Boek V
De verlossing door Christus
Deel 3/6 - De verlossing door Christus.
Het drietal ambten van de Middelaar hebben wij in het algemeen onderzocht, om zo te zeggen als een woord vooraf.
Nu volgen de afzonderlijke bedieningen ervan, die elk in het bijzonder beschouwd moeten worden, en daaronder ten eerste de profetische bediening, waarvan Mozes profeteert in Deuteronomium 18:15.
De tekstwoorden bevatten een doorluchtige voorzegging aangaande de Messías als toekomstige Profeet.
Daarin komen ons twee zaken voor:
A. Een belofte van een zekere uitmuntende Profeet.
Daardoor wordt aangewezen:
1. De beloofde Profeet, in het Hebreeuws נָבִיא (nāviyʼ), van נִבָּא (nibāʼ).
Dit beduidt een ontvangst van een profetie van God, en een bevel om tot anderen te spreken. Daarom betekent het woord נָבִיא, ‘profeet’, ‘voorzegger’, ‘schrijver’ en ook ‘uitlegger’ (Ex. 7:1).
In het Grieks is het προφήτης (prophéthés), ‘profeet’.
Eigenlijk* wil het zeggen: een zodanige buitengewone dienaar van de kerk, die voor God spreekt, terwijl hij onfeilbaar door God gedreven wordt (2 Petr. 1:20,21), en ook toekomstige gebeurlijke dingen voorzegt. Soms echter betekent het iedereen die met het verklaren van de profeten van het Oude Testament bezig is (1 Kor. 14:1). Hier op deze plaats betekent het een zekere uitmuntende profeet. Maar wie is hij toch?
a. Sommigen willen dat hier Jozua bedoeld wordt, en sommigen Jeremía. Wij hebben hen in het voorgaande hoofdstuk 5, § 5, weerlegd.
Sommigen willen hieronder liever iedere profeet verstaan; aldus, met de Joden, de zeer vermaarde Hugo de Groot en sommige anderen, met dit onderscheid dat zij oordelen dat onder die profeten Christus Zelf meegeteld moet worden. Dit leiden zij af:
- Uit het voorgaande: ‘Raadpleeg de waarzeggers niet, omdat het u aan geen profeten zal ontbreken, die u, wanneer het nodig zal zijn, zult kunnen raadplegen.’ Die reden zou niet passen als deze plaats alleen van Christus verstaan wordt.
- Omdat er geantwoord wordt op het verzoek van de Israëlieten dat God door een uitlegger tot hen zou spreken, wat God toestaat.
- Omdat Mozes hier een profeet stelt tegenover een valse profeet.
b. Hierom verstaan anderen deze plaats wel van de profeten als van typen, maar van Christus als van de waarheid, eerst en vooral.
c. Anderen willen dat deze plaats liever alleen van Christus verstaan wordt, omdat de hoedanigheden van deze Profeet, samengenomen, alleen bij Christus passen. Namelijk:
- Er wordt voorzegd dat deze Profeet uit de broederen van de Israëlieten verwekt zal worden (vers 15). Dat geldt voor de Messías, zoals allen, zelfs de Joden, toestemmen (Jes. 11:1).
- Hij zou niet minder dan Mozes zijn (vers 18), terwijl er na Mozes niemand aan hem gelijk meer is opgestaan (volgens Deut. 34:10). Dit erkennen zelfs de Joden. Aldus Maimonides in Misjna en in Moreh Nevuchim (Gids van de verdoolden) deel 2, hoofdstuk 35; en Menasseh ben Israel in Conciliator, sive, De convenientia locorum S. Scripturae, quae pugnare inter se videntur (Verzoener, of, Overeenstemming van plaatsen der Heilige Schrift die met elkaar in strijd lijken), over Deuteronomium, vraagstuk 11. Dat nu alleen de Messías aan Mozes gelijk, ja, groter dan Mozes is, erkennen de Joden zelf. Aldus rabbijn Isaac ben Abraham in Hizuk Emunah (Versterking van het geloof), door het hele boek heen.
- Deze Profeet wordt een Middelaar tussen God en Israël genoemd, door Wie God tot het volk zou spreken (vers 16,17). Dat kan niet van iedere gewone profeet gezegd worden.
- Deze Profeet zou het ambt van een Leraar bedienen (vers 18), wat van de Messías voorzegd wordt (Jes. 50:4; 61:1,2; 42:2,3). Dit erkent Menasseh ben Israel in De resurrectione mortuorum (De opstanding der doden), boek 3, hoofdstuk 3.
- Deze Profeet zou bij uitnemendheid gehoord moeten worden (vers 18). Dat ditzelfde wat betreft de Messías gedaan zou moeten worden, geven de Joden graag toe.
- Hier wordt een zodanige Profeet verstaan, Die niet uit eigen beweging zou spreken, maar door ingeving en op het bevel van God (vers 18). Ook dit staan de Joden van de Messías toe.
- Hier wordt een zodanige Profeet beloofd, aangaande Wie God dreigt dat Hij degene zou straffen die Hem niet zou horen (vers 18). Dit erkennen ook de Joden van de Messías, zodat zij zelfs menen dat Gog en Magog daarom door de Messías uitgeroeid zullen worden, omdat zij Hem niet wilden horen en gehoorzamen.
- De Joden zelf hebben bij het begin van het Nieuwe Testament erkend dat deze plaats van de Messías verstaan moet worden (Joh. 6:14; 1:25). In navolging van hen verklaart ook Petrus deze tekst van de Messías (Hand. 3:22-26), en Stéfanus tegenover de Joden (Hand. 7:37; vgl. Matth. 17:5; Joh. 5:46).
Uit die drie gevoelens behaagt mij allermeest de tweede ofwel de middelste, want:
(1) Het eerste gevoelen, dat Christus uitsluit of niet insluit dan alleen als een zekere algemene profeet, is openlijk onjuist door de redenen van het derde gevoelen.
(2) Het derde gevoelen is openlijk onjuist door de redenen van het eerste gevoelen. Ook reiken de redenen ervan niet verder dan dat Christus ingesloten wordt als de voornaamste Profeet.
(3) Het tweede gevoelen komt allermeest overeen met zowel het oogmerk als de gehele analogie* van de context.
2. De hoedanigheden van deze Profeet:
a. Zijn oorsprong en afkomst: ‘Uit het midden van u, uit uw broederen.’ Het volk had het verzoek gedaan dat God in het vervolg niet meer onmiddellijk tot hen zou spreken, zoals gebeurd was bij Horeb. God staat het toe en belooft hun een Profeet, Die mens zou zijn, en wel uit het midden van hen, ja, hun Broeder. Hem zouden zij met vrijmoedigheid om raad kunnen vragen, en Hij zou hun met een broederlijke toegenegenheid antwoorden, als zijnde van gelijke beweging als hen. Ja, Hij zou Godmens zijn. Hem, als God, Die noch bedriegen, noch bedrogen worden kan, zouden zij daarom veilig gehoorzaam kunnen zijn. En als Mens zou Hij hun met een levende stem, en niet zo verschrikkelijk als God, de waarheid kunnen ontvouwen.
b. Zijn gezag: כָּמֹנִי (kāmōniy), ‘als mij’, ‘aan mij gelijk’, ja, meerder en groter dan Mozes. Zodanig Een is de Messías ook inderdaad geweest, en wel Hij alleen:
- Ten aanzien van de Persoon, want zij zijn allebei ware mensen geweest, en wel Joden, uit het midden van hun broeders.
- Ten aanzien van het ambt, want zij zijn allebei, hoewel in een verschillende trap,* middelaars geweest, die tussentraden tussen God en de Israëlieten (Gal. 3:19, vgl. met 1 Tim. 2:5).
- Ten aanzien van de getrouwheid in het waarnemen van hun ambt (Hebr. 3:2,5,6).
- Ten aanzien van de wonderwerken, waarin zij allebei overvloedig zijn geweest, en wel de Messías nog veel overvloediger dan Mozes.
- Ten aanzien van de voortreffelijkheid, waardoor zij allebei zeer vertrouwelijk met God zijn omgegaan (Joh. 1:18; 3:13).
3. De roeping van deze Profeet.
Hierbij wordt getekend:
a. De Roepende, namelijk:
- ‘HEERE’ ofwel ‘Jehovah’, één in Wezen,* waarover elders.
- ‘God’, אֶלֹהִים (ʼElōhiym), Elohim, drie in Personen.
- ‘Uw God’, namelijk krachtens het genadeverbond.
‘En niemand neemt zichzelven die eer aan, maar die ... geroepen wordt’ (Hebr. 5:4).
b. De roeping: יָקִים לְךָ (yāqiym leḫā), ‘zal Hij u verwekken’. Hij zal verwekken, bevestigen, namelijk door een wettige roeping, voorverordinering, zending. Voor ‘u’, Israël, namelijk zowel voor het lichamelijke als voor het geestelijke Israël.
B. Een voorschrijving van de plicht die aangaande deze Profeet waargenomen moest worden:אֵלָיו תִּשְׁמָעוּן (ʼēlāyw tišmāʽun), ‘naar Hem zult gij horen’.
שָׁמַע (šāmaʽ), in het Grieks ἀκούω en ὑπακούω, betekent ‘horen’, hetzij met de oren, hetzij met de ziel. Dus betekent het ‘gehoorzamen’, geloven wat gezegd is en doen wat voorgeschreven is.
Het is dus zeker en ontwijfelbaar dat de aan Israël beloofde Messías een Profeet is.
Dit wordt bewezen uit de Schrift
1. Hij wordt uitdrukkelijk zo genoemd in onze tekst Deuteronomium 18:15, in Handelingen 3:22 en 7:37, en in de plaatsen die wij wat betreft dit onderwerp bij de verklaring van de tekst gevoegd hebben.
2. Hij wordt een ‘groot Profeet’ genoemd (Luk. 7:16; 24:19).
3. Hij wordt op synonieme wijze genoemd:
- Een ‘Leraar van God gekomen’ (Joh. 3:2).
- ‘Rabbi’, Meester, Leermeester (Matth. 23:8,10).
- De ‘Apostel ... onzer belijdenis’ (Hebr. 3:1).
- Een ‘Herder’ (Ez. 34:23; 37:24).
- De ‘goede Herder’ (Joh. 10:11).
- De ‘grote Herder der schapen’ (Hebr. 13:20).
- De ‘overste Herder’ (1 Petr. 5:4).
- ‘Onze Wetgever’ (Jes. 33:22).
- ‘Raad’ (Jes. 9:5),
- Een ‘Dienaar der besnijdenis’ (Rom. 15:8).
4. De daden van het profetische ambt worden Hem overal in beide Testamenten toegeschreven:
- De verkondiging van het Evangelie (o.a. Jes. 61:1,2; Ps. 40:10,11).
- De voorzegging van toekomstige dingen (Openb. 1:1; Matth. 24); enzovoort.
Dit wordt bevestigd met redenen
Dat Hij een Profeet was, kwam ook overeen met:
a. Zijn Persoon, want Hij is de eeuwige en zelfstandige Wijsheid van de Vader (Spr. 8:12,22,24), het zelfstandige Woord, aan Wie het toekomt om Gods Uitlegger te zijn bij de mensen (Joh. 1:18). Welnu, zodanige uitleggers werden ‘profeten’ genoemd (Ex. 7:1).
b. Onze natuurlijke onwetendheid, die niets krachtiger kan verhelpen dan de Godmens, het ‘Licht der wereld’ Zelf, ‘Hetwelk verlicht een iegelijk mens, komende in de wereld’ (Joh. 1:9).
c. De te leren zaken, waartoe niemand beter in staat is dan de Zoon van God als Profeet (Hebr. 2:3), ‘Die in den schoot des Vaders is’ (Joh. 1:18).
Kortheidshalve zullen wij het volgende buiten beschouwing laten:
- Of het Griekse woord προφήτης (prophéthés), ‘profeet’, komt van προφάναι (prophánai), ‘voorzeggen’.
- Wat een profetie in het algemeen is: Een vermogen, door Gods Geest geschonken, aan bepaalde mensen, om zonder menselijk onderwijs Goddelijke, verheven en verborgen dingen met zekerheid te kennen en aan anderen te verklaren, tot opbouwing en stichting van de kerk.
- Welke trappen* er in de profetie zijn; en dergelijke dingen meer.
Wil iemand deze dingen graag weten, dan kan hij zich wenden tot onder andere:
- Petrus Martyr Vermigli, over 1 Samuël 19:25.
- Casparus Peucerus, Commentarius de praecipiis divinationum generibus (Commentaar over bijzondere soorten profetieën).
- Petrus Molinaeus, Vates, seu, De praecognitione futurorum (De profeet, of, De voorkennis van de toekomende dingen).
Wat de profetische bediening van de Middelaar is
Het zal voor ons hier voldoende zijn dat we de profetische bediening van de Middelaar omschreven hebben als: Dat deel van het Middelaarsambt, waardoor Hij aan de mensen, zowel onder het Oude als onder het Nieuwe Testament, de ganse raad Gods aangaande hun herstelling en zaligheid openbaart.
Zijn inhuldiging tot deze bediening
De inwijding tot deze bediening, waardoor Hij door Zijn Vader Zelf tot de hoogste Leraar van de kerk verklaard is, staat in Matthéüs 3:16-17, en wordt herhaald met een toevoeging: ‘Hoort Hem’ (Matth. 17:5). Namelijk, zoals het Degene toekomt, Die de eeuwige en zelfstandige Wijsheid is (1 Kor. 1:30), en dus ὁ λόγος, ‘het Woord’, en de Redenaar van de Vader bij de mensen (Joh. 1:1).
Zijn profetische bediening heeft Hij waargenomen:
1. Deels, door Zijn leer te openbaren en bekend te maken.
2. Deels, door het verstand van de Zijnen te verlichten, opdat zij Zijn leer aannemen.
Hij openbaart en verklaart Zijn leer in Zijn Woord, dat hierom ook het ‘Woord van Christus’ heet (Kol. 3:16). Dit doet Hij:
(1) Onmiddellijk.
(2) Middellijk.
Ten eerste: Hij openbaart Zijn leer onmiddellijk onder het Oude en het Nieuwe Testament
De Middelaar openbaart Zijn leer onmiddellijk, en dat onder een tweeërlei periode:
1. De periode van het Oude Testament (1 Petr. 1:10,11). Toen heeft Hij Gods wil aangaande de door de toekomstige Messías teweeg te brengen herstelling van de zondaar ontdekt en geopenbaard aan de patriarchen, de profeten en de heilige mensen Gods, door gezichten, dromen, Urim en Thummim, inspiraties, Godsspraken, enzovoort (Gen. 46:2; Dan. 7:1; 1 Sam. 28:6, vgl. met Hand. 7:38), totdat uiteindelijk die leer door de inspiratie van de Heilige Geest, in geschrifte beschreven en verzegeld is geworden.
2. De periode van het Nieuwe Testament. Toen heeft Hij, als de Godmens, ‘in Denwelken al de schatten der wijsheid en der kennis verborgen zijn’ (Kol. 2:3) aan de mensen ‘de veelvuldige wijsheid Gods’ bekendgemaakt (Ef. 3:10), en een ‘zo grote zaligheid, ... dewelke begonnen is verkondigd te worden door den Heere’ (Hebr. 2:2,3), ‘de wijsheid Gods, bestaande in verborgenheid, die bedekt was ...’ (1 Kor. 2:7-10). En dat:
a. Door een persoonlijke prediking. Na Zijn doop, rond het dertigste jaar van Zijn leven, heeft Hij gedurende drieënhalf jaar (deze jaren leidden Baronius, Tornielus, Salianus en anderen op het krachtigst af uit het vierdubbele paasfeest, waarvan men bij Johannes leest dat Hij daar tegenwoordig is geweest; over het eerste leest men in Joh. 2:13, over het tweede in Joh. 5:1, over het derde in Joh. 6:4 en over het vierde, waaraan Zijn dood verbonden was, in Joh. 12:1):
- Het Evangelie verkondigd (Mark. 1:9,14).
- De wet verklaard en haar van de vervalsingen en verdraaiingen van de farizeeën gezuiverd en daartegen verdedigd (Matth. 5).
- Een nieuwe bedeling van het genadeverbond opgericht, die het ‘Nieuwe Testament’ genoemd wordt, namelijk als de Middelaar van het Nieuwe Verbond (Hebr. 8:6; 9:15; 12:24).
b. Door de onderwijzing van de apostelen. Hun heeft Hij:
- Het verstand geopend en onderricht (Luk. 24:45).
- Bevelen gegeven om het Evangelie te prediken (Matth. 10; 28:19,20).
- Bestuurd door de Geest (Joh. 16:13,14; 14:26).
- De canon van het Nieuwe Testament toebetrouwd, die door [de inspiratie van] de Geest op schrift gesteld en verzegeld zou worden (Openb. 22:18,19).
Tot zo ver heeft onze Profeet de leer van de zaligheid onder beide Testamenten onmiddellijk geopenbaard.
De Middelaar openbaart Zijn leer middellijk, en dat opnieuw:
1. Onder het Oude Testament.
- Hij heeft de kerk onderwezen door een buitengewone bediening, zowel door patriarchen en profeten als door Zijn Geest (1 Petr. 1:10-12; 3:18-20).
- Hij heeft de kerk onderwezen door een gewone bediening, namelijk van priesters en Levieten (Mal. 2:7).
2. Onder het Nieuwe Testament:
- Hij heeft de kerk geplant door de buitengewone bediening van apostelen, profeten en evangelisten (Ef. 4:11-13; Matth. 28:20; 2 Kor. 4:6,7).
- Hij bevochtigt en onderhoudt de kerk door de gewone bediening van herders en leraars (Ef. 4:11-13).
Zij allen zijn ‘gezanten van Christus’, door wie Hij bidt dat wij ons met God zullen laten verzoenen (2 Kor. 5:19,20).
Zo heeft de Middelaar Zijn profetische bediening waargenomen door te openbaren, te prediken, te verkondigen en bekend te maken.
Datzelfde doet Hij ook door het verstand te verlichten (Luk. 24:45) en de wil van de Zijnen te buigen, om de hun geopenbaarde leer te verstaan en aan te nemen (Joh. 17:18).
Dit is de voornaamste verrichting van Zijn profetische bediening; dit is de ‘zalving van den Heilige’, die ons ‘alle dingen leert’ (1 Joh. 2:20,27). Daarom wordt gezegd dat wij ‘van God geleerd’ zijn (Joh. 6:45). Zij vond onder het Oude Testament duisterder en als onder een deksel plaats (2 Kor. 3:12-14), terwijl wij nu onder het Nieuwe Testament op het allerhelderst, ‘met ongedekten aangezichte de heerlijkheid des Heeren’ als het ware ‘aanschouwen als in een spiegel’ (2 Kor. 3:18).
Die daden van de profetische bediening zijn onderscheiden bezig geweest aangaande:
1. Gods wil in het algemeen, die Hij aan de Zijnen geheel en al ontdekt en geopenbaard heeft (Joh. 15:15; 1:18).
2. Toekomende dingen, door die te voorzeggen (Matth. 24:4,5 e.v.) en aan de Zijnen te openbaren (Openb. 1:19).
3. De wet, door haar, zoals wij gezegd hebben, uit te leggen en te verdedigen (Matth. 5).
4. De Godsspraken van de profeten, door die te verklaren en toe te passen (Luk. 24:25,27). Zo heeft Hij bijvoorbeeld Psalm 110:1 verklaard in Matthéüs 22:43-45, Daniël 9:27 toegepast in Matthéüs 24:15 en ook Jesaja 61:1 en 42:7 verklaard in Lukas 4:17-18.
5. Het Evangelie (Matth. 11:5), door dat in zijn volle licht tevoorschijn te brengen (2 Tim. 1:10), terwijl het tot hiertoe onder het Oude Testament duisterder voorgesteld was en als onder een deksel schuilde, en ook door het Evangelie van de vervulling voor het eerst te beginnen (Matth. 4:17).
Bij dit alles komt nog dat Hij met zeer vele en zeer verbazende wonderwerken de waarheid van Zijn bediening, leer en Persoon bevestigd heeft (Joh. 5:36).
In al deze zaken is Hij gedurende de hele loop van dit aardse leven bezig geweest:
1. Verstandig en voorzichtig, door Zich te bedienen van vertrouwde gelijkenissen, zoals van zaad, onkruid, tarwe, mosterdzaad, zuurdesem, een verborgen schat, een parel, een netuitwerping in de zee (Matth. 13 en elders).
2. Vrijuit en vrijmoedig, zonder aanneming van personen, wat Zijn vijanden zelf bekenden (Matth. 22:16). Verder:
3. Krachtdadig, zodat niemand Zijn wijsheid kon wederstaan (Matth. 21:25,27; 22:19,22,32-34; Matth. 7:29).
4. Bovendien, welsprekend, tot verwondering en verbazing toe (Ps. 45:3; Luk. 4:22; Joh. 7:45,46).
5. Met zo grote ernst en ijver, dat Hij daarom dikwijls het eten heeft overgeslagen (Mark. 3:20) en niets heeft nagelaten om Zijn toehoorders tot bekering op te wekken (Matth. 23:37; Luk. 19:42).
Men vraagt ten eerste: zou de vanouds beloofde Messías een Profeet zijn?
De Joden, alleen uit pure haat tegen Christus en de christelijke godsdienst, ontkennen het.
De christenen bevestigen het. De redenen van de christenen hebben wij genoemd in het vorige hoofdstuk, § 5, verdedigd in het verklarende deel van dit hoofdstuk, en door Zijn verscheidene profetische daden bevestigd uit Jesaja 61:1-2 en Psalm 40:10-11.
Ook hebben de Joden er niets tegenin te brengen, behalve hun nietsbetekenende uitvluchten bij Deuteronomium 18:15.
Men vraagt ten tweede: is onze Jezus alleen die grote Profeet, oudtijds aan Israël beloofd? Of moet Mohammed naast Hem geteld, ja, boven Hem geacht worden?
De christenen bevestigen het eerste en zeggen dat Mohammed niet alleen niet die grote Profeet, maar zelfs in het geheel geen profeet geweest is; ja, veeleer een valse profeet en een lage bedrieger.
De mohammedanen daarentegen erkennen wel dat Mozes een grote profeet en Christus een grotere profeet geweest is; maar hun Mohammed de allergrootste, ja, met name die profeet, die Mozes in Deuteronomium 18:15 en 18 aangewezen heeft.
De mohammedanen erkennen het gezag van de wet en het Evangelie, waarin Christus duidelijk getuigt dat Hij de enige Leraar van de Zijnen is (Matth. 23:8,10).
Zij geven toe dat Mozes een grote profeet en Jezus een grotere profeet geweest is.
Daarom is het aan hen om te bewijzen dat hun Mohammed de grootste profeet geweest is, ja, zelfs die profeet, die Mozes in Deuteronomium 18 aangewezen heeft.
Voor zover ik weet hebben zij tot nu toe met geen argumenten iets in deze zaak ondernomen.
Hier voegen wij ten overvloede nog aan toe dat Mohammed niet een ware profeet kan zijn, laat staan die grootste profeet, die Mozes voorzegd heeft, omdat hij hemelhoog verschilt van Mozes en van Jezus, van wie zij zelf belijden dat het ware profeten zijn. Ja, ook heeft hij door de vuilheid van zijn leven en door zijn bedriegerijen bewezen dat hij geen door Gods Geest gedreven profeet, maar een door de onreine geest bezetene was.
Vergelijk wat wij aangaande deze zaak reeds in [deel 1] boek 1, hoofdstuk 2, § 24-26, behandeld hebben.
Men vraagt ten derde: omdat Christus onze enige Meester is (Matth. 23:8,10), onze hoogste Profeet, van Wie Mozes spreekt, is Hij daarom ook niet de enige onfeilbare Uitlegger van de Schrift en Rechter van de geschillen? Of is ook de paus van Rome, met en onder Christus, een onfeilbare uitlegger van de Schrift en rechter van de geschillen?
Het eerste stellen de gereformeerden, vanwege de bewijzen die wij in het leerstellige deel aangevoerd hebben.
Het laatste stellen de meeste pausgezinden, die wij weerlegd hebben in [deel 1] boek 1, hoofdstuk 2, § 52-54.
Men vraagt ten vierde: heeft Christus Zijn profetische ambt ook uitgeoefend onder het Oude Testament?
De socinianen ontkennen het, omdat zij uit haat tegen Christus’ eeuwige Godheid stellen dat Hij niet bestaan heeft voordat Hij geboren werd uit de gelukzalige maagd.
De rechtzinnigen bevestigen het en bewijzen het als volgt:
1. Er wordt gezegd dat de ‘Geest van Christus’ in de profeten is geweest (1 Petr. 1:11).
2. Er wordt gezegd dat Hij eertijds, ‘in de dagen van Noach’, aan degenen die in de gevangenis zijn, gepredikt heeft (1 Petr. 3:19,20).
3. Er wordt gezegd dat Hij tot Mozes en tot de Israëlitische vaderen op Sinaï gesproken en hun de woorden des levens gegeven heeft (Hand. 7:37-39).
4. Er wordt gezegd dat Hij door de Israëlieten verzocht is geweest (1 Kor. 10:9; vgl. Jes. 63:9; Gal. 3:19,20).
Antwoord op tegenwerpingen
Hiermee is het volgende niet in strijd:
Tegenwerping 1. Er wordt gezegd dat Hij begonnen heeft te prediken onder het Nieuwe Testament (Matth. 4:17).
Antwoord. Hij heeft toen begonnen als Mens.
Tegenwerping 2. Er wordt gezegd dat God in de laatste tijden tot ons gesproken heeft door de Zoon (Hebr. 1:1).
Antwoord. Er wordt bedoeld dat Hij gesproken heeft in en door de Zoon, niet eenvoudigerwijs,* maar als tegenwoordig gesteld in het vlees. Dat kan ook, met de nodige veranderingen, geantwoord worden op de tegenwerping uit Hebreeën 2:3.
Tegenwerping 3. Hij wordt onder het Oude Testament beloofd als een toekomstige Profeet (Deut. 18:15). Dus is Hij toen niet geweest.
Antwoord. Hij wordt beloofd als toekomstig in het vlees ofwel ten aanzien van Zijn menselijke natuur; maar niet eenvoudigerwijs.
Men vraagt ten vijfde: werd Hij, toen Hij Zijn profetische bediening op aarde zou gaan waarnemen, gedurende de veertig dagen van Zijn vasten opgetrokken in de hemel, om daar ten volle onderwezen te worden aangaande de verborgenheden van het Evangelie?
Dit bevestigen diezelfde socinianen uit haat tegen de alwetende Godheid van Christus.
De rechtzinnigen ontkennen het, want:
1. Als het eeuwige ‘Woord’ (Joh. 1:1) en de ‘Wijsheid’ van de Vader (Spr. 8:14), heeft Hij een zodanige optrekking en onderrichting niet nodig gehad, aangezien Hij geplaatst was in de ‘schoot des Vaders’ (Joh. 1:18).
2. Hij is gezalfd met de Geest zonder mate (Joh. 3:34; Ps. 45:7; Hebr. 1:9), namelijk met de Geest der kennis, des verstands en der wijsheid des HEEREN (Jes. 11:2).
3. Er wordt gezegd dat Hij gezalfd is op aarde, niet in de hemel, ten aanzien van de schenking van de noodzakelijke gaven, en dit vóór de aanvang van Zijn bediening (Luk. 3:22; 4:1,14,15).
4. Er wordt in de Heilige Schrift slechts een enig opvaren van Christus in de hemel vermeld, dat heiligdom daarboven (Hebr. 9:12).
Antwoord op tegenwerpingen
Ook helpt het volgende de partijen niet:
Tegenwerping 1. Hij is het Woord, de Rede, de Gezant geweest, om Gods wil op het allervolledigst aan te kondigen.
Antwoord. Hieruit kan niet rechtmatig besloten worden dat Hij van elders onderricht moest worden aangaande Gods wil. Want als Godmens heeft Hij deze op het allernauwkeurigst gekend en geweten. Nog veel minder kan hieruit opgemaakt worden dat Hij hiertoe opgetrokken werd in de hemel.
Tegenwerping 2. De Heilige Schrift getuigt dat Hij neergedaald is uit de hemel (Joh. 6:38,62; 3:13,31; 8:23; 16:28).
Antwoord. Die plaatsen moeten verstaan worden van Hem ten aanzien van Zijn Goddelijke natuur. Daarvan wordt, door haar openbaring in het vlees (1 Tim. 3:16), gezegd dat ze neergedaald is, evengoed als dit van God gezegd wordt (Gen. 18:21).
Tegenwerping 3. Er wordt gezegd dat Mozes en Paulus in de hemel door God onderwezen zijn.
Antwoord. Niet alleen is hier een volstrekt ongelijke redenering,* tussen gewone mensen en de Godmens; tussen hen die de Geest ontvangen hebben met mate, en Hem Die Deze bezit zonder mate. Maar ook is het onjuist dat Mozes opgetrokken is in de hemel.
Men vraagt ten zesde: moest de Messías iets veranderen omtrent de ceremoniële wet van Mozes en de levitische dienst van God?
Het heeft ten tijde van Paulus behoort tot de voornaamste redenen van aanstoot en de sterkste hinderpalen van de Joden, waarom zij te minder tot de christelijke belijdenis overkwamen, omdat deze de ceremoniële wet en dienst, die God plechtig door Mozes had voorgeschreven, afschafte.
De Jeruzalemse synode heeft haar uiterste best gedaan om dat bezwaar en die hinderpaal weg te nemen (Hand. 15). En Paulus is in verscheidene brieven, allermeest aan de Galaten, de Filippenzen, de Kolossenzen en de Romeinen, en uitvoerig in de brief aan de Hebreeën, bezig geweest om het volgende aan te tonen:
1. Onze Jezus, Die de mozaïsche wet en dienst heeft afgeschaft, is de Zoon van God, God Zelf, en dus Dezelfde Die de wet eertijds op Sinaï gegeven heeft.
2. Uit de aard der zaak moest die ceremoniële dienst afgeschaft worden, omdat hij niets anders gehad heeft dan schaduwen en voorbeelden van de zaken als toekomstig; bijgevolg moest hij ophouden toen deze zaken niet meer toekomstig, maar tegenwoordig waren.
3. Hierbij komt dat die Profeet, Die Mozes in Deuteronomium 18:15-19 beloofd heeft, namelijk onze Jezus, Die de ceremoniële dienst afgeschaft heeft, hetzelfde gezag heeft gehad als Mozes die hem gegeven heeft, ja, een groter gezag, want:
- God heeft Hem evengoed verwekt als Mozes.
- In Zijn mond zou God Zijn woorden willen leggen.
- Hij zou de Joden alles zeggen wat God Hem geboden zou hebben.
- Bijgevolg moesten zij Hem horen in alles.
- Hier voegde God een bedreiging bij tegen degene die niet zou horen, dat Hij het van hem zou zoeken.
4. Eén zaak zullen wij er nog aan toevoegen: in Daniël 9:27 wordt duidelijk voorzegd dat de Messías, nadat Hij velen het verbond versterkt zal hebben, ‘het slachtoffer en het spijsoffer zal doen ophouden’.
Antwoord op een tegenwerping van de Joden
Ik zie niet wat de Joden, zelfs maar met enige schijn, tegen dat alles kunnen tegenwerpen, behalve dit:
Tegenwerping. In de boeken van Mozes (Pentateuch) worden de ceremoniële inzettingen steeds ‘eeuwig’ genoemd (o.a. Ex. 12:14; Lev. 6:18,22; Num. 15:15).
Antwoord. Zij bedenken te weinig dat het woord עוֹלָם (ʽōlām), ‘eeuwigheid’, niet altijd een duur betekent die eenvoudigerwijs* onbepaald en eindeloos is, maar een duur die alleen in een bepaalde periode niet ophoudt (Ex. 21:6). Dus geeft het niets anders te kennen dan dat die ceremoniële plechtigheden niet zouden ophouden zolang de periode van de Joodse staat zou duren. Maar hierover elders meer.
Men vraagt ten zevende: heeft Hij volstrekt elke wet afgeschaft, ook de zedelijke* wet?
Het gevoelen van de antinomianen
Dit stellen de antinomianen onder voorwendsel van de christelijke vrijheid:
- Zowel de antinomianen die in Duitsland bestaan hebben, onder de grondlegger Johannes Agricola, een epicuristisch man, over wie Johannes Micraelius het heeft in Syntagma historiarum ecclessiae omnium (Syntagma van de hele kerkgeschiedenis), p. 3, § 48.
- Als de antinomianen die in Engeland nog overgebleven zijn, onder voorwendsel van de genade te verheffen, en omdat in het stuk van de rechtvaardiging de onderhouding van de wet gesteld wordt tegenover de genade.
Het gevoelen van de rechtzinnigen
De rechtzinnigen belijden dat elke wet is afgeschaft ten aanzien van het vermogen om te rechtvaardigen, met betrekking tot allen; en ook ten aanzien van de kracht om te vervloeken, met betrekking tot de gelovigen. Zij ontkennen echter dat zij afgeschaft is ten aanzien van de kracht om te besturen, want:
1. Christus Zelf ontkent dat Hij gekomen is om ‘de Wet ... te ontbinden’ (Matth. 5:17).
2. Ja, ook zegt Hij uitdrukkelijk: ‘Totdat de hemel en de aarde voorbijgaan, zal er niet één jota noch één tittel van de Wet voorbijgaan’ (vers 18).
3. Paulus doet hetzelfde (Rom. 3:31).
4. De zedelijke wet, die voor haar grootste gedeelte van een natuurlijk recht is, deels voor God, deels voor de mens, kan niet afgeschaft worden terwijl God en de mens dezelfde blijven. Dit zullen wij elders uitvoerig leren.
Antwoord op tegenwerpingen
Hiermee is het volgende niet in strijd:
Tegenwerping 1. In Johannes 1:17 wordt de wet op Mozes, maar de genade op Christus betrokken.
Antwoord. Daar wordt onder de wet niets anders verstaan dan óf de voorbeeldige ceremoniële wet, óf de bedeling van het genadeverbond, die een beetje wettisch was onder het Oude Testament, die nu door Christus afgeschaft zijn.
Tegenwerping 2. De wet schijnt dikwijls tegenover de genade gesteld te worden, en dus wordt gezegd dat de gelovigen ‘niet onder de wet, maar onder de genade’ zijn [Rom. 6:14].
Antwoord. Dit moet beperkt worden tot het stuk van de rechtvaardiging en tot het werkverbond alleen.
Men vraagt ten achtste: heeft Christus de zedelijke* wet verbeterd of vermeerderd?
Het gevoelen van verschillende partijen
De socinianen willen van de wet het Evangelie maken en des te gemakkelijker kunnen zeggen dat de mens niet uit de werken van de wet, maar uit de werken van het Evangelie gerechtvaardigd wordt.
Daarom stellen zij dat Christus aan de afzonderlijke geboden van de tien woorden enige geboden toegevoegd heeft, en aan alle geboden deze drie geboden: het verloochenen van zichzelf, het verdragen van het kruis en het navolgen van Christus (Luk. 9:23). In dit laatste spannen de arminianen met hen samen.
Bovendien zouden er vermeerderde geboden zijn, die Christus met nieuwe geestelijke beloften van vergeving van zonden en het eeuwige leven bekrachtigd heeft, opdat wij door de onderhouding van dit Evangelie de rechtvaardiging zullen verkrijgen.
Het gevoelen van de rechtzinnigen
De rechtzinnigen daarentegen erkennen niet dat Hij een ware en eigenlijk zogenoemde Wetgever zou zijn, of dat Hij enig nieuw gebod aan de zedelijke wet zou hebben toegevoegd, want:
1. De oude wet van Mozes is zozeer volmaakt (Ps. 19:8), dat door haar onderhouding de eerste mensen het eeuwige leven voor zich hadden kunnen verdienen (Lev. 18:5; Ez. 20:13,25; Luk. 10:28).
2. Die nieuwe plichten, waarvan de tegenpartijen willen dat Hij ze toegevoegd zou hebben, staan al onder het Oude Testament voorgeschreven, zoals wij elders van stuk tot stuk zullen leren.
3. Door die nieuwe plichten, waardoor de wet in het Evangelie veranderd wordt, wordt de genoegdoening van Christus uitgesloten, de rechtvaardiging aan de werken vastgemaakt en het werkverbond met het genadeverbond vermengd. Die zaken zijn verderfelijk, ja, dodelijk voor de christelijke godsdienst.
Antwoord op tegenwerpingen
Het volgende helpt de partijen niet:
Tegenwerping 1. Het vijfde hoofdstuk van Matthéüs.
Antwoord. Christus verbetert en vermeerdert daar de wet van Mozes niet (zoals reeds op het eerste gezicht blijkt, zelfs alleen al uit vers 43, dat niet alleen nergens bij Mozes gevonden wordt, maar waarvan het tegendeel uitdrukkelijk voorgeschreven wordt in Deut. 32:35; Spr. 25:21), maar verdedigt haar alleen tegen de verkeerde uitleggingen van de farizeeën, zoals uit het aangehaalde vers 43 blijkt.
Tegenwerping 2. In het Nieuwe Testament wordt herhaaldelijk van een nieuw gebod melding gemaakt (Joh. 13:34; 1 Joh. 2:7,8).
Antwoord. De betiteling ‘nieuw’ betekent bij Johannes niet zelden iets wat uitmuntend en voortreffelijk is (o.a. Openb. 2:17; 5:9; 14:3).
Meer dergelijke dingen zullen wij, zo God wil, elders tegenkomen.
Men vraagt ten negende: is Christus als Profeet de eerste Auteur van het Evangelie?
Het gevoelen van de socinianen
De socinianen zeggen ja, volgens de hypotheses* van het voorgaande geschilpunt, volgens welke het Evangelie bij hen niets anders is dan de vermeerderde wet van Mozes, bekrachtigd met geestelijke beloften aangaande de vergeving van zonden en het eeuwige leven.
Het gevoelen van de rechtzinnigen
De rechtzinnigen daarentegen zeggen nee, met verwerping van die verkeerde hypotheses, want:
1. Er wordt duidelijk gezegd dat het Evangelie ook onder het Oude Testament plaatsgehad heeft (Rom. 10:8,16; Joh. 12:38, vgl. met Jes. 53:1).
2. De hoofdzaken van het Evangelie, in hele delen van de Schrift, komen overal in het Oude Testament voor (o.a. Jes. 53:1; Gen. 3:15).
3. Er wordt gezegd dat ook de gelovigen van het Oude Testament zalig geworden zijn door hetzelfde Evangelie waardoor wij nu zalig worden onder het Nieuwe Testament (Hand. 15:10,11).
4. Het sociniaanse evangelie is in werkelijkheid onschriftuurlijk, ja, een vals en leugenachtig evangelie, dat door de apostel wordt veroordeeld (Gal. 1:6,8).
Antwoord op tegenwerpingen
Ook helpt het volgende de partijen niet:
Tegenwerping 1. Markus maakt melding van ‘het begin des Evangelies van JEZUS CHRISTUS’ (Mark. 1:1).
Antwoord. Daar wordt het begin van Christus’ prediking, maar niet van het Evangelie zelf bedoeld (vgl. Matth. 4:17).
Tegenwerping 2. Er wordt gezegd dat Hij het Evangelie aan het licht gebracht heeft (2 Tim. 1:10).
Antwoord.
1. ‘Aan het licht brengen’ is niets anders dan het Evangelie, dat onder het Oude Testament duisterder geopenbaard en met ceremoniële schaduwen als met een deksel bedekt was, in het heldere licht brengen (2 Kor. 3:14).
2. Daar wordt niet alle Evangelie bedoeld, maar het Evangelie van de vervulling, als onderscheiden van het Evangelie van de belofte (zie daarover Rom. 1:1,2; Tit. 1:1-3).
Tegenwerping 3. Er wordt gezegd dat het Evangelie ‘verborgen’ en ‘verzwegen’ is geweest ‘van de tijden der eeuwen’ (Rom. 16:25,26; Ef. 3:9; Kol. 1:26,27).
Antwoord.
1. Daar wordt het Evangelie van de vervulling bedoeld, zoals gezegd is.
2. Of het wordt bedoeld ten aanzien van de verborgenheid van de nu vervulde roeping der heidenen (Ef. 3:8, vgl. met vers 9).
Tegenwerping 4. Er wordt gezegd dat ‘de weg des heiligdoms [of: de weg der heiligen] nog niet openbaar gemaakt was, zolang de eerste tabernakel nog stand had’ (Hebr. 9:8).
Antwoord. Onder ‘de weg der heiligen’ wordt niet alle Evangelie verstaan, maar Christus, als in het vlees geopenbaard, Die ‘de Weg, en de Waarheid, en het Leven’ is, zonder Wie niemand van de heiligen tot de Vader komt (Joh. 14:6).
Door de betrachting van Christus’ profetische bediening erkent men Gods onuitsprekelijke genade, en verheerlijkt haar, omdat ‘een groot Profeet onder ons is opgestaan, en God Zijn volk heeft bezocht’ (Luk. 7:16). Door die genade heeft Hij:
- Een Profeet gegeven (Jer. 3:15).
- Een Profeet, zovele eeuwen lang beloofd en verwacht (Deut. 18:15; Joh. 5:46; Hand. 3:20-24; 7:37).
- Een zo grote en zodanige Profeet, aan Mozes gelijk: ‘Gelijk mij’, ‘gelijk u’ (Deut. 18:15,18). En hoe groot is Mozes geweest (Deut. 34:10)? Ja, meerder en groter dan Mozes (Hebr. 3:2-6).
- Een Profeet, door Gods Geest gedreven bij uitnemendheid, Die God Zijn woorden in de mond gelegd heeft, om alles te spreken wat Hij Hem geboden had (Deut. 18:18).
- Een Profeet Die, zelfs volgens de eigen, hoewel huichelachtige belijdenis van Zijn vijanden, een Meester is geweest (niet een leek), en ook een Leraar, Die van God gezonden is om ‘den weg Gods ... te leren’, en wel ‘in der waarheid’, zonder aanneming van personen (Matth. 22:16).
- Een Profeet ‘Die in den schoot des Vaders is’ (Joh. 1:18), ‘krachtig in werken en woorden, voor God en al het volk’ (Luk. 24:19).
- Een Profeet Die niet alleen leren, maar volmaakt leren, niet alleen aanraden, maar overreden, niet alleen uitwendig spreken, maar ook inwendig verlichten kan (Joh. 1:9).
- Om het met een woord te zeggen: een Profeet, ‘Eén uit duizend’ (Job 33:23; Hoogl. 5:10), Eén in plaats van allen (Matth. 23:8), zonder Wie alle anderen niets baten (Joh. 15:5) en door Wie zij alles kunnen (Matth. 28:20, vgl. met Filipp. 4:13; Rom. 15:18).
De manier
De betrachting hiervan, zeg ik, erkent de genade van een zo grote Profeet, om:
- Met een dankbaar gemoed God te verheerlijken (Luk. 7:16).
- De gezonden Profeet bereidwillig te ontvangen (Matth. 10:40; Joh. 13:20).
- De ontvangen Profeet nederig en met onderwerping te horen (Deut. 18:15,19).
- Hem te kussen (Ps. 2:12).
Door de betrachting van Christus’ profetische bediening erkent men Hem:
1. Als Profeet, naar het voorbeeld van de Samaritaanse vrouw: ‘Heere, ik zie dat Gij een Profeet zijt’ (Joh. 4:19):
- Uit de openbaring van verborgen dingen en uit Zijn handelwijze met ons (Joh. 4).
- Uit Zijn wonderwerken (Joh. 6:14; 9:17; 3:2).
- Uit Zijn verheven manier van leren (Joh. 7:40).
2. Als die grote en vanouds beloofde Profeet: ‘Deze is waarlijk de Profeet, Die in de wereld komen zou’ (Joh. 6:14).
3. Als zijn Profeet: ‘Rabbouni’, ‘mijn Meester’ (Joh. 20:16).
4. Als zijn Leermeester, zoals een discipel doet (Matth. 23:10). Daarom werden de christenen oudtijds ‘discipelen’ genoemd (Hand. 11:26; en zo steeds in de evangeliën, Luk. 14:26).
5. Als de enige onfeilbare Leermeester, op Wiens mond alleen men gerust aan kan (Matth. 23:8; Job 33:23).
6. In alles wat Hij zegt, hetzij het voor, hetzij het tegen [ons] is (Deut. 18:18,19, vgl. met 5:27; Jer. 42:5,6).
Door de betrachting van Christus’ profetische bediening neemt men Hem aan als Profeet (Matth. 10:41; Joh. 5:43; Luk. 9:48; Matth. 18:5). Niet alleen met de mond (Matth. 7:22), maar met de daad, door Hem getrouw die plichten te bewijzen, die men aan een zo grote Profeet en Leraar schuldig is.
De manier
Dat zijn deze plichten:
- Liefde (Gal. 4:14,15; Matth. 10:37).
- Eerbied (Filipp. 2:29; 1 Tim. 5:17; 1 Kor. 4:1; Matth. 13:57; vgl. met Joh. 13:13). Daarom wordt Hij in de evangeliën door Zijn discipelen steeds, ja, soms ook door de farizeeën, als Meester en Heere begroet.
- Geloof, waardoor wij Zijn woorden geloven, als op het allernauwkeurigst en algemeen waarachtig (Jes. 53:1; Rom. 10:16; Joh. 4:19,29,39,41; 5:24,46,47).
- Gehoorzaamheid (Hebr. 13:17; Joz. 1:17; Rom. 6:17; 2 Kor. 2:9; Deut. 17:9-14, vgl. met Hebr. 5:9; 2 Kor. 10:5,6).
- Navolging (Hebr. 13:7; 1 Kor. 4:16; Filipp. 3:17; Rom. 2 Thess. 3:8,9, vgl. met Thess. 1:6; 1 Kor. 11:1; Matth. 11:29).
- Ondersteuning (Gal. 6:6; 1 Kor. 9:7,11), die aan onze Profeet niet bewezen moet worden in eigen Persoon (Ps. 50:12), maar wel in Zijn leden (Matth. 10:41, vgl. met 25:40,45).
- Verlangen naar Zijn tegenwoordigheid en omgang met Hem (Richt. 13:18, vgl. met Hoogl. 1:7; Joh. 4:40; Luk. 24:19,29; Rom. 10:15).
Redenen
Hiervoor zijn deze redenen:
1. Zijn wij gehouden om met deze plichten alle gewone profeten, leraars en meesters te ontvangen (Filipp. 2:29; 3 Joh. vers 8), ja, zelfs een kindeke te ontvangen in Zijn Naam (Mark. 9:37; Luk. 9:48)? En zouden wij dan niet, en nog veel meer, deze zo grote en zodanige Profeet ontvangen, Die wij gedeeltelijk reeds voorgesteld hebben in § 19?
2. Vooral: wie Hem ontvangt, ontvangt daardoor ook tevens Zijn Vader, Die Hem gezonden heeft (Matth. 10:40; Mark. 9:37; Luk. 9:48; Joh. 13:20).
3. Wie Hem ontvangt ofwel aanneemt, krijgt macht om een kind van God te zijn (Joh. 1:12).
4. En integendeel: wie Hem niet wil ontvangen ofwel aannemen, brengt Zijn rechtvaardige verbolgenheid en zijn eigen algehele verderf over zich (Ps. 2:1; Luk. 9:53,54).
5. Ik zal hier nog het hoogste recht en de billijkheid aan toevoegen, waardoor Hij Die tot de Zijnen komt, gezonden van de Vader, om bij hen een Profeet en Redenaar te zijn, verdient ontvangen en aangenomen te worden (Joh. 1:11,12).
Door de betrachting van Christus’ profetische bediening hoort men Hem als de van de Vader gezonden en tot ons komende Profeet.
Beweegredenen
Dit vereist het volgende:
1. Diezelfde alles overtreffende grootheid van Zijn profetische waardigheid, waardoor Hij niet alleen een Profeet, maar ook een zo grote en zodanige Profeet is, als wij reeds voorgesteld hebben (Matth. 12:42; Luk. 11:31).
2. Het bevel van de Vader, toen Hij Hem beloofde te zullen zenden (Deut. 18:15,18).
3. De daarbij gevoegde allerzwaarste bedreiging tegen degenen die Hem niet zouden willen horen: ‘En het zal geschieden, de man die niet zal horen naar Mijn woorden, die Hij in Mijn Naam zal spreken, van dien zal Ik het zoeken’ (vers 19).
4. De plechtige inhuldiging door de Vader, Die Hem als de beloofde Profeet vertoont en bevestigt (Matth. 3:17, vgl. met 17:5; Luk. 9:35).
5. Hieruit kunnen wij met volle zekerheid besluiten dat Hij onze Herder is en wij Zijn schapen zijn (Joh. 10:3,16), ja, dat wij uit God geboren zijn (Joh. 8:47, vgl. met 43).
6. Door Hem te horen, kunnen wij het eeuwige leven voor ons bereiden (Joh. 5:24).
De manier
Maar op welke manier hoort men door deze betrachting?
- Met verwondering en verbaasdheid (Matth. 7:28,29; 22:33; Joh. 7:46), met toejuiching en roemen (Joh. 7:40; Luk. 24:19)
- Met toestemming en geloof (Joh. 5:24; 8:45,46).
- Met blijdschap en vreugde (Matth. 13:20; Hebr. 6:5).
- Of ook met vreze (Luk. 10:24,26; Jes. 66:2).
- Met gehoorzaamheid (Luk. 6:47; Matth. 7:24; Jak. 1:22).
- Met een gedurige herinnering van het gehoorde (Luk. 2:49, vgl. met vers 51).
Door de betrachting van de profetische bediening ontvangt men ook het gehoorde woord van deze Profeet, opdat ‘het woord van Christus rijkelijk wone’ bij ons, ‘in alle wijsheid’ (Kol. 3:16), en opdat ‘wij ons te meer houden aan hetgeen van ons gehoord is, opdat wij niet te eniger tijd doorvloeien. Want indien het woord, door de engelen gesproken, vast is geweest, en alle overtreding en ongehoorzaamheid rechtvaardige vergelding ontvangen heeft, hoe zullen wij ontvlieden, indien wij op zo grote zaligheid geen acht nemen? Dewelke, begonnen zijnde verkondigd te worden door den Heere, aan ons bevestigd is geworden van degenen die Hem gehoord hebben’ (Hebr. 2:1-3).
Dit geldt dus in alle gevallen, hetzij Hij:
- De Goddelijke wet verklaart en verdedigt (Matth. 5; 22:24,29 e.v.).
- Het Evangelie leert (Matth. 4:23; Jes. 61:1; Luk. 4:43; 2 Tim. 1:10).
- Plichten voorschrijft (Joh. 15:14,17).
- Toekomende dingen voorzegt (Mark. 13:22,23; Joh. 16:20).
- Weldaden aan de Zijnen belooft (Matth. 28:20; Joh. 16:23; 2 Kor. 1:20).
- Kwade dingen dreigt (Matth. 23:13-15 e.v.; 18:7; Luk. 6:24 e.v.).
De manier
Laten wij er altijd ons werk van maken om ons ‘te meer te houden aan hetgeen van ons gehoord is’ (Hebr. 2:1), zodat wij het gehoorde steeds met een speciaal daarmee overeenkomende aandoening* aannemen ofwel ontvangen.
Door de betrachting van Christus’ profetische bediening neemt men niet alleen Hem aan als die Profeet, evenals datgene wat door Hem gezegd en geleerd is, maar ook Zijn gezanten, profeten, apostelen, herders en leraars (Gal. 4:14).
Plichten
Men ontvangt Zijn gezanten met dezelfde plichten van liefde, eerbied, geloof, gehoorzaamheid, ondersteuning en verlangen naar hun tegenwoordigheid en omgang met hen, waarmee men de hoogste Profeet en Leraar Zelf ontvangt. Deze plichten hebben wij zojuist in § 21 genoemd en hoeven daarom, kortheidshalve, hier niet in detail herhaald te worden.
Beweegredenen
Hiervoor zijn deze beweegredenen:
1. Hij Zelf leert ons door hen, uitwendig althans (1 Petr. 1:11; 3:19,20). Zij zijn als het ware Zijn ‘medearbeiders’ (1 Kor. 3:9). Daarom worden de dienaars ‘medearbeiders’ en ‘medewerkers ... in den Heere’ genoemd (Rom. 16:3,9,12,21). Er wordt gezegd dat Hij met hen ‘meewerkt’ (Mark. 16:20; Rom. 15:18), en dat zij van hun kant ‘meewerken’ met Christus (2 Kor. 1:24).
2. Zij zijn Zijn uitgezondenen, Zijn gezanten (2 Kor. 5:20; Matth. 10; 1 Kor. 1:17).
3. Al wat zij doen, doen zij in de Naam van Christus (Matth. 18:20; 28:19; 1 Kor. 5:4; Matth. 7:22; Hand. 5:40).
4. Wie hen ontvangt, ontvangt Hemzelf, ja, ook de Vader, Die Hem gezonden heeft (Matth. 10:40). En integendeel: wie Hem verwerpt en versmaadt, verwerpt en versmaadt Christus Zelf en Zijn Vader (Luk. 10:16; Mark. 6:11; Luk. 9:5).
5. Al wat aan hen gedaan wordt, beschouwt Hij als aan Hemzelf gedaan te zijn, en wil Hij ook dienovereenkomstig vergoeden en vergelden (Matth. 10:41,42; vgl. Matth. 25:35,36,40,43).
6. Zij doen hetzelfde werk met Christus (Filipp. 2:30; 1 Kor. 15:58).
7. Zij werken met Christus mee tot nut en voordeel van anderen (2 Kor. 1:24).
De manier
Ondertussen echter moeten wij ons ervoor wachten dat, terwijl dezelfde plichten aan Christus én aan Zijn gezanten bewezen worden, wij ze toch niet op dezelfde manier verrichten en bewijzen:
a. Aan Hem moeten ze bewezen worden als aan onze Heere en Meester, aan hen als aan Zijn knechten en dienaren (1 Kor. 3:5).
b. Aan Hem omwille van Hemzelf, aangezien Hij ze verdient (Joh. 13:13), aan hen omwille van Hem (Matth. 9:31).
c. Aan Hem in de allergrootste trap* en met de allergrootste inspanning, aan hen vergelijkenderwijs in de kleinste trap en met de kleinste inspanning (Mark. 1:7; Hebr. 3:1-7).
De betrachting van Christus’ profetische bediening leert de plaatsbekledende profeten, dat is: de leraars en de herders van de kerk, die Zijn dienaars zijn, om te trachten hun Meester na te volgen in hun bedieningen (Joh. 13:13,15; 1 Kor. 15:1; Luk. 6:40).
Plichten
Zij moeten hetzelfde doen wat hun Meester gedaan heeft, opdat hun werk Christus’ werk is (Filipp. 2:30; Joh. 6:28), namelijk, zoals hun Meester Zelf het werk heeft gedaan van Zijn Vader, Die Hem gezonden heeft (Joh. 10:37; Luk. 2:49). En wat heeft hun Meester gedaan?
1. Hij heeft de wet verklaard en verdedigd (Matth. 5:17; 22:36). Laten ook zij datzelfde doen (Rom. 3:31).
2. Hij heeft het Evangelie verkondigd (Jes. 61:1). Laten zij dat ook verkondigen, opdat ze het werk van een evangelist doen (2 Tim. 4:5; Rom. 1:1,4; 1 Kor. 1:17).
3. Hij heeft de sacramenten bediend: de Doop (Matth. 3:11; Luk. 3:16) en het Avondmaal (Matth. 26:26-29). Laten ook zij deze bedienen, als dienaars van Christus en uitdelers van de verborgenheden Gods (1 Kor. 4:1). Laten zij dopen (Matth. 28:19) en het Heilig Avondmaal bedienen (1 Kor. 11:23).
4. Hij heeft onwetenden geleerd (Matth. 4:23), hardnekkigen bestraft (Joh. 8:44), verslagenen van geest opgebeurd (Jes. 61:1). Laten ook zij dat doen, bestraffen, vermanen, vertroosten (2 Tim. 4:2).
5. Hij heeft de toekomstige oordelen Gods voorzegd (Matth. 24:4,5 e.v.). Laten ook zij voorzeggen, maar dan uit Zijn Woord (2 Tim. 3:1-6).
6. Hij heeft Zichzelf Zijn toehoorders ten voorbeeld voorgesteld (Joh. 13:13). Laten ook zij zich ten voorbeeld stellen (Tit. 2:7).
7. Hij heeft Zijn leer bevestigd met Zijn werken (Joh. 5:36). Laten ook zij deze bevestigen met hun werken (Joh. 5:36; Matth. 5:13-18; 7:21,22).
8. In al deze zaken heeft Hij niet Zichzelf of Zijn eigen gemak en voordeel gezocht, maar de eer van Zijn Vader en het voordeel van de Zijnen (Joh. 5:41; 8:50; Matth. 20:28). Laten ook zij niet zichzelf zoeken, maar de dingen die van Christus zijn (Filipp. 2:4,5,21).
De manier
Ja, laten zij niet alleen dezelfde dingen doen die Christus gedaan heeft, maar laten zij ze ook doen op dezelfde manier, zoals Hij Zijn profetische ambt waargenomen heeft:
- Verstandig en voorzichtig, naar de vatbaarheid van Zijn toehoorders, met gebruik van vertrouwde gelijkenissen (Matth. 13), voorzichtig prikkelend (Matth. 21:28 vgl. met vers 45). Laten zo ook zij voorzichtig handelen (Matth. 10:16; 2 Sam. 12:1-13).
- Vrijuit en vrijmoedig, zonder aanneming van personen (Matth. 20:16). Laten ook zij vrijuit en vrijmoedig handelen (2 Sam. 12:7; Mark. 6:18; Hand. 4:19).
- Krachtdadig (Luk. 24:10; Matth. 7:29). Laten ook zij krachtdadig te werk gaan, om te overtuigen en te oordelen, opdat de verborgen dingen van het hart openbaar worden, en de toehoorders, op hun aangezicht vallende, God aanbidden en verkondigen dat God waarlijk onder hen is (1 Kor. 14:24,25; vgl. Hebr. 4:12).
- Met een grote ijver (Joh. 2:17). Laten ook zij te werk gaan met een heilige ijver (2 Kor. 11:2).
- Zeer bewogen, door te klagen, te wenen, enzovoort (Luk. 19:42; Matth. 23:37). Laten ook zij bewogen te werk gaan (Filipp. 3:18; 2 Kor. 5:20); enzovoort.
Redenen
Om dit des te nauwkeuriger te doen, laten zij bedenken dat zij anders:
- Geen profeten zijn, maar valse profeten (zie over hen Matth. 7:15; 24:11,24; Luk. 6:16; 2 Petr. 2:1; 1 Joh. 4:1), valse apostelen (2 Kor. 11:13), grijpende wolven (Matth. 7:15), honden, kwade arbeiders (Filipp. 3:2), geen herders, maar huurlingen (Joh. 10:12,13).
- Geen gezanten zijn die door Hem gezonden zijn, maar die van zichzelf lopen (Rom. 10:15; Jer. 23:21).
- En daarom door Hem verworpen zullen worden (Matth. 7:21-23); enzovoort.
Omdat krachtens het deelgenootschap aan de zalving (1 Joh. 2:20,27), wij christenen allen profeten zijn (Joël 2:28: Hand. 2:17), zo beveelt de betrachting van Christus’ profetische bediening ook ons allen om te profeteren (1 Kor. 14:1,24,31,39; Rom. 11:26,29), tot de vrouwen toe (1 Kor. 11:5). Dat wil zeggen: die leer, die onze hoogste Profeet geleerd heeft, te beoefenen.
Plichten
Dit gebeurt door:
- De leer van Christus aan te leren (1 Kor. 14:31; Ef. 4:20; 1 Tim. 2:11), als mensen die door God geleerd worden (Jer. 31:34; Jes. 54:13; Joh. 6:45).
- De Schrift te onderzoeken en ze te verklaren, want dat is ‘profeteren’ volgens de apostel (1 Kor. 14) en volgens de profeet Joël (Joël 2:28). Laten we dit doen naar vereis van onze taak en naar de mate van onze gaven, hetzij in het openbaar bij anderen (1 Kor. 14:4), hetzij persoonlijk bij onszelf, door te ‘beproeven welke de goede en welbehagende en volmaakte wil van God is’ (Rom. 12:2).
- De ‘geesten te beproeven’ (1 Joh. 4:1; 1 Thess. 5:21; Hand. 17:11; Joh. 5:39).
- De naaste te onderwijzen, een ieder naar vereis van zijn taak, opdat ‘het woord van Christus rijkelijk wone’ onder ons (Kol. 3:16).
- Dapper en onverschrokken de Naam van Christus te belijden.
Hulpmiddelen
En om deze dingen te kunnen doen, moeten wij ernaar staan dat:
1. Vóór alles ons de zalving van Christus waarlijk deelachtig gemaakt wordt, als ‘medegenoten’ daarvan (Hebr. 1:9; Ps. 45:8), die ons ‘alle dingen leert’ (1 Joh. 2:7), en wij haar van Christus ontvangen (1 Joh. 2:7; 5:20).
2. Wij tot onze hoogste Profeet komen, om van Hem ‘geleerd’ te worden (Mark. 2:13), in de tempel (Mark. 14:49), op de sabbatdagen (Luk. 4:31) en in de scholen [oftewel synagogen] (Luk. 6:6). Laten wij Hem daartoe ook met gebeden als het ware vermoeien: ‘Heere, leer ons’ (Luk. 11:1; Ps. 25:4,5; 86:11), dat Hij ons niet alleen uitwendig zal leren door de Zijnen, maar ook inwendig door Zichzelf, met te verlichten (Ef. 5:14).
3. De ‘Geest van Christus’, Die in de profeten was (1 Petr. 1:10,11), ook in ons is (Rom. 8:9), en aan ons meegedeeld wordt, evenals de Geest van Mozes aan de zeventig oudsten meegedeeld werd, zodat zij profeteerden. En dat niet voor een korte tijd, zoals aan hen: ‘Zij profeteerden, maar daarna niet meer’ (Num. 11:25), maar voortdurend, zoals aan Eldad en Medad (vers 26). Ook niet zoals de Geest meegedeeld werd aan Saul, door enige daad van flikkering, Die binnen korte tijd week (1 Sam. 10:6,10,13), maar zoals aan de hoogste Profeet Christus, opdat Hij op ons rust (Jes. 11:2).
4. Wij Hem met vurige gebeden en smekingen vermoeien om ons Zijn Geest te geven (Luk. 11:13), Die Hij van Zijn Vader verkrijgt door Zijn voorbede (Joh. 14:16) en zendt (Joh. 15:26), opdat Deze ons ‘in alle waarheid leidt’ (Joh. 16:13) en bij ons ‘blijft in der eeuwigheid’ (Joh. 14:16,17), naar het voorbeeld van Elísa, die de mate van twee delen van Elía’s geest begeerde en ook verkreeg (2 Kon. 2:9,15).
De laatste betrachting schept een allerkrachtigste vertroosting uit Christus’ profetische bediening, in verscheidene gevallen:
1. Als wij bezocht en bedrukt zijn, als wij arm zijn, als wij geestelijk verlaten zijn, als wij op de een of andere manier, geestelijk of lichamelijk, gevangenen zijn, als wij onder vrees voor de Goddelijke toorn zijn, als wij droevig zijn, als wij benauwd van geest zijn. Dan geeft dit een krachtdadige troost, dat ‘de Geest des Heeren HEEREN’ op Hem is en Hem ‘gezalfd heeft, om een blijde boodschap te brengen den zachtmoedigen’; dat Hij Hem ‘heeft gezonden om te verbinden de gebrokenen van hart, om den gevangenen vrijheid uit te roepen, en den gebondenen opening der gevangenis; om uit te roepen het jaar van het welbehagen des HEEREN, en den dag der wrake onzes Gods, om alle treurigen te troosten; om den treurigen Sions te beschikken dat hun gegeven worde sieraad voor as, vreugdeolie voor treurigheid, het gewaad des lofs voor een benauwden geest’ (Jes. 61:1-3).
2. Als wij verstoken worden van profeten en leraars, zodat wij moeten zuchten: ‘Er is geen profeet meer, noch iemand bij ons, die weet hoe lang’ (Ps. 74:9). En als wij beroofd worden van onze getrouwe leraars, hetzij door geweld van vervolging, hetzij door de Goddelijke voorzienigheid (Hand. 20:37).
3. Als onze profeten en leraars huurlingen (Joh. 10:12) en grijpende wolven zijn (Matth. 7:15; Jes. 10:1), en als zij onwetenden, leugenachtigen, verleiders en stomme honden zijn, zodat ‘het nacht voor [ons] wordt vanwege het gezicht, en ... duisternis vanwege de waarzegging; en de zon over [onze] profeten ondergaat, en de dag over hen zwart wordt’; zodat ‘de zieners beschaamd en de waarzeggers schaamrood worden, en zij altezamen de bovenste lip bewimpelen’, omdat ‘er geen antwoord Gods is’ (Micha 3:5-7). Waarom wij met Jeremía genoodzaakt worden te klagen: ‘Aangaande de profeten, mijn hart wordt in mijn binnenste gebroken, al mijn beenderen bewegen zich. ... Want beide profeten en priesters zijn huichelaars ...’ (Jer. 23:9-18).
4. Als wij zelf blind zijn, zodat wij de ‘geestelijke dingen’ niet begrijpen, maar ze ons ‘dwaasheid’ zijn (1 Kor. 2:14; Ef. 4:17,18); enzovoort.
Gronden van vertroosting
Welk een grote vertroosting verschaft het ons dan om het volgende te bedenken:
- Niettemin hebben wij een Profeet, een ‘Gezant, een Uitlegger, één uit duizend’, om ons onze ‘rechten plicht te verkondigen’ (Job 33:23).
- Wij hebben een Profeet, Eén in de plaats van allen (Matth. 23:8,10), Die de Wijsheid Gods Zelf is (Spr. 8 e.v.) en Die ons ‘wijsheid geworden is’ (1 Kor. 1:30), Die ‘in de schoot des Vader is’ en Die daarom alleen ons kan en wil openbaren wat voor ons noodzakelijk is te weten (Joh. 1:13).
- Wij hebben een Profeet, Die niet alleen uitwendig leren, maar ook inwendig verlichten kan (Joh. 1:9), door ‘het hart te openen’ (Hand. 16:14).
- Wij hebben een Profeet, Die de Geest voor ons verworven heeft en ons Hem toezendt, Welke ons ‘in alle waarheid leidt’, bij ons blijft, ja, in ons is (Joh. 14:16,17).
- Wij hebben een Profeet, Die met ons zal blijven ‘tot de voleinding der wereld’ (Matth. 28:20).