8).
De beschouwing van het genadeverbond vertoont ons de roem en de heerlijkheid van:
Gods meest wijze en absolute welbehagen, waardoor Hij, terwijl allen evenzeer uit het werkverbond uitgevallen, doodschuldig en aan de eeuwige verdoemenis onderworpen geworden waren, de een en niet de ander in het genadeverbond heeft willen aannemen (Matth. 11:25,26).
Zijn allertederste barmhartigheid en mensenliefde, waardoor Hij de allerellendigste zondaar – die niet alleen allerlei genade en weldaden uiterst onwaardig, maar ook alle verbolgenheid en straf schuldig was – niet met enige algemene genade omhelsd heeft, maar zelfs met een zodanige en zo grote genade, dat Hij hem tot een schuldenaar gemaakt, hem Zijn eniggeboren Zoon geschonken, hem uit zijn wanhopige ellende verlost en hem het recht op het leven en de eeuwige heerlijkheid geschonken heeft, enzovoort (Joh. 3:16; Rom. 5:8, vgl. Deut. 5:2,3; Ez. 34:25,30,31; Ez. 37:26).
Zijn allerstrengste rechtvaardigheid (Rom. 3:25), waardoor Hij, omwille van de zonde, Zijn eniggeboren Zoon, ‘Die geen zonde gekend heeft, zonde voor ons gemaakt heeft, opdat wij zouden worden rechtvaardigheid Gods in Hem’ (2 Kor. 5:21).
Zijn oneindige macht, waardoor Hij Zijn vijand, een lijfeigen slaaf van de satan, en dood in zonden en misdaden, met Zich verzoend, in vrijheid hersteld en levend gemaakt heeft (Ef. 2:5,6).
Zijn ondoorgrondelijke wijsheid, waarom het Evangelie ‘de wijsheid Gods’ genoemd wordt (1 Kor. 1:21), ‘de wijsheid Gods, bestaande in verborgenheid, die bedekt was, welke God tevoren verordineerd heeft tot onze heerlijkheid, eer de wereld was; welke niemand van de oversten dezer wereld gekend heeft’ (1 Kor. 2:7,8). En Christus wordt ‘de Kracht Gods en de Wijsheid Gods’ genoemd (1 Kor. 1:24).
Want wat kan er voor hogere en tevens diepzinniger wijsheid bedacht worden, dan die waardoor de hoogste rechtvaardigheid verzoend wordt met de hoogste barmhartigheid, en waardoor Gods eigen Zoon in de plaats van de zondaar gesteld wordt, enzovoort? Hier, indien ergens, mag men waarlijk wel uitroepen: ‘O diepte des rijkdoms, beide der wijsheid en der kennis Gods! Hoe ondoorzoekelijk zijn Zijn oordelen, en onnaspeurlijk Zijn wegen!’ (Rom. 11:33).
Maar vooral, Zijn meer dan vaderlijke genade en liefde, waarom het bij uitnemendheid een ‘genadeverbond’ genoemd wordt, en waarover de Zaligmaker Zelf verwonderd en als het ware verbaasd stond: ‘Want alzo lief heeft God de wereld gehad’ (Joh. 3:16), en Paulus: ‘Maar God bevestigt Zijn liefde jegens ons, dat Christus voor ons gestorven is als wij nog zondaars waren’ (Rom. 5:8). In het bijzonder heeft Hij door deze genade en liefde het volgende gedaan:
Hij heeft dit verbond gemaakt: ‘Zie, Ik, ... Ik zal met u Mijn verbond oprichten’ (Gen. 6:17,18).
Hij heeft de Borgovernemer* gegeven (Hebr. 7:22), de Middelaar (Hebr. 8:6), het Zaad der vrouw, en heeft vijandschap gezet en de slang de kop vermorzeld (Gen. 3:15).
Hij heeft de Middelaar van het verbond uitverkoren van eeuwigheid (Ef. 1:5,6), beloofd (Luk. 1:72) en in de volheid des tijds tegenwoordig gesteld, waarom Hij een ‘Gave Gods’ genoemd wordt (Joh. 4:10; Jes. 9:5).
Hij schenkt ons in Hem de ‘grootste en dierbare beloften’ (2 Petr. 1:4; 2 Kor. 1:20).
Hij biedt ons aan en verleent ons allerlei goederen, en dat zo milddadig (Jes. 55:1; Openb. 12:17).
Deze en nog meer andere dingen stelt ons het genadeverbond voor, opdat wij ze:
Kennen, erkennen en grootmaken met het hart (Luk. 1:46,47).
Roemen, prijzen en verheerlijken met onze mond en onze daden (o.a. 1 Petr. 2:9; 1 Kor. 6:20).
Het genadeverbond prijst ons enerzijds de onuitsprekelijke gelukzaligheid aan van degenen die dit verbond deelachtig zijn: ‘Welgelukzalig is het volk welks God de HEERE is’ (Ps. 33:12). Want:
Daardoor zijn zij nu geen knechten van God, wat veel is; ook niet alleen vrienden, wat nog groter is (Joh. 15:15); maar zelfs bondgenoten, aan wie God met Zijn genade verplicht is door het verbond:חֲסִידָי כֹּרְתֵי בְרִיתִי (ḥasiydāy kōrtēy vᵉriytiy), ‘Mijn gunstgenoten, die Mijn verbond maken’ (Ps. 50:5).
Zij zijn verlost van:
De vijandschap met God (Rom. 5:10).
De dienstbaarheid van de satan (Hebr. 2:15).
De strafschuld van de zonden (Ps. 32:1).
De vloek van de wet (Gal. 3:13).
Daarentegen zijn zij Gods ‘grootste en dierbare beloften’ deelachtig geworden (2 Petr. 1:4), aangezien in Christus, volgens het genadeverbond, alle beloften Gods ja en amen zijn (2 Kor. 1:20).
Zij worden leden van Christus, daar zij onder hetzelfde Zaad der vrouw begrepen moeten worden, verenigd met Hem, ‘Die ons geworden is wijsheid van God, en rechtvaardigheid en heiligmaking en verlossing’ (1 Kor. 1:30), uit Wiens volheid wij ‘genade voor genade’ ontvangen (Joh. 1:16) en in Wie wij ‘volmaakt’ zijn (Kol. 2:10).
Laat ik het met één woord zeggen: zij ontvangen God Zelf door dit verbond (Jer. 30:22), die Algenoegzaamste (Gen. 17:1,2), Die voor hen hun ‘Deel’ en Erfenis (Ps. 16:5,6; Ps. 73:25,26), een ‘Zon en Schild’ (Ps. 84:12) en een ‘Loon zeer groot’ is (Gen. 15:1). Hij is door Zijn genadige verbondsbelofte aan hen en aan hun nut en voordeel zozeer verplicht, dat Hij niet anders kan dan hun overal dienstig, nuttig en voordelig zijn (Jer. 31:20; Ps. 23:1 e.v.).
Ja, zij ontvangen en verkrijgen niet alleen God in dit verbond, maar ook al Zijn eigenschappen, zodat die alle altijd en overal aan hun voordeel en welzijn dienstbaar zijn (Rom. 8:30,31), bijvoorbeeld:
Zijn onveranderlijkheid maakt dat Hij hun altijd tot een God is (Mal. 3:6; Rom. 11:29).
Zijn waarachtigheid maakt dat zij op Zijn beloften altijd en gerust kunnen steunen (Jes. 34:16).
Zijn liefde maakt dat hun ‘alle dingen medewerken ten goede’ (Rom. 8:28,38,39; Hebr. 12:6).
Zijn barmhartigheid maakt dat hun al hun zonden vergeven worden (Ps. 103:8,10; Ex. 34:6).
Zijn wijsheid maakt dat Hij hen in alles weet te verzorgen en hen uit tegenspoeden weet uit te rukken (2 Petr. 2:9).
Zijn almacht maakt dat Hij dit ook kan doen (2 Thess. 1:11; Ef. 3:20).
Anderzijds verklaart ons het genadeverbond de ellende van degenen die buiten het genadeverbond gesteld zijn. Hun ellende stelt de apostel als in een spiegel voor (Ef. 2:12). Want zij blijven aan alle kwade dingen onderworpen, waarvan anderen door het genadeverbond verlost worden; en zij worden daarentegen beroofd van al die voorrechten en weldaden, die anderen genieten krachtens dit verbond, zoals wij net gezegd hebben.
Bijgevolg vermaant de beschouwing van het genadeverbond ons om onszelf ernstig te onderzoeken, of wij onder het genadeverbond dan wel onder het werkverbond zijn, onder de vloek van de wet, dan wel onder de zegen van het Evangelie. Want van dit onderzoek en van de zekerheid die daaruit geboren wordt, hangt al onze geestelijke gerustheid, kalmte van gemoed, vrede, blijdschap, vertroosting, enzovoort, af.
De kenmerken waaruit dit veilig en duidelijk bekend zal worden, worden ons verschaft:
Duidelijk en vooral uit de volbrachte of niet volbrachte voorwaarde van het genadeverbond, dat is: het ware en levende geloof in God en de Middelaar (Joh. 1:11,12; Joh. 3:16,36), en dus uit alle dingen waardoor dat geloof herkend wordt. Daarover is al elders gesproken, in [deel 1] boek 2, hoofdstuk 2, § 34-44, en in onze Syntagma de fide salvifica (Verhandeling over het zaligmakende geloof), hoofdstuk 11-13.
Verder ook uit de eerste formule van dit verbond (Gen. 3:15), als wij namelijk merken:
Dat wij zijn van het zaad der vrouw, maar niet van het zaad der slang, dat is: als wij met Christus door de Geest en door het geloof verenigd zijn. Want het genadeverbond wordt alleen met het Zaad der vrouw ingegaan, en pas in Christus zijn alle beloften Gods ja en amen (2 Kor. 1:20). Buiten Hem is er geen zaligheid (Hand. 4:12) en zonder Hem komt niemand tot de Vader (Joh. 14:6).
Dat er een onverzoenlijke vijandschap is tussen ons en de slang. In het bijzonder:
Als God die vijandschap gezet heeft door wedergeboorte, bekering en heiligmaking (Joh. 3:3,5, vgl. Joh. 8:44).
Als er tussen ons en de slang een vijandelijke aandoening* is, ontstaan uit de omkering en verwisseling van onze staat, dat is: omdat wij van vleselijk geestelijk zijn geworden (Joh. 3:3,5,6), van natuurlijk bovennatuurlijk (1 Kor. 2:14,15), van dood in de zonden levend in en door de genade (Ef. 2:1-10), van duivels Goddelijk (Joh. 8:44; 1 Joh. 3:12, vgl. met 2 Petr. 1:4).
Als er tegenstrijdige en vijandige genegenheden en betrachtingen tussen ons en de slang bespeurd worden, bijvoorbeeld:
Dat wanneer hij zijn werk maakt van de leugens, wij ons werk maken van de waarheid (Joh. 8:44; 1 Joh. 3:19).
Dat wanneer hij zich gedraagt als een vorst der duisternis, wij ons gedragen als kinderen des lichts (Ef. 6:12, vgl. met Ef. 5:8).
Dat wanneer hij zich vertoont als een onreine geest, wij ons vertonen als gereinigd door Woord en Geest (Matth. 12:43; Joh. 15:2; 1 Kor. 6:11).
Dat wanneer hij zich gedraagt als de god van deze eeuw, wij ons gedragen als dezulken die met Christus niet van de wereld zijn (2 Kor. 4:4; Joh. 15:19).
Als er een gedurige strijd tussen ons en de slang en haar zaad is (Gal. 5:17), dat is:
Een haat tegen de zonden (als werken van de satan) en de zondaren (1 Joh. 3:8,9; Ps. 139:21,22).
Een worsteling tegen zijn heerschappij, waardoor hij ons anders gevangen leidt naar zijn wil (2 Tim. 2:25,26), en krachtig werkt in de kinderen der ongehoorzaamheid en der ongelovigheid (Ef. 2:2).
Een ijver en ernst om zijn verzoekingen tegen te staan in de kracht van Christus en met de gehele wapenrusting van de Geest (Ef. 6:12).
Als wij daarentegen in ons bewaren een vriendschappelijk gemoed jegens God en Zijn wegen en volk (Ps. 97:10; 1 Joh. 5:1; Ps. 16:3-5; Ps. 139:21,22).
Als wij, naast alles wat gezegd is, ernstig trachten om in de kracht van Christus de kop van de slang te vermorzelen, door verloochening van onszelf, kruisiging van het vlees en doding van de oude mens (Luk. 9:23; Gal. 5:24; Kol. 3:5), door onze verdorvenheid zo lang tegen te staan, totdat ze geheel en al gedood zal zijn.
Ook uit de vruchten en de weldaden van het genadeverbond, die in de volgende formules van dit verbond duidelijker worden uitgedrukt (Jer. 31:31-34; Hebr. 8:8-12), bijvoorbeeld: als wij gewaarworden dat Gods wetten geschreven zijn in onze harten, enzovoort.
Laten wij, als wij na gedaan onderzoek merken dat wij tot hiertoe buiten het genadeverbond zijn (Ef. 2:12), opgewekt worden, reikhalzen en met al onze krachten pogen om er deel aan te krijgen. De beweegredenen om het genadeverbond aan te gaan, zullen ons uit § 37 verschaft worden. En de manier om dat verbond te maken bestaat in een toestemming, waardoor wij ernstig de voorwaarden op ons nemen waaraan God de weldaden van dit verbond belooft, dat is: in en met een waarachtig en levend geloof (Joh. 3:16). Hiertoe behoort dus alles waardoor dit geloof gewoonlijk verwekt en gewerkt wordt, en wat wij eerder in [deel 1] boek 2, hoofdstuk 2, § 44-47, aangewezen hebben. Kortheidshalve zullen wij daar voor het tegenwoordige niets aan toevoegen.
Verder, als wij na gedaan onderzoek merken dat wij het genadeverbond al met God gesloten hebben, zo komt erbij dat wij dit op het allerzorgvuldigst ongeschonden en onveranderd onderhouden en bewaren (Gen. 17:9,14; Deut. 29:9).
Misschien zegt u: ‘Het verbond kan volgens Gods belofte niet veranderd worden (Hebr. 8:9,10).’ Ik zal dat toegeven, als het verstaan wordt van een totale en definitieve schending, dat is: van een totale ongelovigheid van de ware bondgenoten. Ik zal het ontkennen, als het gezegd wordt van een gedeeltelijke schending, die op de een of andere manier tegen de plichten van dit verbond indruist. Daartoe strekken allerlei zonden, waarvan men herhaaldelijk leest dat de Israëlieten daardoor het verbond geschonden hebben (Hebr. 8:9; Deut. 4:23; Deut. 29:25; Deut. 31:20; Joz. 23:16), met name:
Afgoderij, waardoor wij óf in plaats van de ene ware God, óf naast Hem, een andere erkennen (Jer. 2:13,17,18; Deut. 29:25-27).
Openbare goddeloosheid en atheïsme, waardoor men, hetzij met het woord, hetzij met de daad, geen enkele God erkent (Ps. 14:1,2; Ps. 10:4).
Bijgeloof en eigenwillige godsdienst, waardoor men, indien niet met zijn belijdenis, dan ten minste met zijn dienst, een andere God vereert (Deut. 22:19,21,25; Jer. 3:17).
Rebellie en weerspannigheid, waardoor men wetens en willens tegen de plichten van de bondgenoten aanschopt (Jer. 44:16,17).
Om daarom het genadeverbond ongeschonden te bewaren, is het noodzakelijk dat wij ons enerzijds op het allerzorgvuldigst wachten voor die en andere wandaden, en dat wij ons anderzijds op het allerzorgvuldigst toeleggen op de plichten en de deugden van de bondgenoten:
Dat wij God hebben en houden voor ons hoogste Doeleinde (Ps. 73:12; Ps. 16:5,6; Ps. 84:2,3).
Dat wij Jezus hebben en houden voor onze enige Middelaar (Filipp. 3:8,9).
Dat wij aan Hen altijd en overal de voorrang geven vóór al het wereldse (Matth. 10:37; 19:27).
Dat wij al het onze tot Hun eer en heerlijkheid richten (1 Kor. 10:31; Filipp. 1:20).
Dat wij al onze zaken naar Hun voorschrift uitvoeren (Matth. 6:10).
Laten wij bovendien, wanneer wij het genadeverbond eens aangegaan hebben, het herhaaldelijk vernieuwen, naar het voorbeeld van Jozua (Joz. 24:14-26) en de Israëlieten (2 Kron. 15:12,13), door:
Een vernieuwde herdenking van onze verbondmaking (Deut. 4:23; Deut. 8:10,14,18,19).
Een heilig voornemen om te volharden in de beloofde plichten van het verbond (Deut. 29:9; Deut. 23:23; Ps. 25:14).
Een godvruchtige gebruikmaking van de verbondszegels, vooral van het Heilig Avondmaal (Gen. 17:11; Rom. 4:11; 1 Kor. 11:25).
Hiervoor zijn deze beweegredenen:
Men leest dat God zo dikwijls, van het begin tot het einde van de wereld, door zoveel perioden heen dit verbond vernieuwd heeft, met Noach, met Abraham, Izak en Jakob, met geheel Israël bij de Sinaï, met David en Sálomo. Ja, Hij heeft hiertoe tekenen en zegelen gegeven, opdat het verbond door ieder in het bijzonder dikwijls vernieuwd zou worden.
Er wordt herhaaldelijk gezegd dat God aan Zijn verbond gedenkt en het niet vergeet (Ex. 2:24; Ex. 6:4; Deut. 4:31).
En hiertoe gedenkt Hij het: om het te houden en te bewaren (Deut. 7:9; Deut. 8:18).
Laten wij, wanneer we het verbond zijn aangegaan en onderhouden en vernieuwd hebben, het dan ook tot ons nut en voordeel aanwenden (Deut. 29:12).
Tot vertroosting in allerlei tegenspoeden, zowel lichamelijke als geestelijke, namelijk doordat wij Gods bondgenoten zijn (o.a. Ps. 4:4; Ps. 23:1,4,5).
Tot heiligmaking, zodat wij door de overdenking van dit verbond:
Afgeschrikt worden van alle zonde, want daardoor wordt ons verbond met God geschonden, hoewel in verscheidene trappen,* en daardoor worden wij trouweloos tegen onze God (Ps. 50:17-19).
Opgewekt worden tot allerlei plichten van godzaligheid, want daartoe zijn wij krachtens het verbond met God verplicht (Ps. 116:14).
Opgewekt worden tot dankbaarheid voor de liefde, de genade, de barmhartigheid en de verlossing, voor zo vele en zo grote weldaden, waartoe God Zich aan ons in dit verbond tot een Schuldenaar heeft gemaakt door een vrijwillige en genaderijke verbintenis (Deut. 32:6,7).