Navigatie
Institutie Boek 4 - De middelen waarmee God ons tot de gemeenschap met Christus nodigt en behoudt

Institutie Boek 4 - De middelen waarmee God ons tot de gemeenschap met Christus nodigt en behoudt

Hoofdstuk 20

De burgerlijke overheid

1 – 2: De samenhang tussen wereldlijk en geestelijk bestuur

20.1 Verschillen tussen geestelijk en wereldlijk bestuur 

Verder, daar wij in het voorafgaande in de mens een tweevoudige regering gesteld hebben, en over de ene, die in de ziel of het innerlijke van de mens gelegen is, en die gericht is op het eeuwige leven, elders reeds genoeg gezegd hebben, is het er hier de geschikte plaats toe, dat we ook over de andere die slechts betrekking heeft op de inrichting der burgerlijke en uiterlijke rechtvaardigheid der zeden een en ander zeggen. Want ofschoon dit onderwerp niet schijnt te behoren tot de geestelijke leer des geloofs, die ik ter behandeling op me genomen heb, zal toch het vervolg aantonen, dat het terecht door mij wordt toegevoegd, ja dat ik genoodzaakt ben dat te doen: vooral daar aan de ene kant zinneloze en barbaarse mensen deze van Godswege ingestelde ordinantie in hun razernij trachten omver te werpen, en aan de andere kant de vleiers der vorsten niet aarzelen hun macht buitenmate te verheffen en die te stellen tegenover de heerschappij van God Zelf. 

Indien men dit dubbele kwaad niet tegengaat, zal de zuiverheid des geloofs te gronde gaan. Daar komt bij, dat er ons niet een weinig aan gelegen is te weten, hoe goedertieren God in dit opzicht voor het menselijk geslacht gezorgd heeft, opdat de ijver der vroomheid tot het betuigen van dankbaarheid des krachtiger in ons werkzaam zij. 

In de eerste plaats, voordat wij tot de zaak zelf komen, moeten wij letten op de vroeger door ons gestelde onderscheiding, opdat wij niet (wat velen pleegt te overkomen) deze twee regeringen onverstandig vermengen, terwijl ze toch geheel van elkander onderscheiden zijn. Want wanneer die mensen horen dat in het Evangelie een vrijheid beloofd wordt, die geen enkele koning en geen overheid onder de mensen erkent, maar alleen ziet op Christus, dan menen ze, dat zij geen vrucht van hun vrijheid genieten kunnen, zolang ze zien, dat enige macht boven hen staat. En zo menen ze, dat niets goed kan gaan, tenzij de gehele wereld tot een nieuwe gedaante vervormd wordt: en wel zo, dat er geen rechtspraak, geen wetten en geen overheid meer zijn, noch iets anders, dat, naar hun mening, hun vrijheid in de weg staat. Maar hij, die tussen lichaam en ziel, tussen dit tegenwoordige, vergankelijke en het toekomende, eeuwige leven een onderscheid weet te maken, die zal ook gemakkelijk begrijpen, dat het geestelijke Rijk van Christus en de burgerlijke ordinantie zaken zijn, die zeer veel van elkander verschillen. 

Daar het dus een Joodse ijdelheid is Christus' Rijk onder de elementen dezer wereld te zoeken en daarin te sluiten, zo laat ons liever bedenken, hetgeen de Schrift duidelijk leert, namelijk, dat het een geestelijke vrucht is, die verkregen wordt uit de weldaad van Christus en laat ons eraan gedachtig zijn om deze ganse vrijheid, die ons in Hem beloofd en aangeboden wordt, binnen haar eigen grenzen te houden. Want waarom is het, dat diezelfde apostel, die ons beveelt te staan en ons niet te onderwerpen aan het juk der dienstbaarheid (Gal. 5:1), elders de dienstknechten beveelt, dat ze niet bekommerd zullen zijn over hun staat (1 Kor. 7:21), anders dan daarom dat de geestelijke vrijheid met de burgerlijke dienstbaarheid zeer goed kan samengaan? In die zin moeten ook deze zijn uitspraken genomen worden: "In het Koninkrijk Gods is noch Jood noch Griek, noch man noch vrouw, noch dienstbare noch vrije" (Gal. 3:28). Evenzo: " Daarin is niet Griek en Jood, voorhuid en besnijdenis, barbaar en Scyth, dienstknecht en vrije; maar Christus is alles en in allen" (Kol. 3:11). Daarmee geeft hij te kennen, dat het er niets toe doet, in welke staat ge bij de mensen zijt, en onder de wetten van welk volk ge leeft, daar in die dingen Christus' Rijk allerminst gelegen is. 

20.2 De twee ‘rijken’ zijn geen tegenpolen van elkaar 

En toch strekt die onderscheiding niet daartoe, dat wij zouden menen, dat de ganse burgerlijke regering een onreine zaak is, die de Christus niet aangaat. Dweepzieke mensen, die behagen scheppen in ongebonden teugelloosheid, schreeuwen en pochen wel aldus: Daar wij door Christus de elementen dezer wereld gestorven zijn en, overgebracht in het Koninkrijk Gods, zitten te midden der hemelingen, is het onzer onwaardig en ver gelegen beneden onze uitnemendheid om ons bezig te houden met die onheilige en onreine zorgen, die betrekking hebben op zaken, welke een Christen vreemd zijn. 

Waartoe, zeggen ze, dienen wetten zonder rechtspraak en rechtbanken? En wat heeft een Christen met rechtspraak te maken? Ja, indien het niet geoorloofd is te doden, waartoe dienen dan voor ons wetten en rechtspraak? Maar evenals we er tevoren op gewezen hebben, dat die soort van regering onderscheiden is van dat geestelijke en innerlijke Rijk van Christus, zo moet men ook weten, dat ze in niets tegen elkander strijden. 

Want dit Rijk vangt wel reeds nu op aarde aan in ons te werken enige beginselen van het hemelse Rijk, en begint in dit sterfelijke en vergankelijke leven enigermate de onsterfelijke en onverderfelijke gelukzaligheid; maar de burgerlijke regering heeft tot taak om zolang wij onder de mensen leven, de uiterlijke Godsdienst te ondersteunen en te beschermen, de gezonde leer der vroomheid en de staat der kerk te verdedigen, ons leven in te richten tot de maatschappij der mensen, onze zeden te vormen naar de burgerlijke gerechtigheid, ons met elkander te verenigen, en de gemene vrede en rust te voeden. En ik erken, dat dat alles overbodig is, indien het Rijk Gods, zoals het nu in ons is, het tegenwoordige leven uitblust. Maar indien het Gods wil is, dat wij, terwijl wij naar het ware vaderland streven, als vreemdelingen verkeren op aarde, en indien die vreemdelingschap zulke hulpmiddelen nodig heeft, dan ontnemen zij, die de mens van die hulpmiddelen beroven, hem zijn mens zijn. Want wat betreft hun bewering, dat in Gods kerk zo grote volmaaktheid moet zijn, dat die haar genoeg is als wet: zulk een volmaaktheid beelden zij zich dwaselijk in, daar die in de gemeenschap der mensen nooit gevonden kan worden. Want daar de onbeschaamdheid der bozen zo groot is, en hun slechtheid zo onbuigzaam, dat ze ternauwernood door grote strengheid der wetten kan beteugeld worden, wat denken wij dan, dat ze zouden doen, indien ze zagen, dat hun boosheid ongestraft haar gang kon gaan? Zij, die zelfs met geweld niet genoeg ervan afgehouden kunnen worden kwaad te doen?

3 – 7: Noodzaak en goddelijke sanctionering van het wereldlijk bestuur

20.3 De belangrijkste taken en verplichtingen van de burgerlijke overheid 

Maar over het nut der burgerlijke regering zullen we op een andere plaats geschikter kunnen spreken. Nu willen we slechts, dat men dit begrijpt, dat het een onmenselijke barbaarsheid is om er over te denken haar te verwijderen, daar haar nut onder de mensen niet geringer is dan van brood, water, zon en lucht, en haar waardigheid nog veel voortreffelijker. Want ze dient niet alleen, gelijk al die andere dingen, hiertoe, dat de mensen ademen, eten, drinken en gekoesterd worden (hoewel ze ongetwijfeld dit alles omvat, doordat ze maakt, dat de mensen tezamen kunnen leven); maar toch zeg ik, dient ze niet alleen hiertoe; maar ook opdat er geen afgodendienst, geen heiligschennis van Gods Naam, geen lasteringen tegen Zijn waarheid en andere kwetsingen van de religie openlijk zouden opduiken en zich onder het volk verbreiden; opdat de openbare rust niet zou verstoord worden; opdat eenieder het zijne ongeschonden zou kunnen houden; opdat de mensen ongedeerd met elkander zouden kunnen handelen; opdat eerbaarheid en ingetogenheid onder hen zou worden in ere gehouden. Kortom, opdat onder de Christenen een openbare gedaante van religie zou zijn en onder de mensen menslievende omgang zou bestaan. En niemand verwondere er zich over, dat ik de zorg om de religie juist te regelen nu opdraag aan de burgerlijke regering der mensen, terwijl ik haar boven buiten het oordeel der mensen schijn gesteld te hebben. Want evenmin als vroeger laat ik het nu aan de mensen over om naar hun goeddunken wetten te maken over de religie en de godsdienst, daar ik de burgerlijke orde goedkeur, die zich hierop toelegt, dat de ware religie, die in Gods Wet vervat is, niet openlijk en door openbare heiligschennis ongestraft geschonden en bedoezeld worde. Maar welke mening men moet hebben aangaande de burgerlijke regering in haar geheel, zullen de lezers beter verstaan, wanneer we haar delen afzonderlijk behandelen, omdat de lezers dan door de duidelijkheid der orde geholpen worden. Die delen nu zijn drie in getal: de overheid, die de wetten beschermt en bewaart; de wetten, naar welke zij regeert; en het volk, dat door de wetten geregeerd wordt en de overheid gehoorzaamt. Laat om dus eerst zien aangaande het ambt der overheid, of het een wettige en Gode welbehaaglijke roeping is, wat haar taak is en hoe groot haar macht is; vervolgens door welke wetten een Christelijke staat behoort geregeerd te worden; en eindelijk, welk nut het volk uit de wetten heeft, en welke gehoorzaamheid het aan de overheid schuldig is.

20.4 De overheid is door God verordineerd 

De Heere heeft niet alleen betuigd, dat het ambt der overheid Hem aangenaam en welbehagelijk is, maar Hij heeft bovendien Zijn waardigheid met zeer eervolle lofprijzingen vermeld en ons wonderbaar aangeprezen. Om enige weinige te vermelden: wanneer degenen, die een overheidsambt bekleden, goden genoemd worden (Ex. 22:8) (Ps. 82:1,6), dan mene men niet, dat in die benaming weinig gewicht gelegen is. Want daardoor wordt te kennen gegeven, dat zij hun opdracht van God hebben, dat zij met Goddelijk gezag bekleed zijn, en geheel en al Gods Persoon dragen en in zekere zin Zijn plaatsvervangers zijn. Dit is niet een verzinsel van mij, maar de uitlegging van Christus. "Indien de Schrift," zegt Hij (Joh. 10:35), die goden genaamd heeft, tot welke het woord Gods geschied is." Wat is dat anders dan dat hun door God een zaak opgedragen is, opdat ze Hem in hun ambt zouden dienen, en (zoals Mozes en Josafat zeiden tot de richters, die zij in alle steden van Juda aanstelden) het gericht zouden houden niet de mens, maar Gode? (Deut. 1:16)(2 Kron. 19:6). Daarop ziet ook hetgeen de wijsheid Gods zegt door de mond van Salomo (Spr. 8:15), dat het Zijn werk is, dat de koningen regeren en de raadslieden gerechtigheid stellen, dat de vorsten heersen en alle rechters der aarde weldadig zijn. Want dat betekent hetzelfde alsof gezegd was, dat het niet geschiedt door de slechtheid der mensen, dat het gezag over alle dingen op aarde berust bij de koningen en andere oversten, maar door de Goddelijke voorzienigheid en Gods heilige ordinantie, die goedgevonden heeft, dat de zaken der mensen zo zouden bestuurd worden. Want zij helpt hen, ja leidt hen bij het maken van wetten en het oefenen van het recht der oordelen. Dat leert ook Paulus duidelijk (Rom. 12:8), wanneer hij de leidende ambten opsomt onder de gaven Gods, die, naar de verscheidenheid der genade op velerlei wijze uitgedeeld, door de dienstknechten van Christus tot opbouwing de kerk moeten aangewend worden. Want ofschoon hij daar eigenlijk spreekt over de vergadering van ernstige mannen, die in de eerste kerk werden aangesteld om de leiding te hebben van de openbare tucht, welk ambt hij in de brief aan de Korinthiërs (1 Kor. 12:28) regering noemt, is het toch, omdat we zien, dat het doel der burgerlijke macht hetzelfde is, niet twijfelachtig, dat hij ons elke soort van rechtmatig bewind aanprijst. Maar veel duidelijker spreekt hij, waar hij deze zaak opzettelijk behandelt. Want hij leert, dat de macht een ordening Gods is, en dat er geen machten zijn, dan die door God geordineerd zijn (Rom. 13:1), en dat de vorsten dienaren Gods zijn, hun, die goed doen, tot lof, en de kwaden tot wraak. Hierbij komen nog de voorbeelden van heilige mannen; van welke sommigen gesteld zijn geweest over koninkrijken, zoals David, Jozia en Hizkia, anderen over stadhouderschappen, zoals Jozef en Daniël; andere over burgerlijke bewindvoeringen in een vrij volk, zoals Mozes en de richters; van wier ambten de Heere verklaard heeft, dat ze Hem welgevallig waren. Daarom mag het voor niemand twijfelachtig meer zijn, dat de burgerlijke macht een roeping is, niet alleen heilig voor God en wettig, maar ook een zeer gewijd en in het ganse leven der stervelingen verreweg de meest eervolle van alle.

20.5 Tegen de ‘christelijke’ afwijzing of verwerping van overheidsgezag 

Zij, die regeringsloosheid zouden willen invoeren, brengen hiertegen in, dat, ofschoon oudtijds over het ruwe volk koningen en rechters gesteld geweest zijn, tegenwoordig toch met de volmaaktheid, die Christus met Zijn Evangelie aangebracht heeft de slaafse wijze van regeren allerminst overeenkomt. Daarin verraden zij niet alleen hun onkunde, maar ook hun duivelse hovaardigheid, doordat ze zich een volmaaktheid aanmatigen, waarvan zelfs niet het honderdste deel in hen gezien wordt. Maar hoedanig ze ook zijn, de weerlegging is gemakkelijk: want wanneer David alle koningen en oversten vermaant om Gods Zoon te kussen (Ps. 2:12), gebiedt hij hun niet hun heerschappij neer te leggen en zich in het particuliere leven terug te trekken, maar de macht, waarmee ze zijn toegerust, aan Christus te onderwerpen, opdat Hij alleen boven allen verheven zij. Evenzo, wanneer Jesaja (Jes. 49:23) belooft, dat de koningen voedsterheren en de koninginnen voedsters der kerk zullen zijn, ontneemt hij hun de eer niet, maar veeleer stelt hij hen door een eervolle titel tot beschermheren van Gods vrome dienaren. Want die voorzegging heeft betrekking op de komst van Christus. Zeer veel getuigenissen ga ik bewust voorbij, die men overal leest en vooral in de psalmen, door welke aan alle overheden hun recht toegekend wordt. Maar de aanzienlijkste plaats van alle is die van Paulus (1 Tim. 2:2), waar hij Timotheüs vermaant, dat men in de openbare vergadering moet bidden voor de koningen en dan terstond de reden daarbij voegt: "Opdat wij onder hen een gerust leven mogen leiden in alle Godzaligheid en eerbaarheid." Door die woorden beveelt hij de staat der kerk aan hun bescherming en hoede aan.

20.6 Overheden dienen als afgezanten van God getrouw hun werk te doen 

Die gedachte moet de overheden zelf voortdurend bezighouden, daar ze hun een grote prikkel kan zijn, om daardoor tot hun plicht opgewekt te worden en hun een bijzondere troost kan aanbrengen, om daardoor de moeilijkheden van hun ambt, die ongetwijfeld veel en zwaar zijn, te verzachten. Want hoe grote ijver tot eerlijkheid, voorzichtigheid, zachtmoedigheid, zelfbeheersing en onschuld moeten zij zichzelf opleggen, die weten, dat ze gesteld zijn tot dienaren der Goddelijke gerechtigheid! Hoe zullen zij zo onbeschaamd zijn om ongerechtigheid tot hun rechterstoel toe te laten, daar ze horen, dat die de troon van de levende God is? Hoe zullen ze zo vermetel zijn om een onrechtvaardig oordeel uit te spreken met die mond, die gelijk zij begrijpen, bestemd is het instrument der Goddelijke waarheid te zijn? Hoe zal hun consciëntie hun toestaan goddeloze besluiten te ondertekenen met die hand, van welke ze weten, dat ze geordineerd is om Gods beschikkingen te schrijven? Kortom, indien zij zich herinneren, dat ze Gods stedehouders zijn, moeten ze met alle zorg, naargeestigheid en vlijt ervoor zorgen, dat ze de mensen in zich een zeker beeld der Goddelijke voorzienigheid, bewaking, goedheid, welwillendheid en rechtvaardigheid voor ogen stellen. En voortdurend moeten zij zich voorhouden (Jer. 48:10), dat, indien allen vervloekt worden, die het werk van Gods wraak bedrieglijk doen, nog veel zwaarder vervloekt worden zij, die in een rechtmatige roeping bedrieglijk te werk gaan. Daarom, toen Mozes en Jozafat hun rechters tot hun plicht wilden aansporen, hebben ze niets krachtdadigers gehad om hun harten hiertoe aan te zetten, dan hetgeen we reeds tevoren aanhaalden (Deut. 1:16)(2 Kron. 19:6): " Ziet wat gij doet; want gij houdt het gericht niet de mens, maar Gode; immers Hij is bij u in de zaak van het gericht; nu dan, de verschrikking des Heeren zij op ulieden; ziet en doet het, want bij de Heere, onze God, is geen onrecht." En op een andere plaats (Ps. 82:1) wordt gezegd, dat God staat in de vergadering der goden, en dat Hij in het midden der goden recht doet; opdat ze daardoor bemoedigd worden tot hun taak, doordat ze horen, dat ze gezanten Gods zijn, aan Wie ze eens van de bediening van hun ambt rekenschap zullen moeten afleggen (Jes. 3:14). En terecht moet deze vermaning bij hen zeer veel kracht hebben. Want indien ze zich in iets misgaan, zijn ze niet alleen onrechtvaardig tegenover de mensen, die ze boosaardig kwellen, maar ook smaden ze God, Wiens heilige oordelen zij bedoezelen. Aan de andere kant hebben ze ook iets, waarmee ze zich uitnemend kunnen vertroosten, wanneer ze bij zichzelf bedenken, dat ze werkzaam zijn niet in onheilige bezigheden, die vreemd zijn aan een dienstknecht Gods, maar in een zeer heilig ambt, daar ze Gods last verlichten.

20.7 Dat de overheid macht uitoefent is geen belemmering om haar te erkennen 

Zij nu, die door zoveel getuigenissen der Schrift er niet van afgehouden worden deze heilige dienst te lasteren, alsof het een zaak was, die vreemd is aan de religie en de Christelijke vroomheid, wat doen die anders dan God Zelf beschimpen, want wanneer men Zijn dienst belastert, kan het niet anders of men doet ook Hem smaadheid aan. En voorzeker, zij verwerpen niet de overheid, maar God, opdat Hij niet over hen regere. Want indien dit naar waarheid van het volk Israël door de Heere gezegd is (1 Sam. 8:7), omdat zij de heerschappij van Samuël verworpen hadden, hoe zal het dan niet evenzeer naar waarheid tegenwoordig gezegd worden van hen, die zichzelf veroorloven te tieren tegen alle door God ingestelde heerschappijen? Maar, zeggen ze, daar door de Heere tot de discipelen gezegd is (Luk. 22:25), dat de koningen der volken over hen heersen, maar dat het onder hen niet zo moest zijn, maar dat de eerste onder hen de minste behoort te worden, is door dit woord aan alle Christenen verboden koninkrijken of heerschappijen te aanvaarden. O handige uitleggers! Onder de discipelen was twist ontstaan, wie van hen boven de anderen zou gaan; opdat de Heere deze ijdele eerzucht zou bedwingen, leerde Hij, dat hun bediening niet gelijk is aan de koninkrijken, in welke één boven de anderen uitsteekt. Wat doet nu, vraag ik, u deze vergelijking tot smaad van de koninklijke waardigheid? Ja, wat bewijst ze in 't geheel anders dan dat het koninklijk ambt niet is een apostolische bediening? Bovendien is onder de overheden zelf, ofschoon er verschillende gestalten zijn, toch geen enkel onderscheid in zoverre, dat wij hen allen moeten eerbiedigen als door God geordineerd. Want Paulus vat hen ook allen samen, wanneer hij zegt (Rom. 13:1), dat er geen macht is van God; en de macht, die het minst van alle behaagde, is boven de andere door uitnemend getuigenis aangeprezen, namelijk de macht van één, welke, omdat ze de openbare dienstbaarheid van allen met zich brengt, behalve van die ene, aan wiens willekeur ze alles onderwerpt, aan heldhaftige en uitnemende geesten oudtijds minder goed kon bevallen. Maar om die onjuiste oordeelvellingen tegen te gaan, betuigt de Schrift met name, dat het de voorzienigheid der Goddelijke wijsheid is, dat de koningen regeren, en zij gebiedt in het bijzonder de koning te eren (Spr. 8:15), (1 Petr. 2:17).

8 – 13: Regeringsvormen; taken van de overheid; oorlogvoering en belastingheffing

20.8 Verschillende regeringsvormen 

En ongetwijfeld zou het zeer nutteloos zijn, dat particuliere personen zouden beredeneren, welke de beste regeringsvorm zou zijn in de plaats, waar zij leven: want het is hun niet geoorloofd te beraadslagen over het inrichten van een of ander gemenebest. Bovendien zou dit ook niet eenvoudig kunnen worden bepaald anders dan lichtvaardig, daar een belangrijk deel van deze kwestie gelegen is in de omstandigheden. En indien men ook de regeringsvormen zelf, afgezien van de omstandigheden, met elkander zou vergelijken, zou het niet gemakkelijk zijn te onderscheiden welke het nuttigst is, zozeer komen ze in hun voorwaarden met elkander overeen. Een koningschap vervalt gemakkelijk tot een tirannie, maar niet veel moeilijker vervalt de regering der voornaamsten tot een partijregering van weinigen, maar het gemakkelijkst vervalt een volksregering tot oproer. Indien men die drie regeringsvormen, die de wijsgeren stellen, op zichzelf overweegt, dan zou ik geenszins willen loochenen, dat òf een vorm, die bestaat uit een juiste vermenging van haar met de burgerlijke regering alle andere vormen verre te boven gaat. En dat niet door die vorm zelf, maar omdat het zeer zelden voorkomt, dat de koningen zich zo matigen, dat hun wil nooit van rechtvaardigheid en recht afwijkt, en verder dat ze met een zo grote scherpzinnigheid en voorzichtigheid zijn toegerust, dat iedere koning ziet, zoveel als genoeg is. 

De fout of het gebrek der mensen maakt dus, dat het veiliger en beter te dragen is, dat meer dan een het roer in handen heeft, opdat ze elkander helpen, leren en vermanen, en opdat wanneer iemand zich meer verheft dan passend is, er meer bestraffers en meesters zijn tot het bedwingen van zijn willekeur. Dit is niet alleen door de ervaring zelf altijd bewezen, maar ook heeft de Heere het met Zijn gezag bevestigd, toen Hij de aristocratische regeringsvorm, die grensde aan een burgerlijke regering onder de Israëlieten heeft ingesteld, daar Hij hen in de beste staat wilde houden, totdat Hij een beeld van Christus tevoorschijn bracht in David. 

En evenals ik gaarne erken, dat geen vorm van bestuur gelukkiger is dan deze, waar een behoorlijk gematigde vrijheid is, die op de juiste wijze tot bestendigheid is ingericht, zo houd ik ook hen voor de gelukkigsten, die deze toestand mogen genieten; en indien zij flink en standvastig werkzaam zijn om die te bewaren en te behouden, geef ik toe, dat ze niet anders doen dan hun plicht. Ja zelfs moeten de overheden met de grootste naarstigheid zich hierop toeleggen, dat ze niet dulden, dat de vrijheid, tot wier beschermers zij aangesteld zijn, in enig opzicht verminderd, laat staan geschonden wordt. Indien ze daarin te nalatig en te weinig bezorgd zijn, zijn ze trouweloos in hun ambt en verraders van hun vaderland. Maar indien zij, aan wie de Heere een andere soort van bestuur heeft toegedeeld, dit op zich toepassen, zodat ze daardoor opgeruid worden om te streven naar verandering, dan zal die gedachte niet alleen dwaas en overtollig zijn, maar ook geheel en al schadelijk. Indien gij niet slechts op één staat de ogen gericht houdt, maar tegelijk de ganse wereld rondziet en beschouwt, of althans uw blik over verder gelegen landstreken laat gaan, dan zult gij zeker bevinden, dat het door de Goddelijke voorzienigheid niet zonder reden zo beschikt is, dat verschillende landen door verschillende regeringsvormen bestuurd worden. Want evenals de elementen slechts door een ongelijke vermenging onderling samenhangen, zo worden ook deze regeringsvormen door een zekere ongelijkheid zeer goed samengehouden. Trouwens ook dit alles wordt onnodig gezegd tot hen, voor wie de wil des Heeren voldoende is. Want indien het Hem goeddunkt koningen te stellen over koninkrijken, en over vrije staten senatoren of raadsheren, dan is het onze plicht, wie Hij ook gesteld heeft over de plaatsen, waar wij leven, ons hun gehoorzaam en onderdanig te betonen.

20.9 Aandacht van de overheid voor de beide tafels van de Wet 

Nu moeten wij in het kort op deze plaats aanwijzen, hoedanig het ambt der overheden, volgens de beschrijving van Gods Woord, is, en waarin het gelegen is. Indien de Schrift niet leerde, dat het zich uitstrekt tot beide tafelen der wet, zouden we het toch kunnen leren uit de heidense schrijvers. Want niemand heeft gehandeld over het ambt der overheden, het geven van wetten en de staat, die zijn uitgangspunt niet nam in de religie en de dienst der Godheid. En zo hebben allen beleden, dat geen burgerlijke regering gelukkig kan worden ingericht, tenzij men eerst zorgt voor de vroomheid, en dat het verkeerde wetten zijn, die, met verwaarlozing van het recht Gods, slechts voor de mensen zorgen. Daar dus bij alle wijsgeren de religie de eerste plaats inneemt, en dit door de algemene en eenparige mening van alle volken in acht genomen is, moeten Christelijke vorsten en overheden zich vanwege hun zorgeloosheid schamen, indien zij zich niet op de zorg hiervoor toeleggen. En wij hebben reeds aangetoond, dat deze taak hun door God in het bijzonder opgelegd wordt; gelijk passend is, dat zij er zich op toeleggen de eer te beschermen en te verdedigen van Hem, Wiens stadhouders zij zijn en door Wiens weldaad zij regeren. Hierom worden de heilige koningen ook het meest in de Schrift geprezen, omdat ze de bedorven of vernietigde dienst van God weer hersteld hebben, of zorg gedragen hebben voor de religie, dat die onder hen zuiver en ongedeerd zou bloeien. Daarentegen stelt de heilige geschiedenis onder de gebreken der regeringsloosheid, dit gebrek, dat er geen koning was in Israël en daarom ieder deed, wat hem behaagde (Richt. 21:25). Daardoor wordt weerlegd de dwaasheid van hen, die, met verwaarlozing van de zorg voor God zich alleen zouden willen wijden aan het rechtspreken onder de mensen. Alsof God in Zijn naam oversten aangesteld had om aardse geschillen te beslechten, maar nagelaten had hetgeen van veel groter gewicht is, namelijk dat Hij Zelf zuiver zou worden gediend naar het voorschrift Zijner wet. Maar deze oproerige mensen worden door de begeerte om alles ongestraft te vernieuwen hiertoe gedreven, dat ze zouden willen, dat alle rechters, die de schending der Godsdienstigheid straffen, uit de weg geruimd waren. Wat de tweede tafel betreft, Jeremia (Jer. 22:3) zegt de koningen aan, dat ze recht en gerechtigheid moeten doen, degene, die verdrukt is door geweld uit de hand des verdrukkers verlossen, de vreemdeling, de weduwe en de wees niet bedroeven, geen onrecht doen en geen onschuldig bloed vergieten. Op hetzelfde ziet de vermaning, die men in Psalm 82 (Ps. 82:3) (Ps. 82:4) leest, dat ze de arme en behoeftige recht moeten doen, de hulpeloze en behoeftige verlossen en de arme en behoeftige bevrijden uit de hand des onderdrukkers. En Mozes gebiedt (Deut. 1:16) de hoofdmannen, die hij in zijn plaats gesteld had, dat ze de zaak hunner broederen zullen horen, en richten tussen de man en zijn broeder en de vreemdeling, en het aangezicht niet zullen kennen in het gericht; dat ze zowel de kleine als de grote zullen horen en vrezen voor niemand, omdat het gericht van God is. Ik ga voorbij hetgeen elders staat (Deut. 17:16), dat de koningen voor zich de paarden niet zullen vermenigvuldigen, dat ze hun gemoed niet zullen begeven tot gierigheid, dat zij zich niet zullen verheffen boven hun broederen; dat ze in het overdenken van de wet des Heeren voortdurend bezig zullen zijn alle dagen huns levens; dat de rechters niet moeten afwijken naar de ene of de andere zijde (Deut. 16:19), geen geschenken aannemen, en dergelijke uitspraken, die men herhaaldelijk in de Schrift leest: want wanneer ik hier het ambt der overheden uiteenzet, is het niet zozeer mijn bedoeling de overheden zelf te onderwijzen, als wel anderen te leren, wat overheden zijn en tot welk doel ze door God zijn ingesteld. Wij zien dus, dat ze aangesteld worden tot beschermers en verdedigers der openbare onschuld, zedigheid, eerbaarheid en rust, en dat ze zich hierop alleen moeten toeleggen, dat ze zorgen voor het algemene welzijn en de vrede van allen. En van deze deugden belooft David (Ps. 101) een voorbeeld te zullen zijn, wanneer hij de koninklijke troon beklommen zal hebben, namelijk, dat hij niet zal instemmen met enige misdaad, maar de goddelozen, lasteraars en hovaardigen zal verfoeien; dat hij echter goede en getrouwe raadslieden van alle kanten zal ontbieden. En daar ze dit niet kunnen doen, tenzij ze de goeden beschermen tegen de onrechtvaardigheden der bozen, en de onderdrukten met hulp en bescherming bijstaan, zijn ze ook gewapend met macht, om de openlijke kwaaddoeners en misdadigers (door wier slechtheid de openbare rust in verwarring of beroering gebracht wordt) gestreng in toom te houden. Immers wij ervaren geheel en al hetgeen Solon zeide, dat alle staten standhouden door beloning en straf en dat, wanneer die weggenomen zijn, de ganse tucht der staten ineenstort en verdwijnt. Want de zorg voor billijkheid en recht verkilt in veler harten, wanneer voor de deugd haar eer niet bereid is, en de lust der boze mensen kan slechts bedwongen worden door strengheid en het opleggen van straffen. En deze twee stukken heeft de profeet (Jer. 21:12)(Jer. 22:3) samengevat, wanneer hij de koningen en andere overheden beveelt recht en gerechtigheid te doen. Gerechtigheid is de onschuldigen in bewaring aannemen, hoeden, beschermen, redden en verlossen. Recht is de vermetelheid der goddelozen weerstaan, hun geweld onderdrukken en hun misdaden straffen.

20.10 Machtsuitoefening door de overheid is verenigbaar met vroomheid 

Maar hier rijst, gelijk het schijnt, een zware en moeilijke vraag, namelijk deze: indien door Gods Wet (Ex. 20:13) (Deut. 5:17)(Matth. 5:21) alle Christenen verboden wordt te doden, en de profeet van de heilige berg Gods, dat is van de kerk, voorzegt (Jes. 11:9) (Jes. 65:25), dat men in haar geen leed zal doen noch schade toebrengen, hoe kunnen de overheden dan tegelijk vroom zijn en bloed stortend? Maar indien we inzien, dat de overheid bij het straffen niets van zichzelf doet, maar de eigen oordelen Gods uitvoert, zullen wij door dit bezwaar niet gehinderd worden. De wet des Heeren verbiedt te doden; maar opdat doodslagen niet ongestraft blijven, geeft de Wetgever Zelf Zijn dienaren het zwaard in handen, om het tegen alle doodslagers te gebruiken. Leed en schade te doen betaamt de vromen niet, maar dat is geen leed en schade doen, wanneer men, op des Heeren bevel, de verdrukkingen der vromen wreekt. Och, dat dit ons altijd voor de geest stond, dat hierin niets geschiedt door de lichtvaardigheid van de mens, maar door het gezag van God, Die het beveelt, onder Welks leiding men nooit van de rechte weg afdwaalt. Of het moest zijn, dat Gods rechtvaardigheid gebreideld is, zodat Hij de misdaden niet zou kunnen straffen. En indien het niet geoorloofd is Hem de wet te stellen, waarom zullen wij dan zijn dienaren ten onrechte met schuld bezwaren? Zij dragen het zwaard niet tevergeefs, zegt Paulus (Rom. 13:4); want ze zijn Gods dienaren tot straf, wrekers voor degenen, die kwaad doen. Indien dus de vorsten en de andere overheden weten, dat niets de Heere welgevalliger is dan hun gehoorzaamheid, moeten zij zich op deze dienst toeleggen, wanneer ze hun vroomheid, rechtvaardigheid en eerlijkheid Gode willen bewijzen. Door deze gezindheid werd ongetwijfeld Mozes gedreven toen hij, inziende, dat hij door de kracht des Heeren bestemd was tot verlosser van Zijn volk, de Egyptenaar versloeg (Ex. 2:12). En verder toen hij, door op één dag drieduizend mannen te doden, de heiligschennis van het volk strafte (Ex. 32:17). Evenzo David, toen hij tegen het einde van zijn leven zijn zoon Salomo gebood Joab en Simeï te doden (1 Kon. 2:35). Daarom vermeldt hij ook onder de deugden van een koning deze (Ps. 101:8): "De goddelozen des lands te verdelgen, opdat alle werkers der ongerechtigheid uitgeroeid worden uit de stad Gods." Daarop heeft ook betrekking de lof, die aan Salomo toegekend wordt (Ps. 45:8): "Gij hebt gerechtigheid liefgehad en ongerechtigheid gehaat." Hoe ontvlamt dat zachte en vriendelijke gemoed van Mozes tot zulk een barsheid, dat hij, bespat en vochtig door het bloed zijner broederen, door de legerplaats loopt tot een nieuwe slachting? Hoe maakt David, die in zijn ganse leven een zo zachtmoedig man was, in zijn uiterste dat bloedige testament, dat zijn zoon de grijze haren van Joab en Simeï niet in vrede ten grave zou doen dalen? Maar beiden hebben zij, door de hun door God opgedragen wraak te oefenen, aldus te werk gaande hun handen geheiligd, die ze, wanneer ze zich van het straffen onthouden hadden, zouden hebben bezoedeld. "Het is der koningen gruwel," zegt Salomo (Spr. 16:12), "ongerechtigheid te doen; want door gerechtigheid wordt de troon bevestigd." Wederom (Spr. 20:8): "Een koning, die zit op de troon des gerichts, verstrooit alle kwaad met zijn ogen." Evenzo (Spr. 20:26): "Een wijs koning verstrooit de goddelozen, en hij brengt het rad over hen." Evenzo (Spr. 25:4,5): "Doe het schuim van het zilver weg, en er zal een vat voor de smelter uitkomen; doe de goddeloze weg van het aangezicht des konings, en zijn troon zal in gerechtigheid bevestigd worden." Evenzo (Spr. 17:15): "Wie de goddeloze rechtvaardigt, en wie de rechtvaardige verdoemt, zijn de Heere een gruwel, ja, die beiden." Evenzo (Spr. 17:11): "De wederspannige zoekt het kwaad, en een wrede bode wordt tot hem gezonden." Evenzo (Spr. 24:24): "Die tot de goddeloze zegt: gij zijt rechtvaardig, die zullen de volken en de natiën vervloeken." Nu, indien dit hun ware gerechtigheid is, de schuldigen en goddelozen met getrokken zwaard te vervolgen, dan zullen zij zich aan de grootste goddeloosheid schuldig maken, wanneer zij het zwaard in de schede steken en hun handen rein houden van bloed, terwijl de boze mensen intussen misdadig woeden met moord en doodslag; zover is het er vandaan, dat ze daardoor de lof van goedheid en rechtvaardigheid zouden verkrijgen. Alleen: weg met barse en wrede ruwheid en met die rechtbank, die terecht een klip der aangeklaagden genoemd wordt. Want ik ben niet zo, dat ik norse wreedheid zou willen steunen, of zou menen, dat er een billijk oordeel kan uitgesproken worden, indien niet steeds mede zitting heeft die allerbeste raadgeefster der koningen en, gelijk Salomo zegt (Spr. 20:28) de aller zekerste bewaarster van de koninklijke troon, namelijk de zachtzinnigheid, die oudtijds naar waarheid door iemand de voornaamste gave der vorsten genoemd is. Op deze twee dingen echter moet een overheidspersoon letten, dat hij niet door al te grote strengheid meer wondt dan geneest, of door een superstitieus jagen naar zachtzinnigheid komt tot een zeer wrede menslievendheid, namelijk wanneer hij opgaat in een zachte en slappe toegeeflijkheid tot veler verderf. Want dit is ook eens niet zonder oorzaak onder de regering van Nerva gezegd, dat het wel kwaad is te leven onder een vorst, onder wie niets geoorloofd is, maar nog veel erger onder een vorst, onder wie alles geoorloofd is.

20.11 Het recht van de overheid om oorlog te voeren 

En aangezien het voor de koningen en de volken tot het oefenen van
zulk een openbare straf somtijds nodig is de wapenen op te nemen, kan men uit deze redenering tevens opmaken, dat de oorlogen, die zo ondernomen worden, wettig zijn. Want indien hun de macht gegeven is om de rust van hun heerschappij te beschermen, om de oproerige bewegingen van onrustige mensen te onderdrukken, om hen, die door geweld gedrukt worden, te helpen en boze daden te straffen: zouden ze dan die macht met groter voordeel kunnen te voorschijn doen treden dan om de woede van hem te bedwingen, door wie zowel de rust van ieder in het bijzonder als ook die van allen in het gemeen verstoord wordt, die met oproerigheid tiert en door wie geweldige onderdrukkingen en onwaardige geweldadigheden worden volvoerd? Indien zij bewaarders en beschermers der wetten behoren te zijn, moeten ze gelijkelijk omverwerpen de pogingen van allen, door wier misdaad de tucht der wetten verdorven wordt. Ja, indien ze terecht die struikrovers straffen, wier boze handelingen slechts weinigen hebben aangetast, zullen ze dan toestaan, dat het ganse land ongestraft door boevenstreken wordt geteisterd en verwoest? Want het maakt geen onderscheid of het een koning is, of een man uit de heffe des volks, die in eens anders land, waarover hij geen recht heeft, invalt en het vijandig kwelt; allen moeten gelijkelijk als rovers beschouwd en gestraft worden. Dit leert dus de natuurlijke billijkheid en de aard van het ambt, dat de vorsten gewapend zijn niet slechts om de misdaden van afzonderlijke personen door gerechtelijke straffen te beteugelen, maar ook om de landen, die hun zijn toevertrouwd door oorlog te beschermen, indien ze vijandig aangevallen worden. En de Heilige Geest verklaart door vele getuigenissen der Schrift, dat zulke oorlogen wettig zijn.

20.12 Beperkingen voor de oorlogvoering 

Indien men mij tegenwerpt, dat er in het Nieuwe Testament geen enkel getuigenis of voorbeeld gevonden wordt, waardoor geleerd wordt, dat de oorlog een voor de Christenen geoorloofde zaak is, dan antwoord ik in de eerste plaats, dat de reden om oorlog te voeren, die er vroeger was, ook thans nog voortduurt, en dat er integendeel geen reden is, die de overheid ervan zou afhouden haar onderdanen te beschermen. Verder, dat men in de apostolische geschriften geen uitdrukkelijke behandeling van die dingen moet zoeken, daar het hun bedoeling is niet om de burgerlijke regering in te richten, maar om het geestelijke Rijk van Christus te leren. Eindelijk, dat ook daar terloops wordt aangewezen, dat Christus door Zijn komst in dit opzicht niets veranderd heeft. Want indien de Christelijke leer, om met Augustinus' woorden te spreken, alle oorlogen veroordeelde, zou Johannes tot de soldaten, die hem om raad vroegen aangaande hun zaligheid liever dit gezegd hebben, dat ze hun wapenen moesten wegwerpen en zich geheel en al aan de krijgsdienst onttrekken. Maar hij zeide tot hen: "Doet niemand overlast, doe niemand onrecht, laat u vergenoegen met uw bezoldigingen" (Luk. 3:14). Hun, wie hij gebiedt met hun soldij tevreden te zijn, heeft hij zeker niet verboden krijgsdienst te doen. Maar alle overheden moeten zich hier ten zeerste ervoor hoeden, dat ze aan hun begeerten ook maar het minste toegeven; zij moeten veeleer, als er straffen geoefend moeten worden, zich niet door haastige toorn laten drijven, niet door haat laten meesleuren, niet branden van onverzoenlijke barsheid, zij moeten zelfs, gelijk Augustinus zegt, medelijden hebben met de algemene menselijke natuur in degene, wiens eigen misdaad ze straffen; of als de wapenen aangegord moeten worden tegen een vijand, dat is een gewapend rover, dan moeten ze niet een lichtvaardige oorzaak tot reden daartoe nemen, ja zelfs ook een hun aangeboden reden niet aan nemen, tenzij in de grootste noodzakelijkheid. Want indien wij veel meer moeten doen dan die heiden geëist heeft, die wilde, dat de oorlog zou zijn het zoeken van de vrede, moet ongetwijfeld alles eerst beproefd worden, voordat men door de wapenen beslist. Kortom in beide gevallen moeten zij zich door geen persoonlijke gezindheid laten meesleuren, maar zich slechts door een besef van algemeen nut laten leiden. Anders misbruiken ze hun macht op zeer slechte wijze, daar die hun niet gegeven is tot hun eigen voordeel, maar tot het welzijn en het dienen van anderen. Uit ditzelfde recht om oorlog te voeren volgt ook het recht van bezettingen, verdragen en andere burgerlijke versterkingen. Bezettingen noem ik die troepen, die om het gebied des lands te beschermen in de verschillende steden gelegd worden, verdragen de overeenkomsten, die door de vorsten, wier landen aan elkaar grenzen, gesloten worden met deze bepaling, dat, indien in hun gebied zich enige woelingen voordoen, ze elkander hulp zullen bieden en hun macht verenigen om de gemeenschappelijke vijanden van het menselijk geslacht te onderdrukken; burgerlijke versterkingen noem ik die, welke in de krijgskunde gebruikt worden.

20.13 Geoorloofde belastingheffing 

Tenslotte wil ik ook dit toevoegen, dat de schattingen en de belastingen de wettige inkomsten der vorsten zijn, die ze wel voornamelijk moeten gebruiken om de algemene lasten van hun ambt te dragen, maar die ze toch eveneens kunnen besteden tot de luister van hun huisgezin, daar die in zekere zin samenhangt met de waardigheid van de heerschappij, die zij voeren. Gelijk we zien, dat David, Hizkia, Jozia, Josafat en andere heilige koningen, en ook Jozef en Daniël naar de mate van de positie, die ze vervulden, zonder kwetsing hunner vroomheid, kostbaar geleefd hebben op staatskosten, en gelijk we bij Ezechiël (Ez. 48:21) lezen, dat de koningen een zeer grote oppervlakte lands werd toegekend. Want ofschoon hij daar het geestelijke Rijk van Christus afschildert, neemt hij toch het voorbeeld van een wettig koninkrijk der mensen. Maar de vorsten zelf van hun kant moeten bedenken, dat hun geldmiddelen niet zozeer persoonlijke schatten zijn als wel schatten van het ganse volk (want zo getuigt Paulus (Rom. 13:6) ), die ze zonder kennelijk onrecht niet kunnen verkwisten of verspillen. Of liever, dat ze bijna het bloed van het volk zijn, hetwelk niet te sparen een zeer harde onmenselijkheid is. En zij moeten bedenken, dat hun belastingen en cijnzen en andere soorten van schattingen niet anders zijn dan hulpmiddelen der algemene noodzakelijkheid en dat het tirannieke roofzucht is het arme volk daarmee zonder reden te bezwaren. Dit alles moedigt de vorsten niet aan tot verspilling en verkwisting der uitgaven (gelijk het ongetwijfeld niet nodig is hun begeerten, die van zichzelf reeds meer dan behoorlijk ontvlamd zijn, nog meer aan te wakkeren), maar daar het van zeer veel belang is, dat ze met een reine consciëntie voor God ondernemen al wat ze ondernemen, opdat ze niet door een goddeloos zelfvertrouwen tot verachting van God komen, moet hun geleerd worden, wat hun geoorloofd is. En ook voor particuliere personen is deze leer niet overbodig, opdat ze zich niet veroorloven allerlei uitgaven der vorsten, ofschoon die de gewone burgerlijke maat te boven gaan, lichtvaardig en onbeschaamd te veroordelen.

14 – 21: Wetten en gerechtelijke procedures in relatie tot het leven als christen

20.14 De oudtestamentische wet en de wetten van de volken 

Op de overheid volgen in de regeringen de wetten, die de zeer krachtige zenuwen der staten zijn, of, gelijk ze door Cicero in navolging van Plato genoemd worden, de zielen zonder welke de overheid niet kan bestaan, gelijk aan de andere kant ook zij zonder de overheid geen kracht hebben. Daarom zou men niets méér naar de waarheid kunnen zeggen, dan dat de wet een stomme overheid is, en de overheid een levende wet. Dat ik op me genomen heb te zeggen, door welke wetten een Christelijke staat behoort geregeerd te worden, betekent niet, dat men een lange verhandeling moet verwachten over de beste soort van wetten, want zulk een verhandeling zou onmetelijk zijn en niet in overeenstemming met ons onderwerp en deze plaats. Ik zal slechts met weinig woorden en als het ware in het voorbijgaan aangeven, welke wetten de staat vromelijk voor Gods aanschijn kan gebruiken en door welke hij naar behoren onder de mensen bestuurd kan worden. En ook dit zou ik liever geheel stilzwijgend hebben willen overslaan, indien ik niet begreep, dat hierin door velen op gevaarlijke wijze gedwaald wordt. Want er zijn er, die zeggen, dat een staat, die, met veronachtzaming van de staatsregeling van Mozes, door de algemene wetten der volkeren geregeerd wordt, niet juist is ingericht. Hoe gevaarlijk en oproerig deze mening is, mogen anderen nagaan; mij zal het genoeg zijn, wanneer ik aangetoond heb, dat ze onjuist en dwaas is. Nu moeten we in acht nemen die gewone verdeling, die de ganse door Mozes afgekondigde wet Gods verdeelt in zeden, ceremoniën en rechten, en we moeten ieder deel afzonderlijk bezien om te kunnen uitmaken wat daarvan betrekking heeft op ons en wat niet. Ondertussen make niemand zich bekommerd over dit bezwaar, dat de rechten en ceremoniën ook behoren tot de zeden. Want hoewel de oude leraars, die deze verdeling geleerd hebben, zeer goed wisten, dat die twee laatste delen zich ook met de zeden bezighouden, hebben zij hen, omdat ze zouden kunnen veranderd en afgeschaft worden zonder de zeden aan te tasten, toch niet zedewetten genoemd. Het eerste deelhebben ze in het bijzonder de zedewetten genoemd, omdat zonder dat deel de ware heiligheid der zeden en de onveranderlijke regel om goed te leven niet kan bestaan.

20.15 Onderscheid tussen morele, ceremoniële en burgerlijke wetten 

De zedenwet dus (om daarmee te beginnen) is vervat in twee hoofdstukken, van welke het ene eenvoudig gebiedt God met een rein geloof en reine vroomheid te dienen, en het andere de mensen met oprechte liefde te omhelzen, en zo is ze de ware en eeuwige regel der gerechtigheid, voorgeschreven aan de mensen van alle volkeren en alle tijden, die hun leven naar Gods wil willen inrichten. Immers dit is Zijn eeuwige en onveranderlijke wil, dat Hij door ons allen geëerd wordt en wij elkander onderling liefhebben. De ceremoniële wet was een kinderlijke onderwijzing der Joden, waardoor het de Heere behaagde als het ware de kinderlijkheid van dat volk te oefenen, totdat die volheid des tijds zou komen, in welke Hij Zijn wijsheid aan de wereld ten volle zou openbaren en de waarheid zou tonen van die dingen, die toen door figuren afgeschaduwd werden. De wet der rechten, die hun tot inrichting van de staat gegeven was, leerde bepaalde regelen van billijkheid en rechtvaardigheid, waardoor ze onschuldig en gerust onder elkander konden leven. En evenals die oefening der ceremoniën eigenlijk behoorde tot de leer der vroomheid (daar ze de kerk der Joden hield bij de dienst van God en de religie), maar toch van de vroomheid zelf onderscheiden kon worden, zo had ook deze vorm der rechten, ofschoon hij geen andere bedoeling had dan te zorgen, dat de liefde, die door Gods eeuwige wet geboden wordt, zo goed mogelijk kon bewaard worden, toch iets, dat van het gebod der liefde onderscheiden was. Evenals dus de ceremoniën met behoud en zonder schending der vroomheid konden afgeschaft worden, zo kunnen, ook nadat deze rechtsinstellingen weggenomen zijn, de eeuwige plichten en geboden der liefde blijven. Indien dit waar is, is ongetwijfeld aan alle volken de vrijheid gelaten om de wetten te maken, van welke ze zien, dat ze hun tot nut zijn: maar die moeten naar die eeuwige regel der liefde ingericht worden, zodat ze wel in vorm verschillen, maar hetzelfde beginsel hebben. Want die barbaarse en ruwe wetten, zoals die, welke dieven met eer beloonden en vleselijke gemeenschap zonder onderscheid toestonden en andere, die nog veel schandelijker en ongerijmder waren, mogen, naar ik meen, niet voor wetten gehouden worden, daar ze niet alleen vreemd zijn aan alle rechtvaardigheid maar ook aan alle menselijkheid en wellevendheid.

20.16 Eenheid en verscheidenheid van wetten 

Hetgeen ik gezegd heb zal duidelijk worden, indien wij in alle wetten, gelijk het behoort, op deze twee dingen letten: het voorschrift der wet en haar billijkheid, op wier beginsel de wet zelf gefundeerd is en steunt. Daar de billijkheid in de natuur gelegen is, kan ze bij alle slechts dezelfde zijn, en daarom moeten alle wetten, in overeenstemming met de aard van de zaak, die ze regelen, haar tot doel hebben. Er is geen bezwaar tegen, dat de voorschriften, omdat ze gebonden zijn aan omstandigheden, van welke ze voor een deel afhangen, verschillend zijn, als ze maar alle gelijkelijk gericht zijn op hetzelfde doel der billijkheid. Daar verder vaststaat, dat Gods wet, die wij de zedenwet noemen, niet anders is dan een getuigenis van de wet der natuur en van die consciëntie, die door God in de harten der mensen ingegrift is, is het ganse beginsel der billijkheid, waarover wij nu spreken, daarin geschreven. Daarom moet ook zij alleen het doel, de regel en de grens zijn van alle wetten. Alle wetten, die naar die regel gemaakt, op dat doel gericht en door die grens afgebakend zijn, bieden geen reden dat wij ze zouden afkeuren, ook al verschillen zij van de Joodse wet of van elkander. De wet Gods verbiedt te stelen. Welke straf erop diefstal stond in de wettelijke bepalingen der Joden kan men in Exodus lezen. Zeer oude wetten van andere volken straften diefstal, doordat ze de dief dwongen het dubbele weer te geven; latere wetten maakten onderscheid tussen diefstal, waarbij de dief op heterdaad betrapt werd en die waarbij dat niet het geval was. Sommige wetten gingen verder en straften met verbanning, andere met geseling, weer andere eindelijk met de doodstraf. Vals getuigenis werd onder de Joden gestraft met de straf der wedervergelding, elders slechts met grote schande, elders met de strop, elders met kruisiging. Doodslag straffen alle wetten gelijkelijk met de dood, maar toch met verschillende soorten van terdoodbrenging. Tegen overspelers zijn in sommige landen zwaardere, in andere lichtere straffen uitgevaardigd. Maar toch zien we, dat bij zulk een verschil, alle hetzelfde doel beogen. Want alle vaardigen ze als met één mond straffen uit tegen die misdaden, die door Gods eeuwige wet veroordeeld zijn, namelijk doodslag, diefstal, overspel, valse getuigenis; maar in de maat der straf komen ze niet overeen. En dat is niet nodig en zelfs niet nuttig. Er zijn landen, die, indien ze niet door gruwelijke straffen tegen doodslag optraden, terstond door moord en roverij zouden worden te gronde gericht. Er zijn tijden, die eisen, dat de strengheid der straffen vergroot wordt. Indien er in de staat enig oproer is, moet het kwaad, dat daaruit pleegt voort te komen, door nieuwe verordeningen worden verbeterd. In tijd van oorlog, onder het gekletter der wapenen, zou alle menselijkheid verdwijnen, indien niet door ongewone straffen schrik werd ingeboezemd. In tijden van onvruchtbaarheid of pestilentie zal alles te gronde gaan, indien niet groter gestrengheid wordt gebruikt. Er zijn volken, die geneigd zijn tot enige fout, indien ze niet zeer krachtig bedwongen worden. Hoe boosaardig moet hij zijn, en hoezeer moet hij het algemene welzijn haten, die zich ergert aan zulk een verscheidenheid, welke zeer geschikt is tot het behouden van de onderhouding van Gods wet. Want hetgeen sommigen zeggen, dat de wet Gods, door Mozes gegeven, gesmaad wordt, wanneer ze wordt afgeschaft en aan andere nieuwe wetten boven haar de voorkeur wordt gegeven, is geheel ijdel. Immers aan andere wetten wordt boven haar niet de voorkeur gegeven, omdat men die wetten beter acht bij eenvoudige vergelijking, maar omdat ze beter passen bij de toestand van tijd, plaats en volk. Ook wordt ze niet afgeschaft, want ze is ons nooit gegeven. Immers de Heere heeft haar niet door de hand van Mozes gegeven om bij alle volken afgekondigd te worden en overal van kracht te zijn; maar daar Hij het Joodse volk in Zijn trouw, bescherming en hoede had aangenomen, heeft Hij ook in het bijzonder Zijn wetgever willen zijn, en heeft, zoals het een wijze wetgever betaamt, bij het maken der wetten in het bijzonder gelet op het belang van dat volk. 

20.17 Christenen mogen zaken voor het gerecht brengen, maar niet uit haat of wraakzucht 

Nu blijft nog over, dat we zien hetgeen in de laatste plaats gesteld was, namelijk welk nut de algemene gemeenschap der Christenen ontvangt uit de wetten, rechten en overheden. En daarmee hangt ook een andere vraag samen, hoe grote eerbied de particuliere personen de overheden schuldig zijn en hoever hun gehoorzaamheid moet gaan. Velen menen, dat het ambt der overheid overbodig is onder de Christenen, omdat ze haar hulp niet met vroomheid kunnen inroepen, daar het hun verboden is te straffen, voor de rechtbank te dagen en te procederen. Maar aangezien Paulus daartegen duidelijk betuigt (Rom. 13:4), dat de overheid Gods dienares is ons ten goede, begrijpen wij daaruit, dat het van Godswege zo geordineerd is, dat wij door haar macht en bescherming tegen de boosheid en onrechtvaardige bejegeningen van misdadige mensen verdedigd worden, en zo een gerust en veilig leven leiden. En daar zij tevergeefs ons door God tot bescherming gegeven zou zijn, indien het ons niet geoorloofd was zulk een weldaad te gebruiken blijkt daaruit duidelijk, dat wij haar hulp zonder kwetsing der vroomheid kunnen inroepen en ons tot haar wenden. Hier echter moet ik handelen met tweeërlei soort van mensen. Want er zijn zeer velen, die van zulk een lust tot procederen branden, dat ze nooit rust bij zichzelf hebben, indien ze niet met anderen strijden. En hun processen zelf voeren ze met een bittere, dodelijke haat en een dolle begeerte om zich te wreken en schade toe te brengen, en zij zetten ze door met onverzoenlijke hardnekkigheid, totdat ze hun tegenstander ten onder gebracht hebben. Opdat men intussen niet zou menen, dat ze iets anders doen dan volgens het recht te werk gaan, bedekken zij zulk een verkeerdheid met deze dekmantel, dat ze van de rechtspraak gebruik maken. Maar ook al is het geoorloofd met zijn broeder volgens het recht te werk te gaan, daarom mag men hem nog maar niet terstond haten, met een razende lust om hem te schaden op hem lostrekken en hem hardnekkig vervolgen. 

20.18 Motieven voor een christen om een proces te voeren 

Dit moeten zulke mensen dus weten, dat de rechtspraak wettig is, wanneer men haar op de rechte wijze gebruikt, en dat het rechte gebruik van de eiser om aan te klagen en van de beschuldigde om zich te verdedigen dit is, dat de beschuldigde, wanneer hij gedagvaard is, op de bepaalde dag voor de rechtbank verschijnt, en met de verontschuldigingen, die hij kan aanvoeren, zijn zaak verdedigt zonder bitterheid, maar slechts met deze gezindheid, dat hij het zijne door het recht wil beschermen; en dat de eiser, wanneer hij onrechtmatig in zijn leven of in zijn bezittingen aangetast is, zich stelt onder bescherming der overheid, zijn klacht uiteenzet en eist hetgeen billijk en goed is, maar geheel zonder enige lust om te schaden of zich te wreken, zonder bitterheid en haat en zonder twistgierigheid, ja liever bereid om van zijn recht afstand te doen en alles liever te lijden, dan door een vijandige gezindheid jegens zijn tegenstander gedreven te worden. Daarentegen, wanneer de gemoederen bevangen zijn met kwaadwilligheid, door haat verdorven, in toorn ontvlamd zijn en dorsten naar wraak, of eindelijk zozeer branden van lust tot strijd, dat ze van de liefde iets prijsgeven, dan kan het niet anders, of ook de meest rechtmatige zaak is goddeloos. Want dit moet als een grondregel voor alle Christenen vaststaan, dat nooit een rechtsgeding, ook al is het nog zo rechtvaardig, door iemand op de juiste wijze gevoerd kan worden, indien hij zijn tegenstander niet met dezelfde liefde en welwillendheid bejegent, alsof de zaak, waarover het geschil gaat, op minnelijke wijze afgedaan en geschikt was. Misschien zal iemand tegenwerpen, dat het er zo ver vandaan is, dat zulk een gematigdheid ooit voor de rechtbank betoond wordt, dat het een wonder zou zijn, als ze ergens gevonden werd. Ik erken ongetwijfeld, dat, zoals de zeden van onze tijden zijn, er zelden zich een voorbeeld van zulk een op de juiste wijze procederende zal voordoen, maar de zaak zelf blijft toch, wanneer ze niet door een bijkomend kwaad verontreinigd wordt, goed en zuiver. Verder, daar we horen, dat de hulp der overheid een heilige gave Gods is, moeten we des te naarstiger oppassen, dat ze door onze schuld niet bezoedeld wordt. 

20.19 Tegen de afwijzing van juridische procedures 

Zij nu, die alle rechtsgedingen kortweg veroordelen, moeten begrijpen, dat ze tegelijkertijd Gods heilige ordinantie verwerpen en een gave, die behoort tot die soort van gaven, die de reinen rein kunnen zijn; of het moest zijn, dat ze Paulus van een boze daad willen beschuldigen, die de valse beschuldigingen van zijn aanklagers weerlegd en ook hun listigheid en sluwheid uiteengezet heeft, en voor zich aanspraak heeft gemaakt op het voorrecht, dat het Romeinse burgerschap hem gaf, en van de onrechtvaardige stadhouder zich, toen het nodig was, beroepen heeft op de rechterstoel des keizers (Hand. 22:1) (Hand. 24:12) (Hand. 25:10) En hiertegen strijdt niet, dat de begeerte naar wraak alle Christenen verboden is, welke ook wij zeer ver verwijderd willen houden van Christelijke rechtszalen (Matth. 5:39) (Deut. 32:35) (Rom. 12:19). Want indien het proces loopt over een civiele zaak, dan bewandelt slechts hij de rechte weg, die met onschuldige eenvoud zijn zaak aan de rechter als aan de van staatswege aangestelde beschermer aanbeveelt, niets minder bedenkend dan kwaad met kwaad te vergelden, hetgeen een genegenheid is tot wraak; of indien een halszaak of een of andere ernstige zaak aanhangig wordt gemaakt, dan verlangen wij, dat de aanklager iemand is, die ter rechtszitting komt zonder bevangen te zijn met enige lust tot wraak of geërgerd door enig persoonlijk onrecht, maar wiens enige bedoeling het is de pogingen van een verderfelijk mens te verhinderen, opdat ze de staat niet schaden. Indien men zijn wraakgierigheid wegdoet, zondigt men niet tegen het gebod, waarbij de Christenen wraak verboden wordt. Maar, zal men zeggen, hun wordt niet alleen verboden naar wraak te streven, maar ook geboden de hulp des Heeren te verwachten, Die belooft, dat Hij de bedrukten en verslagenen als Wreker zal steunen; maar degenen, die of voor zichzelf, of voor anderen hulp vragen van de overheid, voorkomen deze wraak van de hemelse Beschermer. Allerminst; immers men moet bedenken, dat de straf der overheid niet van een mens is, maar van God, welke Hij door de dienst van een mens ons ten goede gelijk Paulus zegt (Rom. 13:4), oplegt en oefent. 

20.20 Een christen verdraagt aanvallen op hemzelf, maar komt op voor het algemeen belang 

Evenmin strijden wij tegen de woorden van Christus (Matth. 5:39), waarmee Hij ons verbiedt het kwaad te wederstaan en leert de rechterwang hem toe te keren, die ons op de linkerwang geslagen heeft, en de mantel te laten aan hem, die de rok neemt. Hij wil daar wel de gemoederen der Zijnen zozeer van de begeerte van wedervergelding afschrikken, dat ze het eerder zullen dragen, dat het onrecht jegens hen verdubbeld wordt, dan dat ze ernaar streven om het te vergelden; en van de lijdzaamheid voeren ook wij hen niet af. Want in der waarheid moeten de Christenen een soort van mensen zijn, die geboren is om smaadheden en onrecht te dragen, en die blootgesteld is aan de slechtheid, bedriegerij en spotternij der allerslechtste mensen; en dat niet alleen; maar ze moeten al die kwade dingen lijdzaam dragen, dat is, zo met hun ganse hart gesteld zijn, dat ze, na de ene kwetsing ontvangen te hebben, zich tot het ontvangen van de andere voorbereiden, zichzelf voor hun ganse leven niets belovend, dan het dragen van een voortdurend kruis. Intussen moeten ze diegenen weldoen, die hun onrecht doen en zegenen, die hen vervloeken, en (hetgeen hun enige overwinning is) hun best doen om het kwade door het goede te overwinnen (Rom. 12:21)(Matth. 5:39). Wanneer ze zo gezind zijn, zullen ze niet zoeken oog om oog, en tand om tand (zoals de Farizeeën hun discipelen leerden, om wraak te begeren) maar, zoals ons door Christus geleerd wordt, zij zullen, wanneer hun lichaam geschonden en het hunne hun op sluwe wijze ontnomen wordt, dat zo dragen, dat ze die onrechtvaardige behandelingen, zodra ze hun zijn aangedaan, zullen vergeven en uit eigen beweging kwijtschelden. Maar toch zal die vriendelijkheid des gemoeds en die gematigdheid hen niet verhinderen om, zonder dat hun vriendschap jegens hun vijanden aangetast wordt, de hulp der overheid te gebruiken tot bescherming van hun goederen, of om uit ijver voor het algemene welzijn te eisen, dat een schuldig en schadelijk mens, van wie ze weten, dat hij slechts door de dood verbeterd kan worden, gestraft wordt. Want naar waarheid leert Augustinus, dat al deze geboden hiertoe strekken, dat een rechtvaardig en vroom man bereid zij, geduldig de boosheid te dragen van hen, van wie hij gaarne wil, dat ze goed worden; opdat liever het getal der goede mensen toeneme, dan dat hij door een gelijke boosheid zich ook zou toevoegen aan het getal der slechten; verder dat ze meer behoren tot de voorbereiding des harten, die innerlijk is, dan tot het werk, dat in het openbaar geschiedt: opdat wij in het verborgene onzes harten lijdzaamheid mogen hebben met welwillendheid, en in het openbaar datgene geschiede, waarvan we zien, dat het hun tot nut is, voor wie wij het goede moeten willen. 

20.21 Paulus veroordeelt twistgierigheid, maar niet alle twist 

Hetgeen men pleegt tegen te werpen, dat processen in het algemeen door Paulus veroordeeld zijn, ook dat is vals. Uit zijn woorden (1 Kor. 6:1) e.v. kan men gemakkelijk verstaan, dat in de kerk der Korinthiërs een onmatige woede was om te procederen, zelfs zozeer, dat ze het Evangelie van Christus en de ganse religie, die ze beleden, blootstelden aan de spot en de kwaadspreking der goddelozen. Dit berispt Paulus in de eerste plaats in hen, dat ze door de onmatigheid van hun twisten het Evangelie bij de ongelovigen bespottelijk maakten. En verder ook dit, dat broeders met broeders op die wijze twistten. Want ze waren zo ver verwijderd van het dragen van onrecht, dat ze begerig loerden op elkanders goederen, elkaar tergden en schade toebrachten. Die dwaze zucht tot procederen dus valt Paulus aan, niet eenvoudig sommige geschillen. Maar, zal men zeggen, hij zegt in 't geheel niet, dat het een fout of zwakheid was, dat ze niet liever schade leden in hun goederen, dan dat ze zich inspanden, zelfs tot rechtsgedingen toe, om die te bewaren: zeker; daar zij zich zo gemakkelijk door allerlei schade lieten bewegen, en om de geringste oorzaken naar de rechtbank liepen om te procederen, zegt hij, dat dit een teken daarvan was, dat ze al te prikkelbaar van gemoed en tot lijdzaamheid te weinig bereid waren. Ongetwijfeld moeten de Christenen zich hierop toeleggen, dat ze altijd liever van hun recht afstand willen doen, dan naar de rechtbank lopen, waar ze nauwelijks vandaan kunnen komen zonder dat hun gemoed meer in beroering geraakt is en de haat jegens de broederen is aangewakkerd. Maar wanneer iemand ziet, dat hij zonder schade voor de liefde zijn zaak kan beschermen, wier verlies hem tot ernstig nadeel zou zijn, dan zondigt hij, wanneer hij dat doet, niet tegen die uitspraak van Paulus. Kortom, gelijk we in het begin geleerd hebben, de liefde zal eenieder de beste raad geven, en alle twistgedingen, die zonder haar ondernomen worden en die haar te buiten gaan, beschouwen wij buiten kijf voor onrechtvaardig en goddeloos. 

22 – 29: De eis van gehoorzaamheid en ontzag, zelfs voor onrechtvaardige heersers

20.22 Eerbiediging van het gezag 

De eerste plicht der onderdanen jegens hun overheden is deze, dat ze aangaande hun ambt een zo eerbiedig mogelijke opvatting hebben, daar ze immers erkennen, dat het een rechtsbevoegdheid is hun door God opgedragen, en dat ze hen daarom eren en eerbiedigen als Gods dienaren en gezanten. Want men treft sommigen aan, die zich aan hun overheden zeer gehoorzaam betonen, en die niet zouden willen, dat er geen overheid was om haar te gehoorzamen, omdat ze weten, dat het zo nuttig is voor het algemeen welzijn; maar die toch over de overheden geen andere opvatting hebben, dan dat ze een noodzakelijk kwaad zijn. Maar Petrus eist iets meer van ons (1 Petr. 2:17), wanneer hij gebiedt de koning te eren, en Salomo (Spr. 24:21), wanneer hij beveelt God en de koning te vrezen. Want Petrus verstaat onder eren een zuivere en oprechte mening aangaande de overheid; en, wanneer Salomo de koning samen noemt met God, toont hij aan, dat de koning een zekere heilige eerbied toekomt en dat hij vol is van waardigheid. En ook dat is een treffelijke lofspraak bij Paulus (Rom. 13:5), dat wij moeten gehoorzamen niet alleen om der straffe, maar ook om des gewetens wil. Daaronder verstaat hij, dat de onderdanen niet alleen door vrees voor de vorsten en overheden zich ertoe moeten laten brengen, om zich in onderwerping aan hen te houden, gelijk diegenen zich aan een gewapend vijand plegen te onderwerpen, die zien, dat de straf voor hen bereid is, wanneer ze weerstand bieden, maar ook omdat de gehoorzaamheid, die hun betoond wordt, aan God Zelf wordt bewezen, aangezien hun macht van God is. Ik spreek niet over de personen der overheden, alsof een masker van waardigheid dwaasheid of slapheid of wreedheid en zeden, die vol zijn van slechtheid en misdaad, zou bedekken, en zo voor ondeugden de lof van deugden zou verwerven; maar ik zeg, dat de stand zelf eer- en eerbiedwaardig is, zodat alle overheden bij ons in waarde zijn en verering ontvangen vanwege hun regeringsambt. 

20.23 Gehoorzaamheid 

Daaruit volgt verder nog een andere plicht, namelijk dat ze met een bereidvaardig gemoed hun gehoorzaamheid bewijzen: hetzij om hun besluiten te gehoorzamen, hetzij om belastingen te betalen, hetzij om publieke diensten en lasten op zich te nemen, die dienen tot de algemene verdediging, hetzij om enige andere bevelen te volbrengen. "Alle ziel," zegt Paulus (Rom. 13:1), "zij de machten, over haar gesteld, onderworpen; want wie zich tegen de macht stelt, wederstaat de verordening van God." En aan Titus (Tit. 3:1) schrijft hij: "Vermaan hen, dat zij aan de overheden en machten onderdanig zijn, dat zij hun gehoorzaam zijn, dat zij tot alle goed werk bereid zijn." En Petrus zegt (1 Petr. 2:13): "Zijt alle menselijke schepping (of liever, zoals ik verhaal: ordening) onderdanig, om des Heeren wil, hetzij de koning, als de opperste machthebbende, hetzij de stadhouders, als die van hem gezonden worden, tot straf wel der kwaaddoeners, maar tot prijs dergenen, die goed doen." En opdat verder de onderdanen zouden betuigen, dat ze geen onderdanigheid veinzen, maar oprecht en van harte onderdanig zijn, voegt Paulus (1 Tim. 2:1) toe, dat ze het welzijn en de voorspoed van hen, onder wie ze leven, Gode moeten aanbevelen. "Ik vermaan," zegt hij, "dat gedaan worden smekingen, gebeden, voorbiddingen, dankzeggingen voor alle mensen, voor koningen en allen, die in hoogheid zijn, opdat wij een gerust en stil leven leiden mogen in alle Godzaligheid en eerbaarheid." En hierin bedriege niemand zichzelf. Want indien men zich niet kan verzetten tegen de overheid zonder dat men zich tegelijk verzet tegen God, dan is, ook indien een ongewapende overheid ongestraft kan veracht worden, God toch gewapend om de verachting van Hem krachtig te straffen. Onder deze gehoorzaamheid begrijp ik bovendien ook de matigheid, die particuliere personen zich in het publieke leven moeten opleggen, zodat ze zich niet uit eigen beweging in de publieke zaken mengen, of lichtvaardig doordringen in de taak der overheid, en in 't algemeen niets op touw zetten, dat de overheid aangaat. Indien in de publieke ordening iets is, dat verbeterd moet worden, moeten zij geen beroering maken, en de hand niet aan het werk slaan, die bij hen allen in dit opzicht gebonden moet zijn; maar ze moeten het ter kennis brengen van de overheid, de enige, wier hand in dezen vrij is. Ik versta het zo, dat ze niets moeten durven doen zonder bevel. Want wanneer ze het bevel krijgen van de overheid, zijn ze ook zelf met publiek gezag toegerust. Want evenals men de raadslieden van een vorst gemeenlijk zijn oren en ogen pleegt te noemen, zo zou men niet ten onrechte hen zijn handen kunnen noemen, die hij door zijn bevel aanstelt tot het verrichten van enige zaken. 

20.24 Is ook een slechte vorst Gods dienaar 

Aangezien we nu tot hiertoe een magistraat beschreven hebben, die in der waarheid is, wat hij genoemd wordt, namelijk een vader des vaderlands, en (zoals een dichter zegt) een herder des volks, een bewaker des vredes, een beschermer der gerechtigheid en een verdediger der onschuld, zo zou men terecht hem voor dwaas moeten houden die in een dergelijk bewind geen welgevallen heeft. Maar daar bijna alle eeuwen het voorbeeld ervan leveren, dat sommige vorsten, zorgeloos in al die dingen, waarvoor ze naarstig behoorden te zorgen, ver van alle zorg in genietingen leven, en andere, ijverig bedacht op eigen voordeel, alle rechten, privilegiën, rechtspraken en officiële stukken te koop bieden, andere het arme volk van geld beroven, om dat later door dwaze geschenken te verkwisten, andere door het plunderen van huizen, het schenden van maagden en getrouwde vrouwen, het doden van onschuldigen, louter straatroverij bedrijven: kunnen velen er niet van overtuigd worden, dat men zulken als vorsten moet erkennen. Want daar ze in zulk een onwaardige houding, en onder zulke schanddaden, die niet alleen vreemd zijn aan de plicht van een magistraat, maar ook van een mens, geen gedaante zien van Gods beeld, dat in een magistraat behoorde te schitteren en daar ze geen enkel spoor zien van zulk een dienaar Gods, die de goeden tot lof en de kwaden tot straf gegeven was, zo erkennen ze ook in hem niet die vorst, wiens waardigheid en gezag de Schrift ons aanprijst. En ongetwijfeld is deze gezindheid altijd in de harten der mensen ingeplant, dat ze met even grote haat en verfoeiing de tirannen vervolgen als de liefde en de eerbied is, waarmee ze wettige koningen bejegenen. 

20.25 Een slechte heerser is een oordeel van God 

Maar indien wij op Gods Woord letten, zal dat ons verder leiden en leren, dat we niet alleen onderdanig moeten zijn aan de regering van die vorsten, die behoorlijk en met de verschuldigde trouw hun ambt jegens ons waarnemen, maar aan de regering van allen, die het bewind, op welke wijze dan ook, voeren, ook al deden ze niets minder dan hetgeen de plicht is der vorsten. Want ofschoon de Heere betuigt, dat het overheidsambt een zeer hoge gave Zijner weldadigheid is tot bewaring van het welzijn der mensen, en ofschoon Hij aan de overheidspersonen Zelf hun gebied voorschrijft, zo verklaart Hij toch tevens, dat ze, hoedanigen ze ook zijn, slechts van Hem hun heerschappij hebben; dat zij, die tot algemeen nut regeren, wel de ware voorbeelden en bewijzen zijn van Zijn weldadigheid, maar dat zij, die onrechtvaardig en heerszuchtig regeren, door Hem zijn verwekt om de ongerechtigheid des volks te straffen; dat allen gelijkelijk met die heilige majesteit zijn bekleed, waarmee Hij de wettige macht heeft toegerust. Ik zal niet verder gaan, voordat ik hiervan enige getuigenissen heb bijgebracht.(Job 34:30) (Hos. 13:11) (Jes. 3:4) (Jes. 10:5) (Deut. 28:29). En toch behoeven we geen moeite te doen om te bewijzen, dat een goddeloos koning een toorn des Heeren is over een land, daar ik meen, dat er niemand zal zijn, die dit zal tegenspreken, en wanneer we zo over een koning spreken, zal van hem niet meer gezegd zijn dan van een rover, die uw goed rooft, en van een overspeler, die uw bed bevlekt, en van een sluipmoordenaar, die u begeert te vermoorden; want de Schrift somt al dergelijke rampen op onder de vloeken Gods. Maar laat ons meer ons erop toeleggen om te bewijzen hetgeen niet zo gemakkelijk door het verstand der mensen wordt aanvaard, namelijk dat in een zeer slecht mens, die alle eer geheel onwaardig is, maar bij wie de openbare macht berust, die verheven en Goddelijke macht woont welke de Heere aan de dienaren van Zijn gerechtigheid en oordeel door Zijn Woord heeft opgedragen; en dat daarom de onderdanen Hem dezelfde eerbied en dezelfde achting moeten toedragen, voor zover de openbare gehoorzaamheid betreft, die ze aan een zeer goede koning, wanneer hun die gegeven werd, zouden toedragen. 

20.26 De Schrift eist ook gehoorzaamheid aan slechte koningen 

In de eerste plaats zou ik wel willen, dat de lezers opmerkten en naarstig waarnamen die, niet zonder oorzaak zo dikwijls in de Schrift ons vermelde, voorzienigheid Gods en Zijn bijzondere werkzaamheid in het uitdelen der koninkrijken en in het aanstellen van de koningen, die Hij wil. Bij Daniël (Dan. 2:21), (Dan. 2:37) leest men, dat de Heere de tijden en stonden verandert, en de koningen afzet en bevestigt. Evenzo: "Opdat de levenden bekennen, dat de Allerhoogste machtig is in het rijk der mensen; en Hij zal dat geven, wie Hij wil." En hoewel de Schrift overal vol is van dergelijke uitspraken, vermeldt toch die profetie in het bijzonder ervan. Nu is genoeg bekend, wat voor een koning Nebukadnezar, die Jeruzalem ingenomen heeft, geweest is, namelijk een straf rover en verwoester. En toch zegt de Heere bij Ezechiël (Ez. 29:19), dat Hij hem Egypteland gegeven heeft als loon voor de gehoorzaamheid, die hij Hem in het verwoesten van dat land betoond had. En tot hem zeide Daniël (Dan. 2:37): "Gij, o koning, zijt een koning der koningen, aan wie de God des hemels een machtig en sterk en heerlijk koninkrijk gegeven heeft; aan u, zeg ik, heeft Hij het gegeven, en ook alle landen, waar mensenkinderen en de beesten des velds en de vogelen des hemels wonen; die heeft Hij in uw hand gegeven en u gesteld tot een heerser over hen." En wederom tot zijn zoon Belsazar (Dan. 5:18) "De allerhoogste God heeft uw vader Nebukadnezar het koninkrijk, en grootheid, en eer, en heerlijkheid gegeven; en vanwege de grootheid, die Hij hem gegeven heeft, beefden alle volken, natiën en tongen voor hem en vreesden voor zijn aangezicht." Wanneer wij horen, dat hij door God tot een koning gesteld is, laat ons dan tevens in de geest weer denken aan die hemelse bevelen aangaande het eren en vrezen van de koning, en wij zullen niet aarzelen de allerslechtste tiran zulk een eerbied toe te dragen, als de Heere hem waardig gekeurd heeft. Toen Samuël het volk Israël aankondigde, wat het van zijn koningen te lijden zou hebben, zeide hij (1 Sam. 8:11): "Dit zal het recht zijn van de koning, die over u regeren zal: hij zal uw zonen nemen en hen stellen tot zijn wagen, opdat hij ze stelle tot zijn ruiteren, en dat zij zijn akkers ploegen en zijn oogst oogsten en zijn krijgswapenen maken. En uw dochteren zal hij nemen tot apothekeressen en tot keukenmaagden en tot baksters. En uw akkers, en uw wijngaarden en uw beste olijfgaarden zal hij nemen en aan zijn knechten geven. Uw zaad en uw wijngaarden zal hij vertienen, en aan zijn hovelingen en knechten geven. Uw knechten, dienstmaagden en ezels zal hij nemen en gebruiken tot zijn werk, ja hij zal ook uw kudden vertienen, en gij zult hem tot knechten zijn." Ongetwijfeld zouden dit volgens recht de koningen niet doen, die door de wet op uitnemende wijze tot alle ingetogenheid werden onderwezen; maar het werd genoemd het recht over het volk, waaraan het moest gehoorzamen en waartegen het zich niet mocht verzetten. Alsof Samuël gezegd had: tot zulk een ongebondenheid zal de lust der koningen komen, welke gij niet zult mogen breidelen: maar voor u zal dit ene overblijven, hun bevelen te ontvangen en gehoorzaam te zijn.

20.27 Het geval van Nebukadnezar in Jeremia 27 

En in het bijzonder belangrijk en vermeldenswaardig is een plaats bij Jeremia (Jer. 27:5), die ik, hoewel ze nogal uitgebreid is, toch wil vermelden, omdat ze deze gehele kwestie zeer duidelijk verklaart. "Ik heb gemaakt de aarde en de mens, zegt de Heere, en de dieren, die op de aardbodem zijn, door Mijn grote kracht en door Mijn uitgestrekte arm, en Ik geef ze aan welke het recht is in Mijn ogen. En nu, Ik heb al deze landen gegeven in de hand van Nebukadnezar, Mijn knecht, en alle volken en grote koningen zullen hem dienen; totdat de tijd van zijn eigen land kome. En het zal geschieden, het volk en het koninkrijk, dat hem, de koning van Babel, niet zal dienen, over dat volk zal Ik bezoeking doen door het zwaard, en door de honger en door de pestilentie: daarom dient de koning van Babel en leeft." Wij zien, met hoe grote gehoorzaamheid de Heere gewild heeft, dat die vreselijke en wrede tiran zou gediend worden, om geen andere reden dan omdat hij het koninkrijk bezat. En dat was dit, dat hij door een hemels besluit op die troon van het koninkrijk geplaatst was en tot de koninklijke majesteit verheven, welke niet mocht geschonden worden. Indien ons dit voortdurend voor de geest en de ogen staat, dat door hetzelfde besluit, waardoor het gezag der koningen wordt vastgesteld, ook de allerslechtste koningen aangesteld worden, dan zullen ons nooit die oproerige gedachten in de geest komen, dat een koning behandeld moet worden naar zijn verdiensten en dat het niet billijk is, dat wij ons onderdanen betonen voor hem, die zich van zijn kant voor ons geen koning betoont. 

20.28 Algemene getuigenissen in de Schrift over de heiligheid van de koning als persoon 

Tevergeefs zou men tegenwerpen, dat dit een bijzonder gebod voor de Israëlieten geweest is. Want men moet erop letten, op welke grond de Heere het bevestigt. "Ik heb," zegt Hij (Jer. 27:17), "het koninkrijk aan Nebukadnezar gegeven; daarom dient hem en leeft." Wij moeten er dus niet aan twijfelen, dat we hem, aan wie het vaststaat, dat het rijk gegeven is, moeten dienen. En zodra als de Heere iemand tot de koninklijke waardigheid verheft, betuigt Hij ons daardoor als Zijn wil, dat die regeren zal. Want daarover staan in de Schrift algemene getuigenissen. Salomo (Spr. 28:2) zegt: "Om de ongerechtigheid des lands zijn de vorsten vele." Evenzo Tob (12:18): "Hij neemt de onderwerping weg van de koningen en wederom gordt Hij hen met een gordel." Wanneer dat dan uitgemaakt is, blijft niets over dan dat wij dienen en leven. Er is bij de profeet Jeremia (Jer. 29:7) nog een ander gebod des Heeren, waardoor Hij Zijn volk beveelt de vrede van Babylon te zoeken, waarheen ze gevankelijk waren weggevoerd en Hem om die vrede te bidden, omdat in de vrede van Babylon hun vrede zou gelegen zijn. Zie, de Israëlieten, die van al hun goederen beroofd waren, die van hun huizen weggerukt, in ballingschap weggevoerd en in ellendige slavernij waren geworpen, krijgen het bevel om de voorspoed van hun overwinnaar te bidden; niet gelijk ons een andermaal bevolen wordt voor onze vervolgers te bidden, maar opdat het koninkrijk voor hem voorspoedig en rustig zou worden bewaard, opdat ook zij zelf onder hem voorspoedig mochten leven. Zo hield David, toen hij reeds door Gods ordinantie tot koning was aangewezen, en met Zijn heilige olie was gezalfd, ofschoon hij zonder enige schuld van zijn kant onrechtvaardig door Saul vervolgd werd, toch het leven van zijn belager voor onschendbaar omdat de Heere hem door de eer des koninkrijks geheiligd had. "Het zij verre van mij," zeide hij (1 Sam. 24:7), "dat ik voor des Heeren aanschijn die zaak zou doen aan mijn heer, de gezalfde des Heeren, dat ik mijn hand tegen hem uitsteken zou; want hij is de gezalfde des Heeren." Evenzo (1 Sam. 24:11): "Mijn ziel verschoonde u, en ik zeide: ik zal mijn hand niet uitsteken tegen mijn heer; want hij is de gezalfde des Heeren." Evenzo (1 Sam. 26:9): "Wie zal zijn hand uitsteken tegen de gezalfde des Heeren en onschuldig blijven? Zo waarachtig als de Heere leeft, de Heere zal hem slaan, of zijn dag zal komen, dat hij zal sterven, of hij zal in een strijd trekken, dat hij omkome: het zij verre van mij, dat ik mijn hand legge aan de gezalfde des Heeren."

20.29 Het komt onderdanen niet toe om onrecht te bestraffen, dat is het werk van God 

Deze eerbiedige, ja vrome gezindheid zijn wij tot het uiterste toe verschuldigd aan al onze overheden, hoedanig die ook zijn. Dit verhaal ik daarom meermalen, opdat wij zouden leren niet de mensen zelf te onderzoeken, maar het voldoende zouden achten, dat ze, door de wil des Heeren, zulk een positie bekleden, welke Hij Zelf een onschendbare majesteit heeft ingedrukt en ingegraveerd. Maar, zult gij zeggen, de overheden hebben wederkerig hun verplichtingen tegenover hun onderdanen. Dat heb ik reeds erkend. Maar indien ge daaruit opmaakt, dat men alleen de rechtvaardige overheden gehoorzaamheid behoeft te betonen, dan redeneert ge dwaas. Want ook de mannen zijn met hun vrouwen, en de ouders met hun kinderen door wederkerige plichten verbonden. Maar indien de ouders en de mannen van hun plicht afweken; indien de ouders zich jegens hun kinderen, die ze, volgens het verbod, niet tot toorn mogen verwekken (Ef. 6:4), zo hard en onhandelbaar betoonden, dat ze hen door hun gemelijkheid boven mate plaagden; indien de mannen hun vrouwen, die ze, volgens het bevel (Ef. 5:25) (1 Petr. 3:7), moeten liefhebben en als zwakke vaten moeten sparen, op zeer smadelijke wijze behandelden, zullen dan daarom de kinderen hun ouders en de vrouwen hun mannen minder gehoorzaam zijn? Neen, want ze worden ook aan slechten en liefdelozen onderworpen. Ja, daar allen veeleer zich hierop moeten toeleggen, dat ze niet zien op de gebreken van een ander, dat is, dat ze niet van elkander onderzoeken of ze hun plicht wel doen, maar dat ieder zichzelf alleen voorhoudt hetgeen tot zijn plicht behoort, zo moet dit woord van kracht zijn bij hen, die onder de macht van anderen geplaatst zijn. Daarom, indien wij door een hardvochtige vorst wreed gekweld worden, indien wij door een hebzuchtige of weelderige beroofd en geplunderd worden, indien wij door een zorgeloze veronachtzaamd, en eindelijk door een goddeloze en heiligschennende gekweld worden ter wille van onze vroomheid, dan moet in de eerste plaats de herinnering in ons opkomen aan onze zonden, die zonder twijfel door zulke geselen des Heeren gekastijd worden. Dan zal de ootmoedigheid onze onlijdzaamheid beteugelen. Verder moet ook deze gedachte in ons komen, dat het niet aan ons staat om zulke rampen te genezen; maar dat ons slechts dit overblijft, dat we de hulp des Heeren inroepen, in Wiens hand de harten der koningen en de neigingen der koninkrijken zijn (Spr. 21:1). Hij is de God, Die zal staan in de vergadering der goden, en oordelen zal in het midden der goden (Ps. 82:1); voor Wiens aangezicht zullen nedervallen en vergaan alle koningen en rechters der aarde, die Zijn Christus niet gekust hebben (Ps. 2:12), die onrechtvaardige wetten hebben geschreven, om de armen in het gericht te onderdrukken en de zaak der nederigen geweld aan te doen, om de weduwen tot buit te hebben en de wezen te plunderen (Jes. 10:1)

30 – 32: Wettige overheden moeten echter optreden tegen tirannie door koningen; gehoorzaamheid aan God kom op de eerste plaats

20.30 Wanneer God ingrijpt, gebeurt dit soms tegen de bedoeling van handelende personen in 

En hier openbaar zich Zijn wonderbare goedheid en macht en voorzienigheid. Want nu eens verwekt Hij uit Zijn dienstknechten mannen, van wie het duidelijk is, dat ze redders zijn, en voorziet hen van Zijn bevel, om een misdadige regering te straffen en het op onrechtmatige wijze verdrukte volk uit zijn jammerlijke ellende te bevrijden; dan weer bestemt Hij daartoe de woede van mensen, die iets anders bedenken en wat anders in de zin hebben. Zo heeft Hij het volk Israël uit de tirannie van Farao verlost door Mozes, uit het geweld van Cuschan, de koning van Syrië, door Othniel; uit andere slavernijen door andere koningen of richters. Zo heeft Hij de hovaardij van Tyrus bedwongen door de Egyptenaars, de onbeschaamdheid der Egyptenaars door de Assyriërs, de wreedheid der Assyriërs door de Chaldeën, de vermetelheid van Babylon door de Meden en Perzen, toen Cyrus de Meden reeds onderworpen had. De ondankbaarheid en goddeloze weerspannigheid van de koningen van Juda en Israël jegens Zijn zovele weldaden heeft Hij nu eens door de Assyriërs, dan weer door de Babyloniërs bedwongen en gestraft, ofschoon niet alles op dezelfde wijze. Want wat de eersten betreft: aangezien ze door een wettige roeping Gods opgewekt waren tot het verrichten van zulke daden, schonden ze, door de wapenen tegen de koningen op te vatten, geenszins die majesteit, die door Goddelijke ordinantie de koningen gegeven is; maar, daar ze uit de hemel gewapend waren, bedwongen ze de mindere macht door een meerdere, evenals het de koningen geoorloofd is hun stadhouders te straffen. Wat de anderen betreft: ofschoon ze door Gods hand bestemd werden tot hetgeen Hem goed dacht, en zonder het te weten Zijn werk volbrachten, overdachten ze toch in hun geest niets anders dan misdaad.

20.31 Wettige verdedigers van de vrijheid van het volk 

Maar, hoe men ook over die daden der mensen oordeelt, toch volvoerde de Heere door die daden gelijkelijk Zijn werk, daar Hij de bloedige scepters van onbeschaamde koningen brak en ondragelijke dwingelandijen onderwierp. Laat de vorsten het horen en verschrikt worden. Intussen moeten wij er ten zeerste voor oppassen, dat we niet dat gezag der overheden, dat vol is van eerbiedwaardige majesteit, en hetwelk God met zeer ernstige geboden bekrachtigd heeft, ook al berust het bij zeer onwaardige mensen, die het door hun slechtheid, zoveel ze vermogen, bevlekken, dat we dat gezag, zeg ik, niet verachten of schenden. Immers, ofschoon de wraak des Heeren de straf is van teugelloze dwingelandij, daarom moeten wij niet terstond menen, dat ze ons opgedragen is. Ik spreek steeds over particuliere personen. Want indien er nu enige volksmagistraten zijn aangesteld om de willekeur der koningen te bedwingen (zoals oudtijds de eforen waren, die gesteld waren tegenover de koningen der Spartanen, of de volkstribunen tegenover de Romeinse consuls, of de demarchen tegenover de raad der Atheners) (en zoals wellicht de macht is, die bij de tegenwoordige stand van zaken in ieder koninkrijk de drie standen bekleden, wanneer ze hun voornaamste vergaderingen houden), dan is het er zover vandaan, dat ik hun zou verbieden in overeenstemming met hun plicht de woedende ongebondenheid der koningen tegen te gaan, dat ik veeleer beweer, dat, indien zij het door de vingers zien, wanneer de koningen met gewelddadigheid optreden en het arme volk kwellen, hun veinzen, dat ze het niet opmerken, niet vrij is van misdadige trouweloosheid: want dan verraden zij bedriegelijk de vrijheid van het volk, van welke ze weten, dat ze haar volgens Gods ordinantie behoren te beschermen. 

20.32 Gehoorzaamheid aan mensen mag niet leiden tot ongehoorzaamheid aan God 

Maar bij de gehoorzaamheid, die men, gelijk we vaststelden, aan de heerschappij der overheden verschuldigd is, moet altijd deze uitzondering gemaakt worden, of veeleer hierop vooral gelet worden, dat die gehoorzaamheid ons niet mag afvoeren van de gehoorzaamheid aan Hem, aan Wiens wil alle begeerten der koningen behoren onderworpen te zijn, voor Wiens besluiten hun bevelen moeten wijken en voor Wiens majesteit hun scepters moeten buigen. En waarlijk, hoe verkeerd zou het zijn, dat men, om aan mensen genoegdoening te schenken, Hem zou beledigen, om Wiens wille men de mensen gehoorzaamt! De Heere is dus de Koning der koningen: wanneer Hij Zijn heilige mond geopend heeft, moet Hij alleen voor allen en boven allen gehoord worden; verder zijn wij onderworpen aan die mensen, die over ons staan, maar niet anders dan in Hem. Indien zij iets bevelen, dat tegen Hem ingaat, dan moet dat niet geteld worden. En wij moeten ons hier niet bekommeren om geheel die waardigheid, waarmee de overheden bekleed zijn: want haar geschiedt geen onrecht, wanneer ze bedwongen wordt onder die bijzondere en waarlijk opperste macht Gods. In overeenstemming hiermee betuigt Daniël (Dan. 6:22), dat hij niet gezondigd had tegen de koning, toen hij aan zijn goddeloos bevel niet gehoorzaamd had: want de koning was zijn perken te buiten gegaan en was niet alleen onrechtvaardig geweest tegenover de mensen, maar had ook, door de hoornen op te heffen tegen God, zelf zijn eigen macht vernietigd. Daarentegen worden de Israëlieten veroordeeld, omdat ze het goddeloze gebod van de koning al te inschikkelijk hadden gehoorzaamd. Want toen Jerobeam gouden kalveren gegoten had, hadden ze Gods tempel verlaten en waren te zijnen gevalle tot nieuwe superstitiën afgeweken (1 Kon. 12:30). Met dezelfde inschikkelijkheid hebben hun nakomelingen zich gebogen naar het welgevallen van hun koningen. Dit verwijt de profeet hun streng (Hos. 5:11) dat ze de geboden des konings aanvaard hadden. Zo ver is het er vandaan dat het voorwendsel van gehoorzaamheid lof verdient, waarachter de vleiers aan het hof zich verschuilen en waarmee ze de eenvoudigen bedriegen, doordat ze zeggen, dat het hun niet geoorloofd is iets te weigeren, dat hun door hun koningen opgedragen is. Alsof God Zijn recht aan stervelingen had overgedragen, toen Hij hen stelde over het menselijk geslacht; en even alsof de aardse macht verminderd werd, wanneer ze aan haar Auteur onderworpen wordt, voor Wiens aanschijn ook de hemelse heerschappijen onderdanig vrezen. Ik weet, hoe groot en hoe onmiddellijk gevaar deze standvastigheid dreigt, omdat de koningen het met grote verontwaardiging dragen, wanneer ze geminacht worden, want hun grimmigheid, zegt Salomo (Spr. 16:14), is de bode des doods. Maar daar door de hemelse heraut Petrus (Hand. 5:29) dit gebod is afgekondigd, dat men Gode meer moet gehoorzamen dan de mensen, zo laat ons ons troosten met deze gedachte, dat wij dan die gehoorzaamheid betonen, welke de Heere eist, wanneer we alles liever lijden dan dat we afwijken van de vroomheid. En opdat onze gemoederen niet zouden wankelen, geeft Paulus (1 Kor. 7:23) ons nog een andere prikkel, zeggende, dat wij daarom door Christus voor zulk een prijs gekocht zijn, als waarop Hem onze verlossing te staan gekomen is, opdat wij geen dienstknechten zouden worden van de slechte begeerten der mensen, en nog veel minder onderworpen zouden zijn aan hun goddeloosheid.

GODE ZIJ LOF