Maar hier rijst, gelijk het schijnt, een zware en moeilijke vraag, namelijk deze: indien door Gods Wet (Ex. 20:13) (Deut. 5:17)(Matth. 5:21) alle Christenen verboden wordt te doden, en de profeet van de heilige berg Gods, dat is van de kerk, voorzegt (Jes. 11:9) (Jes. 65:25), dat men in haar geen leed zal doen noch schade toebrengen, hoe kunnen de overheden dan tegelijk vroom zijn en bloed stortend? Maar indien we inzien, dat de overheid bij het straffen niets van zichzelf doet, maar de eigen oordelen Gods uitvoert, zullen wij door dit bezwaar niet gehinderd worden. De wet des Heeren verbiedt te doden; maar opdat doodslagen niet ongestraft blijven, geeft de Wetgever Zelf Zijn dienaren het zwaard in handen, om het tegen alle doodslagers te gebruiken. Leed en schade te doen betaamt de vromen niet, maar dat is geen leed en schade doen, wanneer men, op des Heeren bevel, de verdrukkingen der vromen wreekt. Och, dat dit ons altijd voor de geest stond, dat hierin niets geschiedt door de lichtvaardigheid van de mens, maar door het gezag van God, Die het beveelt, onder Welks leiding men nooit van de rechte weg afdwaalt. Of het moest zijn, dat Gods rechtvaardigheid gebreideld is, zodat Hij de misdaden niet zou kunnen straffen. En indien het niet geoorloofd is Hem de wet te stellen, waarom zullen wij dan zijn dienaren ten onrechte met schuld bezwaren? Zij dragen het zwaard niet tevergeefs, zegt Paulus (Rom. 13:4); want ze zijn Gods dienaren tot straf, wrekers voor degenen, die kwaad doen. Indien dus de vorsten en de andere overheden weten, dat niets de Heere welgevalliger is dan hun gehoorzaamheid, moeten zij zich op deze dienst toeleggen, wanneer ze hun vroomheid, rechtvaardigheid en eerlijkheid Gode willen bewijzen. Door deze gezindheid werd ongetwijfeld Mozes gedreven toen hij, inziende, dat hij door de kracht des Heeren bestemd was tot verlosser van Zijn volk, de Egyptenaar versloeg (Ex. 2:12). En verder toen hij, door op één dag drieduizend mannen te doden, de heiligschennis van het volk strafte (Ex. 32:17). Evenzo David, toen hij tegen het einde van zijn leven zijn zoon Salomo gebood Joab en Simeï te doden (1 Kon. 2:35). Daarom vermeldt hij ook onder de deugden van een koning deze (Ps. 101:8): "De goddelozen des lands te verdelgen, opdat alle werkers der ongerechtigheid uitgeroeid worden uit de stad Gods." Daarop heeft ook betrekking de lof, die aan Salomo toegekend wordt (Ps. 45:8): "Gij hebt gerechtigheid liefgehad en ongerechtigheid gehaat." Hoe ontvlamt dat zachte en vriendelijke gemoed van Mozes tot zulk een barsheid, dat hij, bespat en vochtig door het bloed zijner broederen, door de legerplaats loopt tot een nieuwe slachting? Hoe maakt David, die in zijn ganse leven een zo zachtmoedig man was, in zijn uiterste dat bloedige testament, dat zijn zoon de grijze haren van Joab en Simeï niet in vrede ten grave zou doen dalen? Maar beiden hebben zij, door de hun door God opgedragen wraak te oefenen, aldus te werk gaande hun handen geheiligd, die ze, wanneer ze zich van het straffen onthouden hadden, zouden hebben bezoedeld. "Het is der koningen gruwel," zegt Salomo (Spr. 16:12), "ongerechtigheid te doen; want door gerechtigheid wordt de troon bevestigd." Wederom (Spr. 20:8): "Een koning, die zit op de troon des gerichts, verstrooit alle kwaad met zijn ogen." Evenzo (Spr. 20:26): "Een wijs koning verstrooit de goddelozen, en hij brengt het rad over hen." Evenzo (Spr. 25:4,5): "Doe het schuim van het zilver weg, en er zal een vat voor de smelter uitkomen; doe de goddeloze weg van het aangezicht des konings, en zijn troon zal in gerechtigheid bevestigd worden." Evenzo (Spr. 17:15): "Wie de goddeloze rechtvaardigt, en wie de rechtvaardige verdoemt, zijn de Heere een gruwel, ja, die beiden." Evenzo (Spr. 17:11): "De wederspannige zoekt het kwaad, en een wrede bode wordt tot hem gezonden." Evenzo (Spr. 24:24): "Die tot de goddeloze zegt: gij zijt rechtvaardig, die zullen de volken en de natiën vervloeken." Nu, indien dit hun ware gerechtigheid is, de schuldigen en goddelozen met getrokken zwaard te vervolgen, dan zullen zij zich aan de grootste goddeloosheid schuldig maken, wanneer zij het zwaard in de schede steken en hun handen rein houden van bloed, terwijl de boze mensen intussen misdadig woeden met moord en doodslag; zover is het er vandaan, dat ze daardoor de lof van goedheid en rechtvaardigheid zouden verkrijgen. Alleen: weg met barse en wrede ruwheid en met die rechtbank, die terecht een klip der aangeklaagden genoemd wordt. Want ik ben niet zo, dat ik norse wreedheid zou willen steunen, of zou menen, dat er een billijk oordeel kan uitgesproken worden, indien niet steeds mede zitting heeft die allerbeste raadgeefster der koningen en, gelijk Salomo zegt (Spr. 20:28) de aller zekerste bewaarster van de koninklijke troon, namelijk de zachtzinnigheid, die oudtijds naar waarheid door iemand de voornaamste gave der vorsten genoemd is. Op deze twee dingen echter moet een overheidspersoon letten, dat hij niet door al te grote strengheid meer wondt dan geneest, of door een superstitieus jagen naar zachtzinnigheid komt tot een zeer wrede menslievendheid, namelijk wanneer hij opgaat in een zachte en slappe toegeeflijkheid tot veler verderf. Want dit is ook eens niet zonder oorzaak onder de regering van Nerva gezegd, dat het wel kwaad is te leven onder een vorst, onder wie niets geoorloofd is, maar nog veel erger onder een vorst, onder wie alles geoorloofd is.