Navigatie
Institutie Boek 4 - De middelen waarmee God ons tot de gemeenschap met Christus nodigt en behoudt

Institutie Boek 4 - De middelen waarmee God ons tot de gemeenschap met Christus nodigt en behoudt

Hoofdstuk 8

De macht van de kerk ten aanzien van de geloofsregels – hoezeer deze macht onder het Pausdom zonder enige terughoudendheid aangewend is om alle zuiverheid in de leer aan te tasten

1 – 9: De grenzen van de kerkelijke macht worden bepaald door het Woord van God

8.1 Doel en beperkingen van het kerkelijk leergezag 

Nu volgt het derde punt, over de macht van de kerk, die deels in iedere bisschop, deels in de conciliën, zowel provinciale als algemene, wordt gezien. Ik spreek alleen over de geestelijke macht, die aan de kerk toebehoort. Deze macht dan is gelegen in de leer, of in de rechtspraak of in het geven van wetten. Het stuk van de leer heeft twee delen, het gezag om de leerstellingen te leren en hun uitlegging. Voordat wij over ieder deel in het bijzonder beginnen te handelen, willen we de vrome lezers vermanen, dat ze eraan denken om al wat over de macht van de kerk geleerd wordt, te leiden tot dat doel, waartoe het, volgens getuigenis van Paulus (2 Kor. 10:8) (2 Kor. 13:10) gegeven is: namelijk tot opbouwing en niet tot afbreking; en zij, die die macht wettig gebruiken, menen niet, dat zij meer zijn dan dienaars van Christus en tegelijk dienaars van het volk in Christus. Dit is verder de enige manier om de kerk op te bouwen, dat de dienaars zelf hun best doen om voor Christus Zijn gezag te bewaren, dat niet anders ongeschonden kan blijven, dan wanneer Hem gelaten wordt wat Hij van de Vader ontvangen heeft, namelijk dat Hij de enige Meester van de kerk zij. Want niet van iemand anders, maar van Hem alleen is geschreven: "Hoort Hem" (Matth. 17:5). Dus moet de macht van de kerk wel niet karig worden opgesierd, maar toch binnen zekere grenzen gehouden worden, opdat ze niet naar de willekeur van de mensen herwaarts en derwaarts wordt getrokken. Hiertoe zal zeer dienstig zijn op te merken, op welke wijze zij door de profeten en apostelen beschreven wordt. Want indien wij eenvoudig aan de mensen toestaan de macht te nemen, die ze zelf willen, dan ziet eenieder duidelijk, hoe gemakkelijk het is tot tirannie te vervallen, die van de kerk van Christus verre moet zijn.

8.2 Het leergezag van Mozes en de priesters 

Daarom moet men hier bedenken, dat alle gezag en waardigheid, die de Geest in de Schrift hetzij aan de priesters, hetzij aan de profeten, hetzij aan de apostelen, hetzij aan de opvolgers der apostelen toekent, in haar geheel niet eigenlijk gegeven wordt aan de mensen zelf, maar aan de dienst, waarover zij gesteld zijn; of (om duidelijker te spreken) aan het Woord, welks bediening hun is toevertrouwd. Want ook al gaan wij allen op de rij af na, dan zullen wij niet bevinden, dat ze met enig gezag om te leren of te antwoorden waren bekleed anders dan in de naam en door het Woord des Heeren. Want wanneer ze tot het ambt geroepen worden, dan wordt hun tegelijkertijd bevolen, dat ze niets voortbrengen uit zichzelf, maar spreken uit de mond des Heeren. En Hij brengt hen niet eerder in 't openbaar om door het volk gehoord te worden, dan nadat Hij hun geleerd heeft, wat ze spreken moeten, opdat zij niets spreken behalve Zijn Woord. Mozes zelf, de hoofdman van alle profeten, moest vóór alle anderen gehoord worden; maar tevoren wordt hij voorzien van opdrachten, opdat hij in 't geheel niets zou kunnen boodschappen dan van de Heere. Daarom wordt er gezegd, dat het volk, na zijn leer aanvaard te hebben, in God en in zijn dienstknecht Mozes geloofd heeft. Ook het gezag der priesters is, opdat het niet geminacht zou worden, bevestigd door de zwaarste om gehoord te worden, wanneer Hij zegt (Mal. 2:4,6), dat Hij Zijn verbond gemaakt heeft met Levi, opdat de wet der waarheid in diens mond zou zijn. En een weinig later voegt Hij dit toe: "De lippen der priesters zullen de wetenschap bewaren, en men zal uit zijn mond de wet zoeken; want hij is een engel des Heeren der heirscharen." Indien dus de priester gehoord wil worden, moet hij zich een bode Gods betonen; dat is, hij moet de geboden, die hij van Zijn Meester ontvangen heeft, getrouw overbrengen. En waar gesproken wordt over het horen van hen, daar wordt met name dit gezegd, dat ze moeten antwoorden naar de wet Gods (Deut. 17:10).

8.3 Het leergezag van de profeten 

Hoe in 't algemeen de macht der profeten geweest is, wordt keurig beschreven bij Ezechiël (Ez. 3:17): "Mensenkind, zegt de Heere, Ik heb u tot een wachter gesteld over het huis Israëls; zo zult gij het woord uit Mijn mond horen, en hen van Mijnentwege waarschuwen." Wordt hem die het bevel krijgt, te horen uit de mond des Heeren, niet verboden iets uit zichzelf te verzinnen? En wat is van de Heere boodschappen anders dan zo spreken, dat hij vrijmoedig durft roemen, dat het niet zijn eigen, maar des Heeren woord is, dat hij brengt? Hetzelfde leest men bij Jeremia (Jer. 23:28) met andere woorden. "De profeet," zegt hij, "bij welke een droom is, vertelle de droom; en die Mijn woord heeft, die spreke Mijn woord waarachtiglijk." Ongetwijfeld geeft Hij hun gezamenlijk een wet. En die is van dien aard, dat Hij niet toestaat, dat iemand meer leert, dan hem bevolen is. En later noemt Hij kaf, al wat van Hem alleen niet voortgekomen is. Dus heeft niemand van de profeten zijn mond geopend, tenzij de Heere hem de woorden in de mond gaf. Daarom treft men bij hen zo dikwijls de uitdrukkingen aan: Het Woord des Heeren, de last des Heeren, zo spreekt de Heere, de mond des Heeren heeft gesproken. En terecht: want Jesaja (Jes. 6:5) riep uit, dat hij onrein van lippen was, Jeremia (Jer. 1:6) erkende, dat hij niet kon spreken, omdat hij een kind was. Wat kon uit Jesaja's onreine en uit Jeremia's onnozele mond voortkomen, dat niet onrein of dwaas was, indien ze hun eigen woorden gesproken hadden? Maar hun lippen waren heilig en rein, toen ze begonnen instrumenten te zijn van de Heilige Geest. Wanneer de profeten gebonden zijn aan deze verplichting, dat ze niets spreken dan wat ze ontvangen hebben, dan worden ze met treffelijke macht en uitnemende titels versierd. Want wanneer de Heere getuigt (Jer. 1:10), dat Hij hen gesteld heeft over de volken en koninkrijken, om uit te rukken en af te breken, te verderven en te verstoren, om te bouwen en te planten, dan voegt Hij terstond de oorzaak toe, namelijk, omdat Hij Zijn woorden in hun mond gelegd heeft.

8.4 Het leergezag van de apostelen 

Wanneer men nu ziet op de apostelen: die worden wel met vele en schitterende eretitels aangeprezen, dat ze zijn het licht der wereld en het zout der aarde (Matth. 5:13); dat ze als Christus moeten gehoord worden (Luk. 10:16); dat al wat zij op aarde binden of ontbinden, gebonden of ontbonden zal zijn in de hemel (Joh. 20:23). Maar door hun naam geven zij te kennen, hoeveel hun in hun ambt is toegestaan, namelijk dat ze, indien ze apostelen zijn, niet mogen praten wat ze willen, maar dat ze de opdrachten van Hem, door wie ze gezonden zijn, te goeder trouw overbrengen moeten. En de woorden van Christus, met welke Hij hun zending omschreven heeft, zijn duidelijk genoeg, toen Hij hun opdroeg, dat ze zouden gaan en alle volken onderwijzen alles, wat Hij hun geboden had (Matth. 28:19). Ja, ook Hijzelf heeft deze wet (opdat het niemand geoorloofd zou zijn zich aan haar te onttrekken) op zich genomen, en zichzelf opgelegd. "Mijn leer," zegt Hij (Joh. 7:16), "is de Mijne niet, maar van Hem, die Mij gezonden heeft, namelijk Mijn Vader." Hij, die altijd de enige en eeuwige raadsman van de Vader geweest is, en die door de Vader gesteld is tot een Heer en Meester van alles, schrijft toch, omdat Hij het ambt van leren bedient, aan alle dienaren door Zijn voorbeeld voor, welke regel zij bij het leren volgen moeten. Dus is de macht der kerk niet onbegrensd, maar onderworpen aan Gods Woord, en daarin als het ware ingesloten.

8.5 Eenheid en verscheidenheid in openbaring 

Maar ofschoon dit van den beginne af in de kerk gegolden heeft, en ook nu nog gelden moet, dat de dienstknechten Gods niets leren, dat ze niet van Hem geleerd hebben, zijn ze toch naar de verscheidenheid der tijden op verschillende wijzen onderwezen geworden. De wijze, die nu door God gebruikt wordt, verschilt zeer veel van de vroegere manieren. In de eerste plaats, wanneer waar is wat Christus zegt, dat niemand de Vader gezien heeft dan de Zoon en aan wie de Zoon het wil openbaren (Matth. 11:27), dan moesten ongetwijfeld zij, die tot de kennis Gods wilden komen, altijd door die eeuwige wijsheid geleid worden. Want hoe zouden ze de verborgenheden Gods of met hun verstand begrepen of uitgesproken hebben, zonder onderwijzing van Hem, voor wie alleen de geheimenissen des Vaders openliggen? Zo hebben dus oudtijds de heilige mannen God niet anders gekend, dan doordat zij Hem in de Zoon als in een spiegel aanschouwden. Wanneer ik dit zeg, dan bedoel ik daarmee, dat God zich nooit op enige andere wijze aan de mensen heeft geopenbaard dan door de Zoon, dat is door Zijn enige Wijsheid, Licht en Waarheid. Uit deze bron hebben Adam, Noach, Abraham, Izak, Jakob en anderen alles geput wat zij van de hemelse leer gehad hebben. Uit dezelfde bron hebben ook alle profeten zelf geput alle hemelse uitspraken, die ze gedaan hebben. Deze Wijsheid heeft zich echter niet altijd op één manier geopenbaard. Bij de aartsvaders heeft ze verborgen openbaringen gebruikt, maar heeft tegelijkertijd om die openbaringen te bevestigen zodanige tekenen aangewend, dat het hun geenszins twijfelachtig kon zijn, dat het God was, Die sprak. De aartsvaders hebben hetgeen ze ontvangen hadden, van hand tot hand aan hun nakomelingen overgegeven; want God had hun onder die voorwaarde toevertrouwd, dat ze het op die wijze zouden voortplanten. En hun kinderen en kleinkinderen wisten, daar God hun dat inwendig zeide, dat hetgeen zij hoorden, uit de hemel was, niet uit de aarde.

8.6 Schriftelijke vastlegging van het Woord van God in het Oude Testament 

Maar toen het Gode goed toescheen een duidelijker gedaante der kerk op te wekken, heeft Hij gewild, dat zijn Woord aan het schrift toevertrouwd en verzegeld werd, opdat de priesters daaruit zouden nemen wat ze aan het volk moesten leren, en opdat alle lering, die geleerd zou worden, naar die regel zou worden onderzocht. Wanneer dus, na de afkondiging der wet, de priesters het bevel krijgen te leren uit de mond des Heeren, dan is de betekenis daarvan deze, dat ze niets mogen leren, dat vreemd is aan en niet behoort tot die soort van leer, welke God in zijn wet begrepen had; maar iets daaraan toe te voegen of ervan af te nemen was hun niet geoorloofd. Daarop zijn de profeten gevolgd, door wie God wel nieuwe uitspraken heeft verkondigd, die bij de wet gevoegd moesten worden, maar toch niet zo nieuw, of ze vloeiden uit de wet voort en zagen op haar. Want wat de leer betreft, waren zij slechts uitleggers der wet, en zij hebben aan haar niets toegevoegd dan voorzeggingen van toekomstige dingen. Uitgezonderd deze, hebben zij niets anders voortgebracht dan de zuivere uitlegging der wet. Maar omdat het de Heere behaagde, dat de leer zich duidelijker en uitvoeriger zou vertonen om des te beter te voldoen aan zwakke consciënties, heeft Hij geboden, dat ook de profetieën zouden worden opgeschreven en gehouden zouden worden voor een deel van Zijn Woord. Hier zijn tevens bijgekomen de geschiedenissen, die ook de werken der profeten zijn, maar samengesteld door ingeving van de Heilige Geest. De psalmen reken ik tot de profetieën, daar ook zij gemeen hebben hetgeen wij aan de profetieën toekennen. Dus is dat gehele lichaam, dat samengevoegd is uit de wet, de profetieën, de psalmen en de geschiedenissen, voor het oude volk het Woord des Heeren geweest, naar welks regel de priesters en leraars tot de komst van Christus, hun leer hebben moeten richten; en het was hun niet geoorloofd of ter rechter- of ter linkerzijde af te wijken; omdat geheel hun ambt binnen deze grenzen besloten was, dat ze uit de mond Gods het volk moesten antwoorden. Dat kan men opmaken uit de treffelijke plaats van Maleachi (Mal. 4:4), waar hij gebiedt de wet te gedenken en op haar acht te slaan, tot de verkondiging van het Evangelie. Want zo houdt hij hen af van alle vreemde leringen en staat hun niet toe zelfs een haarbreed af te wijken van de weg, welke Mozes hun getrouwelijk gewezen had. En dit is de reden, waarom David de voortreffelijkheid der wet met zulke heerlijke woorden verkondigt, en zoveel lofprijzingen van haar opsomt: namelijk opdat de Joden niets buiten haar begeren zouden, daar in haar de ganse volmaaktheid besloten was.

8.7 ‘Het Woord is vlees geworden’. 

Maar toen eindelijk Gods wijsheid in het vlees geopenbaard was, heeft Hij al wat met het menselijk verstand aangaande de hemelse Vader kan begrepen worden en moet gedacht worden, met volle mond ons uiteengezet. Zo hebben wij nu, sedert de Zon der gerechtigheid, Christus, opgegaan is, de volmaakte glans der Goddelijke waarheid, gelijk de helderheid op de middag pleegt te zijn, hoewel het licht tevoren een weinig duister geweest is. Want de apostel heeft waarlijk niet iets gewoons willen prediken, toen hij schreef (Hebr. 1:1), dat God voortijds veel maal en op velerlei wijze tot de vaderen gesproken heeft door de profeten, maar in deze laatste dagen begonnen is te spreken door Zijn geliefde Zoon. Want hij geeft te kennen, ja verklaart openlijk, dat God voortaan niet, gelijk te voren, nu eens door deze, dan weer door die zal spreken, en geen profetieën zal toevoegen aan de profetieën, of openbaringen aan de openbaringen; maar dat Hij in de Zoon de lering zo in alle opzichten vervuld heeft, dat dit gehouden moet worden voor het laatste en eeuwige getuigenis van Zijn kant. Daarin wordt deze ganse tijd van het Nieuwe Testament, sedert Christus ons verschenen is met de prediking van Zijn Evangelie tot de dag des oordeels toe, aangeduid door: de laatste ure, de laatste tijden, de laatste dagen, namelijk opdat wij tevreden met de volmaaktheid van Christus' leer, zouden leren daarboven geen nieuwe leer ons te verzinnen of door anderen verzonnen toe te laten. Daarom heeft de Vader niet zonder reden door een bijzonder voorrecht ons de Zoon tot leraar geordineerd, gebiedende, dat men Hem, niet iemand der mensen, zou horen. Hij heeft wel met weinig woorden ons Zijn Meesterschap aanbevolen, toen Hij zeide: "Hoort Hem"; maar in die woorden ligt meer gewicht en kracht dan men gemeenlijk meent. Want het is even alsof Hij ons van alle leringen der mensen afvoerde en ons voor Hem alleen stelde, ons beval van Hem alleen alle leer der wijsheid te begeren, Hem alleen aan te hangen, op Hem alleen te rusten, kortom (gelijk de woorden luiden) naar zijn stem alleen te luisteren. En inderdaad, wat moet nog van een mens verwacht of begeerd worden, nu het Woord des levens Zelf zich vertrouwelijk en als tegenwoordig zijnde aan ons heeft geopenbaard? Ja, aller mensen monden behoren gesloten te zijn, nadat Hij eenmaal gesproken heeft, in wie de hemelse Vader alle schatten der kennis en der wijsheid heeft willen verborgen doen zijn, en wel zo gesproken heeft, als het aan de wijsheid Gods (die in geen enkel opzicht gebrekkig is) en de Messias (van wie de openbaring van alle dingen gehoopt werd) paste, dat is, zo dat Hij, na gesproken te hebben, aan anderen niets te spreken overgelaten heeft.

8.8 De apostelen gemachtigd tot onderwijs overeenkomstig de opdracht van Christus 

Dit zij dus een vaste grondstelling, dat men geen ander Woord Gods moet hebben, waaraan men in de kerk plaats geeft, dan wat eerst in de wet en de profeten, en verder in de apostolische geschriften vervat is, en dat er geen andere wijze is om naar behoren in de kerk te leren dan naar het voorschrift en de regel van dat Woord. Hieruit maken wij ook op, dat de apostelen geen ander woord is toegestaan, dan wat oudtijds de profeten gehad hadden, namelijk, dat ze de Oude Schrift uitlegden, en aantoonden, dat in Christus volbracht is, wat daar geleerd wordt; dat ze echter dat niet zouden doen, tenzij uit de Heere, dat is terwijl de Geest van Christus hun voorging en hun in zekere zin de woorden dicteerde. Want Christus heeft hun gezantschap door deze wet bepaald, toen Hij beval, dat ze zouden gaan en leren, niet wat zij zelf zo maar bedacht hadden, maar wat Hij hun geboden had. En er kon niets duidelijkers gezegd worden, dat wat Hij elders zegt (Matth. 23:8): "Doch gij zult niet Rabbi genaamd worden: want één is uw Meester, namelijk Christus." Bovendien herhaalt Hij dat tweemaal op dezelfde plaats, opdat Hij het des te dieper in hun hart zou inprenten. En omdat zij, hetgeen ze gehoord en geleerd hadden uit de mond des Meesters, vanwege hun onkunde niet konden begrijpen, wordt hun de Geest der waarheid beloofd, om door die geleid te worden tot het ware verstaan van alle dingen (Joh. 14:26) (Joh. 16:13). Want op deze beperking moet men nauwkeurig letten, dat Christus aan de Heilige Geest de taak toeschrijft om hen in te geven al wat Hij hun tevoren met Zijn mond geleerd heeft.

8.9 Zelfs de apostelen mochten de grenzen van het Woord niet overschrijden en hun opvolgers nog veel minder 

Daarom laat Petrus (1 Petr. 4:11), die zeer goed van zijn Meester geleerd had hoeveel hem geoorloofd was, aan zichzelf en aan de anderen niets anders over, dan dat ze de door God gegeven leer uitdelen. "Wie spreekt," zegt hij, "die spreke als de woorden Gods," dat is niet weifelend, zoals zij plegen te weifelen, die zich iets kwaads bewust zijn, maar met het diepe vertrouwen, dat de dienstknecht Gods, die met vaste bevelen is toegerust, past. Wat is dat anders dan alle uitvindingen van de menselijke geest, uit welk hoofd ze ook voortgekomen zijn, verre houden, zodat het zuivere Woord Gods in de vergadering der gelovigen onderwezen en geleerd wordt? Wat is het anders, dan de leringen of liever de verzinsels van alle mensen, van welke rang ze ook zijn, wegnemen, zodat alleen de besluiten Gods vast blijven? Dit zijn die geestelijke wapenen, krachtig door God tot nederwerping der sterkten (2 Kor. 10:4), door welke de getrouwe krijgsknechten Gods de overleggingen terneder werpen, en alle hoogte, die zich verheft tegen de kennis Gods, en alle gedachten gevangen leiden tot de gehoorzaamheid aan Christus. Ziedaar de zeer hoge macht, waarmee de herders der kerk, met welke naam ze ook genoemd worden, toegerust behoren te zijn, namelijk opdat ze door Gods Woord alles vrijmoedig durven, en alle kracht, roem, wijsheid en hoogheid der wereld dwingen te wijken voor de majesteit van het Woord en daaraan te gehoorzamen; gesteund door de kracht van het Woord over allen, van de hoogste af tot de laagste toe, gebieden; het huis van Christus bouwen, dat des satans omverwerpen; de schapen weiden, de wolven vernietigen; de leerzamen onderrichten en aanvuren; de wederspannigen en hardnekkigen bestraffen, berispen en ten onder brengen; binden en ontbinden; en eindelijk, wanneer het nodig is, bliksemen en donderen: maar alles door het Woord Gods. Hoewel, tussen de apostelen en hun opvolgers is, gelijk ik gezegd heb, dit onderscheid, dat de apostelen zekere en authentieke secretarissen geweest zijn van de Heilige Geest, en dat daarom hun geschriften gehouden moeten worden voor uitspraken Gods; maar hun opvolgers hebben geen ander ambt dan dat ze onderwijzen wat in de Heilige Schrift geopenbaard en verzegeld is. Wij stellen dus vast, dat het de getrouwe dienaren niet meer overgelaten is, dat ze enig nieuw leerstuk smeden, maar dat ze eenvoudig moeten blijven bij de leer, aan welke God allen zonder uitzondering onderworpen heeft. Wanneer ik dit zeg, wil ik niet alleen aanwijzen, wat aan ieder mens afzonderlijk, maar ook wat aan de ganse kerk geoorloofd is. Wat ieder afzonderlijk betreft: Paulus was voorzeker door de Heere de Korinthiërs tot een apostel geordineerd; maar toch zegt hij, dat hij geen heerschappij voert over hun geloof (2 Kor. 1:24). Wie nu zou zich een heerschappij durven aanmatigen, van welke Paulus getuigt, dat ze hem niet toekomt? Indien hij deze vrijheid van leren had erkend, dat een herder met recht zou eisen, dat men hem vast geloven moest in alles wat hij keert, dan zou hij nooit aan diezelfde Korinthiërs deze onderwijzing gegeven hebben, dat, wanneer twee of drie profeten spreken, de anderen moeten oordelen (1 Kor. 14:29); en dat, wanneer een andere, die er zit, iets geopenbaard is, de eerste moet zwijgen. Want zo heeft hij niemand gespaard, maar eens ieders gezag aan de beoordeling van Gods Woord onderworpen. Maar met de ganse kerk, zal men zeggen, is het een ander geval. Ik antwoord, dat op een andere plaats Paulus ook deze twijfeling tegengaat, wanneer hij zegt, dat het geloof is uit het gehoor, en het gehoor uit het Woord Gods (Rom. 10:17). Indien dan het geloof alleen hangt aan Gods Woord, indien het daarop alleen ziet en berust, welke plaats wordt er dan overgelaten voor het woord der ganse wereld? En hier zal niemand kunnen weifelen, die goed weet, wat het geloof is. Want het moet op zulk een sterkte steunen, dat het daardoor tegen de satan en alle listen der hel, en tegen de ganse wereld onoverwinnelijk en onversaagd standhoudt. Deze sterkte zullen wij slechts in Gods Woord alleen vinden. Bovendien is er een algemene reden, op welke we hier moeten letten, namelijk, dat God daarom aan de mensen het vermogen ontneemt om een nieuw leerstuk tevoorschijn te brengen, opdat Hij alleen ons in de geestelijke lering tot Meester zou zijn, gelijk Hij alleen waarachtig is, Die niet kan liegen noch bedriegen. Deze reden heeft evenzeer betrekking op de ganse kerk als op eenieder der gelovigen afzonderlijk.

10 – 16: De pretenties van de onfeilbaarheid in de leer buiten het Woord om afgewezen

8.10 De pretentie van Rome 

Maar indien deze macht der kerk, over welke we gesproken hebben, vergeleken wordt met die macht, met welke reeds verscheidene eeuwenlang de geestelijke tirannen, die zich valselijk bisschoppen en leiders der religie genoemd hebben, zich bij het volk Gods hebben ingedrongen, dan zal de overeenstemming tussen die machten niet beter zijn dan die tussen Christus en Belial. En het is hier niet mijn voornemen om uiteen te zetten, op welke manier en op hoe onwaardige wijze zij hun tirannie hebben geoefend; ik zal slechts hun leer vermelden, die ze eerst met geschriften, en daarna tegenwoordig ook met vuur en zwaard beschermen. Aangezien ze het voor een uitgemaakte zaak houden, dat het algemeen concilie het ware beeld der kerk is, stellen ze, na dit beginsel aangenomen te hebben tegelijkertijd buiten twijfel, dat dergelijke conciliën onmiddellijk door de Heilige Geest geregeerd worden en daarom niet dwalen kunnen. En daar zij zelf de conciliën regeren, ja vormen, maken ze metterdaad aanspraak voor zich op alles wat ze beweren, dat aan de conciliën toekomt. Zij willen dus, dat ons geloof staat en valt naar hun goeddunken, zodat alles wat zij naar beide kanten vaststellen, voor onze harten vast en bepaald is; zodat indien zij iets goedkeuren, het ook door ons zonder enige aarzeling goedgekeurd moet worden en indien zij iets veroordelen, het ook door ons veroordeeld moet zijn. Intussen smeden zij naar willekeur en met verachting van Gods Woord leerstukken, en eisen daarna dat deze geloofd zullen worden op deze manier. Immers ze zeggen, dat men geen Christen is, tenzij men al hun leerstukken, zowel bevestigende als ontkennende, vast aanneemt, indien niet met een helder, dan toch met een ingewikkeld geloof: omdat het aan de kerk staat nieuwe geloofsartikelen te maken.

8.11 Christus ’tegenwoordigheid in de gemeente heft de binding aan het Woord niet op. 

Laat ons eerst horen, met welke bewijzen zij bevestigen, dat aan de kerk dit gezag gegeven is; daarna zullen wij zien, hoeveel hen datgene, wat zij over de kerk aanvoeren, helpt. De kerk, zeggen ze, heeft heerlijke beloften, dat ze nooit door haar Bruidegom Christus verlaten zal worden, maar door Zijn Geest geleid zal worden in alle waarheid. Maar van de beloften, die zij plegen aan te voeren, zijn vele evenzeer aan ieder gelovige afzonderlijk als aan de gehele kerk gegeven. Want ofschoon de Heere tot de twaalf apostelen sprak, toen Hij zeide (Matth. 28:20): "Ziet, Ik ben met ulieden tot de voleinding der wereld", evenzo (Joh. 14:16): "Ik zal de Vader bidden, en Hij zal u een andere Trooster geven, namelijk de Geest der waarheid", beloofde Hij dat niet slechts aan het getal der twaalven, maar ook aan ieder van hen afzonderlijk; ja ook aan de andere discipelen, die Hij reeds aangenomen had, of die later tot Hem zouden komen. Wanneer ze nu zulke beloften, die vol zijn van uitnemende vertroosting, zo uitleggen, alsof ze aan niemand der Christenen persoonlijk, maar aan de ganse kerk tegelijk gegeven zijn, wat doen ze dan anders dan aan alle Christenen het vertrouwen ontnemen, dat daaruit tot hun bemoediging behoorde voort te komen? En ik ontken niet, dat het ganse gezelschap der gelovigen, met veelvuldige verscheidenheid der gaven toegerust, in het bezit is van een veel groter en overvloediger schat der hemelse wijsheid dan iedere gelovige op zichzelf; en ik bedoel ook niet, dat dit tot de gelovigen in het algemeen zo gezegd is, alsof ze allen gelijkelijk de Geest der kennis en der leer bezaten; maar ik zeg het, omdat men de tegenstanders van Christus niet mag toestaan, dat ze ter verdediging van een slechte zaak de Schrift tot een verkeerde zin verdraaien. Maar, dit daargelaten, ik belijd eenvoudig, wat de waarheid is, dat de Heere de Zijnen voortdurend bijstaat en hen met Zijn Geest regeert (1 Kor. 2:12). Dat deze Geest niet is een Geest der dwaling, der onwetendheid, der leugen of der duisternis; maar een Geest van gewisse openbaring, wijsheid, waarheid en licht; van Welke zij onbedrieglijk leren wat hun geschonken is, dat is, Welke zij de hoop hunner roeping en welke de rijkdom der heerlijkheid van de erfenis Gods in de heiligen (Ef. 1:18). Maar aangezien de gelovigen, ook zij, die met uitnemender gaven boven de anderen begiftigd zijn, in dit vlees de eerstelingen en slechts een smaak van die Geest ontvangen, blijft hun niets beters over, dan dat ze zich, van hun zwakheid bewust, nauwkeurig, binnen de perken van Gods Woord houden; opdat ze niet, indien ze door hun eigen gevoelen te ver weg dolen, terstond van de rechte weg afdwalen, namelijk voor zover ze nog verstoken zijn van die Geest, door Wiens onderricht alleen het ware van het valse onderscheiden wordt. Want allen bekennen met Paulus (Fil. 3:12), dat ze de eindpaal nog niet bereikt hebben. Daarom streven ze meer naar dagelijkse vooruitgang dan dat ze roemen in volmaaktheid.

8.12 De kerk is niet onfeilbaar 

Maar zij zullen hiertegen inbrengen, dat al wat aan eenieder der heiligen voor een deel gegeven wordt, geheel en al en ten volle aan de kerk zelf toekomt. Ofschoon dit enige schijn van waarheid heeft, ontken ik toch, dat het waar is. God heeft wel aan ieder deel afzonderlijk de gaven Zijns Geestes met mate zo uitgedeeld, dat aan het ganse lichaam niets noodzakelijks ontbreekt, wanneer de gaven zelf ten algemenen nutte geschonken worden. Maar de rijkdommen der kerk zijn altijd zodanig, dat er veel ontbreekt tot die hoge volmaaktheid, van welke onze tegenstanders roemen. En daarom wordt de kerk niet in enig opzicht in de steek gelaten, dat ze niet zou hebben, wat genoeg is; want de Heere weet, wat haar noodzaak eist. Maar om haar in nederigheid en vrome bescheidenheid te houden, geeft Hij haar niet meer, dan Hij weet, dat nuttig is. Ik weet, wat ze ook hier plegen tegen te werpen, namelijk, dat de kerk gereinigd is door het bad des waters door het Woord des Levens, opdat ze zou zijn zonder rimpel en vlek (Ef. 5:26); en dat ze daarom elders genoemd wordt de pilaar en vastigheid der waarheid (1 Tim. 3:15). Maar in de eerste plaats wordt meer geleerd, wat Christus dagelijks in haar werkt, dan wat Hij reeds voltooid heeft. Want indien Hij allen dagelijks heiligt, reinigt, polijst, van vlekken zuivert, dan is het ongetwijfeld zeker, dat ze nog met enige vlekken en rimpels besprenkeld zijn en dat aan hun heiligmaking iets ontbreekt. Maar de kerk reeds voor heilig en geheel en al in alle opzichten voor onbevlekt te houden, terwijl al haar leden bevlekt en in enig opzicht onrein zijn, hoe ijdel en ongelooflijk is dat! Het is dus waar, dat de kerk door Christus geheiligd is; maar van alle heiligmaking wordt hier slechts het begin gezien; het einde echter en de algehele vervulling zal komen, wanneer de Heilige der heiligen, Christus, haar met Zijn heiligheid waarlijk en ten volle zal vervullen. Het is ook waar, dat haar vlekken en rimpels uitgedaan zijn; maar zo, dat ze nog dagelijks uitgedaan worden, totdat Christus door Zijn komst al wat nog over is, geheel zal wegnemen. Want wanneer we dit niet aannemen, zullen we met de Pelagianen moeten beweren, dat de rechtvaardigheid der gelovigen in dit leven volmaakt is, met de Katharen en Donatisten, dat wij in de kerk geen zwakheid dragen. De andere plaats heeft, gelijk we elders gezien hebben, een geheel andere zin, dan zij beweren. Want wanneer Paulus Timotheüs onderwezen en tot het ware ambt van opziener gevormd heeft, zegt hij, dat hij dat daarom gedaan heeft, opdat hij zou weten, hoe hij in de kerk moest verkeren. En opdat hij zich met des te groter nauwgezetheid en ijver tot die zaak zou inspannen, voegt hij erbij, dat de kerk zelf is de pilaar en vastigheid der waarheid. En wat betekenen die woorden anders dan dat in de kerk Gods waarheid bewaard wordt, namelijk door de dienst der prediking? Evenals hij elders (Ef. 4:11) leert, dat Christus gegeven heeft apostelen, herders en leraars, opdat we niet meer door allerlei wind van leer zouden worden omgevoerd, of door de mensen zouden bedrogen worden, maar opdat wij, door de ware kennis van Gods Zoon verlicht, allen zouden komen tot de enigheid des geloofs. Dat dus de waarheid in de wereld niet wordt uitgedoofd maar behouden blijft, dat komt, omdat ze tot haar getrouwe bewaakster de kerk heeft, door wier bemoeiing en dienst zij wordt onderhouden. Maar indien deze bewaking gelegen is in de profetische en apostolische dienst, dan volgt daaruit, dat ze geheel daarvan afhangt, indien Gods Woord getrouw wordt bewaard en Zijn zuiverheid behoudt.

8.13 Woord en Geest zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden 

En opdat de lezers des te beter mogen begrijpen, waarover het vooral in deze kwestie gaat, zal ik in 't kort uiteenzetten, wat onze tegenstanders verlangen en waarin wij ons tegen hen verzetten. Wat zij zeggen, dat de kerk niet dwalen kan, heeft hierop betrekking en dat leggen zij aldus uit: dat de kerk, wanneer ze door Gods Geest bestuurd wordt, veilig zonder Woord haar weg kan gaan; dat zij, waarheen ze ook gaat, niets kan menen of spreken dan wat waar is; dat daarom, wanneer ze iets buiten of naast Gods Woord vaststelt, dit voor niets anders gehouden moet worden dan voor een vaste uitspraak Gods. Wanneer wij hun het eerste toegeven, namelijk dat de kerk niet kan dwalen in zaken, die noodzakelijk zijn tot zaligheid, dan is dit onze mening, dat dit daarom geschiedt, omdat zij, met afwijzing van al haar eigen wijsheid, zich door de Heilige Geest door middel van Gods Woord laat onderwijzen. Dit is dus het verschil: zij stellen het gezag der kerk buiten Gods Woord maar wij willen, dat het aan het Woord gebonden is, en dulden niet, dat het daarvan afgescheiden wordt. En wat wonder is het, indien de bruid en discipelen van Christus aan haar Bruidegom en Meester onderworpen wordt, zodat ze voortdurend naarstig aan zijn mond hangt? Want zo is het in een goed ingericht huis, dat de vrouw aan de heerschappij van haar man gehoorzaam is, dit is de regel van een goed geaarde school, dat daar de leer van de meester alleen gehoord wordt. Laat daarom de kerk niet wijs zijn uit zichzelf, en niet uit zichzelf iets bedenken; maar laat haar de grens voor haar wijsheid daar stellen, waar Hij ophoudt te spreken. Op die wijze zal ze ook geen vertrouwen hebben op alle uitvindingen van haar verstand; en in de dingen, waarin ze op Gods Woord steunt, zal ze door geen gebrek aan vertrouwen of weifeling wankelen, maar ze zal daarop met grote zekerheid en sterke standvastigheid rusten. Zo zal ze ook, vertrouwend op de uitgebreidheid der beloften, die ze heeft, voldoende reden hebben om haar geloof heerlijk daarop te doen steunen, zodat ze er niet aan behoeft te twijfelen, dat de Heilige Geest, de beste Leidsman tot de rechte weg, haar altijd zal bijstaan; maar tevens zal zij eraan denken, welk nut God wil, dat wij uit Zijn Geest verkrijgen. "De Geest," zegt Christus, "welke Ik u van de Vader zal zenden, zal u in alle waarheid leiden" (Joh. 14:26)(Joh. 16:13). Maar hoe? "Want Hij zal u indachtig maken," zegt Hij, "alles wat Ik u gezegd heb." Hij verkondigt dus, dat wij van Zijn Geest niets meer moeten verwachten, dan dat Hij onze verstanden verlicht om de waarheid van Zijn leer te begrijpen. Daarom zegt Chrysostomus zeer verstandig: "Velen roemen van de Heilige Geest, maar wie hun eigen dingen spreken, roemen ten onrechte van Hem; evenals Christus betuigde, dat Hij niet van Zichzelf sprak, omdat Hij uit de wet en de profeten sprak, laat ons zo ook niet geloven al wat buiten het Evangelie onder de naam van de Geest wordt opgedrongen: want, evenals Christus de vervulling is van de wet en de profeten, zo is de Geest de vervulling van het Evangelie." Tot hiertoe Chrysostomus. Nu ligt het voor de hand hieruit op te maken, hoe verkeerd onze tegenstanders handelen, die met geen ander doel van de Heilige Geest roemen, dan opdat ze onder Zijn Naam leringen zouden aanprijzen, die vreemd zijn en buiten Gods Woord staan: hoewel de Geest Zelf door een onverbrekelijke band met Gods Woord verbonden wil zijn, en Christus dat ook van Hem getuigt, wanneer Hij Hem aan Zijn kerk belooft. Ja, zo is het. De soberheid, die de Heere eenmaal aan Zijn kerk heeft voorgeschreven, wil Hij altijd in acht genomen zien. En Hij heeft verboden, dat zij iets aan Zijn Woord zou toevoegen of iets daarvan afnemen. Dit is het onschendbare besluit van God en de Heilige Geest, hetwelk onze tegenstanders pogen af te schaffen, wanneer zij verzinnen, dat de kerk zonder het Woord door de Geest geregeerd wordt.

8.14 Traditie in aansluiting op de Schrift? 

Hier brengen zij weer tegen in, dat de kerk sommige dingen aan de geschriften der apostelen heeft moeten toevoegen, of dat de apostelen zelf later mondeling hebben moeten aanvullen, wat ze minder duidelijk geleerd hadden; en wel omdat Christus tot hen gezegd heeft: "Nog vele dingen heb Ik u te zeggen, maar gij kunt die nu niet dragen." (Joh. 16:12); en ze zeggen, dat dit de leerstellingen zijn, die zonder de Schrift, alleen door de gewoonte en de zeden zijn aangenomen. Maar wat is dat voor een onbeschaamdheid? Nog onkundig, ik erken het, en bijna onleerzaam waren de discipelen, toen ze dat van de Heere hoorden, maar waren ze ook, toen ze hun leer te boek stelden, nog met zulk een traagheid van geest bevangen, dat ze het later nodig vonden mondeling aan te vullen, wat ze in hun geschriften uit onkunde hadden weggelaten? Indien ze verder hun geschriften hebben uitgegeven, door de Geest der waarheid in alle waarheid geleid, wat heeft hen dan verhinderd, dat ze daarin niet de volmaakte kennis der evangelische leer zouden hebben uitgedrukt en verzegeld achtergelaten? Maar welaan, laat ons hun toegeven, wat ze verlangen: maar dan moeten zij aanwijzen, welke de dingen zijn, die zonder schrift moeten geopenbaard worden. Wanneer ze dat durven proberen, dan zal ik tegen hen handelen met deze woorden van Augustinus: "Daar de Heere gezwegen heeft, wie van ons zal dan zeggen: het is dit of dat? Of wanneer iemand het zou durven zeggen, waarmee zou hij het bewijzen?" Maar wat strijd ik over een overbodige zaak? Want zelfs een kind weet, dat in de geschriften der apostelen, die zij in zekere zin verminkt en half maken, de vrucht gevonden wordt van de openbaring, welke de Heere hun toen beloofde.

7.15 Tegenspraak tegen leerstellige uitspraken van de kerk is mogelijk 

Wat? zeggen ze, heeft Christus niet al wat de Kerk leert en besluit, buiten geschil gesteld, wanneer Hij gebiedt, dat men hem, die daartegen durft spreken, moet houden voor een heiden en tollenaar? (Matth. 18:17). In de eerste plaats is daar geen sprake van de leer, maar wordt aan de kerkelijke straffen het gezag toegekend ter verbetering van de gebreken, opdat zij, die vermaand of gestraft zijn, zich niet zouden verzetten tegen het oordeel der kerk. Maar, om dit te laten voor wat het is, het is zeer te verwonderen, dat die windbuilen zo weinig schaamte hebben, dat ze niet aarzelen daaruit oorzaak te nemen om te keer te gaan. Want wat zullen ze eigenlijk anders uit die plaats kunnen opmaken, dan dat men de eensgezindheid der kerk niet meer moet verachten, die nooit overeenstemt dan tot de waarheid van Gods Woord? De kerk moet gehoord worden, zeggen ze. Wie loochent dat? Aangezien ze geen uitspraken doet dan uit Gods Woord. Indien ze iets meer eisen, moeten zij weten, dat deze woorden van Christus hen daarin niets helpen. En ik moet niet al te twistziek schijnen, omdat ik zo hevig hierop aanhoud, dat het de kerk niet geoorloofd is enige nieuwe leer te vormen, dat is, meer te leren en als Godsspraak uit te geven dan wat de Heere in Zijn Woord geopenbaard heeft. Want verstandige mensen zien, hoe groot gevaar erin gelegen is, indien aan de mensen eenmaal zoveel recht is toegestaan. Zij zien ook, hoe groot venster geopend wordt voor de spot en de smaad der goddelozen, wanneer wij zeggen, dat onder de Christenen voor een Goddelijke uitspraak gehouden moet worden, wat de mensen van oordeel zijn. Daar komt bij, dat Christus, sprekende naar de toestand van Zijn tijd, aan de Joodse vergadering deze naam van kerk toekent, opdat Zijn discipelen zouden leren later eerbied te hebben voor de heilige vergaderingen der kerk. Zo zou het geschieden, dat iedere stad en ieder dorp gelijke vrijheid zou hebben om leerstukken te smeden.

8.16 De voorbeelden van de tegenstanders ontkracht 

De voorbeelden, die ze gebruiken, helpen hen niets. Ze zeggen, dat de kinderdoop niet zozeer uit een duidelijk bevel der Schrift, als wel uit een besluit der kerk is voortgekomen. Maar het zou een zeer ellendig toevluchtsoord zijn, als wij ter verdediging van de kinderdoop genoodzaakt werden de toevlucht te nemen tot het blote gezag der kerk: maar elders zal genoegzaam blijken, dat het daarmee geheel anders staat. Evenzo, wanneer ze tegenwerpen, dat nergens in de Schrift staat wat op het concilie van Nicaea uitgesproken is, dat de Zoon eenswezens is met de Vader, dan doen ze daarin de vaderen zwaar onrecht, alsof ze Arius zo maar veroordeeld hadden, omdat hij niet op hun opvatting wilde zweren, hoewel hij de gehele leer beleed, die in de geschriften der profeten en apostelen vervat is. Het woord, dat erken ik, komt in de Schrift niet voor, maar aangezien er zovele malen uitgesproken wordt, dat er één God is, en wederom Christus zovele malen de waarachtige en eeuwige God genoemd wordt, één met de Vader, wat doen dan de vaderen van Nicaea, wanneer ze verklaren, dat Hij eenswezens is, anders dan dat ze de oorspronkelijke zin der Schrift eenvoudig verklaren? En Theodoritus vermeldt, dat Constantijn in hun vergadering deze voorafspraak gehouden heeft: "In de besprekingen van Goddelijke zaken hebben wij de leer des Heiligen Geestes ons voorgeschreven; de evangelische en apostolische boeken, tezamen met de profetische uitspraken tonen ons ten volle de zin der Godheid. Laat ons daarom de tweedracht wegdoen en uit de woorden des Geestes de uitleggingen der vraagpunten nemen." Er was toen niemand, die tegen deze heilige vermaningen inging. Niemand bracht ertegenin, dat de kerk iets van het hare kon toevoegen; dat de Geest niet alles aan de apostelen geopenbaard had, of althans niet aan de nakomelingen had overgeleverd, of iets dergelijks. Indien waar is, wat onze tegenstanders willen, heeft in de eerste plaats Constantijn verkeerd gehandeld, dat hij aan de kerk haar macht ontroofd heeft; vervolgens, dat niemand der bisschoppen toen opgestaan is, om de macht der kerk te verdedigen, was een stilzwijgen, dat van trouweloosheid getuigde: zo waren ze verraders van het recht der kerk. Maar daar Theodoritus verhaalt, dat ze gaarne aanvaard hebben, wat de keizer zeide, is het zeker, dat dit nieuwe leerstuk toen geheel onbekend geweest is.