Klik op één
van de segmenten!
Sterven van Christus
Gekoppelde paragrafen met "Sterven van Christus"
Theoretisch-praktische godgeleerdheid - Deel 3
Petrus van Mastricht (1630-1706)
Deel 3/6 - De verlossing door Christus.
Boek V - Hoofdstuk 11 Het leven van de Middelaar
11.39Vierde praktijk: Christus’ ouderdom verschaft een voorbeeld van voorbereiding op de dood
De ouderdom ofwel de voorbereiding van Christus op Zijn dood verschaft een voorbeeld van navolging aan allen, vooral aan hen die al wat verder op hun dagen gekomen en dus dichter bij hun dood zijn.
1. Christus heeft in deze voorbereiding dikwijls en ernstig aan Zijn dood gedacht, wanneer Hij hem zo dikwijls, als aanstaande, Zijn discipelen voorzegd heeft, zoals wij in het leerstellige deel getoond hebben. Daardoor heeft Hij Zich geleidelijk aan de dood gewend, opdat Hij door hem niet als door een strik overvallen zou worden. Laten zo ook wij door een veelvuldige en ernstige overdenking van onze dood ons aan onze dood gewennen (Ps. 39:5,6; 90:12; Jak. 4:13,14, vgl. met Pred. 7:2; 1 Kor. 15:31), opdat wij niet plotseling door hem overrompeld worden (1 Thess. 5:6; 1 Petr. 4:7; Rom. 13:13).
2. Christus heeft de redevoeringen van anderen en hun vermaningen aangaande Zijn aanstaande dood niet kwalijk genomen, maar goed opgevat, met name die van Mozes en Elía, toen zij ‘Zijn uitgang zeiden’ (Luk. 9:31). Zo moeten ook wij geen afschrik hebben van de samenspraken en vermaningen aangaande onze aanstaande dood (Jes. 38:1). Vooral de vermaning van Mozes, opdat die ons de verdiensten van onze zonden (Gen. 2:17) ons in gedachten zal terugbrengen, opdat wij daarover diep vernederd worden voor God en wij ons tijdig vóór onze dood daarvan bekeren tot God, en wij niet in de zonden sterven (Luk. 21:34,36). En ook de vermaning van Elía, de voorloper van Christus, opdat die ons het hart zal voorbereiden om Christus met een levend geloof aan te nemen, voordat wij heengaan (Jes. 40:3; Mark. 1:3, vgl. met Luk. 2:28,29).
3. Christus heeft in Zijn voorbereiding μεταμορφοῦσθαι, ‘van gedaante veranderd willen worden’ (Matth. 17:2), om daardoor een voorsmaak en de eerstelingen van Zijn heerlijkmaking die op Zijn dood zou volgen, te ondervinden, en om daardoor gesterkt te worden tegen de schrik en de bitterheid van de aanstaande dood. Laten zo ook wij vóór onze dood met al onze krachten trachten μεταμορφωσεσθαι, ‘van gedaante veranderd te worden’ (Rom. 12:2), niet alleen tot ware boetvaardigheid en bekering (Rom. 12:2); maar ook tot de eerstelingen en de voorsmaak van de hemelse en eeuwige heerlijkheid, die op de dood zal volgen (Hand. 7:55,56; 2 Kor. 5:1,2), opdat de prikkel van de dood stomp gemaakt wordt (1 Kor. 15:54-57) en daarvoor een begeerte en verlangen naar de dood in de plaats komt (Rom. 8:23; Filipp. 1:21,23).
4. Christus heeft in Zijn voorbereiding vóór Zijn dood het verbond met Zijn God plechtig willen vernieuwen, en van dat vernieuwde verbond door de sacramentele tekenen van het pascha en van het Avondmaal verzekerd willen worden, met een overgrote begeerte (Luk. 22:15). Laten zo ook wij, voordat wij van hier heengaan, reikhalzen om ons verbond met God te vernieuwen en de sacramentele zegels daarvan (als dat op gepaste wijze mogelijk is) te genieten (Matth. 22:32; Ps. 39:13,14).
5. Christus is in Zijn voorbereiding voor Zijn discipelen zowel met woord als met voorbeeld een Aanspoorder geweest tot liefde, nederigheid en burgerlijke beleefdheid, door hun de voeten te wassen (Joh. 13:15). Zo moeten ook wij, vooral wanneer wij gaan sterven, voor de onzen aanspoorders zijn tot godzaligheid jegens de naaste (1 Kon. 2:2; Jes. 38:1).
6. Christus heeft in Zijn voorbereiding door een zeer uitgebreide en voortreffelijke predicatie getracht de smarten en vrezen van de Zijnen, die vanwege Zijn vertrek bij hen zouden ontstaan, te matigen, en hen in Zijn afscheidsredevoering met vele redenen tegen de vervolgingen en lagen van deze wereld te versterken (Joh. 14-16). Zo moeten ook wij trachten om de smarten en droefheden van de onzen te verlichten (Luk. 23:27,28), en hen tegen allerlei naderend kwaad te versterken (Gen. 49; Hand. 20:29-31).
7. Christus heeft in Zijn voorbereiding met de vurigste smekingen Zichzelf, nu Hij ging sterven, en Zijn discipelen aan Zijn Vader aanbevolen (Joh. 17). Zo moeten ook wij, wanneer wij gaan sterven, met de hartstochtelijkste gebeden onze zonden afwenden (Ps. 143:1,2; 130:1,3), onze zielen in Gods handen neerleggen (Hand. 7:59; Ps. 31:6) en de onzen die na ons overblijven, aan de Goddelijke zorg en bewaring aanbevelen (Hand. 20:32).
Boek V - Hoofdstuk 12 De dood van de Middelaar
12.1De derde trap van Christus’ vernedering: Zijn dood
Nu volgt de derde trap* van de vernedering, die er is in de dood van de Middelaar. Deze dood nemen wij hier niet zo ruim, dat hij tegelijk ook al het lijden van Zijn hele leven zou betekenen. In die zin hebben wij in het voorgaande hoofdstuk het lijden van Christus onderzocht. Evenmin nemen wij deze dood hier zo nauw, dat hij alleen de vaneenscheiding van ziel en lichaam zou aanduiden. Maar deze dood betekent die vaneenscheiding, samen met al haar voorbereidingen en met alles wat daarmee verbonden is geweest en wat Hij in de laatste week van Zijn leven (die sommigen de ‘strafweek’ noemen), ja, in de twee dagen vóór die scheiding ondergaan en geleden heeft.
Tot een grondslag van onze overdenking stelden wij in de eerste uitgave de verklaring van de woorden uit Filippenzen 2:8, maar omdat die woorden al eerder verklaard zijn, zullen wij nu in plaats daarvan de tekst Matthéüs 27 vers 26-50 verklaren.
12.4Dit wordt bevestigd met redenen
De harde noodzakelijkheid eiste die dood op vele manieren. Deze noodzakelijkheid ontstond uit:
1. De strafschuld en de verdiensten van onze zonden (Gen. 2:17; Rom. 6:23; 5:12; 1 Kor. 15:22).
2. De rechtvaardigheid ofwel de natuurlijke haat van God tegen de zondaar (Ps. 5:5-7; Hab. 1:13; Rom. 1:32; 2 Thess. 1:6).
3. De waarachtigheid van de bedreigende God (Gen. 2:17; Ez. 18:13, vgl. met Num. 23:19; Ps. 89:15).
4. De barmhartigheid en de mensenliefde van de Vader evenals van de Zoon Zelf jegens de verloren zondaar (Joh. 3:16; Rom. 5:8; Ef. 5:2).
5. Christus’ borgovername* zelf, waardoor Hij in de eeuwige vrederaad de gehele zaak van de doodschuldige zondaar op Zich genomen heeft (Ps. 40:7-9; Hebr. 7:22). Daarom wordt Hij גֹּאֵל(gōʼēl), ‘Losser’ (Job 19:25, vgl. met Jesaja 59:20 en Lev. 25:25) en μεσίτης, ‘Middelaar’, genoemd (1 Tim. 2:5; Hebr. 8:6; 9:15; 12:24, vgl. met Hebr. 10:5; Jes. 53:10,11).
6. Het voornemen van God om de heerlijkheid van Zijn barmhartigheid in de genadige verlossing van de zondaar te openbaren (Rom. 9:23; Ef. 1:5-7).
12.17Eerste vraag: heeft Christus waarlijk geleden en is Hij waarlijk gestorven?
Wat betreft het lijden en de dood van Christus wordt ten eerste gevraagd: heeft Christus waarlijk geleden en is Hij waarlijk gestorven?
Het gevoelen van verschillende partijen
Manicheeën, gnostici, theopaschieten en aphthartodoceten, oude ketters, bazelden dat de Zoon van God alleen κατὰ δόκησιν καὶ φαντασίαν, ‘naar inbeelding en schijn’, geleden heeft en gestorven is. Hij zou in werkelijkheid een ἄφθαρτον, ‘onverderfelijk’, lichaam hebben gehad, dat is: een lichaam τῶν φυσικῶν καὶ ἀδιαβλήτων παθῶν ἀνεπιδεκτον, ‘dat niet aan fysiek lijden en zondeloze aandoeningen onderworpen kon zijn’.
Insgelijks willen de mohammedanen dat Christus, vóór Zijn kruisiging, tot de sterren is weggerukt, zodat Hij slechts volgens de mening van de Joden gekruisigd is.
Voor het overige zijn er onder degenen die Christus belijden, in onze tijd geen mensen die niet belijden, met de mond althans, en zelfs verdedigen dat Christus waarlijk en eigenlijk gestorven is.
Dit doen met name ook de lutheranen, hoewel het ondertussen nauwelijks, ja, zo goed als onmogelijk met hun hypotheses* overeengebracht kan worden. Want zij stellen dat door de personele vereniging Goddelijke eigenschappen aan de menselijke natuur meegedeeld zijn, en daaronder met name de alomtegenwoordigheid. Dus kan beslist niet begrepen worden hoe het alomtegenwoordige vlees waarlijk van Zijn ziel afgescheiden kon worden, en hoe Christus dus waarlijk kon sterven.
Het gevoelen van de gereformeerden
De gereformeerden belijden dat Christus door een ware scheiding van de wezenlijke delen gestorven is, want:
1. De Schrift leert op oneindig veel plaatsen die dood, ja, de afscheiding zelf van ziel en lichaam (Luk. 23:46; Matth. 27:50; Mark. 15:37; Joh. 19:30).
2. De Schrift van het Oude Testament heeft die dood herhaaldelijk voorzegd (Jes. 53:10; Dan. 9:26).
3. Die dood is door zoveel, waarlijk stervende, offerdieren voorafgebeeld.
4. Hij is waarlijk van de doden opgestaan (Matth. 28:6; Mark. 16:6; Luk. 24:6; Joh. 20:9).
5. Hij zou anders de dood, die op onze zonden gedreigd is en daaraan toekomt, in werkelijkheid niet weggenomen hebben (Jes. 53:4) en bijgevolg ook niet voldaan hebben, en wij zouden dus nog in onze zonden zijn (1 Kor. 15:3,4,13,14,16-18).
Antwoord op een tegenwerping
Er is niets wat zelfs maar met enige schijn tegen deze fundamentele waarheid tegengeworpen kan worden dan alleen dit:
Tegenwerping. Als Hij waarlijk gestorven was, zou Hij geen waarachtig mens gebleven zijn, aangezien een gestorven mens geen mens is; en bijgevolg zou Hij ook geen waarachtig Godmens geweest zijn.
Antwoord. Wij menen dat deze knoop, die velen buitengewoon prangt, kan worden losgemaakt door te ontkennen dat Hij gedurende Zijn dood geen waarachtig mens geweest zou zijn. Een gewoon mens (merus homo) die gestorven is, is weliswaar geen waarachtig mens (verus homo) meer. Want nu de scheiding van de delen eenmaal heeft plaatsgevonden, is er bij hem volstrekt geen vereniging van de wezenlijke delen meer over, waarom hij een waarachtig mens genoemd zou kunnen worden en zou kunnen zijn. Maar geheel anders is het gelegen bij de Godmens. Hoewel Zijn wezenlijke delen, lichaam en ziel, van elkaar gescheiden zijn geweest toen de onmiddellijke vereniging weggenomen was, zijn ze door een middellijke vereniging toch verenigd gebleven in de Goddelijke Persoon. Daarom wordt gezegd dat God, ofwel de Goddelijke natuur, Hem in het graf niet verlaten heeft (Hand. 2:27, uit Ps. 16:10).
12.25Negende vraag: heeft Hij juist de dood moeten ondergaan?
Men vraagt ten negende: heeft Christus voor ons juist de dood moeten ondergaan?
Het gevoelen van de pausgezinden
De pausgezinden, onder de schijn van Christus’ dood te verheffen, die zij op zoveel manieren verkleinen, zeggen dat een enig druppeltje bloed genoeg is om allen te verlossen. En dat hiertoe, opdat het overige bloed, als overtollig, in de schatkist van de kerk bewaard zal worden, om daaruit middels aflaten door de paus uitgedeeld te worden aan degenen die ‘behulpzame handen geleend’, dat is: die geld gegeven, zullen hebben.
Het gevoelen van de gereformeerden
De gereformeerden houden staande dat juist de dood noodzakelijk is, want:
1. Onze zonde vereist de dood als straf, vanwege Gods rechtvaardigheid (Rom. 1:32), vanwege de bedreiging van de wet (Gen. 2:17; Rom. 6:23) en krachtens haar eigen natuur, aangezien ze Gods oneindige Majesteit kwetst.
2. Volgens de tegenovergestelde hypothese zou de dood van Christus overtollig zijn, omdat een druppeltje bloed genoeg is.
3. Dan zou God wreed zijn geweest (laat dit zonder godslastering gezegd zijn), Die Zijn eniggeboren Zoon zo’n wrede dood zou hebben aangedaan terwijl het niet noodzakelijk was.
Antwoord op een tegenwerping
Wat de partijen ons zouden kunnen tegenwerpen, is van geen belang:
Tegenwerping. Elk deeltje van Christus’ lijden heeft een oneindigheid aan waarde.
Antwoord.
1. Dit is onjuist volgens de hypothese van de tegenwerpende partij, want men zegt dat Hij alleen naar Zijn menselijke natuur geleden heeft
2. Vanwege Gods gerechtigheid en waarheid en vanwege de aard van de zonde wordt juist de dood geëist, zoals wij gezegd hebben.
12.29Eerste praktijk: de betrachting van Christus’ lijden en sterven prijst ons de gedurige overdenking daarvan aan
De betrachting van Christus’ lijden en sterveneist dat wij dikwijls, ja, geheel en al in de overdenking van dat lijden en sterven van Christus zijn.
Beweegredenen
1. Christus’ lijden en sterven is bij Paulus zo groot en gewichtig geweest, dat hij voor de kennis daarvan alle wijsheid heeft willen verloochenen (1 Kor. 2:1), opdat hij alleen zou kunnen roemen in het kruis van Christus (Gal. 6:14). En die wijsheid was bij hem beslist niet gewoon of gering, want hij was opgevoed aan de voeten van de grote Gamáliël (Hand. 22:3); ja, hij is tot in de derde hemel opgetrokken, waar hij gehoord heeft ‘onuitsprekelijke woorden, die het een mens niet geoorloofd is te spreken’ (2 Kor. 12:2,4).
2. Daarin zijn zelfs de gelukzalige engelen begerig ‘in te zien’ (1 Petr. 1:12), en zij hebben er graag met Christus over samengesproken (Luk. 9:31-35).
3. De inhoud ervan behelst een zodanige wijsheid:
- Die plaats heeft bij de ‘volmaakten’, ‘welke niemand van de oversten dezer wereld gekend heeft’.
- Die een ‘wijsheid Gods’ is, en wel een ‘wijsheid Gods, bestaande in verborgenheid, die bedekt was, welke God tevoren verordineerd heeft, tot onze heerlijkheid eer de wereld was’.
- Die in de wereld ‘het oog niet heeft gezien, en het oor niet heeft gehoord, en in het hart des mensen niet is opgeklommen’, maar die ‘God ons geopenbaard heeft door Zijn Geest’.
Zo spreekt de apostel er met de grootste aandoening* over (1 Kor. 2:2-10).
4. Christus’ lijden en sterven opent voor ons alle schatten van Gods eeuwige wijsheid, wrekende rechtvaardigheid, genade en barmhartigheid, macht, waarachtigheid, enzovoort. Hierover zullen wij zo meteen in wat meer bijzonderheden onderwijs geven.
5. Er is niets zoeter en niets krachtiger om het geweten, dat door een gevoel van allerlei kwaad geschud en geslingerd wordt, op te richten. Want het stelt ons voor, ja, stort in onze harten uit Gods onuitsprekelijke liefde, in het gevoel waarvan wij ook zelfs in allerlei verdrukkingen lieflijk kunnen roemen (Rom. 5:3-12).
6. Er is ook niets nuttiger tot:
- Rechtvaardiging (Jes. 53:3-11).
- Navolging van de heiligmaking (1 Petr. 2:21 e.v.).
- Heerlijkheid (Gal. 6:14; 1 Kor. 2:2,6-8 e.v.).
7. Er is niets wat meer noodzakelijk is om Christus te gewinnen, met Hem verenigd en Zijn gerechtigheid deelachtig te worden (Filipp. 3:7-10; vgl. 1 Kor. 2:2).
Welke zaken in deze overdenking bijzonder overwogen moeten worden
In deze overdenking moeten wij godvruchtig overwegen:
a. Wie geleden heeft.
Niet de een of andere gewone zoon van een mens, niet een zoon van de aarde, zoals de verzonnen messías van de Joden, de zoon van Jozef. Ook niet enig uitmuntend vorst en heerser, die in zijn eentje in de plaats van tienduizenden is (2 Sam. 18:3). Ook niet een geschapen engel, één uit de engelen die de psalmist verheft en roemt (Ps. 103:20). Maar de Messías, die Engel des verbonds, de Koning der koningen, de Heere der heren, de Zoon van God, de Immánuël, de Godmens, ja, God Zelf (Matth. 27:54).
b. Wat Hij geleden heeft.
Niet slechts de een of andere geringe en lichte verdrukking, maar het grootste van alle kwade dingen, het dieptepunt van alles, de dood, en niet slechts één soort van dood:
- Niet slechts de natuurlijke dood, waarvan men leest dat deze soms door mensen begeerd en verlangd is om hun verlossing van dringende en drukkende kwade dingen en een ingang in een beter leven te verschaffen (2 Kor. 5:1,2; Filipp. 1:23).
- Maar bovendien de geestelijke dood, waardoor Hij van God verlaten en, tot de dood toe geheel bedroefd, in duisternissen gewandeld en geen licht gezien heeft (Jes. 50:10).
- Ja, ook de eeuwige of helse dood, die de verdoemden ondervinden in de hel.
Daardoor is Hij een κατάρα, ‘vloek’, geweest (Gal. 3:13), zoals wij in het leerstellige deel getoond hebben.
c. In welke delen Hij geleden heeft.
Niet alleen in het lichaam en in alle leden daarvan, volgens hetgeen wij in het leerstellige deel geschetst hebben, maar ook in Zijn ziel. En dat niet slechts door medelijden met de smarten van het lichaam, maar ook door een onmiddellijk gevoel van geestelijke verschrikkingen, volgens hetgeen wij in het leerstellige deel aangevoerd hebben.
Daar voeg ik voor het tegenwoordige nog aan toe dat men, volgens de hypothese van de Schrift, waardoor gezegd wordt dat Zijn ziel ‘gearbeid’ heeft (Jes. 53:10), volstrekt moet vasthouden dat alle dingen die Hij uitwendig in Zijn goede naam, in Zijn goederen en in Zijn lichaam geleden heeft, Hij naar evenredigheid ook inwendig op geestelijke wijze geleden heeft. Bijvoorbeeld:
- Toen Hij uitwendig door de Zijnen verlaten is, moet men bedenken dat Hij ook inwendig en geestelijk verlaten werd door God, door Zijn eigen hemelse Vader.
- Toen Hij lichamelijk overgeleverd is in de handen van de heidenen, moet men bedenken dat Hij daardoor geestelijk door God overgeleverd werd in de macht van de helse pijnigers.
- Toen Hij lichamelijk ter dood veroordeeld is, zowel door het kerkelijke als door het burgerlijke gerechtshof, moet men bedenken dat Hij daardoor geestelijk veroordeeld werd voor de Goddelijke rechtbank.
- Toen Zijn hoofd met doornen gekroond is, Zijn aangezicht met speeksel bemorst is, Zijn lichaam door geselingen gescheurd is, en dit door de allerverachtste mensen, moet men bedenken dat Hij datzelfde geestelijk naar evenredigheid geleden heeft in Zijn ziel.
- Toen Zijn lichaam natuurlijk gekruisigd is, moet men bedenken dat ook Zijn ziel geestelijk gekruisigd werd.
En zo moeten we alle delen en elk afzonderlijk deel van Zijn lijden langsgaan, om het gewicht en de zwaarte van dat lijden meer onderscheiden te zien en ons voor te stellen.
d. Door welke veroorzakers en uitvoerders Hij al die dingen zowel in- als uitwendig geleden heeft.
- Van vijanden en vrienden.
- Van kerkelijke, burgerlijke en krijgsknechtelijke vijanden.
- Van heren en knechten.
- Van geletterden en ongeletterden.
Dus heeft allerlei slag van mensen, ja, als het ware de hele wereld met een samenbundeling van alle krachten tot Zijn afbeuling en marteling samengespannen (vgl. Ps. 3:2; 22:13-15). En wat nog veruit het allerzwaarste is, die dingen heeft Hij geleden:
- Van God, van Zijn God, van Zijn eigen Vader, van Zijn hemelse Vader, Die niet alleen toegelaten heeft dat Hem al die dingen werden aangedaan (Hand. 4:28), maar Die ze ook Zelf Hem aangedaan heeft (Jes. 53:6,10; Zach. 13:7). Daardoor is de zwaarte van elk onderdeel van het lijden oneindig vermeerderd.
e. Op welke manier Hij die dingen geleden heeft.
- Hij was volstrekt onschuldig ten aanzien van Zijn eigen Persoon (2 Kor. 5:21), waarvan ons de historie van Christus’ lijden allerlei getuigen opgeeft, zoals:
- Judas (Matth. 27:4).
- Herodes de viervorst (Luk. 23:14,15).
- De huisvrouw van Pilatus (Matth. 27:19).
- Pilatus, de rechter zelf. Na het gedane eerste onderzoek verklaart hij Hem direct onschuldig (Joh. 18:38), en bevestigt dit met de overeenstemming van Herodes (Luk. 23:14,15). Hij probeert met al zijn krachten Hem los te laten (Matth. 27:23; Joh. 19:6,12). Als hij met al zijn inspanningen niets vorderde tot loslating, betuigt hij, wanneer hij zijn handen voor de ogen van het volk gewassen heeft, openlijk dat hij ‘onschuldig van het bloed dezes Rechtvaardigen’ is (Matth. 27:24).
- Hij had de misdaad en schuld van anderen op Zich genomen (Jes. 53:4,10; 2 Kor. 5:21).
- Bovendien leed Hij wetens en willens (Ps. 40:9; Joh. 13;1,3). Zijn lijden en sterven heeft Hij in al hun omstandigheden herhaaldelijk voorzegd (Luk. 18:31,32). Hij heeft er niet van verlost willen worden (Matth. 16:22,23; 26:51-54). Hij is de dood tegemoetgegaan (vers 46) en heeft Zich aan Zijn vijanden aangeboden om gevangen te worden (Joh. 18:4,7,8). Ongetwijfeld hiertoe, opdat Zijn lijden en Zijn dood, door Hem als onschuldig voor anderen vrijwillig op Zich genomen en ondergaan, tot verlossing van anderen zou kunnen strekken.
Waartoe dit alles overdacht moet worden
Al die en nog meer zaken moeten wij, door ze te overdenken, godvruchtig overwegen, opdat wij:
- Meer en meer de zwaarte, bitterheid en wreedheid van dit lijden en deze dood begrijpen (Ps. 40:13; vgl. Klaagl. 1:12).
- En niet alleen begrijpen met ons verstand, maar ook gevoelen met ons hart, door een allerteerst medelijden (Zach. 12:10).
- Dit lijden en sterven van Christus ons gelukkig ten nutte maken, volgens hetgeen wij in het vervolg zullen leren.
Boek V - Hoofdstuk 13 De nederdaling van de Middelaar
13.10Ten derde: de nederdaling van de gehele Mens Christus in de macht en de heerschappij van de dood
De derde nederdaling is die van de gehele Mens Christus in de macht en de heerschappij van de dood en de duisternis.
Immers, gedurende de drie dagen van de begrafenis is Zijn lichaam dood geweest en is Zijn ziel beroofd geweest van de (voor haar natuurlijke) vereniging met het lichaam, en in zoverre is het gehele samenstel onder de dood geweest. Daarom zegt Petrus dat Hij pas door de opstanding ontbonden (bijgevolg tot dan toe als het ware gebonden) werd van ‘de smarten des doods, ... alzo het onmogelijk was dat Hij van denzelven dood zou gehouden worden’ (Hand. 2:24). Daardoor blijkt en blijft het allerduidelijkst dat Hij gedurende de drie dagen van de dood, ofwel tot aan de opstanding, geweest is ‘onder de macht’ van de dood en als het ware in zijn banden en gevangenis (vgl. Ps. 18:5,6; 116:3; 88:7). Ook is dit de ‘ure’ en ‘de macht der duisternis’ geweest, die Hij bedoelt in Lukas 22:53. De ‘ure’ wordt genomen voor de hele tijd van Zijn lijden en vernedering, die geduurd heeft tot aan Zijn opstanding (Hand. 2:24). Dit lijkt ook de duisternis die Zijn dood vergezelschapte en volgde, te kennen gegeven te hebben (Luk. 23:44,45).
Het oogmerk van die nederdaling is geweest om ons van de macht en de heerschappij van de dood en van de macht van de duisternis te verlossen (Hos. 13:14; 1 Kor. 15:54-57; Kol. 1:13).
Toch moet deze nederdaling van de gehele Mens Christus niet zo opgevat worden, alsof Zijn ziel na de dood iets geleden had, behalve de beroving van de natuurlijke vereniging met het lichaam. Want toen Hij ging sterven, heeft Hij Zijn ziel in de handen van Zijn Vader bevolen (Luk. 23:46), die direct in het paradijs ontvangen is (vers 42,43).
Ook moet deze nederdaling niet zo opgevat worden, alsof Zijn lichaam nog enige smart gevoeld had.
Maar ze moet zo opgevat worden, dat Hij gedurende deze tijd als het ware onder de triomf van de gehele macht van de duisternis geweest is.
13.13Derde vraag: is Christus gedurende de drie dagen van Zijn dood en begrafenis een waar Mens geweest?
Men vraagt ten derde: is Christus gedurende de drie dagen van Zijn dood en begrafenis een waar en eigenlijk zo genoemd Mens geweest?
Het gevoelen van verschillende partijen
Thomas van Aquino ontkent dit, en hij oordeelt dat het tegenovergestelde ketters is, omdat de dood van Christus een geloofszaak is. Evenwel erkent hij dat Hij een gestorven mens geweest is (Summa theologiae [Kort begrip van de godgeleerdheid], deel 3, vraagstuk 50, punt 4).
Met hem houdt de eerwaarde dr. Franciscus Burmannus, tot voor kort mijn collega, het. Hij zegt in Synopsis theologiae (Synopsis van de theologie), boek 5, hoofdstuk 18, § 3:
Er ontstaat een vraagstuk: is Christus gedurende de drie dagen van Zijn dood een waar mens geweest? Dit wordt met recht door Thomas van Aquino ontkend. Hoewel Hij meerduidig een ‘mens’ genoemd zou kunnen worden, dat is: een gestorven mens, maar niet eenduidig.* Op de manier nu als Hij opgehouden heeft mens te zijn, op diezelfde manier heeft Hij ook in zoverre opgehouden Godmens te zijn. Hoewel anderszins, toen de band tussen ziel en lichaam losgemaakt was, de vereniging van beide met het Woord ongeschonden gebleven is, en toen de natuurlijke vereniging ontbonden was, is echter de personele vereniging gebleven.
Hugo van Sint-Victor (De sacramentis christianae fidei [De sacramenten van het christelijk geloof], boek 2, deel 1, hoofdstuk 11) houdt het wel staande, maar op de meer scherpzinnige dan vaste grond dat ‘alleen de ziel een mens is’. Op die wijze zou het voor Christus, teneinde mens te worden, niet noodzakelijk zijn geweest om vlees te worden of des vleses en des bloeds deelachtig te worden, wat de apostel tegenspreekt (Hebr. 2:14,15; Joh. 1:1).
Ook Petrus Lombardus antwoordt bevestigend, maar eveneens met een krachteloze reden: dat de vereniging van de wezenlijke delen, lichaam en ziel, niet vereist wordt om een mens uit te maken (Libri IV Sententiarum [Vier boeken met Uitspraken], boek 3, distinctie 22, § 7). Dit spreekt de hele gezonde filosofie tegen.
Het gevoelen van de gereformeerden
De gereformeerden erkennen dat Christus waarlijk is gestorven, en dat dus de natuurlijke vereniging tussen ziel en lichaam gedurende deze drie dagen is weggenomen. Hierom is Hij ook wel een ‘gestorven mens’ geweest, maar echter ook een waar en eigenlijk zo genoemd ‘mens’, want:
1. Anders zou Hij gedurende die drie dagen:
- Óf niet die Heilige des Heeren geweest zijn, Die, door de Vader geheiligd, in de wereld gekomen is (Joh. 10:36).
- Óf verdorven geweest zijn, wat de tekst van Psalm 16:10 tegenspreekt.
2. Anders zou Hij niet die eeuwige Priester geweest zijn (Ps. 110:4; Hebr. 5:6; 6:20; 7:17), wat de apostel in Hebreeën 2:17 bestrijdt.
3. Anders zou Hij gedurende die drie dagen niet Jezus Christus geweest zijn. Deze consequentie erkent Franciscus Sylvius in in Commentarii in tertiam partem Thomae Aquinatis (Commentaar op het derde deel van Thomas van Aquino), vraagstuk 50, punt 4. Hij zegt:
Nu is er een moeilijkheid: is Hij in die drie dagen de Christus geweest? De reden van twijfel is dat ‘Christus’ duidt op een Onderwerp dat in de Goddelijke en de menselijke natuur bestaat. Maar toen was de menselijke natuur er niet, want de mensheid had opgehouden, doordat de vereniging van ziel en lichaam (die tot het wezen van de mensheid behoort) opgehouden had. Daarom schijnt het waarachtiger te zijn dat Hij eigenlijk niet de Christus was, behalve door synecdoche,[1] op die manier dat zoals nu ‘de heilige Petrus’ wordt gezegd, het even waar is dat Hij toen ‘de Christus’ geweest is.
Bovendien bevestigt de apostel de consequentie: ‘De Mens Christus Jezus’ (1 Tim. 2:5).
4. Anders zou Hij gedurende die drie dagen geen Middelaar geweest zijn, en zo zou de wereld gedurende die drie dagen zonder Middelaar geweest zijn. Want zowel de mensheid als de Godheid wordt vereist om de Middelaar uit te maken. Daarom zegt de apostel: ‘Eén Middelaar, ... de Mens Christus Jezus’ (1 Tim. 2:5).
5. Anders zou Hij gedurende die drie dagen niet de eigenlijk zo genoemde Godmens geweest zijn. En zo zullen er in plaats van twee wijzen* van bestaan vóór én na de vleeswording, die tot hiertoe aanvaard zijn, nu drie geteld moeten worden.
6. Bovendien zou die laatste trap* van Christus’ vernedering, die er in Zijn begrafenis en in Zijn bestaan onder de macht en de heerschappij van de dood was, niet een Middelaarstrap en niet voor de mensen ondergaan zijn.
7. Ja, hetzij ze het willen of niet willen erkennen, volgens deze hypothese zal de personele vereniging van de twee naturen losgemaakt zijn geweest. Want als het ene deel van de verenigde delen losgemaakt is, zo wordt ook de vereniging zelf weggenomen.
Laat daarom Jezus Christus vanaf het eerste ogenblik van Zijn menswording tot in alle eeuwigheid een waarachtig mens, de Godmens, de Middelaar blijven, gisteren, en heden, en tot in eeuwigheid Dezelfde (Hebr. 13:8).
Antwoord op een tegenwerping
De partijen zouden dit hiertegen kunnen aanvoeren:
Tegenwerping. Wanneer de vereniging van de wezenlijke delen, ziel en lichaam, is weggenomen, is er geen waar en eigenlijk zo genoemd mens meer over.
Antwoord. Ik zal toestemmen dat wanneer alle vereniging van die delen weggenomen is, er geen waar en eigenlijk zo genoemd mens meer over is. Maar volgens de overeenstemming van alle christenen is er in de menswording een tweeërlei vereniging door de Heilige Geest veroorzaakt:
- De ene natuurlijk, waardoor Hij een waar mens was.
- De andere personeel, waardoor diezelfde Persoon niet alleen God is geweest, maar ook mens.
Daarom blijft, wanneer de eerste vereniging ophoudt, niettemin de tweede over. De wezenlijke delen van een mens zijn in Christus’ dood niet beroofd geweest van alle vereniging (zoals gewoonlijk in de gestorvenen gebeurt, die dan ook hierom slechts meerduidig* mensen zijn), maar alleen van die vereniging die een levend mens maakte. Bijgevolg concluderen wij dat Hij gedurende de drie dagen van Zijn dood en begrafenis niettemin een waar en eigenlijk zo genoemd mens gebleven is.
[1] Een ‘synecdoche’ is een stijlfiguur waarbij een deel voor het geheel genomen wordt, of andersom.