Navigatie
Institutie Boek 4 - De middelen waarmee God ons tot de gemeenschap met Christus nodigt en behoudt

Institutie Boek 4 - De middelen waarmee God ons tot de gemeenschap met Christus nodigt en behoudt

Hoofdstuk 17

Het Heilig Avondmaal van Christus en wat het ons brengt

1 – 3: Het Heilig Avondmaal verschaft geestelijk voedsel in de tekenen van brood en wijn

17.1 Teken en zaak 

Nadat God ons eenmaal in Zijn huisgezin heeft ontvangen en dat niet om ons alleen te beschouwen als Zijn dienstknechten, maar als Zijn kinderen, neemt Hij ook, om de rol te vervullen van een zeer goed huisvader, die voor zijn kroost bezorgd is, op Zich om ons de ganse loop van ons leven te voeden. En daarmee niet tevreden, heeft Hij door het geven van een pand ons van deze onafgebroken milddadigheid willen verzekeren. Tot dit doel dus heeft Hij aan Zijn kerk een tweede sacrament gegeven door de hand van Zijn eniggeboren Zoon, namelijk de geestelijke maaltijd, bij welke Christus, gelijk Hij betuigt, het levendmakende brood is (Joh. 6:51), met hetwelk onze zielen tot de ware en gelukzalige onsterfelijkheid gevoed worden. En aangezien de kennis van zo grote verborgenheid zeer noodzakelijk is en in overeenstemming met haar belangrijkheid een nauwkeurige uitlegging eist, en aangezien ook de satan, om de kerk van deze onwaardeerbare schat te beroven, eerst nevels en daarna duisternis over haar heen getrokken heeft, om haar te verdonkeren, en ook twistingen en strijd heeft gaande gemaakt om de zielen van de eenvoudigen van het smaken van dit heilig voedsel te vervreemden, en ook in onze tijd dezelfde listen heeft geprobeerd, zal ik, na eerst de hoofdzaak naar het begrip van ongeleerde mensen te hebben uiteengezet, de knopen losmaken, waarmee de satan gepoogd heeft de wereld te verstrikken. In de eerste plaats: de tekenen zijn brood en wijn, die het onzichtbare voedsel, dat wij ontvangen uit het vlees en bloed van Christus, ons voor ogen stellen. Want evenals in de Doop God ons wederbaart, in de gemeenschap van Zijn kerk inlijft en door aanneming tot Zijn kinderen maakt, zo zeiden wij, dat Hij de taak van een zorgzaam huisvader verricht daarin, dat Hij ons voortdurend van spijs bedient, om ons in dat leven te houden en te bewaren, tot hetwelk Hij ons door Zijn Woord heeft gegenereerd. Verder is Christus de enige spijs onzer ziel, en daarom nodigt de Hemelse Vader ons tot Hem, opdat wij door het gebruiken van die spijs verkwikt, nu en dan kracht mogen verzamelen, totdat we tot de hemelse onsterfelijkheid zullen gekomen zijn. En aangezien deze verborgenheid van de verborgen vereniging van Christus met de vromen van nature onbegrijpelijk is, doet Hij een figuur en een beeld daarvan zien in zichtbare tekenen, die zeer geschikt zijn voor ons klein begrip, ja Hij maakt ons als het ware door gegeven panden en tekenen daarvan zo zeker, alsof ze met de ogen gezien werd; want deze zo gemeenzame gelijkenis dringt door tot in de allergrofste verstanden, dat de zielen evenzo met Christus gevoed worden als het brood en de wijn het lichamelijk leven onderhouden. We zien dus reeds wat het doel is van deze verborgen zegening, namelijk ons te verzekeren, dat het lichaam des Heeren eenmaal zo voor ons geofferd is, dat wij het nu eten en door het eten de kracht van die enige offerande in ons gevoelen; dat Zijn bloed eenmaal zo voor ons vergoten is, dat het ons tot een voortdurende drank is. En aldus luiden de woorden van de belofte, die daar toegevoegd is: "Neemt, dat is Mijn lichaam, hetwelk voor u gegeven wordt" (Matth. 26:26) (Mark. 14:22) (Luk. 22:19) (1 Kor. 11:24). Ons wordt dus geboden het lichaam, dat eenmaal geofferd is tot onze zaligheid, te nemen en te eten, opdat wij, doordat we zien, dat wij daaraan deel krijgen, voor zeker mogen vaststellen, dat de kracht van Zijn levendmakende dood in ons werkdadig zal zijn. Daarom noemt Hij ook de drinkbeker het verbond in Zijn bloed. Want het verbond, dat Hij eenmaal met Zijn bloed bekrachtigd heeft, vernieuwt Hij in zekere zin, of liever Hij zet het voort, voor zover de versterking van ons geloof aangaat, telkens wanneer Hij ons dat heilige bloed te drinken geeft.

17.2 Vereniging met Christus als bijzondere vrucht van het Heilig Avondmaal 

Een grote vrucht van vertrouwen en liefelijkheid nu kunnen de vrome harten uit dit sacrament verkrijgen, omdat zij het getuigenis hebben, dat wij met Christus tot één lichaam zijn samen gewassen, zodat wij al wat van Hem is, het onze mogen noemen. Hieruit volgt, dat wij onszelf gerust durven beloven, dat het eeuwige leven, waarvan Hij de erfgenaam is, ons toebehoort, en dat het Koninkrijk der Hemelen, waar Hij reeds ingegaan is, ons evenmin kan ontgaan als Hem; wederom, dat wij door onze zonden niet kunnen verdoemd worden van wier schuld Hij ons verlost heeft, daar Hij heeft gewild, dat ze Hem toegerekend werden, alsof ze de Zijne waren. Dit is de wonderbare verwisseling, die Hij naar Zijn onmetelijke goedertierenheid met ons gebruikt heeft, dat Hij, een Zoon des mensen met ons geworden, ons met Zich tot kinderen Gods gemaakt heeft; dat Hij door Zijn nederdaling op de aarde voor ons de opklimming tot de hemel heeft mogelijk gemaakt; dat Hij door het ontvangen van onze sterfelijkheid ons Zijn onsterfelijkheid geschonken heeft; dat Hij door onze zwakheid aan te nemen ons door Zijn kracht versterkt heeft; dat Hij door onze armoede op Zich te nemen Zijn rijkdom op ons overgedragen heeft; dat Hij door de last van onze ongerechtigheid, waardoor wij gedrukt werden, op zich te laden, ons met Zijn gerechtigheid heeft bekleed.

17.3 De geestelijke aanwezigheid van Christus 

Van al deze dingen hebben wij een zo vaste betuiging in dit sacrament, dat we voor vast moeten houden, dat ze ons waarlijk worden getoond evenals of Christus Zelf tegenwoordig zijnde voor onze ogen gesteld en door onze handen getast werd. Want dit woord kan niet liegen noch ons bedriegen: "Neemt, eet, drinkt, dit is Mijn lichaam, hetwelk voor u gegeven wordt, dit is Mijn bloed, hetwelk tot vergeving der zonden vergoten wordt.". Wanneer Hij beveelt het te nemen, geeft Hij daarmee te kennen, dat het ons toebehoort, wanneer Hij beveelt het te eten, geeft Hij daarmee te kennen, dat het met ons één substantie wordt; wanneer Hij van Zijn lichaam verkondigt, dat het voor ons is overgeven, en van Zijn bloed, dat het voor ons vergoten is, dan leert Hij daarmee, dat beide niet zozeer Hem als wel ons toebehoren; want beide heeft Hij niet tot Zijn eigen nut, maar tot onze zaligheid aangenomen en afgelegd. En men moet er naarstig op letten, dat de voornaamste en bijna de gehele kracht van het sacrament in deze woorden is: "hetwelk voor u gegeven wordt, hetwelk voor u vergoten wordt.". Anders zou het ons niet zeer tot voordeel zijn, dat het lichaam en het bloed des Heeren nu uitgedeeld worden, wanneer ze niet eenmaal tot onze verlossing en zaligheid gegeven waren. Zij worden dus onder het brood en de wijn voor ogen gesteld, opdat wij zouden leren niet alleen, dat ze ons toebehoren, maar ook, dat ze voor ons bestemd zijn tot een voedsel van het geestelijke leven. Dit is het, waarop we vroeger gewezen hebben, dat wij van de lichamelijke dingen, die in het sacrament worden tevoorschijn gebracht, door een zekere analogie tot de geestelijke geleid worden. Wanneer het brood ons tot een teken van het lichaam van Christus gegeven wordt, dan moet men terstond deze gelijkenis in zich gewaarworden: evenals het brood het leven van ons lichaam voedt, onderhoudt en versterkt, zo is het lichaam van Christus de enige spijs om onze ziel te voeden en levend te maken. Wanneer wij de wijn tot een teken van Zijn bloed voor ons gesteld zien, moeten wij bedenken, welk nut de wijn ons lichaam aanbrengt, opdat wij mogen overwegen, dat datzelfde nut ons geestelijk aangebracht wordt door het bloed van Christus, namelijk dit, dat het voedt, verkwikt, versterkt en opvrolijkt. Want indien wij genoeg overwegen, welk voordeel ons het overgeven van dit heilige lichaam en de vergieting van dit bloed gedaan heeft, zullen wij duidelijk zien, dat deze eigenschappen van het brood en de wijn, naar zulk een analogie zeer goed, ten opzichte van ons, bij het lichaam en bloed van Christus passen, wanneer ze aan ons worden toegedeeld.

4 – 7: De belofte die in het Heilig Avondmaal aan ons verzegeld wordt dat wij deel uitmaken van het lichaam van Christus, is een mysterie dat meer te ervaren dan te verklaren is

17.4 De betekenis van de belofte in het Heilig Avondmaal 

 De voornaamste taak van het sacrament is dus niet deze, dat het eenvoudig en zonder hogere overweging ons het lichaam van Christus aanbiedt, maar veeleer dat het de belofte, door welke Hij betuigt, dat Zijn vlees waarlijk spijs, en Zijn bloed waarlijk drank is, waardoor wij tot het eeuwige leven gevoed worden, door welke Hij ook verzekert, dat Hij het brood des levens is en dat wie daarvan eet, in eeuwigheid zal leven, dat het die belofte, zeg ik, verzegelt en bevestigt, en om dat te bewerken, zendt tot het kruis van Christus, waar die belofte waarlijk volbracht en volkomen vervuld is. Immers wij eten Christus slechts naar behoren en tot zaligheid, wanneer we Hem gekruisigd eten en de krachtige werking van Zijn dood met levend besef aangrijpen. Want toen Hij Zich het brood des levens genoemd heeft, heeft Hij die benaming niet ontleend aan het sacrament, zoals sommigen het verkeerd uitleggen; maar Hij noemde Zichzelf zo, omdat Hij ons als het brood des levens door de Vader gegeven was en Zich ook zodanig betoond heeft, toen Hij, onze menselijke sterfelijkheid deelachtig geworden, ons tot deelgenoten van Zijn Goddelijke onsterfelijkheid gemaakt heeft; toen Hij, Zich tot een offerande opofferende, onze vloek op zich genomen heeft, om ons met Zijn zegening te overgieten; toen Hij door Zijn dood de dood vernietigd en verslonden heeft; toen Hij in Zijn opstanding dit ons verderfelijk vlees, dat Hij aangedaan had, tot heerlijkheid en onverderfelijkheid heeft opgewekt.

17.5 Hoe wij daaraan deel krijgen door het geloof 

Nu blijft nog over, dat dit alles door toepassing tot ons komt: dat geschiedt zowel door het Evangelie, als ook duidelijker door het Heilig Avondmaal, waar Hij Zichzelf met al Zijn goederen ons aanbiedt en wij Hem door het geloof aannemen. Dus het sacrament maakt niet, dat Christus eerst het brood des levens begint te zijn; maar doordat het in de herinnering roept, dat Hij het brood des levens geworden is, opdat wij gedurig zouden eten, en doordat het ons het proeven en smaken van dat brood schenkt, maakt het, dat wij de kracht van dat brood gevoelen. Want het belooft ons, dat al wat Christus gedaan of geleden heeft, geschied is om ons levend te maken. Verder dat deze levendmaking eeuwig is, door welke wij zonder eind gevoed, onderhouden en bewaard worden in het leven. Want evenals Christus voor ons het brood des levens niet geweest zou zijn, indien Hij niet voor ons geboren en gestorven was, en niet voor ons was opgestaan, zo zou Hij het nu niet zijn, indien de kracht en de vrucht van Zijn geboorte, dood en opstanding niet een eeuwige en onsterfelijke zaak was. Hetgeen samengevat Christus schoon in deze woorden heeft uitgedrukt (Joh. 6:51): "Het brood, dat Ik geven zal, is Mijn vlees, hetwelk ik geven zal voor het leven der wereld.". Met deze woorden geeft Hij ongetwijfeld te kennen, dat Zijn lichaam ons daarom tot brood zou zijn voor het geestelijke leven der ziel, omdat het voor onze zaligheid in de dood moest worden overgeleverd; en dat het ons wordt uitgereikt om het te eten, wanneer Hij ons door het geloof er deel aan geeft. Dus heeft Hij eenmaal Zijn lichaam gegeven, opdat het brood zou worden, toen Hij het tot verlossing der wereld ter kruisiging heeft overgegeven; dagelijks geeft Hij het, wanneer Hij het, in zoverre het gekruisigd is, ons door het Woord des Evangelies aanbiedt, opdat wij er deel aan mogen hebben; wanneer Hij die schenking door de heilige verborgenheid van het Avondmaal verzegelt; wanneer Hij hetzelfde inwendig vervult, wat Hij uitwendig betekent. Verder moeten wij ons hier wachten voor twee fouten, namelijk, dat wij de tekenen niet te zeer verkleinen en ze daardoor schijnen los te rukken van hun verborgenheden, waarmee ze in zekere zin verbonden zijn, of dat we ze niet onmatig verheffen en daardoor intussen de verborgenheden zelf enigszins schijnen te verduisteren. Dat Christus het brood des levens is, waardoor de gelovigen tot eeuwige zaligheid gevoed worden, erkent eenieder, die niet geheel ongodsdienstig is. Maar hierover zijn allen het niet evenzeer eens, op welke wijze men aan Hem deel krijgt. Want er zijn er, die met één woord verklaren, dat Christus' vlees eten en Zijn bloed drinken niets anders is dan in Christus Zelf geloven. Maar mij schijnt het toe, dat Christus iets uitdrukkelijkers en hogers heeft willen leren in die heerlijke prediking, waarin Hij ons het eten van Zijn vlees aanprijst: namelijk dat wij door het waarachtige deelhebben aan Hem levend gemaakt worden; en dat heeft Hij ook door de woorden eten en drinken daarom aangeduid, opdat niemand zou menen, dat het leven, hetwelk wij van Hem krijgen, door de eenvoudige kennis verkregen wordt. Want evenals niet het aanschouwen, maar het eten van het brood aan het lichaam voeding verschaft, zo moet ook de ziel waarlijk en door en door Christus deelachtig worden, opdat ze door Zijn kracht tot het geestelijke leven gesterkt worde. Ondertussen echter erkennen wij, dat dit eten niet anders is dan een eten des geloofs, gelijk men geen ander verzinnen kan. Maar tussen mijn en hun woorden is dit onderscheid, dat volgens hen eten slechts geloven betekent, maar ik zeg, dat men gelovende Christus' vlees eet, omdat Hij door het geloof de onze wordt, en dat eten de vrucht en uitwerking van het geloof is. Of, wanneer men het duidelijker gezegd wil hebben: volgens hen is het eten het geloof, en ik meen dat het veeleer uit het geloof volgt. In woorden is het onderscheid wel klein, maar in de zaak is het niet gering. Want ofschoon de apostel leert (Ef. 3:17), dat Christus in onze harten woont door het geloof, zal niemand toch van die inwoning zeggen, dat ze het geloof is, maar ieder gevoelt, dat er een uitnemende uitwerking van het geloof mee wordt aangeduid, omdat de gelovigen door het geloof verkrijgen, dat ze Christus hebben in hen blijvende. Op deze wijze heeft de Heere, wanneer Hij Zichzelf het brood des levens noemt, niet slechts willen leren, dat voor ons de zaligheid gelegen is in het geloof aan Zijn dood en opstanding, maar dat ook door de ware gemeenschap met Hem Zijn leven in ons overkomt en het onze wordt, evenals het brood, wanneer het tot voedsel genomen wordt, de lichaamskracht sterkt. 

17.6 Uitspraken van Augustinus en Chrysostomus hierover 

En met geen andere bedoeling heeft Augustinus, die zij tot hun advocaat nemen, geschreven, dat wij gelovende eten, dan om aan te wijzen, dat het een eten des geloofs is, en niet een eten van de mond. En dat ontken ik ook zelf niet, maar toch voeg ik er tevens aan toe, dat wij door het geloof Christus omhelzen niet als van verre verschijnende, maar als Zich met ons verenigende, opdat Hij ons Hoofd zij en wij Zijn ledematen zijn. Maar toch keur ik die zegswijze niet eenvoudig af, maar ik ontken slechts, dat zij de volle uitlegging geeft, wanneer zij willen bepalen, wat het is Christus' vlees te eten. Overigens zie ik, dat Augustinus deze wijze van spreken meermalen gebruikt heeft. Zo wanneer hij zegt in het derde boek van zijn werk "Over de Christelijke leer": "De woorden: tenzij gij eet het vlees van de Zoon des mensen, zijn figuurlijk, en leren dat men aan het lijden des Heeren gemeenschap moet hebben, en liefelijk en tot nut in de gedachte moet houden, dat Zijn vlees voor ons gekruisigd en gewond is.". Evenzo wanneer hij zegt, dat die drieduizend mensen, die door Petrus' prediking bekeerd zijn, het bloed van Christus, dat ze in woede vergoten hadden, in geloof gedronken hebben. Maar op zeer veel andere plaatsen prijst hij deze weldaad des geloofs uitnemend aan, dat door het geloof onze zielen door de gemeenschap aan het vlees van Christus niet minder worden verkwikt, dan onze lichamen door het brood, dat ze eten. En dat is hetzelfde, wat elders Chrysostomus schrijft, dat Christus niet slechts door het geloof, maar inderdaad ons tot Zijn lichaam maakt. Immers hij verstaat het niet zo, dat zulk een goed van ergens anders komt dan van het geloof; maar hij wil slechts dit uitsluiten, dat niemand, wanneer hij het geloof hoort noemen, het opvat als een blote inbeelding. Hen echter, die willen, dat het Avondmaal alleen een merkteken is van uiterlijke belijdenis, ga ik nu voorbij, want ik meen hun dwaling genoegzaam weerlegd te hebben, toen ik handelde over de sacramenten in het algemeen. Laat de lezers alleen dit opmerken, dat, wanneer de beker genoemd wordt het verbond in Zijn bloed, daarmee een belofte wordt uitgedrukt, die kracht geeft om het geloof te versterken. Daaruit volgt, dat wij het Heilige Avondmaal niet recht gebruiken, tenzij wij op God zien en omhelzen hetgeen Hij aanbiedt.

17.7 Onjuiste denkbeelden en formuleringen 

Verder voldoen mij ook die niet, die wel erkennen, dat wij enige gemeenschap met Christus hebben, maar die, wanneer zij haar willen aantonen, ons slechts deel doen hebben aan Zijn Geest, zonder dat ze melding maken van Zijn vlees en bloed. Alsof dat alles tevergeefs gezegd was, dat Zijn vlees waarlijk spijs is, en dat Zijn bloed waarlijk drank is dat niemand het leven heeft, dan die Zijn vlees eet en Zijn bloed drinkt, en hetgeen verder daar betrekking op heeft. Daarom, indien vaststaat, dat de volle gemeenschap met Christus verder gaat dan hun beschrijving (daar die al te beperkt is), zal ik met weinig woorden aanduiden, hoever die gemeenschap gaat en zich uitstrekt, voordat ik spreek over de tegenovergestelde fout van hen, die daarin weer te ver gaan. Want ik zal een langere uiteenzetting moeten houden tegenover die overdreven leraars, die, doordat ze in hun domheid een ongerijmde wijze van eten en drinken verzinnen, ook Christus van Zijn vlees beroven en in een hersenschim veranderen. Indien men tenminste een zo grote verborgenheid in woorden kan uitdrukken, van welke ik zie, dat ik haar niet eens met mijn verstand genoegzaam begrijp, en ik beken dit gaarne, opdat niemand haar verhevenheid afmete naar de geringe maat van mijn kinderlijkheid. Ja veeleer spoor ik de lezers aan, dat ze het besef van hun verstand niet binnen deze al te enge grenzen houden, maar er naar streven veel hoger op te stijgen, dan ze onder mijn leiding kunnen. Want zo dikwijls als er van deze zaak sprake is, meen ik zelf, wanneer ik getracht heb alles te zeggen, nog weinig gezegd te hebben in verhouding tot haar waardigheid. En ofschoon de geest meer vermag in het denken dan de tong in het uitdrukken, wordt toch ook hij door de grootte der zaak overwonnen en bedolven. Dus blijft er eindelijk niets over dan dat ik uitbreek tot bewondering van die verborgenheid, tot wier overdenking het verstand en tot wier uitlegging de tong geheel onbekwaam is. Maar toch zal ik de hoofdinhoud van mijn gevoelen uiteenzetten, hoe gebrekkig dan ook, en ik vertrouw, dat evenals ik aan de juistheid van dat gevoelen in geen enkel opzicht twijfel, het zo ook door de vrome harten niet zal worden verworpen.

8 – 10: Deze levenbrengende gemeenschap wordt tot stand gebracht door de Heilige Geest

17.8 Christus neemt Zijn intrek in ons vlees 

In de allereerste plaats wordt ons uit de Schrift geleerd, dat Christus van het begin af dat levendmakende Woord des Vaders geweest is, de bron en oorsprong des levens, van wie alle dingen altijd hun leven ontvangen hebben. Daarom noemt Johannes Hem nu eens het Woord des levens (1 Joh. 1:1), en dan weer schrijft hij, dat in Hem het leven was (Joh. 1:4), te kennen gevend, dat Hij ook toen, doordringende in alle creaturen, hun de kracht om te ademen en te leven ingegoten heeft. Dezelfde Johannes voegt echter later toe, dat het leven eerst toen geopenbaard is, toen Gods Zoon door ons vlees aan te nemen Zich aan onze ogen te zien en aan onze handen te tasten gegeven heeft. Want ofschoon Hij ook tevoren Zijn kracht in de schepselen uitgoot, moest toch de mens, daar hij, door de zonde van God vervreemd, en van de gemeenschap des levens beroofd, van alle zijden de dood zich boven het hoofd zag hangen, weer tot de gemeenschap met dat Woord worden aangenomen om de hoop op de onsterfelijkheid terug te krijgen. Want wat voor een vertrouwen zoudt gij daaruit kunnen krijgen, indien ge hoordet, dat wel het Woord Gods, waarvan ge zeer ver verwijderd zijt, een volheid van leven in zich bevat, maar ge in uzelf en rondom u niets aantreft en voor ogen ziet dan de dood? Maar sinds die Bron des levens begonnen is in ons vlees te wonen, is Hij niet meer ver verborgen van ons, maar biedt Hij Zich ons aan, opdat we deel aan Hem zouden hebben. Ja ook het vlees zelf, waarin Hij woont, geeft Hij ons als een levendmakend vlees, opdat wij door het deelhebben daaraan gevoed worden tot onsterfelijkheid. "Ik ben," zegt Hij, "het Brood des levens, dat uit de hemel nedergedaald is, en het brood, dat Ik geven zal is Mijn vlees, hetwelk Ik geven zal voor het leven der wereld" (Joh. 6:48,51). Door die woorden leert Hij, dat Hij niet alleen het leven is, voor zover Hij het eeuwige Woord Gods is, dat uit de hemel tot ons nedergedaald is, maar ook, dat Hij nederdalende die kracht verbreid heeft in het vlees, dat Hij heeft aangenomen, opdat daaruit de gemeenschap des levens tot ons zou voortvloeien. Hieruit volgt nu ook dit, dat Zijn vlees waarlijk spijs en Zijn bloed waarlijk drank is, door welk voedsel de gelovigen het eeuwige leven opgevoed worden. Hierin is dus voor de vromen de uitnemende vertroosting gelegen, dat ze nu in hun eigen vlees het leven vinden. Want zo dringen ze niet alleen langs een gemakkelijke toegang tot het leven door, maar vinden zelfs hun op hun weg aangeboden. Laat hen slechts de boezem huns harten openen om het als tegenwoordig te omhelzen en ze zullen het verkrijgen.

17.9 In welke zin het lichaam van Christus levenwekkend is 

En ofschoon het vlees van Christus van zichzelf zo grote kracht niet heeft, dat het ons zou levend maken, daar het in zijn eerste toestand aan de sterfelijkheid onderworpen was, en nu, nadat het onsterfelijkheid verkregen heeft, niet door zichzelf leeft, wordt het toch terecht levendmakend genoemd, daar het met de volheid des levens doordrongen is, om dat op ons over te brengen. In deze zin leg ik met Cyrillus het woord van Christus uit: "Gelijk de Vader het leven heeft in Zichzelf, alzo heeft Hij ook de Zoon gegeven het leven te hebben in Zichzelf." (Joh. 5:26). Want Hij spreekt daar eigenlijk van Zijn eigen gaven, niet van die, welke Hij van den beginne bij de Vader bezat, maar die, waarmede Hij toegerust was in het vlees zelf, waarin Hij verschenen is; daarom toont Hij, dat ook in Zijn menselijkheid de volheid des levens woont: opdat eenieder, die deelheeft aan Zijn vlees en bloed, tevens geniete het deelgenootschap aan het leven. Hoe dit is kan men door een gemeenzaam voorbeeld verklaren. Immers evenals het water uit een bron nu eens gedronken wordt, dan weer geput en dan weer door kanalen geleid wordt tot het besproeien der akkers, en toch die bron niet van zichzelf overvloed heeft tot zo velerlei gebruik, maar die krijgt uit de wel zelf, die door gedurige vloeiing telkens weer nieuwe voorraad van water aanvoert en levert, zo is het vlees van Christus als een rijke en onuitputtelijke bron, die het leven, dat uit de Godheid in haar opwelt, op ons overgiet. Wie ziet nu niet, dat de gemeenschap aan het vlees en bloed van Christus nodig is voor allen, die jagen naar het hemelse leven? Hierop zien deze uitspraken van de apostel (Ef. 1:23) (Ef. 4:15) (1 Kor. 6:15): dat de kerk het lichaam is van Christus en Zijn vervulling, en dat Hij het Hoofd is, waaruit het gehele lichaam, samengevoegd en samen vastgemaakt zijnde door de voegselen, de wasdom des lichaams verkrijgt, en dat onze lichamen leden zijn van Christus. En wij begrijpen, dat dit alles niet anders kan geschieden, dan doordat Hij geheel met Geest en lichaam aan ons verbonden is. Maar die zeer nauwe gemeenschap, waardoor wij met Christus' vlees verbonden worden, heeft de apostel met een nog heerlijker uitspraak verklaard, toen hij zeide, dat wij leden zijn van Zijn lichaam, uit Zijn beenderen en uit Zijn vlees (Ef. 5:30). En eindelijk besluit hij, om te betuigen, dat deze zaak alle woorden te boven gaat, zijn uiteenzetting aldus: "Deze verborgenheid is groot". Het zou dus getuigen van de uiterste dwaasheid, geen gemeenschap der gelovigen met het vlees en bloed.

17.10 De aanwezigheid van Christus ’lichaam in het Heilig Avondmaal 

De hoofdsom zij, dat onze zielen evenzo door het vlees en bloed van Christus gevoed worden, als het brood en de wijn het lichamelijk leven voeden en in stand houden. Want de overeenkomst van het teken met de betekende zaak zou niet uitkomen, indien de zielen hun voedsel niet in Christus vonden. En dat kan niet, tenzij Christus waarlijk met ons tot één wordt en ons verkwikt door het eten van Zijn vlees en het drinken van Zijn bloed. En hoewel het ongelofelijk schijnt, dat bij zo grote afstand van plaats het vlees van Christus tot ons doordringt om ons tot spijs te zijn, moeten wij bedenken, hoezeer de verborgen kracht des Heiligen Geestes boven al ons besef uitgaat, en hoe dwaas het is zijn onmetelijkheid naar onze maat te willen afmeten. Laat dus het geloof aangrijpen wat ons verstand niet begrijpt, dat de Geest waarlijk verenigt, wat door de plaatsen van elkander gescheiden is. Die heilige gemeenschap nu met Zijn vlees en Zijn bloed, waardoor Christus Zijn leven in ons overgiet, even alsof het in onze beenderen en ons merg doordrong, betuigt en verzegelt Hij ook in het Avondmaal, en dat niet door het voorhouden van een ijdel en ledig teken, maar doordat Hij de krachtige werking van Zijn Geest daar betoont, door welke Hij vervult wat Hij belooft. En ongetwijfeld biedt Hij daar de betekende zaak aan en stelt haar voor ogen aan allen, die aan die geestelijke maaltijd aanzitten, hoewel ze alleen door de gelovigen met vrucht ontvangen wordt, die zo grote milddadigheid met waar geloof en dankbaarheid des harten aannemen. Daarom zeide de apostel (1 Kor. 10:16), dat het brood, dat wij breken de gemeenschap is des lichaams van Christus, en dat de drinkbeker, die wij door het woord en de gebeden daartoe heiligen, de gemeenschap is Zijns bloeds. En nu moet men niet tegenwerpen, dat dit een figuurlijke wijze van spreken is, waardoor de naam van de betekende zaak op het teken wordt overgedragen. Ik erken ongetwijfeld, dat de breking des broods een teken is, niet de zaak zelf. Maar wanneer die vastgesteld is, zullen wij met recht uit het verschaffen van het teken opmaken, dat de zaak zelf verschaft wordt. Want niemand zal ooit durven zeggen, dat door God een ijdel teken voorgesteld wordt, tenzij hij Hem bedrieglijk wil noemen. Indien dus de Heere door de breking des broods de deelachtigheid aan Zijn lichaam waarlijk voor ogen stelt, moet het allerminst twijfelachtig zijn, of Hij die waarlijk geeft en verschaft. En de gelovigen moeten geheel en al deze regel vasthouden, dat ze, zo dikwijls ze de door de Heere ingestelde tekenen zien, vast bedenken en overtuigd zijn, dat de waarheid van de betekende zaak daar aanwezig is. Want waartoe zou de Heere u het teken van Zijn lichaam uitreiken, anders dan om u te verzekeren van het waarachtige deelgenootschap aan Hem? En indien het waar is, dat ons het zichtbare teken wordt gegeven om de gave der onzichtbare zaak te verzegelen, zo laat ons vast vertrouwen, dat, wanneer we het teken des lichaams ontvangen, evenzeer ook het lichaam zelf ons gegeven wordt.

11 – 15: Over de relatie tussen het uitwendige teken en de onzichtbare werkelijkheid bestaan verschillende misverstanden, zowel bij de scholastieke theologen als in de leer van de transsubstantiatie

17.11 Betekenis, inhoud en effect van het sacrament 

Ik zeg dus (hetgeen ook altijd in de kerk aangenomen is geweest, en tegenwoordig door hen geleerd wordt, die het rechte gevoel hebben), dat het heilige sacrament van het Avondmaal uit twee dingen bestaat: uit de lichamelijke tekenen die, ons voor ogen gesteld, de onzichtbare zaken naar het begrip van ons zwak verstand afbeelden, en uit de geestelijke waarheid, die door de tekenen zelf wordt afgebeeld en tevens gegeven wordt. Wanneer ik op gemeenzame wijze wil aantonen, hoedanig die waarheid is, dan pleeg ik drie dingen te stellen: de betekenis, de materie, die daaraan verbonden is, en de kracht of uitwerking, die uit beide volgt. De betekenis is in de beloften gelegen, die in zekere zin in het teken ingewikkeld zijn. De materie of substantie noem ik Christus met Zijn dood en opstanding. En onder de uitwerking versta ik de verlossing, de rechtvaardigheid, de heiligmaking en het eeuwige leven, en alle andere weldaden, die Christus ons aanbrengt. Verder, ofschoon dit alles ziet op het geloof, laat ik toch geen plaats over aan deze lastering, alsof ik, wanneer ik zeg, dat Christus door het geloof verkregen wordt, zou bedoelen, dat Hij alleen door het inzicht en de inbeelding wordt ontvangen. Want de beloften bieden Hem aan, niet opdat wij alleen bij het aanschouwen en de blote kennis zouden blijven staan, maar opdat ik niet, hoe iemand zou kunnen vertrouwen, dat hij in het kruis van Christus de verlossing en de rechtvaardigheid, en in Zijn dood het leven heeft, tenzij hij vooral steunt op de ware gemeenschap met Christus Zelf. Want die goederen zouden niet tot ons komen, indien Christus Zich niet eerst tot de onze maakte. Ik zeg dus, dat in het sacrament van het Avondmaal door de tekenen van brood en wijn Christus ons waarlijk gegeven wordt, en zo ook Zijn lichaam en bloed, in welke Hij alle gehoorzaamheid, om voor ons de rechtvaardigheid te verwerven vervuld heeft; namelijk opdat wij ten eerste met Hem tot één lichaam zouden verenigd worden, en verder opdat wij, Zijn substantie deelachtig geworden, ook Zijn kracht zouden gevoelen in de gemeenschap van al Zijn goederen.

17.12 Ruimtelijke tegenwoordigheid van Christus ‘lichaam? 

Ik kom nu tot de overdreven vermengingen, die de superstitie heeft ingevoerd; want met een verwonderlijke sluwheid heeft de satan hier gespeeld, om de geesten der mensen van de hemel af te trekken en met een verkeerde dwaling te doortrekken, alsof Christus verbonden was aan het element van het brood. En in de eerste plaats moeten wij ons geenszins zulk een tegenwoordigheid van Christus in het sacrament dromen, als de kunstenaars van het Roomse hof verzonnen hebben, alsof het lichaam van Christus daar door een plaatselijke aanwezigheid gesteld werd, zodat het met de handen getast, met de tanden vermaald en met de mond ingeslikt zou kunnen worden. Want dit was de formule van de herroeping, die paus Nicolaus aan Berengarius gedicteerd heeft om tot een getuigenis te zijn van zijn bekering, en wel met woorden, die zo wonderbaarlijk zijn, dat de schrijver van de toelichting uitroept, dat, wanneer de lezers niet voorzichtig op hun hoede zijn, het gevaar bestaat, dat ze daaruit een erger ketterij zullen putten, dan die van Berengarius was. En ofschoon Petrus Lombardus zeer zijn best doet om de ongerijmdheid te verontschuldigen, neigt hij toch meer naar een andere mening. Want evenals wij er geenszins aan twijfelen, dat het lichaam van Christus, naar de voortdurende aard van het menselijk lichaam, begrensd is en Zich in de hemel bevindt, waarheen het eenmaal is opgenomen, totdat het wederkomt ten oordeel, zo menen we, dat het geheel onbehoorlijk is het onder deze verderfelijke tekenen terug te brengen of zich te verbeelden, dat het overaltegenwoordig is. En dit is ook waarlijk niet nodig om van Zijn gemeenschap te genieten; want de Heere schenkt ons deze weldaad door Zijn Geest, opdat wij met lichaam, geest en ziel één met Hem worden. De band dus van die vereniging is de Geest van Christus, door welke wij verbonden worden, en als het ware een kanaal, waardoor al wat Christus Zelf is en wat Hij heeft, tot ons gevoerd wordt. Want indien wij zien, dat de zon, wanneer ze met haar stralen de aarde beschijnt, om haar vruchten voort te brengen, te koesteren en te doen groeien, in zekere zin haar substantie op de aarde overbrengt, waarom zou dan de bestraling van Christus' Geest lager staan om de gemeenschap aan Zijn vlees en bloed op ons over te voeren? Daarom schrijft de Schrift, wanneer ze spreekt over ons deelgenootschap aan Christus, de ganse kracht daarvan aan de Geest toe. In plaats van vele zal echter één plaats voldoende zijn. Want Paulus zet in Romeinen 8 uiteen, dat Christus in ons niet anders woont dat door Zijn Geest: maar toch neemt hij daarmee die gemeenschap des vleses en des bloeds, waarover nu gesproken wordt, niet weg, maar hij leert, dat door de Geest alleen bewerkt wordt, dat wij de gehele Christus bezitten en in ons blijvende hebben.

17.13 De dwaling van de scholastieke theologen: brood als God beschouwen 

De Scholastieken, die bevangen waren door een huivering voor een zo barbaarse goddeloosheid, zijn schroomvalliger te werk gegaan; maar toch doen ook zij niets anders dan met wat fijner begoochelingen spelen. Zij geven toe, dat Christus in het sacrament niet plaatselijk besloten noch op lichamelijke wijze ingesloten is; maar daarna verzinnen zij een redenering, die zij zelf niet begrijpen en ook anderen niet kunnen uitleggen, maar die hierop neerkomt, dat Christus in de gedaante des broods, zoals zij het noemen, gezocht moet worden. Immers wanneer ze zeggen, dat de substantie van het brood in Christus wordt veranderd, hechten zij Hem dan niet aan de blanke kleur van het brood, die zij daar over laten? Maar, zeggen ze, Hij is zo in het sacrament besloten, dat Hij toch in de hemel blijft, en wij stellen geen andere tegenwoordigheid dan die van de gestalte. Maar welke woorden ze ook gebruiken om een schone schijn voor te wenden: dit is toch het eind van die alle, dat hetgeen tevoren brood was, door de consecratie Christus wordt, opdat daarna onder die kleur van het brood Christus verborgen zij. En zij schamen zich er ook niet voor dat uitdrukkelijk te zeggen. Want het zijn de woorden van Lombardus, dat het lichaam van Christus, dat op Zichzelf zichtbaar is, nadat de consecratie geschied is, onder de gedaante van het brood schuilgaat en verborgen wordt. Zo is de gedaante van dat brood niets anders dan een masker, dat de aanblik van het vlees onttrekt aan de ogen. En er zijn niet veel gissingen nodig om te ontdekken, welke lagen zij door die woorden hebben willen leggen, daar de zaak zelf duidelijk spreekt. Want men kan zien, in hoe grote superstitie reeds ettelijke eeuwenlang niet slechts de grote massa der mensen, maar ook de voornaamsten zelf bevangen zijn geweest. Want zich weinig bekommerend over het ware geloof, waardoor wij alleen tot Christus' gemeenschap komen en met Hem verenigd worden, menen zij, dat zij Hem voldoende als tegenwoordig bezitten, wanneer ze maar Zijn vleselijke tegenwoordigheid hebben, die ze buiten Gods Woord om hebben tot stand gebracht. Daarom zien wij in hoofdsom, dat men door die vernuftige scherpzinnigheid zo ver gekomen is, dat het brood voor God gehouden werd.

17.14 Transsubstantiatie 

Hieruit is die verzonnen transsubstantiatie voortgekomen, voor welke zij tegenwoordig heftiger vechten dan voor alle andere hoofdstukken van hun geloof. Immers de eerste uitvinders van de plaatselijke tegenwoordigheid konden zich niet redden uit de vraag, hoe het lichaam van Christus met de substantie van het brood vermengd was, zonder dat terstond vele ongerijmde dingen zich voordeden. Dus moesten ze de toevlucht nemen tot dit verzinsel, dat een verandering plaats heeft van het brood in het lichaam, niet dat het lichaam in eigenlijke zin wordt uit het brood, maar zo, dat Christus de substantie van het brood te niet maakt, opdat Hij Zich onder de figuur des broods zou verbergen. En het is wonderlijk, dat zij tot zulk een onwetendheid ja van domheid vervallen zijn, dat ze niet alleen tegen de Schrift, maar ook tegen het eenparig gevoelen der oude kerk in dat gedrocht tevoorschijn brachten. Ik erken wel, dat sommigen der ouden het woord verandering somtijds gebruikt hebben, niet omdat ze in de uiterlijke tekenen de substantie wilden wegnemen, maar om te leren dat het door het sacrament gewijde brood veel verschilt van het gewone brood en nu een ander is. Maar overal verkondigen allen duidelijk, dat het Heilige Avondmaal bestaat uit twee delen, een aards en een hemels; en onder het aardse deel verstaan ze zonder enig geschil het brood en de wijn. Ongetwijfeld, wat ze ook bazelen, het is duidelijk, dat ze van de steun der oude leraars, die ze dikwijls tegenover het duidelijke Woord Gods durven stellen, tot bevestiging van dit leerstuk verstoken blijven. Immers het is eerst niet zo lang geleden uitgedacht, daar het onbekend was niet alleen in die betere tijden, toen de zuivere leer der religie nog krachtiger leefde, maar ook toen die zuiverheid reeds zeer bezoedeld was. Er is niemand der oude leraars, die niet uitdrukkelijk erkent, dat de heilige tekenen van het Avondmaal zijn brood en wijn; ofschoon ze, gelijk gezegd is, die soms met verschillende lofwoorden versieren, om de waardigheid van het sacrament aan te prijzen. Want wanneer ze zeggen, dat in de consecratie een verborgen verandering geschiedt, zodat het nu wat anders is dan brood en wijn, dan geven ze daarmee, gelijk ik zo pas vermeldde, niet te kennen, dat het brood en de wijn te niet gaan, maar dat ze nu anders moeten beschouwd worden dan gewone spijzen, die slechts bestemd zijn tot het voeden van de buik, daar ons in hen de geestelijke spijs en drank der ziel geschonken wordt. En dit loochenen ook wij niet. Indien er verandering is, zeggen zij, dan moet uit het ene het andere worden. Indien zij het zo verstaan, dat het iets wordt, wat het tevoren niet was, dan stem ik dat toe. Maar indien ze die verandering willen betrekken op die inbeelding van hen, laat hen mij dan antwoorden, welke verandering zij menen dat plaats heeft in de Doop. Want de vaderen stellen ook hier een wonderbare verandering, wanneer ze zeggen, dat uit het verderfelijke water een geestelijk bad der ziel wordt. En toch loochent niemand, dat het water blijft. Maar, zeggen ze, in de Doop vindt men niets van dien aard als bij het Avondmaal de woorden: "Dit is mijn lichaam.". Alsof het ging over die woorden, die een genoegzaam duidelijke betekenis hebben en niet veeleer over het woord verandering, dat bij het Avondmaal niet méér moet betekenen dan bij de Doop. Laat hen dus lopen met hun woordenzifterij, waarmee ze niets anders verraden dan hun domheid. En de betekenis zou niet passen, indien de waarheid, die in het sacrament wordt voorgesteld, niet een levende uitbeelding had in het uiterlijke teken. Christus heeft door het uiterlijke teken willen betuigen, dat Zijn vlees spijs is. Indien Hij alleen een ijdele gedaante van het brood, niet het ware brood voorstelde, waar zou dan de analogie of de gelijkenis zijn, die ons van de zichtbare zaak tot de onzichtbare moet voeren? Want, wil alles onderling overeenkomen, dan zal de betekenis zich niet verder uitstrekken dan dat wij door de schijn van het vlees van Christus gevoed worden. Evenals, wanneer in de Doop slechts een schijn van water was en onze ogen bedroog, de Doop voor ons niet het gewisse pand van onze afwassing zou zijn, ja door dat bedrieglijk schouwspel ons gelegenheid gegeven zou worden om te wankelen. De aard van het sacrament wordt dus te niet gedaan, indien in de manier van betekening het aardse teken niet beantwoordt aan de hemelse zaak. En daarom gaat voor ons de waarheid van dit sacrament verloren, indien niet het ware brood het ware lichaam van Christus voor ogen stelt. Ik herhaal nog eens: daar het Avondmaal niets anders is dan de zichtbare getuigenis van de belofte, die in Johannes 6 staat, namelijk dat Christus is het brood des levens, dat van de hemel is nedergedaald, moet er zichtbaar brood zijn, opdat daardoor dat geestelijk brood wordt afgebeeld; tenzij wij willen, dat voor ons verloren gaat alle vrucht, die God in dit stuk ons goedertieren schenkt tot ondersteuning van onze zwakheid. Verder, hoe zou Paulus kunnen besluiten (1 Kor. 10:17), dat wij allen één brood en één lichaam zijn, daar wij tezamen ééns broods deelachtig zijn, indien slechts een schijn van brood en niet veeleer de natuurlijke waarheid bleef?

17.15 De feitelijke basis voor de leer van de transsubstantiatie en de argumenten die ervoor aangevoerd worden 

Zij zouden nooit door de betovering van satan zo schandelijk bedrogen zijn, indien ze niet reeds betoverd waren door die dwaling, dat het lichaam van Christus, in het brood besloten, door de lichamelijke mond in de buik neergelaten wordt. De oorzaak van deze zo plompe inbeelding was deze, dat de consecratie bij hen zoveel betekende als een magische betovering. Maar dit beginsel was voor hen verborgen, dat het brood slechts een sacrament is voor die mensen, tot wie het woord gericht wordt; evenals het water van de Doop in zichzelf niet verandert, maar voor ons begint te zijn, wat het tevoren niet was, zodra als de belofte er mee verbonden wordt (Ex. 17:6). Door het voorbeeld van een gelijk sacrament zal dit beter blijken. Het water, dat uit de rots stroomde in de woestijn was voor de vaderen een pand en teken van dezelfde zaak, die ons wordt afgebeeld door de wijn bij het Avondmaal. Want Paulus leert (1 Kor. 10:4), dat ze dezelfde geestelijke drank gedronken hebben. Maar ook de lastdieren van het volk en het vee gebruikten het water. Daaruit kan men gemakkelijk opmaken, dat in de aardse elementen, wanneer ze tot een geestelijk gebruik aangewend worden, geen andere verandering plaats heeft, dan ten opzichte der mensen, in zoverre ze voor hen zegelen zijn der beloften. Bovendien, daar het Gods bedoeling is, zoals ik reeds meermalen gepoogd heb in te prenten, ons door geschikte middelen opwaarts tot Zich te heffen, wordt dit goddeloos verijdeld door de hardnekkigheid van hen, die ons wel tot Christus roepen, maar dan tot een Christus, die op onzichtbare wijze schuilgaat onder het brood. Immers het is, zeggen ze, onmogelijk, dat de geest der mensen, zich losmakend van de onmetelijke plaatselijke afstand, tot Christus boven de hemelen doordringt. Hetgeen de natuur hun ontzegde, hebben ze door een nog schadelijker geneesmiddel pogen te verbeteren, opdat wij, op aarde blijvend, de nabijheid van Christus in de hemel niet behoeven te derven. Ziedaar de noodzakelijkheid, die hen ertoe gebracht heeft het lichaam van Christus te doen veranderen van gedaante. In de tijd van Bernardus was de transsubstantiatie, ofschoon een harder manier van spreken in gebruik was gekomen dan vroeger, toch nog niet bekend. En in alle vorige eeuwen was deze gelijkenis in aller mond, dat in dit sacrament met het brood en de wijn een geestelijke zaak verbonden was. Aangaande de woorden brood en wijn antwoorden zij, naar ze menen, scherpzinnig, maar ze brengen niets aan, dat past bij de zaak, waarover het gaat. De staf van Mozes, zeggen ze, die veranderd was in een slang, krijgt wel de naam van slang, maar behoudt zijn oude naam en wordt staf genoemd (Ex. 4:3) (Ex. 7:10). Zo is het volgens hen even aannemelijk, dat het brood, ofschoon het tot een nieuwe substantie overgaat, in oneigenlijke zin, maar toch niet ongeschikt, brood genoemd wordt, wat het ook voor de ogen schijnt te zijn. Maar welke gelijkheid of verwantschap vinden ze tussen dat luisterrijke wonder en hun verzonnen bedriegerij, van welke geen enkel oog op aarde getuige is? De tovenaars hadden met hun tovenarijen gewerkt, om de Egyptenaren ervan te overtuigen, dat ze door Goddelijke kracht het vermogen hadden om schepselen boven de orde der natuur te veranderen. Mozes komt tevoorschijn, en toont door hun bedriegerijen te verslaan, aan, dat de onoverwinnelijke kracht Gods aan zijn zijde stond, omdat zijn staf alleen alle overige staven verslindt. Maar omdat die verandering met de ogen zichtbaar was, doet ze niets ter zake voor ons onderwerp, zoals wij gezegd hebben; gelijk na korte tijd de staf zichtbaar terugkeerde tot zijn vorige gedaante. Daar komt bij, dat men niet weet, of die tijdelijke verandering een verandering der substantie geweest is. Ook moet men erop letten, dat de staf zijn naam behoudt door de vergelijking met de staven der tovenaars; want de profeet heeft die staven daarom geen slangen willen noemen, opdat hij niet zou schijnen een verandering te kennen te geven, die geen verandering was; immers die tovenaars hadden niets anders gedaan dan de ogen der toeschouwers verblinden. Maar wat hebben deze uitdrukkingen daarmee voor overeenkomst: "Het brood, dat wij breken"; "zo dikwijls als gij dit brood zult eten"; "zij hielden gemeenschap in de breking des broods", en andere dergelijke! Dat door de bezwering der tovenaars alleen de ogen bedrogen zijn geweest, is zeker. Wat Mozes betreft, is de zaak niet zo duidelijk, maar het was voor God niets moeilijker door Zijn hand van de staf een slang te maken en wederom van de slang een staf, dan de engelen te bekleden met vleselijke lichamen en hen een weinig later weer daarvan te ontdoen. Indien het met dit sacrament evenzo of op een dergelijke wijze stond, zou hun oplossing een schijn van juistheid hebben. Dit moet dus vast blijven, dat ons niet naar waarheid en niet op geschikte wijze bij het Avondmaal beloofd wordt, dat het vlees van Christus waarlijk tot spijs is, tenzij de waarachtige substantie van het uiterlijk teken daaraan beantwoordt. En (gelijk de ene dwaling uit de andere ontstaat) de plaats van Jeremia (Jer. 11:19) wordt zo dwaas verdraaid om de transsubstantiatie te bewijzen, dat het mij verdriet het te vermelden. De profeet klaagt, dat er hout gelegd is in zijn brood: te kennen gevend, dat door de wreedheid der vijanden zijn brood bitter gemaakt was. Evenals David (Ps. 69:22) met een gelijk beeld klaagt, dat zijn spijs bedorven is door gal en zijn drank door edik. Zij willen, dat hierdoor allegorisch wordt aangeduid, dat het lichaam van Christus aan het hout des kruises is gehecht. Maar, zeggen ze, zo hebben sommigen der oude leraars het opgevat. Alsof het niet beter was hun onwetendheid te vergeven hun schande te begraven, dan de onbeschaamdheid eraan toe te voegen, dat ze gedwongen worden nu nog met de ware zin van de profeet op vijandige wijze te strijden.

16 – 31: Argumenten tegen de leer van de lichamelijke tegenwoordigheid van Christus in het Avondmaal als een te letterlijke opvatting van de tekst, alsmede een uiteenzetting over de geestelijke opvatting van de gemeenschap met Christus in de hemel

17.16 Een andere visie: consubstantiatie 

Anderen, die zien, dat de analogie van het teken en de betekende zaak niet kan worden weggenomen zonder dat de waarheid van het sacrament verdwijnt, erkennen, dat het brood van het Avondmaal waarlijk is een substantie van een aards en verderfelijk element, en in 't geheel geen verandering ondergaat, maar dat het Christus' lichaam onder zich ingesloten heeft. Indien ze hun gevoelen zo uitlegden, dat, wanneer het brood in het sacrament uitgereikt wordt, tegelijkertijd het lichaam gegeven wordt, omdat de waarheid onafscheidelijk is van haar teken, zou ik niet zeer daartegen strijden. Maar omdat ze het lichaam zelf in het brood plaatsen en het daardoor een alomtegenwoordigheid toedichten, die strijdt tegen zijn natuur, en omdat ze door de toevoeging: onder het brood, bedoelen, dat het lichaam daar verborgen schuilt, is het nodig zulke listigheden even uit hun schuilhoeken voor de dag te halen. Immers het is nog niet mijn bedoeling opzettelijk deze ganse zaak af te handelen, maar ik wil nu slechts de fundamenten leggen voor de uiteenzetting, die weldra te zijner plaatse volgen zal. Zij willen dus, dat het lichaam van Christus onzichtbaar is en onmetelijk, opdat het onder het brood moge verborgen zijn: want zij menen, dat ze met Hem geen gemeenschap kunnen hebben anders dan wanneer Hij in het brood nederdaalt; maar de wijze der nederdaling, door welke Hij ons tot Zich opwaarts heft, begrijpen zij niet. Zij gebruiken alle mogelijke voorwendsels; maar wanneer ze alles gezegd hebben, blijkt voldoende, dat ze aanhouden op de plaatselijke tegenwoordigheid van Christus. Vanwaar dat? Wel, omdat ze niet in staat zijn, een ander deelhebben aan het vlees en bloed te bedenken, dan een dat bestaat in plaatselijke verbinding en aanraking of in een of andere grove insluiting.

17.17 De leer van onze tegenstanders heft de ware lichamelijkheid van Christus op 

En om hun dwaling, die ze eenmaal lichtvaardig hebben, hardnekkig te verdedigen, aarzelen sommigen van hen niet te verkondigen, dat het vlees van Christus nooit andere afmetingen heeft gehad dan zo ver en breed hemel en aarde zich uitstrekken. En wat betreft het feit, dat Hij als een kind uit de moederschoot geboren is, dat Hij opgegroeid is, dat Hij aan het kruis is uitgestrekt en dat Hij in het graf ingesloten is, daarvan zeggen ze, dat dit geschied is door een zekere beschikking, opdat Hij de taak van geboren worden, sterven en de andere menselijke plichten zou vervullen. En dat Hij in zijn gewone lichaamsgestalte na de opstanding gezien is, dat Hij in de hemel opgenomen is, dat Hij ten slotte ook na Zijn hemelvaart door Stephanus en Paulus gezien is, daarvan zeggen ze, dat dit ook door diezelfde beschikking geschied is, opdat de blik der mensen Hem zou aanschouwen als Koning in de hemel. Wat is dit anders dan Marcion uit de hel opwekken! Want niemand zou eraan kunnen twijfelen, dat het lichaam van Christus een schijnbeeld of schijnlichaam geweest is, indien van het van dien aard geweest is. Sommigen ontkomen door wat scherpzinniger te redeneren, namelijk door te zeggen, dat dit lichaam, dat in het sacrament gegeven wordt, een verheerlijkt en onsterfelijk lichaam is, en dat er dus niets ongerijmds in ligt, indien het op meer plaatsen, zonder enige plaats, zonder enige gedaante in het sacrament begrepen is. Maar ik vraag: wat voor een lichaam gaf Christus aan de discipelen de dag voordat hij leed! Luiden de woorden niet zo, dat Hij dat sterfelijk lichaam, dat een weinig later overgegeven moest worden, gegeven heeft? Reeds tevoren, zeggen zij, had Hij Zijn heerlijkheid aan de drie discipelen op de berg te aanschouwen gegeven (Matth. 17:1) e.v. Dat is wel waar, maar door die heerlijkheid heeft Hij hun voor een uur de smaak der onsterfelijkheid willen geven. Intussen zullen zij daar geen dubbel lichaam vinden, maar alleen dat éne, dat Christus droeg, met nieuwe heerlijkheid versierd. Maar toen Hij Zijn lichaam bij het eerste Avondmaal verdeelde, was de ure reeds aanstaande, waarop Hij, door God geslagen en vernederd, zonder eer als een melaatse zou liggen: zover is het er vandaan, dat Hij toen de heerlijkheid van Zijn opstanding wilde vertonen. En hoe groot venster wordt hier voor Marcion geopend, indien het lichaam van Christus op de ene plaats sterfelijk en nederig gezien werd, en op de andere plaats onsterfelijk en heerlijk gehouden werd! Trouwens, indien hun mening van kracht zou zijn, geschiedt hetzelfde dagelijks: want ze worden gedwongen te erkennen, dat het lichaam van Christus, dat op zichzelf zichtbaar is, onzichtbaar schuilt onder het teken des broods. En toch schamen zij, die dergelijke wonderlijke dingen uitbraken, zich zo weinig voor hun schande, dat ze ons van hun kant met heftige scheldwoorden aanvallen, omdat wij ze niet onderschrijven.

17.18 Om de presentie van Christus te verstaan moeten we onze harten ten hemel heffen 

Welaan, indien ze het lichaam en het bloed des Heeren willen vasthechten aan het brood en de wijn, dan zal noodzakelijk het lichaam van het bloed losgescheurd worden. Want evenals het brood afgezonderd van de beker wordt uitgereikt, zo zal ook het lichaam, dat met het brood verenigd is, van het bloed, dat in de beker is ingesloten, afgescheiden moeten zijn. Want aangezien ze verzekeren, dat het lichaam in het brood, en het bloed in de beker is, en daar het brood en de wijn plaatselijk van elkander gescheiden zijn, zullen ze door geen enkele uitvlucht eraan kunnen ontkomen te moeten erkennen, dat het lichaam van het bloed is afgescheiden. En wat ze plegen voor te wenden, dat het bloed door vergezelschapping, zoals zij het noemen, in het lichaam is en wederom het lichaam in het bloed, dat is waarlijk al te onbeduidend, daar de tekenen, waarin zij gesloten zijn, zo onderscheiden zijn. Maar indien wij met onze ogen en harten naar de hemel opgevoerd worden, om daar Christus in de heerlijkheid Zijns Koninkrijks te zoeken, gelijk de tekenen ons tot Hem in Zijn geheel noden, dan zullen wij onder het teken des broods zo met Zijn lichaam gevoed worden, en onder het teken des wijns onderscheiden zo met Zijn bloed gedrenkt, dat wij Hem eindelijk geheel genieten. Want ofschoon Hij Zijn vlees van ons weggenomen heeft, en met Zijn lichaam ten hemel opgevaren is, zit Hij toch aan de rechterhand des Vaders: dat is Hij regeert in de macht en majesteit en heerlijkheid des Vaders. Dit rijk is niet door enige plaatselijke ruimte begrensd, noch door enige afmeting bepaald, zodat Christus Zijn kracht, waar Hij wil, in de hemel en op aarde bewijst; zich met Zijn macht en kracht tegenwoordig betoont; de Zijnen altijd nabij is, hun Zijn leven inblazend, in hen leeft, hen onderhoudt, versterkt, doet toenemen, ongedeerd bewaart, even alsof Hij met Zijn lichaam aanwezig was; zodat Hij hen eindelijk met Zijn eigen lichaam voedt, welks gemeenschap Hij door de kracht Zijns Geestes in hen overgiet. Naar deze wijze wordt ons het lichaam en het bloed van Christus in het sacrament gegeven.

17.19 Hoe moeten we ons de aanwezigheid van Christus in het Avondmaal voorstellen? 

Wij nu moeten zulk een aanwezigheid van Christus in het Avondmaal stellen, die Hem niet hecht aan het element des broods en niet in het brood insluit, noch op enige wijze afbakent (want het is duidelijk, dat dit alles aan zijn hemelse heerlijkheid te kort doet), die Hem vervolgens ook Zijn eigen grootte niet ontneemt, of Hem uiteenrukt, zodat Hij tegelijkertijd op meer dan één plaats is, of Hem een onmetelijke grootte toedicht, die over hemel en aarde zich uitbreidt. Want deze dingen strijden duidelijk tegen de waarheid der menselijke natuur. Die twee uitzonderingen, zeg ik, moeten wij ons nooit laten ontrukken, opdat niet te kort gedaan wordt aan de hemelse heerlijkheid van Christus, hetgeen geschiedt, wanneer Hij gebracht wordt onder de verderfelijke elementen dezer wereld, of verbonden wordt aan enig aards schepsel; en ook opdat aan Zijn lichaam niet iets toegedicht wordt, dat minder in overeenstemming is met de menselijke natuur: hetgeen geschiedt, wanneer men zegt, dat het onbegrensd is, of wanneer men het in meer plaatsen tegelijk stelt. Maar, wanneer deze ongerijmdheden weggenomen zijn, neem ik gaarne aan alles wat dienen kan om de ware en wezenlijke gemeenschap met het lichaam en bloed des Heeren, die onder de heilige tekenen van het Avondmaal aan de gelovigen geschonken wordt, uit te drukken; en ik neem zo aan, dat ik er onder versta, dat de gelovigen het lichaam en het bloed ontvangen niet slechts door de verbeelding of het inzicht van het verstand, maar dat zij ze inderdaad genieten tot een voedsel des eeuwigen levens. De oorzaak hiervan, dat deze opvatting bij de wereld zo gehaat is en haar verdediging door de onbillijke oordeelvellingen van velen wordt weggenomen, ligt slechts hierin, dat de satan hun verstanden door een vreselijke betovering heeft verdwaasd. Ongetwijfeld, wat wij leren komt in alle opzichten zeer goed overeen met de Schrift: het bevat niets ongerijmds, of duisters, of twijfelachtigs; het wijkt niet af van de ware vroomheid en degelijke stichting; kortom het heeft niets in zich, dat aanstoot geeft; alleen is enige eeuwen lang, toen in de kerk die onwetendheid en barbaarsheid der sofisten regeerde, het zo heldere licht en de duidelijke waarheid onwaardig onderdrukt geweest. Maar aangezien de satan door oproerige geesten ook tegenwoordig dat licht en die waarheid met alle mogelijke lasteringen en beschimpingen tracht te bezoedelen, en zich op niets anders met meer inspanning toelegt, is het wenselijk ze met meer nauwkeurigheid te beschermen en te verdedigen.

17.20 De inzettingswoorden 

Verder moeten we, voor we verder gaan, de instelling zelve van Christus behandelen: vooral omdat dit de meest geliefde tegenwerping van onze tegenstanders is, dat wij afwijken van de woorden van Christus. Om ons dus te bevrijden van de valse haat, waarmede zij ons bezwaren, zal het het beste zijn om te beginnen met de uitlegging der woorden. De drie evangelisten en Paulus verhalen (Matth. 26:26)(Mark. 14:22)(1 Kor. 11:24)(Luk. 22:17,19), dat Christus het brood genomen, na de dankzegging gebroken, en het aan Zijn discipelen gegeven heeft en gezegd heeft: "Neemt, eet, dit is Mijn lichaam, hetwelk voor ulieden gegeven, of gebroken wordt." Over de drinkbeker melden Mattheus en Markus dat Christus aldus sprak: "Deze drinkbeker is het bloed des Nieuwen Testaments, hetwelk voor velen vergoten wordt tot vergeving der zonden.". Maar Paulus en Lukas hebben: "Deze drinkbeker is het Nieuwe Testament in Mijn bloed.". De verdedigers der transsubstantiatie beweren, dat door het voornaamwoord "dit" de gedaante van het brood aangeduid wordt, omdat de consecratie door de ganse omvang der woorden volbracht wordt, en er geen substantie is, die getoond kan worden. Maar indien ze zo nauwkeurig op de woorden letten, omdat Christus betuigde, dat hetgeen Hij Zijn discipelen in handen gaf, Zijn lichaam was, zo is voorwaar hun verzinsel, dat hetgeen brood was, nu Zijn lichaam is, volkomen vreemd aan de eigenlijke zin van Christus' woorden. Hetgeen Christus in handen neemt en aan de apostelen geeft, daarvan zegt Hij, dat het Zijn lichaam is; maar Hij had brood genomen: wie zou dus niet begrijpen, dat het nog brood was, hetgeen Hij toonde, en dat er daarom niets ongerijmder is dan op de gedaante over te brengen hetgeen van het brood gezegd wordt! Anderen nemen hun toevlucht tot een nog meer gedwongen en gewelddadig verdraaide uitlegging, doordat ze het zo uitleggen, dat het woordje "is" gezet is voor getranssubstantieerd worden. Zij hebben dus geen reden om voor te wenden, dat ze zich laten bewegen door de eerbied voor de woorden. Want dit is bij alle volkeren en in alle talen ongehoord, dat het woord "is" in deze zin gebruikt wordt, namelijk in de betekenis van "in iets anders veranderen". Wat betreft hen, die het brood in het Avondmaal laten blijven en verzekeren, dat het het lichaam van Christus is, tussen die is grote verscheidenheid. Zij, die wat bescheidener spreken, wijken, ofschoon ze nauwkeurig de nadruk leggen op de letter: "dit is Mijn lichaam", toch later af van hun gestrengheid, en zeggen, dat dit hetzelfde betekent als dat het lichaam van Christus is met het brood, in het brood en onder het brood. Over de zaak zelf, die zij verzekeren, hebben wij reeds iets gezegd en zal weldra nog meer gezegd moeten worden. Nu handel ik alleen over de woorden, door welke zij, naar ze zeggen, verhinderd worden toe te laten, dat het brood het lichaam genoemd wordt, omdat het een teken is van het lichaam. Maar indien ze elke oneigenlijke wijze van spreken verwerpen, waarom springen ze dan van de eenvoudige woorden van Christus over op hun zo geheel daarvan verschillende wijze van spreken! Want er is een groot verschil tussen of men zegt, dat het brood het lichaam is, of dat het lichaam is met het brood. Maar omdat ze zagen, dat het onmogelijk was, dat de woorden: "het brood is mijn lichaam" eenvoudig betekenen, wat er staat, hebben zij gepoogd door die wijzen van spreken, als door kromme buigingen, te ontsnappen. En anderen, die nog stoutmoediger zijn, aarzelen niet te zeggen, dat het brood in eigenlijke zin het lichaam is, en op die manier bewijzen ze, dat ze zich waarlijk aan de letter houden. Indien daartegen aangevoerd wordt, dat dus het brood Christus is en God, dan zullen zij dat wel ontkennen, omdat het in de woorden van Christus niet uitgedrukt is. Maar door die ontkenning zullen ze niets vorderen, want allen zijn het erover eens, dat de gehele Christus ons in het Avondmaal aangeboden wordt. En het is een onverdraaglijke godslastering, dat men zonder figuur van een vergankelijk en verderfelijk element zegt, dat het Christus is. Ik vraag hun verder, of deze twee uitdrukkingen hetzelfde betekenen: "Christus is Gods Zoon" en "Het brood is Christus' lichaam". Indien zij toegeven, dat ze verschillen (wat ze tegen hun wil moeten doen), laat hen dan antwoorden, van waar het onderscheid is. Zij zullen, meen ik, geen ander onderscheid aanvoeren, dan dat het brood naar de wijze van het sacrament lichaam genoemd wordt. Daaruit volgt, dat de woorden van Christus niet onderworpen zijn aan de algemene regel en niet naar de spraakkunst moeten worden onderzocht. Ik vraag ook aan alle hardnekkige en strenge onderzoekers der letter, of Lukas en Paulus, wanneer ze zeggen, dat de drinkbeker is het Testament in Zijn bloed, niet hetzelfde uitdrukken als in het eerste deel, waar ze het brood het lichaam noemen. Ongetwijfeld is er in het ene deel van het sacrament dezelfde nauwkeurigheid geweest als in het andere, en omdat de kortheid duister is, verklaart de langere uitdrukking de zin beter. Zo dikwijls als zij dus op grond van één woord zullen beweren, dat het brood Christus' lichaam is, zal ik op grond van meer woorden een passende uitlegging geven, namelijk deze, dat het is het Testament in Zijn lichaam. Immers, zal men een getrouwer of zekerder uitlegger moeten zoeken dan Paulus en Lukas? En toch is het niet mijn bedoeling van die gemeenschap met het lichaam van Christus, die ik beleden heb, iets af te doen; maar het is alleen mijn voornemen om de dwaze hardnekkigheid, waarmee zij zo vijandig strijden over de woorden, te weerleggen. Op gezag van Paulus en Lukas versta ik het zo, dat het brood het lichaam van Christus is, omdat het is het verbond in Zijn lichaam. Indien ze dit bestrijden, voeren ze de krijg niet met mij, maar met de Geest Gods. Ook al klagen zij, dat zij uit eerbied voor de woorden van Christus niet figuurlijk durven opvatten hetgeen duidelijk gezegd is, zo is dit voorwendsel toch niet rechtmatig genoeg om alle redeneringen, die wij ertegen inbrengen, zo te verwerpen. Intussen moeten wij, gelijk ik alreeds gezegd heb, weten, hoedanig dat Testament in Christus' lichaam en bloed is; want het verbond, dat door de offerande Zijns doods bevestigd is, zou ons geen voordeel doen, indien er niet bijkwam die verborgen gemeenschap, waardoor wij met Christus verenigd worden.

17.21 De figuurlijke interpretatie van de inzettingswoorden 

Er blijft dus over, dat wij bekennen, dat wegens de verwantschap, die de betekende zaken met hun tekenen hebben, de naam zelf van de zaak aan de tekenen toegekend wordt, en dat wel figuurlijk, maar toch niet zonder een zeer geschikte analogie. Allegorieën en gelijkenissen laat ik lopen, opdat niemand zou beweren, dat ik uitvluchten zoek en mij begeef buiten het onderwerp, waarover het gaat. Ik zeg, dat dit een figuurlijke wijze van spreken is, die overal in de Schrift gebruikelijk is, waar gehandeld wordt over de verborgenheden. Immers op geen andere wijze zoudt ge het kunnen verstaan, wanneer gezegd wordt, dat de besnijdenis een verbond is, dat het Lam is de doorgang, dat de offeranden der wet verzoeningen zijn, en eindelijk dat de rots, uit welke in de woestijn het water vloeide, Christus was, indien ge niet aanneemt, dat dit alles overdrachtelijk gezegd is. En niet alleen wordt de naam van het hogere op het lagere overgebracht, maar ook wordt daartegenover de naam van het zichtbare teken toegekend aan de betekende zaak; zo wanneer gezegd wordt, dat God aan Mozes verschenen is in de braambos (Ex. 3:2); wanneer de ark des Verbonds God en Gods aanschijn genoemd wordt (Ps. 84:8) (Ps. 42:3) en de Heilige Geest een duif (Matth. 3:16). Want ofschoon het teken in wezen verschilt van de betekende zaak, omdat deze geestelijk en hemels is, en het teken lichamelijk en zichtbaar, waarom zou, daar het toch de zaak, tot wier vertegenwoordiging het geheiligd is, niet slechts als een bloot en ijdel teken afbeeldt, maar ook waarlijk schenkt, de benaming van die zaak niet met recht mogen toegepast worden op het teken! Indien de tekenen, die door mensen uitgedacht zijn en die veeleer beelden zijn van afwezige dan merken van tegenwoordige zaken, welke ze ook zeer dikwijls bedrieglijk afbeelden, toch somtijds met de namen daarvan versierd worden, dan ontlenen de tekenen, die door God zijn ingesteld, met veel meer reden hun namen aan de dingen, wier zekere en allerminst bedrieglijke aanwijzing zij altijd dragen en wier waarheid zij altijd bij zich hebben. Zo groot is de gelijkenis en de verwantschap tussen beide, dat de naam wederkerig gemakkelijk van het een op het ander overgaat. Laat dus onze tegenstanders ophouden hun zoutloze geestigheden op ons te richten, waarmee ze ons tropisten noemen, daar wij de sacramentele wijze van spreken naar het algemeen gebruik der Schrift uitleggen. Want evenals de sacramenten in veel dingen overeenkomen, zo hebben zij alle ook in deze figuurlijke wijze van spreken een zekere onderlinge gemeenschap. Evenals dus de apostel leert (1 Kor. 10:4), dat de steen, waaruit voor de Israëlieten een geestelijke drank opwelde, Christus geweest is, omdat Hij een zichtbaar teken was, onder hetwelk die geestelijke drank wel waarlijk, maar niet zichtbaar voor de ogen werd ontvangen, zo wordt tegenwoordig het lichaam van Christus brood genoemd, omdat die een teken is, waardoor de Heere ons de ware nuttiging van Zijn lichaam aanbiedt. En niet anders heeft Augustinus het opgevat of gesproken; laat niemand dit dus verachten als een nieuw verzinsel. "Indien de sacramenten," zegt hij, "niet enige gelijkenis hadden met die dingen waarvan ze sacramenten zijn, zouden ze geen sacramenten zijn; en uit deze gelijkenis ontvangen ze meestal ook de namen der dingen zelf: gelijk dus in zeker opzicht het sacrament van Christus' lichaam Christus' lichaam is, en het sacrament van Christus' bloed Christus' bloed, zo is het sacrament van het geloof het geloof." Er zijn vele dergelijke plaatsen bij hem, welke het overbodig zou zijn bij elkaar te brengen, daar deze ene voldoende is; alleen moeten de lezers erop gewezen worden, dat hetzelfde door de heilige man geleerd wordt in de brief aan Evodius. En het is een onbetekende uitvlucht om te zeggen, dat Augustinus op de plaatsen, waar hij leert, dat de figuurlijke wijze van spreken in de sacramenten herhaaldelijk voorkomt en gewoon is, geen melding maakt van het Avondmaal. Want wanneer men dat aanvaardde, zou men niet van het algemene tot het bijzondere mogen redeneren, en dan zou ook dit bewijs niet gelden: alle dieren kunnen zich bewegen, dus kan ook een rund en een paard zich bewegen. Trouwens een langere woordenstrijd wordt door de woorden van dezelfde heilige man weggenomen, wanneer hij elders zegt, dat Christus niet geaarzeld heeft, toen Hij een teken gaf van Zijn lichaam, dat teken Zijn lichaam te noemen. En elders zegt hij: "Het was een wonderbare lankmoedigheid van Christus, dat Hij Judas noodde tot de maaltijd, waarin Hij de figuur van Zijn lichaam en Zijn bloed aan de discipelen heeft aanbevolen en overgegeven.".

17.22 Het woord ‘is’ 

Indien echter een of ander kleingeestig mens, voor dit alles blind, alleen op dit woord: 'dit is' aanhoudt, alsof dat dit sacrament van alle andere afscheidde, dan kan hij gemakkelijk weerlegd worden. Zij zeggen, dat de kracht van het wezenuitdrukkende werkwoord 'is' zo groot is, dat het geen figuurlijke betekenis toelaat. Indien wij hun dit toegeven, dan wordt toch ook in de woorden van Paulus (1 Kor. 10:16) dat wezenuitdrukkende werkwoord gelezen, waar hij zegt, dat het brood is de gemeenschap des lichaams van Christus. Maar de gemeenschap is toch iets anders dan het lichaam zelf. Ja bijna overal, waar over de sacramenten gesproken wordt, leest men hetzelfde werkwoord: "Dit Mijn verbond zal met u zijn" (Gen. 17:13); "dit lam zal u het Pascha zijn" (Ex. 12:43). En om niet meer aan te halen: wanneer Paulus zegt (1 Kor. 10:4), dat Christus de steenrots was, waarom is voor hen op die plaats het wezenuitdrukkende werkwoord dan minder krachtig dan in de woorden van Christus! Laat hen ook antwoorden, wat dat werkwoord betekent, wanneer Johannes zegt (Joh. 7:39): "De Heilige Geest was nog niet, overmits Jezus nog niet verheerlijkt was." Want indien zij zich aan hun regel blijven vastklampen, zal het eeuwig Wezen van de Geest vernietigd worden, alsof Hij Zijn begin ontvangen had na de hemelvaart van Christus. Laat hen eindelijk antwoorden wat het woord van Paulus (Tit. 3:5) betekent, dat de Doop is het bad der wedergeboorte en der vernieuwing, hoewel het vaststaat, dat hij velen geen nut schenkt. Maar niets is krachtiger om hen te weerleggen dan het woord van Paulus (1 Kor. 12:12), dat de kerk Christus is. Want nadat hij de gelijkenis van het menselijk lichaam heeft aangevoerd, voegt hij daar terstond bij: "alzo is Christus.". En dan bedoelt hij niet de eniggeboren Zoon Gods in Zichzelf, maar in Zijn leden. Door dit alles meen ik reeds bereikt te hebben, dat bij mensen, die gezond van verstand en rechtschapen zijn, de lasteringen onzer vijanden stinken, wanneer ze uitstrooien, dat wij aan Christus' woorden de waarheid ontzeggen: terwijl we ze met niet minder gehoorzaamheid omhelzen dan zij, en ze met meer nauwkeurigheid overwegen. Ja hun trage zorgeloosheid strekt tot bewijs, dat ze zich er niet zeer om bekommeren, wat Christus bedoeld heeft, als het hun maar een schild verschaft om hun hardnekkigheid te beschermen; evenals ons nauwkeurig onderzoek getuigen moet, van hoe grote betekenis voor ons het gezag van Christus is. Zij verkondigen hatelijk, dat ons menselijk gevoelen ons verhindert te geloven, wat Christus met Zijn heilige mond heeft uitgesproken; maar hoe onbeschaamd zij ons met deze schande brandmerken, heb ik grotendeels reeds duidelijk gemaakt en het zal verder nog duidelijker blijken. Niets verhindert ons dus Christus, wanneer Hij spreekt, te geloven, en zodra Hij dit of dat te kennen gegeven heeft, daarin te rusten. Het gaat slechts hierover, of het ongeoorloofd is naar de ware zin onderzoek te doen.

17.23 Een zuiver letterlijke interpretatie is onmogelijk 

Die goede meesters verbieden, opdat ze mogen blijken geletterden te zijn, zelfs nog zo weinig van de letter af te wijken. Ik daarentegen, wanneer de Schrift God een krijgsman noemt, twijfel er niet aan, omdat ik zie, dat de uitdrukking, wanneer ze niet overdrachtelijk gebruikt zou zijn, al te ruw zou wezen, dat het een vergelijking is ontleend aan de mensen. En ongetwijfeld hebben de Antropoformieten onder geen ander voorwendsel de rechtzinnige vaderen lastiggevallen dan dat ze, met hand en tand deze woorden aangrijpend: "De ogen des Heeren zien; het is tot Zijn oren opgeklommen; Zijn hand is uitgestrekt; de aarde is een voetbank Zijner voeten," uitriepen, dat aan God Zijn lichaam ontroofd werd, dat de Schrift Hem toekent. Wanneer men deze wet aanvaardt, zal een gruwelijke barbaarsheid het ganse licht des geloofs verduisteren. Want welke monsters van ongerijmdheden zullen bezeten mensen niet aan de Schrift kunnen ontlenen, wanneer hun toegestaan wordt, iedere letter afzonderlijk aan te voeren tot bevestiging van hun stellingen! Hetgeen zij tegenwerpen, dat het niet waarschijnlijk is, dat Christus, toen Hij de apostelen een bijzondere troost bereidde in tegenspoed, in figuurlijke zin of duister gesproken heeft, pleit voor ons. Want indien het de apostelen niet in de geest was gekomen, dat het brood figuurlijk het lichaam van Christus genoemd wordt, omdat het een teken van Zijn lichaam was, zouden ze ongetwijfeld door een zo wonderbaarlijke zaak ontroerd zijn geweest. Johannes verhaalt, dat ze nagenoeg op hetzelfde ogenblik in de allerkleinste moeilijkheden verward waren. Zij, die onder elkaar strijden over de vraag, hoe Christus tot de Vader zou gaan, en de vraag te berde brengen, hoe Hij uit de wereld zal weggaan, die niets verstaan van de dingen, welke gezegd worden over de hemelse Vader, voordat ze Hem gezien hebben (Joh. 14:5,8)(Joh. 16:17), hoe zouden die zo gemakkelijk hebben kunnen geloven, hetgeen tegen alle rede ingaat, dat Christus voor hun ogen aan tafel aanzit, en toch onzichtbaar onder het brood ingesloten wordt! Daar ze dus, door het brood zonder aarzeling te eten, getuigenis afleggen van hun eenparig gevoelen, blijkt hieruit, dat ze Christus' woorden in dezelfde zin opgevat hebben als wij, want hun kwam in de gedachte, wat in de sacramenten niet ongewoon moet schijnen, dat de naam van de betekende zaak op het teken overgedragen wordt. Dus was de vertroosting voor de discipelen zeker en duidelijk, gelijk zo voor ons is, in geen enkel raadsel gewikkeld. En er is geen andere oorzaak, waarom sommigen van onze uitlegging niets willen weten, dan omdat de betovering van de duivel hen verblind heeft, en wel zo, dat ze zich duistere raadsels verzinnen, terwijl toch de uitlegging der sierlijke figuur voor de hand ligt. Bovendien, indien men nauwkeurig op de woorden blijft staan, zou Christus verkeerdelijk iets anders afzonderlijk van het brood verkondigen dan van de beker. Het brood noemt Hij Zijn lichaam, de wijn noemt Hij Zijn bloed: dit zal of een verwarde praat zijn, of een verdeling, die het lichaam van het bloed scheidt. Ja evenzeer naar waarheid zal van de beker gezegd worden: "dit is Mijn lichaam" als van het brood zelf, en wederkerig zal gezegd kunnen worden, dat het brood Zijn bloed is. Indien zij antwoorden, dat men erop moet letten tot welk doel of gebruik de tekenen ingesteld zijn, dan erken ik dat wel; maar intussen kunnen zij allerminst maken, dat hun dwaling niet deze ongerijmdheid met zich brengt, dat het brood en het lichaam verschillende dingen zijn, maar toch beweren, dat het ene van het andere in eigenlijke zin en zonder figuur gezegd wordt, alsof iemand zeide, dat de kleding wel iets anders is dan de mens, maar toch in eigenlijke zin mens genoemd wordt. Ondertussen zeggen ze, alsof hun overwinning in hardnekkigheid en scheldwoorden gelegen was, dat Christus van leugen beschuldigd wordt, wanneer men zoekt naar de uitlegging der woorden. Nu zullen de lezers gemakkelijk kunnen beoordelen, hoe onrechtmatig onrecht die woordenzifters ons aandoen, doordat ze eenvoudige mensen deze mening op de mouw spelden, dat wij de waarheid aan Christus' woorden ontnemen, die, gelijk we hebben aangetoond, door hen dwaselijk worden omvergeworpen en verward, maar door ons getrouw en recht worden verklaard.

17.24 Verdediging tegen de aantijging dat onze interpretatie een dictaat van het verstand is 

Maar de schande van deze leugen kan niet geheel afgewist worden, tenzij ook een andere beschuldiging weerlegd wordt. Want zij verkondigen, dat wij ons zo onderwerpen aan de menselijke rede, dat wij aan Gods macht niets méér toekennen dan de orde der natuur toestaat en het algemeen gevoelen voorschrijft. Van zo schandelijke laster beroep ik mij op de leer zelf, die ik geleerd heb: want die toont duidelijk genoeg aan, dat ik deze verborgenheid allerminst afmeet naar de maatstaf der menselijke rede, of aan de wetten der natuur onderwerp. Ik vraag u, of wij uit de natuurlijke dingen geleerd hebben, dat Christus evenzeer onze zielen uit de hemel voedt met Zijn vlees als onze lichamen met brood en wijn gevoed worden. Vanwaar heeft het vlees deze kracht, dat het de zielen levend maakt? Allen zullen zeggen, dat dit niet op natuurlijke wijze geschiedt. Even weinig zal het met de menselijke rede overeenkomen, dat Christus' vlees tot ons doordringt om ons tot voedsel te zijn. Kortom al wie onze leer gesmaakt heeft, zal in bewondering geraken voor Gods verborgen macht. Maar deze goede ijveraars voor Gods macht fabriceren zich een wonder, zonder hetwelk God Zelf met Zijn macht verdwijnt. Ik wil de lezers nogmaals vermanen, dat ze naarstig overwegen, wat onze leer meebrengt, of ze hangt aan het algemeen gevoelen, of dat ze op de vleugelen des geloofs de wereld te boven komt en tot in de hemelen opstijgt. Wij zeggen, dat Christus zowel door het uiterlijke teken als door Zijn Geest tot ons nederdaalt om onze zielen door de substantie van Zijn vlees en van Zijn bloed waarlijk levend te maken. Wie niet gevoelt, dat in deze weinige woorden veel wonderen gelegen zijn, is meer dan dom; want er is niets méér tegen de natuur, dan dat de zielen het geestelijke en hemelse leven ontlenen aan het vlees, dat zijn oorsprong uit de aarde gekregen heeft en dat aan de dood onderworpen is. Er is niets ongelofelijker dan dat zaken, die even ver van elkander liggen en verwijderd zijn als de hemel en de aarde, bij zo grote plaatselijke afstand niet alleen verbonden, maar ook verenigd worden, zodat de zielen voedsel ontvangen uit het vlees van Christus. Laat dus die verkeerde mensen ophouden met door hun vuile laster haat tegen ons te verwekken, alsof wij kwaadaardig Gods onmetelijke macht in iets wilden beperken. Want of zij dwalen zelf al te dwaas, of zij liegen schandelijk. Want de vraag is hier niet, wat God heeft kunnen, maar wat Hij heeft willen doen. En wij zeggen, dat geschied is, wat Hem had goedgedacht. En Hem heeft goedgedacht, dat Christus de broederen in alles gelijk werd, uitgenomen de zonde. Hoedanig is ons vlees! Is het niet zo, dat het zijn bepaalde afmeting heeft, dat het op een bepaalde plaats is, dat het getast en gezien wordt! En waarom, zeggen ze, zou God niet kunnen maken, dat hetzelfde vlees meerdere en verscheidene plaatsen beslaat, dat het niet op een bepaalde plaats is, dat het maat en gedaante mist! Dwaas, wat eist gij van Gods macht, dat Hij maakt, dat het vlees tegelijkertijd vlees is en geen vlees is! Het is even alsof gij verlangdet, dat Hij zou maken, dat het licht tegelijkertijd licht is en duisternis. Maar Hij wil, dat het licht licht is, de duisternis duisternis, het vlees vlees. Hij zal wel, wanneer Hij het wil, duisternis in licht veranderen en licht in duisternis; maar wanneer gij eist, dat licht en duisternis niet verschillen, wat doet gij dan anders dan de orde van Gods wijsheid verdraaien! Vlees moet dus vlees zijn, geest geest, ieder ding onder die wet en voorwaarde, waaronder het door God geschapen is. En de voorwaarde van het vlees is deze, dat het op één bepaalde plaats is, zijn eigen afmeting en zijn eigen gedaante heeft. Met die voorwaarde heeft Christus het vlees aangedaan, aan hetwelk Hij, volgens getuigenis van Augustinus wel onverderfelijkheid en heerlijkheid gegeven heeft, maar waaraan Hij zijn aard en waarheid niet ontnomen heeft.

17.25 Het Woord moet verstaan en verklaard worden 

Zij voeren aan, dat ze een woord hebben, waardoor Gods wil bekend gemaakt is, namelijk indien men hun toestaat de gave der uitlegging, die aan het Woord licht aanbrengt, uit de kerk te vernietigen. Ik erken, dat ze een woord hebben, maar zulk een woord, als oudtijds de Antropomorfieten hadden, toen ze een lichamelijke God maakten, als Marcion en de Manichaeën hadden, toen ze verzonnen, dat Christus' lichaam of hemels was of een schijnlichaam. Want ze haalden deze getuigenissen aan: "De eerste mens is uit de aarde, aards, de tweede mens is uit de hemel, hemels." Evenzo: "Christus heeft Zichzelf vernietigd, de gestaltenis eens dienstknechts aangenomen hebbend en is de mens gelijk bevonden." Maar deze grove eters menen, dat God geen macht heeft, tenzij door een in hun hersens gefabriceerd wangedrocht de gehele orde der natuur omvergeworpen wordt; hetwelk veeleer is God te beperken, wanneer we door onze verzinsels begeren te beproeven, wat Hij vermag. Want uit welk woord hebben zij dit genomen, dat het lichaam van Christus in de hemel zichtbaar is, maar op de aarde onzichtbaar schuilt onder ontelbare stukjes brood! Zij zullen zeggen, dat de noodzaak dit eist, dat het lichaam van Christus in het Avondmaal wordt gegeven. Immers omdat ze het vleselijk eten aan de woorden van Christus hebben willen ontlenen, zijn ze, door hun eigen voordeel meegesleept, gedwongen geweest deze scherpzinnigheid te smeden, waar de gehele Schrift tegenin gaat. En dat door ons iets van de macht Gods wordt afgedaan, is zo onjuist, dat door onze leer die macht in het bijzonder verheerlijkt wordt. Maar omdat ze ons altijd beschuldigen, dat God van Zijn eer beroofd wordt, doordat wij verwerpen hetgeen naar het algemeen gevoelen moeilijk is om te geloven, ook al is het door de mond van Christus beloofd: zo antwoord ik wederom hetzelfde als kort tevoren, dat wij in de verborgenheden des geloofs het algemeen gevoelen niet raadplegen, maar met rustige leerzaamheid en de geest der zachtmoedigheid, die Jakobus (Jak. 1:21) ons aanbeveelt, de leer aanvaarden, die uit de hemel afkomstig is. Maar ik ontken niet, dat wij een heilzame matigheid in acht nemen in datgene, waarin zij verderfelijk dwalen. Wanneer zij de woorden van Christus: "Dit is Mijn lichaam" gehoord hebben, verbeelden zij zich een wonder, dat van zijn geest zeer ver verwijderd is. En wanneer uit dit verzinsel schandelijke ongerijmdheden opduiken, dan doen zij zichzelf, omdat ze reeds door een overijlde haast zich in deze strikken verward hebben, neerdalen in de afgrond van Gods almacht, om op die manier het licht der waarheid te doven. Van hier die trotse eigenzinnigheid: wij willen niet weten, hoe Christus onder het brood schuilt, maar zijn tevreden met dit Zijn woord: "Dit is Mijn lichaam.". Wij echter trachten, evenals in de ganse Schrift, het gezonde inzicht in deze plaats met niet minder gehoorzaamheid dan zorg te verkrijgen, en wij grijpen niet met verkeerde onstuimigheid en zonder onderscheiding aan hetgeen zich het eerst aan onze geest voordoet, maar met gebruikmaking van naarstige overdenking omhelzen wij de zin, die de Geest Gods ons ingeeft. En daarop vertrouwend zien wij uit de hoogte neer op alle aardse wijsheid, die er tegenover gesteld wordt. Ja wij houden onze gemoederen gevangen, opdat ze zelfs niet een woordje zouden durven tegenspreken, en vernederen ze, opdat ze zich niet zouden durven verheffen. Hieruit is ontstaan de uitlegging van de woorden van Christus, die volgens het voortdurend gebruik der Schrift aan de sacramenten gemeen is, gelijk wij allen weten, die in haar een weinig geoefend zijn. En wij menen niet, dat het ons niet geoorloofd is, volgens het voorbeeld der heilige maagd (Luk. 1:34), in een moeilijke zaak te onderzoeken, hoe die zou kunnen geschieden.

17.26 Het lichaam van Christus is in de hemel 

Maar omdat niets van meer kracht zal zijn tot het versterken van het geloof der vromen, dan wanneer ze leren, dat de leer, die wij gegeven hebben, uit het zuivere Woord Gods genomen is en op het gezag daarvan steunt, zal ik dit zo kort mogelijk duidelijk maken. Niet Aristoteles, maar de Heilige Geest leert, dat het lichaam van Christus na de opstanding begrensd is en in de hemel is tot de laatste dag toe. En het ontgaat mij niet, dat de plaatsen, die tot bewijs hiervan worden aangehaald, rustig door hen worden ontweken. Telkens als Christus zegt (Joh. 14:12), (Joh. 14:28), dat Hij zal weggaan en de wereld verlaten, zeggen zij, dat dat weggaan niets anders is dan een verandering van de sterfelijke staat. Maar als dat zo was, zou Christus ook niet de Heilige Geest in Zijn plaats stellen, om, gelijk men zegt, het gebrek Zijner afwezigheid te vervullen; waar de Heilige Geest dan niet in Zijn plaats komt, en ook Christus Zelf niet weder neerdaalt uit de hemelse heerlijkheid om de staat van het sterfelijke leven aan te nemen. Ongetwijfeld, de komst des Geestes en de hemelvaart van Christus zijn tegenovergestelde dingen: en daarom is het onmogelijk, dat Christus op dezelfde wijze naar het vlees bij ons zou wonen, waarop Hij Zijn Geest zendt. Daar komt bij, dat Hij uitdrukkelijk zegt, dat Hij niet altijd met de discipelen in de wereld zal zijn. Ook dit gezegde menen zij keurig te weerleggen door te zeggen, dat Christus daarmee te kennen geeft, dat Hij niet altijd arm en ellendig zal zijn of aan de noodzakelijkheid van het veranderlijke leven onderworpen. Maar het tekstverband der plaats gaat daar duidelijk tegen in: want er wordt niet gesproken over armoede en gebrek, of over de ellendige staat van het aardse leven, maar over dienst en eerbetoon. De zalving behaagde de discipelen niet, omdat ze meenden, dat de uitgave overbodig en onnuttig en bijna weelderig was, en daarom zouden ze liever gewild hebben, dat die prijs aan de armen besteed was, van welke zij meenden, dat hij ten onrechte verkwist was. Christus antwoordt, dat Hij niet altijd tegenwoordig zal zijn om met zulk een eer gediend te worden (Matth. 26:11). Ook Augustinus heeft het zo uitgelegd, wiens geenszins onduidelijke woorden deze zijn: "Toen Christus zeide: "Gij zult Mij niet altijd met u hebben", sprak Hij over de tegenwoordigheid van Zijn lichaam. Want naar Zijn majesteit, naar Zijn voorzienigheid, naar Zijn onuitsprekelijke en onzichtbare genade wordt vervuld, hetgeen door Hem gezegd is: "Ziet, Ik ben met ulieden tot de voleinding der wereld"; maar naar het vlees, hetwelk het Woord heeft aangenomen, naar het feit, dat Hij uit de maagd geboren is, door de Joden gevangen, aan het kruis gehecht, van het kruis afgenomen, in doeken gewikkeld, in het graf gelegd en in de opstanding geopenbaard is, zegt Hij: "Gij zult Mij niet altijd met u hebben." Waarom? Omdat Hij naar de tegenwoordigheid van Zijn lichaam veertig dagen met Zijn discipelen verkeerd heeft, en naar de hemel is opgevaren, terwijl zij Hem volgden met de ogen, maar niet met de voeten. Hij is hier niet, maar Hij zit daar aan de rechterhand des Vaders. En toch is Hij hier, omdat de tegenwoordigheid Zijner majesteit niet is geweken. Op een andere wijze, naar de tegenwoordigheid Zijner majesteit, hebben wij Christus altijd; naar de tegenwoordigheid des vleses is terecht gezegd: "Maar Mij zult gij niet altijd hebben.". Want de kerk heeft Hem naar de tegenwoordigheid des vleses weinige dagen gehad; nu heeft zij Hem door het geloof, maar ziet Hem niet met de ogen.". Daar maakt Augustinus, om dit in het kort aan te tekenen, Hem ons op drieërlei wijze tegenwoordig, namelijk door Zijn majesteit, voorzienigheid en onuitsprekelijke genade, onder welke ik die wonderbare gemeenschap met Zijn lichaam en bloed begrijp: mits wij het zo verstaan, dat die geschiedt door de kracht des Heiligen Geestes, niet door die verzonnen insluiting van Zijn lichaam onder het brood. Immers onze Heere heeft betuigd, dat Hij vlees en bloed had, die getast en gezien konden worden. En de woorden "weggaan" en "opvaren" betekenen niet een schijn geven van opvaren en weggaan, maar werkelijk datgene doen, wat zij aanduiden. Zullen wij dan, zal men zeggen, een bepaalde streek des hemels aan Christus toewijzen? Ik antwoord met Augustinus, dat dit een zeer nieuwsgierige en overbodige vraag is, wanneer wij slechts geloven, dat Hij in de hemel is.

17.27 De betekenis van de hemelvaart voor de onderhavige kwestie 

Maar het zo dikwijls herhaalde woord "opvaring", geeft dat niet te kennen de verhuizing van de ene plaats naar de andere? Zij ontkennen het, omdat volgens hen door de hoogte slechts de majesteit van Zijn Rijk wordt aangeduid. Maar wat betekent de wijze zelf van opvaren! Vaart Hij niet ten aanschouwen der discipelen omhoog? Verhalen de evangelisten niet duidelijk, dat Hij opgenomen is in de hemelen? Die scherpzinnige sofisten voeren daartegen aan, dat Hij door een wolk weggenomen is uit het gezicht, opdat de gelovigen zouden leren, dat Hij daarna niet meer zichtbaar zou zijn in de wereld. Alsof Hij niet veeleer in een ogenblik had moeten verdwijnen, om het geloof te wekken aan Zijn onzichtbare tegenwoordigheid, of niet een wolk Hem had moeten bedekken, voordat Hij een voet bewoog. Maar doordat Hij omhooggevoerd wordt in de lucht, en door de wolk, die onder Hem komt, leert, dat Hij niet meer op de aarde gezocht moet worden, besluiten wij veilig, dat zijn woonplaats nu in de hemelen is, gelijk ook Paulus (Fil. 3:20) verzekert, en beveelt, dat we Hem vandaar moeten verwachten. Daarom wijzen de engelen (Hand. 1:11) de discipelen erop, dat zij tevergeefs naar de hemel opzien, daar Jezus, die opgenomen is in de hemel, zo komen zal, gelijk zij Hem hadden zien opvaren. Daarom wijzen de engelen (Hand. 1:11) de discipelen erop, dat zij tevergeefs naar de hemel opzien, daar Jezus, die opgenomen is in de hemel, zo komen zal, gelijk zij Hem hadden zien opvaren. Hieraan ontkomen de tegenstanders der gezonde leer ook door deze, naar hun mening gevatte, uitvlucht, dat Hij dan zichtbaar zal komen, die nooit van de aarde weggegaan is, maar onzichtbaar bij de Zijnen blijft. Alsof de engelen daar spraken van tweeërlei tegenwoordigheid, en niet eenvoudig de discipelen tot ooggetuigen maakten van Zijn hemelvaart, opdat er geen twijfel zou over zijn; alsof ze zeiden: Voor uw ogen ten hemel opgenomen, heeft Hij zich het hemels Rijk genomen; nu blijft nog, dat gij geduldig wacht, totdat Hij wederkomt als Rechter der wereld; want Hij is nu de hemel binnengegaan niet om die alleen te bezitten, maar om u en alle vromen met zich te vergaderen.

17.28 Het getuigenis van Augustinus 

Maar aangezien de verdedigers van dit valse leerstuk zich in 't geheel niet schamen om het te versieren met de betuigingen van instemming der oude schrijvers en vooral van Augustinus, zal ik met weinig woorden uitleggen, hoe verkeerd zij dat pogen te doen. Want daar hun getuigenissen bijeengebracht zijn door geleerde en vrome mannen, wil ik geen onnut werk doen: eenieder, die wil, kan ze in hun geschriften vinden. Zelfs uit Augustinus zal ik niet bijeenbrengen al wat tot de zaak dienstig zou kunnen zijn, maar ik zal me ertoe beperken in 't kort aan te tonen, dat hij buiten kijf geheel aan onze zijde staat. Wat onze tegenstanders, om hem ons te ontrukken, voorwenden, dat men overal in zijn boeken leest, dat het vlees en bloed van Christus, namelijk de offerande, die eenmaal aan het kruis geofferd, in het Avondmaal wordt uitgedeeld, betekent niet veel; want tegelijkertijd noemt hij het Avondmaal een goede gave of een sacrament des lichaams. Verder is het niet nodig, dat wij langs een lange omweg zoeken in welke betekenis hij de woorden vlees en bloed gebruikt, daar hij zichzelf uitlegt, zeggende, dat de sacramenten hun naam ontvangen uit de gelijkenis der dingen, die ze betekenen; en dat daarom naar een bepaalde wijze het sacrament des lichaams het lichaam is. Daarmee stemt een andere voldoende bekende plaats overeen: "De Heere heeft niet geaarzeld te zeggen: "dit is Mijn lichaam", toen Hij het teken gaf." Zij werpen wederom voor, dat Augustinus uitdrukkelijk schrijft, dat het lichaam van Christus op de aarde valt en in de mond ingaat, en wel in dezelfde zin, waarin hij zegt, dat het verteerd wordt, want hij voegt beide tezamen. En hiertegen gaat niet in, dat hij zegt, dat het brood, nadat het Avondmaal gehouden is, verteerd wordt; want een weinig tevoren had hij gezegd: "Daar dit de mensen bekend is, aangezien het door mensen bediend wordt, kan het eer ontvangen als een heilige, maar niet als een wonderlijke zaak." En dezelfde bedoeling heeft een andere plaats, die de tegenstanders al te onberaden tot zich trekken, namelijk waar hij zegt, dat Christus in zekere zin Zichzelf in Zijn handen gedragen heeft, toen Hij het Avondmaalsbrood aan Zijn discipelen uitdeelde. Want doordat hij erbij zet: "in zekere zin", een uitdrukking, die op een vergelijking wijst, geeft hij te kennen, dat Christus niet waarlijk en in werkelijkheid onder het brood was ingesloten. En dat is geen wonder; want elders zegt hij duidelijk, dat de lichamen, wanneer men hen berooft van hun plaatselijke ruimte, nergens zullen zijn, en omdat ze nergens zullen zijn, in 't geheel niet zullen zijn. Het is een laffe uitvlucht te zeggen dat het daar niet gaat over het Avondmaal, waarin de Heere een bijzondere kracht betoont; want de vraag liep over het vlees van Christus en de heilige man, opzettelijk antwoordende, zegt: "Christus heeft aan Zijn vlees de onsterfelijkheid gegeven, maar de natuur van het vlees niet weggenomen; naar deze gedaante moet men niet menen, dat Hij overal verspreid is: want we moeten er ons voor hoeden, dat wij de Goddelijkheid niet zo toekennen aan de Mens, dat wij de waarheid van Zijn lichaam wegnemen; en het volgt niet logisch, dat wat in God is, overal als God is.". Daaraan voegt hij terstond de reden toe: "Want één Persoon is God en Mens, en één Christus is beide; Hij is overal door hetgeen God is, en in de hemel door hetgeen Mens is." Van welk een onachtzaamheid zou het getuigd hebben, wanneer hij het sacrament des Avondmaals, een zo ernstige en gewichtige zaak, niet uitgezonderd had, indien hem daarin iets gelegen was, dat inging tegen de leer, die hij daar behandelde? En toch, indien men aandachtig leest hetgeen een weinig later volgt, zal men bevinden, dat onder die algemene leer ook het Avondmaal begrepen wordt, dat Christus de eniggeboren Zoon Gods, Die ook een Zoon des mensen is, overal geheel aanwezig is als God: dat Hij in de tempel Gods (dat is in de kerk) is als de inwonende God, en op een bepaalde plaats in de hemel, vanwege de wijze van Zijn waarachtig lichaam. Wij zien, hoe hij om Christus met de kerk te verenigen, Zijn lichaam niet uit de hemel weghaalt, hetgeen hij ongetwijfeld gedaan zou hebben, indien het lichaam van Christus niet waarlijk spijs voor ons zou zijn, tenzij het onder het brood ingesloten was. Elders, waar hij bespreekt, hoe de gelovigen Christus nu bezitten, zegt hij: "Gij hebt Hem door het teken des kruises, door het sacrament van de Doop, en door de spijs en de drank van het altaar." Ik spreek er niet over, met welk recht hij de superstitieuze ceremonie telt onder de tekenen van Christus' tegenwoordigheid, maar wie de tegenwoordigheid des vleses vergelijkt met het teken des kruises, toont genoegzaam aan, dat hij zich Christus niet voorstelt als twee lichamen hebbende, zodat Hij, Die zichtbaar in de hemel zit, verborgen onder het brood zou schuilen. Indien dit uitlegging nodig heeft, dan wordt terstond daarna toegevoegd, dat wij Christus niet altijd hebben naar de tegenwoordigheid zijner majesteit; maar dat naar de tegenwoordigheid van Zijn vlees terecht gezegd is: "gij zult Mij niet altijd hebben.". Zij voeren aan, dat er ook bijgevoegd wordt: "Naar de onuitsprekelijke en onzichtbare genade wordt vervuld, hetgeen door Hem gezegd is: Ik ben met ulieden tot aan de voleinding der wereld." Maar dit strekt hun in 't geheel niet ten voordeel; want dit wordt ten slotte beperkt tot Zijn majesteit, die altijd tegenover het lichaam gesteld wordt, en het vlees wordt met namen van de genade en de kracht onderscheiden. Evenals elders dezelfde tegenstelling bij hem gelezen wordt, dat Christus de discipelen verlaten heeft naar Zijn lichamelijke tegenwoordigheid: waar klaarblijkelijk het wezen des vleses onderscheiden wordt van de kracht des Geestes, die ons met Christus verbindt, terwijl we anders door plaatselijke afstand ver van Hem gescheiden zijn. Dezelfde wijze van spreken gebruikt hij meermalen, zo wanneer hij zegt: "Hij zal evenzo met Zijn lichamelijke tegenwoordigheid komen tot de levenden en de doden, volgens de regel des geloofs en de gezonde leer; want met Zijn geestelijke tegenwoordigheid zou Hij gewis tot hen komen en met de ganse kerk zijn op de aarde tot de voleinding der wereld: dus wordt dit woord gericht tot de gelovigen, die Hij reeds begonnen was zalig te maken door Zijn lichamelijke tegenwoordigheid, en die Hij verlaten zou in lichamelijke afwezigheid, om hen met de Vader zalig te maken door Zijn geestelijke tegenwoordigheid." Het woord "lichamelijk" te nemen voor "zichtbaar" is iets van geen betekenis; want ook het lichaam stelt hij tegenover de Goddelijke macht, en doordat hij toevoegt: "met de Vader zalig te maken," drukt hij duidelijk uit, dat Christus Zijn genade uit de hemel door de Geest tot ons uitbreidt.

17.29 Christus ‘lichaam is een echt lichaam 

En aangezien zij zoveel vertrouwen stellen in deze schuilhoek der onzichtbare tegenwoordigheid, welaan, laat ons zien, hoe goed ze zich daarin verbergen. In de eerste plaats zullen ze uit de Schrift geen woord tevoorschijn brengen, waarmee ze zouden kunnen bewijzen, dat Christus onzichtbaar is; maar zij nemen als een uitgemaakte zaak aan, hetgeen niemand met gezond verstand hun zal toegeven, namelijk dat het lichaam van Christus in het Avondmaal niet anders gegeven kan worden dan bedekt met het masker des broods. En dit is het juist, waarover ze met ons twisten: zover is het er vandaan, dat het de plaats van een grondbeginsel zou innemen. En terwijl ze zo bazelen, worden ze gedwongen een tweevoudig lichaam van Christus aan te nemen; want volgens hen is het in zichzelf zichtbaar in de hemel, maar in het Avondmaal door een bijzondere wijze van beschikking onzichtbaar. Maar hoe fraai dat uitkomt, kan men gemakkelijk beoordelen zowel uit andere Schriftplaatsen, als ook uit het getuigenis van Petrus. Petrus zegt (Hand. 3:21), dat Christus in de hemel ontvangen of besloten moet worden, totdat Hij wederkomt. Zij leren, dat Hij overal is, maar zonder gedaante. Zij voeren aan, dat het niet passend is de natuur van het verheerlijkt lichaam te onderwerpen aan de wetten der algemene natuur. Maar dit antwoord sleept met zich die razernij van Servet, welke terecht bij alle vromen verfoeilijk is, dat namelijk het lichaam door de Godheid verzwolgen is. Ik zeg niet, dat zo hun gevoelen is; maar indien onder de gaven van het verheerlijkt lichaam ook deze wordt geteld, dat het op onzichtbare wijze alles vervult, dan is het duidelijk, dat de lichamelijke substantie vernietigd wordt en er geen onderscheid wordt gelaten tussen de Godheid en de menselijke natuur. Bovendien, indien Christus' lichaam zo veelvormig en veelzijdig is, dat het op de ene plaats gezien wordt, maar op de andere onzichtbaar is, waar is dan de natuur zelf van het lichaam dat in zijn bepaalde afmetingen bestaat! En waar is de eenheid! Veel juister schrijft Tertullianus, die beweert, dat Christus' lichaam een waarachtig en natuurlijk lichaam geweest is, omdat Zijn figuur ons in het sacrament des Avondmaals voorgesteld wordt tot een pand en verzekering van het geestelijke leven. En ongetwijfeld van Zijn verheerlijkt lichaam zeide Christus (Luk. 24:39): "Ziet en tast, want een geest heeft geen vlees en beenderen." Zie, door de mond van Christus Zelf wordt de waarheid van het vlees bewezen, omdat het getast en gezien kan worden. Neem deze twee weg, en het houdt op vlees te zijn. Zij nemen altijd de toevlucht tot de schuilhoek van hun beschikking, die zij zich gefabriceerd hebben. Maar het is onze plicht, hetgeen Christus uitdrukkelijk uitspreekt zo te omhelzen, dat zonder uitzondering bij ons van kracht is hetgeen Hij wil betuigen. Hij bewijst, dat Hij geen spooksel is, omdat Hij zichtbaar is in Zijn vlees. Laat weggenomen worden hetgeen Hij aan de natuur van Zijn lichaam als eigen toekent: zal dan niet een nieuwe definitie van het lichaam moeten gesmeed worden? Verder, waarheen ze zich ook wenden: hun verzonnen beschikking heeft geen plaats in die uitspraak van Paulus (Fil. 3:21), waar hij zegt, dat wij onze Zaligmaker uit de hemel verwachten die ons vernederd lichaam veranderen zal, opdat het gelijkvormig worde aan Zijn heerlijk lichaam. Immers wij moeten geen gelijkvormigheid verwachten in die hoedanigheden, die zij aan Christus toedichten, zodat eenieder een onzichtbaar en onmetelijk lichaam zou hebben. En er zal niemand gevonden worden, die zo dom is, dat ze hem een zo grote ongerijmdheid zouden doen geloven. Laat hen dus aan het verheerlijkte lichaam van Christus niet deze gave toeschrijven, dat het op vele plaatsen tegelijk is, en binnen geen ruimte besloten is. Kortom, laat hen of openlijk de opstanding loochenen, of laat hen toestemmen, dat Christus, bekleed met hemelse heerlijkheid, het vlees niet afgelegd heeft, daar Hij ons in ons vlees maken zal tot deelgenoten en metgezellen van diezelfde heerlijkheid, aangezien wij de opstanding met Hem gemeen zullen hebben. Want wat leert de ganse Schrift duidelijker dan dat Christus, evenals Hij ons ware vlees heeft aangedaan, toen Hij uit de maagd geboren is, en dat Hij in ons ware vlees heeft geleden, toen Hij voor ons genoegdoening gegeven heeft, zo ook hetzelfde ware vlees bij Zijn opstanding heeft ontvangen en naar de hemel heeft opgevoerd? Want dit is voor ons de hoop onzer opstanding en hemelvaart, dat Christus opgestaan en opgevaren is, en, gelijk Tertullianus zegt, het pand onzer opstanding met Zich naar de hemel genomen heeft. Hoe zwak en broos zou die hoop zijn, indien niet dit ons vlees waarlijk in Christus opgewekt en het Koninkrijk der Hemelen binnengegaan was! En toch is dit de aan het lichaam eigen waarheid, dat het een plaatselijke ruimte inneemt, dat het zijn bepaalde afmetingen, en dat het zijn gedaante heeft. Weg dus met dat dwaze verzinsel, dat zowel de harten der mensen als Christus hecht aan het brood. Want waartoe dient de verborgen tegenwoordigheid onder het brood anders dan opdat degenen, die Christus met Zich verenigd begeren te hebben, bij dat teken zouden blijven staan! Maar de Heere Zelf heeft niet alleen onze ogen, maar al onze zinnen van de aarde willen wegvoeren, verbiedend, dat Hij door de vrouwen zou worden aangeraakt, voordat Hij opgevaren was tot de Vader (Joh. 20:17). Daar Hij ziet, dat Maria zich met een vrome ijver om haar eerbied te betonen haast om Zijn voeten te kussen, is er geen andere oorzaak, waarom Hij deze aanraking afkeurt en verhindert, voordat Hij in de hemel zal opgenomen zijn, dan omdat Hij nergens elders gezocht wil worden. Hetgeen zij tegenwerpen, dat Hij later gezien is door Stefanus (Hand. 7:55), is gemakkelijk te weerleggen. Immers het was niet nodig, dat Christus daarom van plaats veranderde, daar Hij aan de ogen van zijn dienaar een scherpziendheid kon geven, die tot de hemelen doordrong. Hetzelfde moet gezegd worden van Paulus (Hand. 9:4). Hetgeen ze tegenwerpen, dat Christus uit het gesloten graf is uitgegaan (Matth. 28:6), en, hoewel de deuren gesloten waren, tot de discipelen binnengegaan is (Joh. 20:19), steunt hun dwaling evenmin. Want evenals het water, niet anders dan of het een stevig plaveisel was, voor Christus een weg bood, toen Hij op het meer wandelde, zo is het geen wonder, dat de hardheid van steen week toen Hij naderde. Hoewel het waarschijnlijker is, dat de steen op Zijn bevel uit de weg gegaan is, en daarna, nadat hij aan Christus doortocht gegeven had, naar zijn plaats teruggekeerd is. En bij gesloten deur binnentreden betekent niet zoveel als door een vaste materie doordringen, maar zich een toegang banen door Goddelijke kracht, zodat Hij plotseling te midden van Zijn discipelen stond, op een geheel wonderlijke wijze, daar de deuren gegrendeld waren. Hetgeen zij aanhalen uit Lukas (Luk. 24:31), dat Christus plotseling verdwenen is uit de ogen der discipelen, met wie Hij naar Emmaüs gereisd was, helpt hen niets, maar steunt ons. Want om te maken, dat zij Hem niet meer zagen, is Hij niet onzichtbaar geworden, maar slechts verdwenen. Evenals Hij, volgens getuigenis van dezelfde Lukas, toen Hij tezamen met hen reisde, niet een nieuw gelaat aangenomen heeft, om niet herkend te worden, maar hun ogen gehouden heeft, dat zij Hem niet kenden. Onze tegenstanders veranderen Christus niet alleen van gedaante, opdat Hij op aarde moge verkeren, maar zij verzinnen, dat Hij hier een ander is dan ginds en dat Hij Zichzelf niet gelijk blijft. Kortom door zo te bazelen maken zij, wel niet met één woord, maar door een omschrijving, van Christus' lichaam een geest, en daarmee niet tevreden, bekleden zij Hem met geheel strijdige hoedanigheden. Daaruit volgt dan noodzakelijk, dat Hij tweevoudig is.

17.30 De alomtegenwoordigheid van Christus ‘lichaam afgewezen 

Ook al gaven wij hun nu toe, wat ze zeggen over de onzichtbare tegenwoordigheid, dan is daarmee toch nog niet bewezen de onmetelijkheid, zonder welke ze tevergeefs zullen proberen Christus onder het brood in te sluiten. Indien het lichaam van Christus niet tegelijkertijd overal kan zijn zonder enige plaatselijke begrenzing, is het niet te geloven, dat het onder het brood in het Avondmaal schuilt. Hierdoor zijn ze genoodzaakt geweest de wonderlijke overaltegenwoordigheid in te voeren. Maar door krachtige en duidelijke getuigenissen der Schrift is aangetoond, dat het begrensd was naar de maat van een menselijk lichaam, en bovendien dat Christus door Zijn hemelvaart heeft doen blijken, dat Hij niet op alle plaatsen is, maar dat Hij, wanneer Hij naar de ene plaats gaat, de andere verlaat. En ook moet niet op Zijn lichaam betrokken worden deze belofte die zij aanvoeren: "Ik ben met ulieden tot de voleinding der wereld" (Matth. 28:20). In de eerste plaats zal de voortdurende vereniging niet kunnen bestaan, indien Christus niet ook buiten het gebruik van het Avondmaal lichamelijk in ons woonde; en daarom is er geen rechtmatige reden, waarom zij zo heftig over de woorden van Christus zouden strijden om Christus in het Avondmaal onder het brood in te sluiten. Verder bewijst het tekstverband, dat Christus over niets minder spreekt dan over Zijn vlees, maar dat Hij de discipelen onoverwinnelijke bijstand beloofde, om hen tegen alle aanvallen van satan en wereld te beschermen en staande te houden. Want daar Hij hun een zware taak oplegde, versterkt Hij hen door het vertrouwen op Zijn tegenwoordigheid, opdat ze niet zouden aarzelen haar te aanvaarden, of opdat ze haar niet bevreesd op zich zouden nemen, alsof Hij zeide, dat Zijn hulp hun niet zou ontbreken, die onoverwinnelijk zou zijn. Hadden ze niet, indien ze niet alles wilden verwarren, de wijze der tegenwoordigheid moeten onderscheiden! En waarlijk, sommigen willen liever tot hun grote oneer hun onwetendheid te kennen geven, dan ook maar het minst van hun dwaling afwijken. Ik spreek niet van de pausgezinden, want hun leer is meer te verdragen of althans bescheidener. Maar sommigen zijn door hun strijdlust zover gekomen, dat ze zeggen, dat, wegens de vereniging der twee naturen in Christus, overal, waar de Godheid van Christus is, ook Zijn vlees is, dat van haar niet gescheiden kan worden. Alsof die vereniging een soort van middenwezen uit de twee naturen had samengesmeed, dat noch God, noch mens was. Zo leerde Eutyches en na hem Servet. Maar uit de Schrift kan men duidelijk opmaken, dat de enige Persoon van Christus zo bestaat uit twee naturen, dat toch ieder van die haar eigenaardigheid behoudt. En zij zullen zich schamen te ontkennen, dat Eutyches terecht veroordeeld is; maar het is wonderlijk, dat zij niet letten op de oorzaak der veroordeling, namelijk omdat hij het onderscheid tussen de naturen wegnam, en de eenheid des Persoons volhield, en zo van God een mens maakte, en van een mens God. Van welk een dwaasheid getuigt het, dat ze eerder de aarde met de hemel vermengen, dan dat ze het lichaam van Christus niet uit het hemelse heiligdom zouden trekken. Want dat ze te hunner verdediging deze getuigenissen aanvoeren: "Niemand is opgevaren in de hemel, dan Die uit de hemel nedergekomen is, namelijk de Zoon des mensen, Die in de hemel is" (Joh. 3:13); evenzo: "de Zoon, Die in de schoot des Vaders is, Die heeft Hem ons verklaard" (Joh. 1:18), getuigt van hetzelfde onverstand, want ze versmaden de mededeling der eigenschappen, die niet tevergeefs oudtijds door de heilige vaderen is uitgevonden. Ongetwijfeld, wanneer Paulus (1 Kor. 2:8) zegt, dat de Heere der heerlijkheid gekruist is, dan verstaat hij daaronder niet, dat Hij in Zijn Godheid iets geleden heeft; maar hij spreekt aldus, omdat Christus, Die als een verworpene en verachte in het vlees leed, ook God was en de Heere der heerlijkheid. Op deze wijze was ook de Zoon des mensen in de hemel: omdat diezelfde Christus, Die naar het vlees als Zoon des mensen op aarde woonde, God was in de hemel. Daarom wordt op diezelfde plaats gezegd, dat Hij naar Zijn Godheid nedergedaald is: niet dat de Godheid de hemel verlaten heeft om zich te verbergen in de kerker des lichaams, maar omdat ze, ofschoon ze alles vervulde, toch in de mensheid van Christus lichamelijk, dat is natuurlijk en op een zekere onuitsprekelijke wijze, woonde. In de scholen is een onderscheiding in gebruik, die ik me niet schaam te vermelden: dat namelijk, ofschoon de gehele Christus overal is, toch niet al hetgeen in Hem is, overal is. En och, of de Scholastieken zelf de kracht van deze uitspraak goed hadden overwogen: dan zou het dwaze verzinsel aangaande Christus' vleselijke tegenwoordigheid tegengegaan zijn. Dus is onze Middelaar, daar Hij geheel overal is, altijd bij de Zijnen tegenwoordig; en in het Avondmaal betoont Hij Zich op bijzondere wijze tegenwoordig, maar toch zo, dat Hij geheel tegenwoordig is, niet met alles wat Hij heeft; want, zoals gezegd is, ten aanzien van Zijn vlees is Hij in de hemel, totdat het oordeel komt.

17.31 In het Avondmaal wordt Christus niet tot ons gebracht, maar wij tot Hem 

Zeer vergissen zij zich echter, die geen tegenwoordigheid van Christus' vlees in het Avondmaal aannemen, tenzij die in het brood gesteld wordt. Want zo laten zij aan de verborgen werking des Geestes, Die Christus Zelf met ons verenigt, niets over. Christus schijnt hun niet tegenwoordig te zijn, tenzij Hij tot ons neerdaalt. Alsof wij Zijn tegenwoordigheid niet evenzeer zouden verkrijgen, indien Hij ons tot Zich opvoerde. Dus gaat de vraag slechts over de wijze: want zij plaatsen Christus in het brood, maar wij menen, dat het ons niet geoorloofd is Hem uit de hemel neer te trekken. Wat van beide het meest juist is, mogen de lezers beoordelen. Alleen: weg met die beschuldiging, dat Christus uit Zijn Avondmaal weggenomen wordt, indien Hij niet schuilt onder het bedeksel des broods. Want daar dit sacrament hemels is, is het niet nodig Christus naar de aarde te halen om met ons verenigd te zijn.

32 – 34: De ware lichamelijke tegenwoordigheid waarin de gelovigen delen door de Geest

17.32 Afwijzing van interpretaties waardoor het mysterie in zijn wezen aangetast wordt 

Verder, indien men mij vraagt aangaande de wijze Zijner tegenwoordigheid, zal ik mij niet schamen te erkennen, dat dit een verborgenheid is, te hoog dan dat ze door mijn verstand begrepen of in woorden meegedeeld kan worden: en, om het duidelijker te zeggen: ik ervaar haar meer dan dat ik haar begrijp. Ik omhels dus hier zonder tegenspreken de waarheid Gods, waarin ik veilig mag rusten. Hij zegt, dat Zijn vlees spijs en Zijn bloed drank is voor mijn ziel. Ik bied Hem mijn ziel aan om met Zulk voedsel gevoed te worden. In Zijn Heilig Avondmaal gebiedt Hij mij onder de tekenen van brood en wijn Zijn lichaam en bloed te nemen, te eten en te drinken. Ik twijfel er geenszins aan, dat Hij het mij waarlijk uitreikt en ik het waarlijk ontvang. Ik verwerp slechts de ongerijmdheden, die of de hemelse majesteit van Christus onwaardig blijken te zijn, of vreemd aan de waarheid Zijner menselijke natuur, aangezien ze ook noodzakelijk met Gods Woord moeten strijden, hetwelk leert, dat Christus zo in de heerlijkheid van het hemels Koninkrijk is opgenomen, dat Hij verheven is boven alle aardse staat en niet minder naarstig in Zijn menselijke natuur aanprijst die dingen, die eigen zijn aan de ware mensheid. En dit moet niet ongelofelijk schijnen of strijdend tegen de rede: want evenals het ganse Koninkrijk van Christus geestelijk is, zo moet al wat Hij met Zijn kerk doet geenszins naar de wijze dezer wereld afgemeten worden. Of, om de woorden van Augustinus te gebruiken door een mens wordt deze verborgenheid bediend, evenals de overige dingen, maar van Godswege, op de aarde, maar op hemelse wijze. De tegenwoordigheid Zijns lichaams is een zodanige, als het wezen van het sacrament eist: en wij zeggen, dat zij met zo grote kracht en werking hier verschijnt, dat ze onze zielen niet alleen een ongetwijfeld vertrouwen op het eeuwige leven aanbrengt, maar ons ook verzekert van de onsterfelijkheid onzes vleses. Immers het wordt nu door Zijn onsterfelijk vlees levend gemaakt, en heeft in zekere zin deel aan Zijn onsterfelijkheid. Zij die met hun overdrevenheden hierboven uitgaan, doen niets anders dan door zulke omhulsels de eenvoudige en duidelijke waarheid verduisteren. Indien iemand nog geen voldoening geschonken is, laat hem dan een weinig met mij bedenken, dat er nu gesproken wordt over een sacrament, en dat alles daarvan op het geloof betrokken moet worden. En het geloof voeden wij met die deelachtigheid aan het lichaam, die wij beschreven hebben, even rijkelijk en overvloedig als zij, die Christus Zelf uit de hemel trekken. Intussen belijd ik openhartig, dat ik de vermenging van Christus' vlees met onze ziel, of de overgieting, zoals die door hen geleerd wordt, verwerp: omdat het voor ons genoeg is, dat Christus uit de substantie Zijns vleses het leven in onze zielen blaast, ja Zijn eigen leven in ons uitstort, ofschoon het vlees zelf van Christus in ons niet ingaat. Daar komt bij, dat de analogie des geloofs, naar welke Paulus gebiedt alle uitlegging der Schrift te onderzoeken (Rom. 12:3), in dit stuk ongetwijfeld duidelijk aan mijn zijde staat. Zij, die tegen een zo duidelijke waarheid ingaan, mogen wel eens nagaan, naar welk richtsnoer des geloofs zij zich regelen. Wie niet belijdt, dat Jezus Christus in het vlees gekomen is, is uit God niet (1 Joh. 4:3). En zij, ofschoon zij het zich ontveinzen, of het niet bemerken, beroven Hem van Zijn vlees.

17.33 Geestelijke en niettemin daadwerkelijke gemeenschap aan Christus – de deelname van ongelovigen aan het Heilig Avondmaal 

Men moet hetzelfde oordelen over de gemeenschap, die door hen niet erkend wordt, tenzij ze het vlees van Christus onder het brood inslikken. Maar de Heilige Geest geschiedt geen gering onrecht, indien wij niet geloven, dat het door Zijn onbegrijpelijke kracht geschiedt, dat wij met het vlees en bloed van Christus gemeenschap hebben. Ja, indien de kracht dezer verborgenheid, zoals ze door ons geleerd wordt en aan de oude kerk bekend geweest is gedurende de eerste vierhonderd jaren, in overeenstemming met haar waardigheid overwogen was, zou er meer dan genoeg zijn om ons genoegdoening te schenken, en zou de deur gesloten geweest zijn voor veel schandelijke dwalingen, uit welke vreselijke onenigheden ontstaan zijn, waardoor zowel oudtijds, als ook in onze tijd de kerk jammerlijk gekweld is, doordat nieuwgierige mensen een overdreven wijze van tegenwoordigheid eisen, die de Schrift nooit aantoont. En over een zaak, die ze dwaas en lichtvaardig bedacht hebben, tieren ze evenzo, alsof de insluiting van Christus onder het brood het begin en het einde van het geloof zou zijn. Vooral is het van belang te weten, hoe het lichaam van Christus, evenals het eenmaal voor ons overgegeven is, van ons wordt, en hoe wij deelgenoten worden aan Zijn vergoten bloed, omdat dat is de ganse gekruisigde Christus bezitten, opdat wij al Zijn goederen zouden genieten. Maar nu laten zij deze dingen, waarin zoveel gewicht gelegen is, lopen, ja veronachtzamen en begraven ze bijna, en alleen in deze ene spitsvondige vraag hebben zij behagen, hoe het lichaam van Christus onder het brood, of onder de gedaante des broods schuilt, Valselijk verkondigen zij, dat al wat wij leren over het geestelijk eten, tegenovergesteld is aan het ware en werkelijke eten, gelijk zij het noemen: want wij zien slechts op de wijze. Die is bij hen vleselijk, doordat ze Christus in het brood insluiten; bij ons geestelijk, omdat de verborgen kracht des Geestes de band is van onze verbinding met Christus. Evenmin waar is hun andere tegenwerping, dat wij slechts de vrucht of de uitwerking aanroeren, die de gelovigen verkrijgen uit het eten van het vlees van Christus. Want wij hebben tevoren gezegd, dat Christus Zelf de materie van het Avondmaal is, en dat daaruit de vrucht volgt, dat wij door de offerande Zijns doods van zonden gereinigd, door Zijn bloed afgewassen, en door Zijn opstanding opgericht worden tot de hoop op het hemelse leven. Maar de dwaze inbeelding, wier auteur Lombardus geweest is, heeft hun verstand beneveld, doordat ze menen, dat het eten van Christus' vlees het sacrament is. Want aldus spreekt hij: "Het sacrament zonder de zaak is de gedaante van het brood en de wijn; het sacrament met de zaak is het vlees en bloed van Christus; de zaak zonder het sacrament is Zijn mystiek vlees." Evenzo een weinig verder: "De zaak, die aangeduid en erin vervat is, is het eigen vlees van Christus; de zaak, die aangeduid en niet erin vervat is, is Zijn mystiek lichaam." Dat hij een onderscheid maakt tussen het vlees van Christus en de kracht om te voeden, waarmee het toegerust is, daarin stem ik met hem in; maar dat hij het voorstelt als het sacrament, en wel vervat onder het brood, is een ondragelijke dwaling. Hieruit is de valse uitlegging ontstaan van het sacramentele eten: omdat ze meenden, dat ook de goddelozen en boosdoeners het lichaam van Christus eten, hoewel ze van Hem vervreemd zijn. Maar het vlees Zelf van Christus is in de verborgenheid des Avondmaals evenzeer een geestelijke zaak als de eeuwige zaligheid. Daaruit maken wij op, dat zij, die Christus' geest niet bezitten, Christus' vlees evenmin kunnen eten, als dat ze wijn kunnen drinken, waaraan geen smaak is. Voorzeker, al te onwaardig wordt Christus verscheurd, wanneer Zijn lichaam als dood en krachteloos aan ongelovigen wordt prijsgegeven, en Zijn woorden strijden daartegen duidelijk (Joh. 6:56): "Die Mijn vlees eet, en Mijn bloed drinkt, die blijft in Mij, en Ik in hem." Zij voeren aan, dat daar niet gehandeld wordt over het sacramentele eten; en dat erken ik, mits zij zich niet telkens weer stoten aan dezelfde steen, namelijk dat het vlees zelf gegeten wordt zonder enige vrucht. En ik zou van hen wel eens willen weten, hoelang ze het vlees in zich houden, wanneer ze het gegeten hebben. Hier zullen ze, volgens mijn oordeel, geen uitweg vinden. Maar zij werpen tegen, dat door de ondankbaarheid der mensen van de trouw van Gods beloften niets kan afgenomen worden of vervallen. Dat erken ik ongetwijfeld, en ik zeg, dat de kracht der verborgenheid onaangetast blijft, hoezeer ook de goddelozen hun best doen om haar, voor zoveel ze kunnen, te niet te doen. Maar aangeboden worden is iets anders dan ontvangen worden. Christus reikt deze geestelijke spijze aan allen, en geeft allen deze geestelijke drank te drinken: sommigen gebruiken ze gretig, anderen versmaden ze met afkeer. Zal de verwerping van dezen maken, dat de spijs en drank hun natuur verliezen! Zij zullen zeggen, dat door deze vergelijking hun menig gesteund wordt, dat namelijk het vlees van Christus, ook al is het smakeloos, niettemin vlees is. Maar ik ontken, dat het zonder de smaak des geloofs gegeten kan worden; of, wanneer men liever heeft, dat ik met de woorden van Augustinus spreek, ik ontken, dat de mensen meer uit het sacrament halen dan ze met het vat des geloofs verzamelen. Zo gaat van het sacrament niets af: ja zijn waarheid en werkdadigheid blijft onaangetast, ofschoon de goddelozen van het uiterlijke deelnemen ledig weggaan. Indien ze wederom tegenwerpen, dat aan het woord: "Dit is Mijn lichaam" tekort wordt gedaan, als men zegt, dat de goddelozen vergankelijk brood en meer niet ontvangen, dan ligt het antwoord voor de hand, dat God niet als de Waarachtige wil erkend worden in dat ontvangen, maar in de standvastigheid Zijner goedheid, waardoor Hij bereid is aan onwaardigen te verschaffen hetgeen zij verwerpen, ja het hun milddadig aanbiedt. En dit is de ongeschondenheid van het sacrament, welke de gehele wereld niet kan schenken, dat het vlees en bloed van Christus even waarlijk de onwaardigen gegeven wordt als Gods uitverkoren gelovigen; maar tegelijkertijd is ook waar, dat evenals de regen, wanneer hij op een harde rots neervalt, wegvloeit, omdat er geen gelegenheid is in de steen door te dringen, zo ook de goddelozen door hun hardheid Gods genade verdrijven, zodat die in hen niet doordringt. Daar komt bij, dat Christus zonder geloof evenmin ontvangen kan worden als dat het zaad in het vuur kan uitspruiten. En wat ze vragen, hoe Christus voor sommigen gekomen is tot verdoemenis, indien ze Hem niet onwaardig ontvangen, dat betekent niets: want we lezen nergens, dat de mensen zich de dood op de hals halen, doordat ze Christus onwaardig ontvangen, maar veeleer doordat ze Hem verwerpen. Zij worden ook niet gesteund door de gelijkenis van Christus, wanneer Hij zegt (Matth. 13:7), dat het zaad uitspruit onder de doornen, en later verstikt en bedorven wordt: want daar zet Hij uiteen, wat het tijdelijk geloof betekent, waarvan diegenen niet menen, dat het nodig is tot het eten van Christus' vlees en het drinken van Zijn bloed, die Judas in dit opzicht gelijkstellen met Petrus. Ja veeleer wordt door deze gelijkenis hun dwaling weerlegd, wanneer Christus zegt, dat het ene deel van het zaad valt op de weg, en het andere op steenachtige bodem, en dat geen van beide wortel schiet. Daaruit volgt, dat de ongelovigen hun hardheid in de weg staat, zodat Christus tot hen niet komt. Al wie begeert, dat onze zaligheid door dit sacrament geholpen wordt, zal niets geschikters vinden dan dat de gelovigen tot de bron geleid worden en hun leven putten uit Gods Zoon. En de waardigheid van het sacrament wordt heerlijk genoeg aangeprezen, wanneer wij vasthouden, dat het een hulpmiddel is, waardoor wij in het lichaam van Christus worden ingelijfd, of, ingeplant meer en meer met Hem samengroeien, totdat Hij ons geheel en al met Zich verenigt in het hemelse leven. Zij werpen tegen, dat de goddelozen, indien ze geen deelhadden aan het lichaam en bloed van Christus, door Paulus (1 Kor. 11:29) daaraan niet schuldig hadden moeten gesteld worden. Maar ik antwoord, dat ze niet veroordeeld worden, omdat ze gegeten hebben, maar alleen omdat ze het sacrament ontheiligd hebben, door het pand der heilige gemeenschap met God, hetwelk ze eerbiedig hadden moeten aanvaarden, met de voeten te treden.

17.34 Augustinus over het gebruik van het Avondmaal door ongelovigen 

Verder, aangezien onder de oude schrijvers vooral Augustinus dit hoofdstuk der leer heeft verdedigd, dat van de sacramenten niets afgaat, en dat de genade, die ze uitbeelden, niet te niet gaat door de ongelovigheid of slechtheid der mensen, zal het nuttig zijn uit zijn woorden duidelijk te bewijzen, hoe onverstandig en verkeerd zij, die het lichaam van Christus de honden tot spijs voorwerpen, de woorden van Augustinus betrekken op de tegenwoordige zaak. Het sacramenteel eten is volgens hen dat eten, waardoor de goddelozen Christus' lichaam en bloed zonder de kracht des Geestes of enige vrucht der genade ontvangen. Augustinus daarentegen, deze woorden (Joh. 6:50,54) verstandig overwegend: " Die Mijn vlees eet en Mijn bloed drinkt, zal niet sterven in eeuwigheid" zegt: "Namelijk die de kracht van het sacrament eet, niet slechts het zichtbare sacrament, en wel inwendig, niet uitwendig, die eet met het hart, niet die bijt met de tanden." En daaruit besluit hij eindelijk, dat het sacrament van deze zaak, dat is van de eenheid van het lichaam en bloed van Christus, in 's Heeren Avondmaal wordt voorgesteld, sommigen ten leven, anderen ten verderf; maar dat de zaak zelf waarvan het het sacrament is, aan allen, die er deel aan krijgen, voorgesteld wordt ten leven en niemand ten verderf. Opdat niemand hier tegen inbrenge, dat de zaak genoemd wordt niet het lichaam maar de genade des Geestes, die van het lichaam afgezonderd kan worden, zo wordt dit bezwaar weggenomen door de tegenstelling tussen de woorden zichtbaar en onzichtbaar: want onder het eerste kan het lichaam van Christus niet begrepen worden. Daaruit volgt, dat de ongelovigen slechts gemeenschap hebben aan het zichtbare teken. En, om de twijfel des te beter weg te nemen, voegt hij, na gezegd te hebben, dat dit brood de honger van de inwendige mens zoekt, eraan toe: "Mozes en Aäron en Pinehas, en veel anderen, die het manna gegeten hebben, hebben Gode behaagd. Waarom? Omdat ze de zichtbare spijs geestelijk verstonden, geestelijk hongerden, geestelijk smaakten, om geestelijk verzadigd te worden; want ook wij hebben tegenwoordig de zichtbare spijs ontvangen, maar wat anders is het sacrament, en wat anders de kracht van het sacrament." Een weinig later: "En daarom, hij, die niet blijft in Christus, en in wie Christus niet blijft, eet zonder twijfel Zijn vlees en drinkt Zijn bloed niet geestelijk, ook al bijt hij vleselijk en zichtbaar met zijn tanden het teken des lichaams en des bloeds." Wij horen, dat wederom het zichtbare teken gesteld wordt tegenover het geestelijke eten. Daarmee wordt de dwaling weerlegd, dat het onzichtbare lichaam van Christus inderdaad sacramenteel gegeten wordt, hoewel niet geestelijk. Wij horen ook, dat de onheiligen en onreinen niets wordt toegestaan dan het zichtbare nuttigen van het teken. Vanhier Augustinus' bekende gezegde, dat de overige discipelen het brood, de Heere, gegeten hebben, maar Judas het brood des Heeren. Daarmee sluit hij de ongelovigen duidelijk uit van het deelgenootschap aan het lichaam en het bloed. En op hetzelfde ziet wat hij elders zegt: "Wat verwondert gij u, dat aan Judas het brood van Christus gegeven is, door hetwelk hij aan de duivel zou worden overgeleverd, hoewel ge daartegenover ziet (2 Kor. 12:7), dat aan Paulus de engel des duivels gegeven is, om door hem volmaakt te worden in Christus? Hij zegt wel elders, dat het brood des Avondmaals hun geweest is het lichaam van Christus, tot wie Paulus zeide: "wie onwaardiglijk eet, eet en drinkt zichzelf een oordeel" en dat ze niet daarom niets ontvangen hebben, omdat ze het kwalijk ontvangen hebben. Maar met welke betekenis, dat verklaart hij elders uitvoeriger. Want op een plaats, waar het opzettelijk zijn bedoeling is vast te stellen, hoe de goddelozen en boosdoeners, die het Christelijk geloof wel met de mond belijden, maar met hun daden loochenen, Christus' lichaam eten, en dat wel tegen de mening in van sommigen, die meenden, dat zij het niet alleen sacramenteel maar werkelijk eten, zegt hij: "Maar ook van hen moet men niet zeggen, dat ze Christus' lichaam eten, want ze moeten niet tot Christus' leden gerekend worden; want om van andere dingen te zwijgen: ze kunnen niet tegelijk leden van Christus zijn en leden ener hoer. Eindelijk wanneer Hij Zelf zegt: " Die Mijn vlees eet en Mijn bloed drinkt, blijft in Mij, en Ik in hem", dan toont Hij, wat het is Christus' lichaam te eten niet voorzover het sacrament betreft, maar in waarheid; want dit is in Christus blijven, opdat Christus in hem blijve. Want Hij heeft dat zo gezegd, alsof Hij zeide: "Wie in Mij niet blijft, en in wie Ik niet blijf, die zegge of mene niet, dat hij Mijn lichaam eet, of Mijn bloed drinkt." Laat de lezers deze tegenstelling overwegen: eten, voor zover het sacrament betreft en eten in waarheid, en er zal geen twijfel over blijven. Hetzelfde bevestigt hij niet minder duidelijk met deze woorden: "Bereidt niet de kelen, maar het hart; vandaar is het Avondmaal aangeprezen; zie wij geloven in Christus, wanneer wij Hem door het geloof aannemen; bij het ontvangen weten wij, wat wij denken; wij ontvangen een weinig en worden in het hart gevoed; dus niet wat gezien, maar wat geloofd wordt, voedt." Ook hier beperkt hij hetgeen de goddelozen nemen tot het zichtbare teken, en leert, dat Christus niet anders dan door het geloof ontvangen wordt. Zo ook op een andere plaats, waar hij duidelijk uitspreekt, dat de goeden en de slechten deelhebben aan de tekenen, sluit hij de laatsten uit van het waarachtig eten van het vlees van Christus. Want indien zij de zaak zelf ontvingen, zou hij dat niet geheel en al verzwegen hebben, daar het meer paste bij zijn onderwerp. Wanneer hij ook op een andere plaats spreekt over het eten en de vrucht daarvan, besluit hij aldus: "Dan zal Christus' lichaam en bloed voor eenieder het leven zijn, indien hetgeen in het sacrament zichtbaar genomen wordt, in de waarheid zelf geestelijk wordt gegeten en geestelijk wordt gedronken." Zij dus, die de ongelovigen het vlees en bloed van Christus deelachtig maken, moeten ons, om met Augustinus overeen te stemmen, het lichaam van Christus zichtbaar voor ogen stellen: aangezien volgens hem de gehele waarheid geestelijk is. En uit zijn woorden kan men zeker opmaken, dat het sacramenteel eten, wanneer de ongelovigheid voor de waarheid de toegang afsluit, zoveel betekent als het zichtbaar of uiterlijk eten. Indien het lichaam van Christus waarlijk, maar toch niet geestelijk kon gegeten worden, wat zou dan betekenen wat hij elders leert? "Gij zult niet eten dit lichaam, hetwelk gij ziet, en drinken het bloed, hetgeen zij zullen vergieten, die Mij zullen kruisigen: ik heb u een sacrament aanbevolen; wanneer het geestelijk verstaan is, zal het u levend maken." Hij heeft ongetwijfeld niet willen loochenen, dat hetzelfde lichaam, hetwelk Christus ten offer heeft aangeboden, in het Avondmaal uitgereikt wordt; maar hij heeft de wijze van eten te kennen gegeven: namelijk dat het, in de hemelse heerlijkheid opgenomen, door de verborgen kracht des Geestes ons het leven inblaast. Ik erken wel, dat meermalen bij hem voorkomt de zegswijze, dat het lichaam van Christus door de ongelovigen gegeten wordt, maar hij legt zijn eigen woorden uit door erbij te voegen: in het sacrament. En elders wordt het geestelijk eten door hem beschreven als van dien aard, dat de genade door onze beten niet wordt gebruikt. En opdat de tegenstanders niet zeggen, dat ik strijd door de grote menigte der uitspraken, zou ik wel eens willen weten, hoe ze zich kunnen afmaken van deze ene uitspraak van hem, waarin hij zegt, dat de sacramenten alleen in de uitverkorenen bewerken, hetgeen ze betekenen. Ongetwijfeld zullen ze niet durven loochenen, dat bij het Avondmaal het brood Christus' lichaam betekent. Daaruit volgt, dat de verworpenen van de gemeenschap daaraan worden afgehouden. Dat ook Cyrillus geen andere mening gehad heeft, verklaren deze woorden: "Evenals, wanneer men ingesmolten was andere was giet, de ene was met de andere zich geheel vermengt, zo moet ook degene, die het vlees en bloed des Heeren ontvangt, met Hem verenigd worden, opdat Christus in hem en hij in Christus gevonden worde." Uit deze woorden is, naar ik meen, duidelijk, dat zij die slechts sacramenteel het lichaam van Christus eten, van het ware en werkelijke eten beroofd worden, omdat Christus' lichaam niet van Zijn kracht gescheiden kan worden; en dat daarom de trouw van de beloften Gods niet wankelt, die niet ophoudt het uit de hemel te doen regenen, ook al ontvangen de stenen en de rotsen het vocht van de regen niet.

35 – 37: Bijgelovige aanbidding van het brood en de wijn in het Avondmaal

17.35 Afwijzing van het aanbidden van brood en wijn 

Deze kennis zal ons ook gemakkelijk aftrekken van de vleselijke aanbidding, welke sommigen uit verkeerde lichtvaardigheid in het sacrament hebben opgericht, omdat ze zo bij zichzelf redeneerden: indien het lichaam er is, dan zijn er dus ook tezamen met het lichaam de ziel en de Godheid, die niet meer gescheiden kunnen worden; dus moet Christus daar aangebeden worden. In de eerste plaats, wat zullen ze doen, indien hun dat samengaan, dat zij voorwenden, geloochend wordt? Want ook al zouden zij nog zo krachtig beweren, dat het een ongerijmdheid zou zijn, wanneer het lichaam van de ziel en de Godheid gescheiden wordt, welk verstandig en nuchter mens zou zichzelf kunnen wijsmaken, dat het lichaam van Christus Christus is? Zij menen wel, dat ze dat met hun sluitredenen prachtig volbrengen. Maar daar Christus over Zijn lichaam en bloed onderscheiden spreekt, maar de wijze der tegenwoordigheid niet beschrijft, hoe zullen ze dan uit een twijfelachtige zaak zeker besluiten hetgeen ze willen? Wat dan? Zullen ze, wanneer het hun overkwam, dat hun consciënties door enig meer ernstig gevoelen gekweld werden, niet terstond met hun sluitredenen vergaan en versmelten? Namelijk wanneer ze zullen zien, dat ze verstoken zijn van het zekere Woord Gods, waardoor alleen onze zielen standhouden, wanneer ze tot rekenschap geroepen worden, en zonder hetwelk ze op het eerste ogenblik beginnen te wankelen, wanneer ze zullen bedenken, dat de leer en de voorbeelden der apostelen zich tegen hen verzetten, en dat zij alleen voor zich de auteurs van deze aanbidding zijn. Bij zulke stoten zullen ook nog andere niet lichte prikkels komen. Wat? Zou het een zaak van geen belang zijn God in een gedaante te aanbidden, waarvan ons niets is voorgeschreven? Of, wanneer het ging over de ware dienst van God, zou men dan met zo grote lichtvaardigheid iets moeten ondernemen, waarover nergens een woord gezegd werd? Maar indien ze met de passende nederigheid al hun gedachten onder Gods Woord gehouden hadden, zouden ze ongetwijfeld geluisterd hebben naar wat Hij Zelf gezegd heeft: "neemt, eet, drinkt", en aan dit gebod gehoorzaamd hebben, waarmee Hij beveelt, dat het sacrament genomen en niet dat het aangebeden moet worden. Maar zij, die het sacrament, zoals door God bevolen is, zonder aanbidding aannemen, zijn er zeker van, dat ze van Gods gebod niet afwijken: en, wanneer we enig werk ter hand nemen, is er niets beters dan die zekerheid. Zij hebben het voorbeeld der apostelen, van wie we niet lezen, dat ze ter aarde gevallen zijn en het aangebeden hebben, maar dat ze het zoals ze aan tafel aanzaten, ontvangen en gegeten hebben. Zij hebben het gebruik van de kerk uit de tijd der apostelen, waar, gelijk Lukas verhaalt (Hand. 2:42), de gelovigen niet in aanbidding, maar in breking des broods gemeenschap gehouden hebben. Zij hebben de leer der apostelen, in welke Paulus de kerk der Korinthiërs onderwezen heeft, betuigende, dat hij van de Heere ontvangen had, hetgeen hij hun overgaf (1 Kor. 11:23).

17.36 Bijgeloof en afgoderij in deze aanbidding 

En dit alles strekt daartoe, dat de vrome lezers zouden overwegen, hoe gevaarlijk het is in zo moeilijke zaken van het eenvoudige Woord Gods naar de dromen onzer hersenen af te dwalen. En hetgeen boven gezegd is, moet ons in deze zaak van alle bezwaren bevrijden. Want opdat vrome zielen Christus in het Avondmaal naar behoren mogen aangrijpen, moeten ze in de hemel opgeheven worden. Indien dit de taak van het sacrament is, dat het 's mensen zwakke verstand helpt om op te klimmen tot het begrijpen van de hoogte der geestelijke verborgenheden, dan dwalen zij, die blijven hangen aan het uiterlijke teken, van de rechte weg om Christus te zoeken af. Wat dan? Zullen wij loochenen, dat het een superstitieuze dienst is, wanneer de mensen zich voor het brood nederwerpen, om Christus daar te aanbidden? Het concilie van Nicaea heeft ongetwijfeld dit kwaad willen tegengaan, toen het ons verbood ootmoedig onze aandacht te schenken aan de voorgestelde tekenen. En om geen andere reden is oudtijds ingesteld, dat het volk voor de consecratie met luide stem ertoe vermaand werd de harten opwaarts te heffen. Ook de Schrift verhaalt ons niet alleen naarstig Christus' hemelvaart, waardoor Hij de tegenwoordigheid van Zijn lichaam aan onze blik en onze omgang onttrokken heeft, maar om elke vleselijke gedachte aan Hem te verdrijven, beveelt ze ons ook, telkens als ze melding van Hem maakt, onze harten omhoog te heffen en Hem in de hemel te zoeken, zittende ter rechterhand des Vaders (Kol. 3:1). Naar deze regel had men Hem veeleer geestelijk in de hemelse heerlijkheid moeten aanbidden, dan die zo gevaarlijke soort van aanbidding te verzinnen, die vol is van vleselijke en grove opvatting aangaande God. Daarom hebben zij, die de aanbidding van het sacrament hebben uitgedacht, die niet alleen uit zichzelf verzonnen zonder de Schrift, in welke geen enkele vermelding ervan kan worden aangetoond (die echter niet weggelaten zou zijn, wanneer ze Gode aangenaam geweest zou zijn), maar ze hebben ook tegen de Schrift in, naar goeddunken van hun eigen lust een God gefabriceerd, en de levende God verlaten. Want wat is afgodendienst, wanneer dit het niet is, de gaven te eren in plaats van de gever zelf. Daarin is dubbel gezondigd. Want de eer is Gode ontroofd en op het schepsel overgebracht, en Hijzelf is ook onteerd in Zijn bezoedelde en ontheiligde weldaad, doordat van Zijn heilig sacrament een verfoeilijke afgod gemaakt is. Laat ons daarentegen, opdat we niet in dezelfde kuil vallen, onze oren, ogen, harten, verstanden en tongen geheel en al hechten aan Gods heilige leer. Want zij is de school van de Heilige Geest, de beste Leermeester, in welke men zo vordert, dat men niets van elders behoeft te halen, en dat men gaarne onwetende blijft van hetgeen in haar niet onderwezen wordt.

17.37 Bijgelovige rituelen met de geconsecreerde hostie 

Maar evenals de superstitie, wanneer ze eenmaal buiten de juiste grenzen getreden is, geen einde maakt aan het zondigen, zo zijn ze nog verder afgegleden. Want ze hebben ceremoniën uitgedacht, die geheel vreemd zijn aan de instelling van het Avondmaal: en dat alleen om aan het teken Goddelijke eer te bewijzen. Aan Christus, zeggen zij, brengen wij deze verering. In de eerste plaats, indien dit bij het Avondmaal gebeurde, zou ik zeggen, dat eerst die aanbidding wettig zou zijn, die niet aan het teken blijft hangen, maar zich richt op Christus, Die in de hemel zit. Maar onder welk voorwendsel zullen ze nu zeggen, dat ze Christus in dat brood eren, daar ze aangaande die zaak geen enkele belofte hebben? Zij consecreren een hostie, zoals zij die noemen, om die in processie rond te dragen en om die in het openbaar ten toon te stellen om gezien, geëerd en aangeroepen te worden. Ik vraag door welke kracht ze menen, dat die hostie behoorlijk geconsecreerd is. Wel, ze zullen die woorden tevoorschijn halen: "Dit is Mijn lichaam". Maar ik zal daartegen inbrengen, dat tegelijkertijd gezegd is: "Neemt en eet." En dat zal ik niet doen zonder grond. Want daar de belofte aan het gebod verbonden is, zeg ik, dat ze daarin zo ingesloten is, dat ze, wanneer ze ervan gescheiden wordt, geheel en al te niet gaat. Dit zal door een gelijk voorbeeld duidelijker worden. God heeft een gebod gegeven, toen Hij zeide: "Roep Mij aan"; Hij heeft er een belofte aan toegevoegd: "en Ik zal u verhoren." Indien nu iemand Petrus of Paulus aanriep, en zou roemen op deze belofte, zouden dan allen niet roepen, dat hij verkeerd doet? En wat anders, vraag ik u, doen zij, die met terzijdelating van het gebod aangaande het eten, de daardoor verminkte belofte aangrijpen: "Dit is Mijn lichaam", om die te misbruiken tot ceremoniën, die vreemd zijn aan de instelling van Christus! Laat ons dus bedenken, dat deze belofte aan hen gegeven is, die het met haar verbonden gebod in acht nemen; maar dat van elk woord verstoken worden degenen, die het sacrament elders heen overbrengen. Tevoren hebben wij uiteengezet, hoe het sacrament van het Heilig Avondmaal onze trouw bij God dient. En wanneer de Heere door dit sacrament de milddadigheid Zijner goedheid, die zo groot is, als wij vroeger hebben uiteengezet, niet alleen ons in de herinnering terugroept, maar haar ook als het ware van hand tot hand overlevert en ons opwekt om haar te erkennen, dan vermaant Hij ons ook, dat wij niet ondankbaar zullen zijn voor Zijn zo overvloedige weldadigheid, maar haar veeleer met passende lof verheffen zullen en met dankzegging verheerlijken. Daarom heeft Hij, toen Hij de instelling van het sacrament aan de apostelen gaf, hun geleerd, dat zij het tot Zijn gedachtenis zouden doen. Hetgeen Paulus uitlegt als de dood des Heeren verkondigen (1 Kor. 11:26). En dit is openlijk en allen gezamenlijk als met één mond belijden, dat ons ganse vertrouwen op het leven en de zaligheid gelegen is in de dood des Heeren, om Hem door onze belijdenis te verheerlijken en door ons voorbeeld anderen ertoe op te wekken Hem ere toe te brengen. Hier blijkt wederom waartoe het sacrament dient, namelijk om ons te oefenen in de herinnering aan Christus' dood. Want dat ons bevolen wordt de dood des Heeren te verkondigen, totdat Hij komt om te oordelen, is niets anders dan dat wij door de belijdenis van onze mond vermelden hetgeen ons geloof in het sacrament bekend heeft, namelijk dat Christus' dood ons leven is. Dit is het tweede gebruik van het sacrament, dat behoort tot de uiterlijke belijdenis.

38 – 46: Speciale aandachtspunten: liefde tot elkaar; sacrament en prediking; medicijn voor zieke zielen; waardig deelnemen; gepaste vorm en frequentie van de bediening

17.38 Het Heilig Avondmaal impliceert wederzijdse liefde 

In de derde plaats heeft de Heere gewild, dat het ons zou zijn tot een vermaning: en door geen andere zouden wij krachtiger bezield en ontvlamd kunnen worden zowel tot reinheid en heiligheid des levens, alsook tot liefde, vrede en eendracht. Want de Heere geeft ons in dit sacrament zo deel aan zijn lichaam, dat het geheel een met ons wordt en wij met Zijn lichaam. Verder, daar Hij slechts één lichaam heeft, waarvan Hij ons allen deelgenoten maakt, is het nodig, dat ook wij door zulk een deelachtigheid allen één lichaam worden. En die eenheid stelt het brood ons voor ogen, dat in het sacrament gegeven wordt, en dat uit veel graankorrels gemaakt is, die zo vermengd zijn, dat men de ene niet van de andere kan onderscheiden: op deze wijze moeten ook wij door een zo grote eendrachtigheid van gemoed verenigd en verbonden zijn, dat er geen tweedracht of verdeeldheid tussen ons komt. Dit zie ik liever verklaard door de woorden van Paulus (1 Kor. 10:16), die zegt: "De drinkbeker der dankzegging, die wij zegenen, is de gemeenschap des bloeds van Christus; en het brood der dankzegging, dat wij breken, is de gemeenschap des lichaams van Christus. Zo zijn wij allen één lichaam, dewijl wij ééns brood deelachtig zijn." En wij zullen uitnemend in het sacrament gevorderd zijn, wanneer in onze harten deze gedachte ingedrukt en ingegraveerd is, dat wij niemand van onze broederen kunnen beledigen, minachten, verwerpen, schenden, of op enige wijze kwetsen, zonder dat wij tegelijk in Hem Christus kwetsen, verachten en schenden door onze onrechtvaardige bejegening; dat wij niet met onze broederen onenig kunnen zijn, zonder tegelijk onenig te zijn met Christus; dat wij Christus niet kunnen beminnen, zonder Hem te beminnen in de broederen; dat wij zulk een zorg als we dragen voor ons lichaam, ook moeten dragen voor onze broederen, die leden zijn van ons lichaam, dat we, evenals geen enkel deel van ons lichaam door enig gevoel van smart wordt aangeraakt, zonder dat het zich ook door alle andere delen verspreidt, het zo ook niet mogen dulden, dat een broeder enig kwaad lijdt, zonder dat ook wijzelf door medelijden met hem worden geroerd. Daarom noemt Augustinus niet zonder reden dit sacrament zo dikwijls een band der liefde. Want welke scherpe prikkel kon gebruikt worden om de onderlinge liefde onder ons op te wekken dan deze, dat Christus, Zichzelf aan ons schenkende, ons niet alleen door Zijn voorbeeld uitnodigt om ons wederkerig aan elkander te wijden en over te geven, maar ook, in zoverre als Hij Zich van allen gemeen maakt, maakt, dat wij allen één zijn in Hem.

17.39 Het Heilig Avondmaal kan niet los van het Woord bestaan 

En hieruit wordt zeer goed bevestigd wat ik elders gezegd heb, namelijk dat de rechte bediening van het sacrament niet bestaat zonder het Woord. Want alle nut, dat uit het Avondmaal voor ons voortkomt, eist het Woord; hetzij wij in het geloof versterkt, hetzij in de belijdenis geoefend, hetzij tot onze plicht opgewekt moeten worden, zo is de verkondiging nodig. Men kan dus in het Avondmaal niets verkeerders doen, dan wanneer men het verandert in een stomme handeling, hetgeen onder tirannie van de paus geschied is. Want zij hebben gewild, dat de ganse kracht der consecratie zou hangen aan de aandacht van de priester, alsof dit het volk niets aanging, terwijl juist aan het volk het sacrament behoorde uitgelegd te worden. En daaruit is deze dwaling ontstaan, dat ze niet opmerkten, dat de beloften, door welke de consecratie geschiedt, niet bestemd zijn voor de tekenen zelf, maar voor hen, die ze ontvangen. Christus spreekt niet tot het brood, opdat het Zijn lichaam worde; maar Hij beveelt de discipelen het te eten, en belooft hun de gemeenschap Zijns lichaams en bloeds. En ook Paulus leert geen andere orde, dan dat tezamen met het brood en de beker de beloften aan de gelovigen moeten aangeboden worden. Ongetwijfeld, zo is het. Wij moeten ons hier niet een of andere magische bezwering verzinnen, zodat het genoeg zou zijn de woorden gepreveld te hebben, alsof ze door de tekenen gehoord werden; maar wij moeten begrijpen, dat die woorden een levende prediking zijn, die de hoorders sticht, en die inwendig tot hun geest doordringt, die in hun harten gedrukt wordt en daar blijft, die haar kracht betoont in de vervulling van hetgeen zij belooft. Hieruit blijkt duidelijk, dat het wegleggen van het sacrament, waarop sommigen aandringen, opdat het buiten de orde aan zieken moge worden uitgereikt, onnuttig is. Want of ze zullen het ontvangen zonder dat de woorden van Christus' instelling herhaald worden, of de dienaar zal aan het teken de ware uitlegging van het sacrament verbinden. Geschiedt de uitreiking onder stilzwijgen, dan is er misbruik en fout. Indien de beloften herhaald worden en het sacrament wordt uitgelegd, opdat zij, die het ontvangen zullen, het met vrucht ontvangen, dan behoeven we niet te betwijfelen, dat dit de ware consecratie is. Waartoe zal dan die andere consecratie dienen, welker kracht de zieken niet bereikt! Ja, maar degenen, die zo handelen, hebben het voorbeeld der oude kerk. Ik erken het; maar in een zo belangrijke zaak, waarin men niet zonder groot gevaar dwaalt, is niets veiliger dan de waarheid zelf te volgen.

17.40 Onwaardig deelnemen aan het sacrament 

Verder, evenals wij zien, dat dit heilige brood van het Avondmaal des Heeren een geestelijke spijs is, zoet en liefelijk evenzeer als heilzaam voor de vrome dienaren Gods, door wier smaak zij gevoelen, dat Christus hun leven is, door welke zij tot dankzegging worden opgewekt en tot onderlinge liefde worden vermaand, zo verandert het aan de andere kant in een zeer schadelijk venijn voor allen, wier geloof het niet voedt en versterkt, en die het niet opwekt tot belijdenis van lof en tot liefde. Want evenals lichamelijke spijze, wanneer die de buik aantreft in beslag genomen door schadelijke vochten, ook zelf beschadigd en bedorven wordt en meer schaadt dan voedt, zo doet ook deze geestelijke spijs, wanneer ze terechtkomt in een ziel, die door boosheid en slechtheid bezoedeld is, haar met een grotere val terneerstorten, en dat niet door haar eigen gebrek, maar omdat de bevlekten en ongelovigen geen ding rein is (Tit. 1:15), ook al is het overigens geheiligd door de zegening des Heeren. Want, gelijk Paulus zegt (1 Kor. 11:29), wie onwaardiglijk eten en drinken, zijn schuldig aan het lichaam en bloed des Heeren, en eten en drinken zichzelf een oordeel, niet onderscheidende het lichaam des Heeren. Want zulke mensen, die zonder vonkje geloof, zonder enige ijver der liefde zich als varkens begeven tot het gebruik van 's Heeren Avondmaal, onderscheiden het lichaam des Heeren niet. Want in zoverre ze niet geloven, dat dat lichaam hun leven is, doen zij het alle mogelijke smaadheid aan, het berovend van al zijn waardigheid, en door het eindelijk zo te ontvangen ontheiligen en bezoedelen zij het. En in zoverre als ze, vervreemd van hun broederen en met hen in onenigheid, het heilige teken van Christus' lichaam met hun onenigheden durven vermengen, ligt het niet aan hen, dat Christus' lichaam niet verscheurd en lid voor lid uiteengerukt wordt. Zo zijn ze niet ten onrechte schuldig aan het lichaam en bloed des Heeren, hetwelk zij met heiligschennende goddeloosheid zo schandelijk bezoedelen. Door dit onwaardige eten dus halen zij zich hun verdoemenis op de hals. Want hoewel ze geen vertrouwen op Christus hebben, belijden ze toch door het ontvangen van het sacrament, dat alleen in Hem voor hen de zaligheid gelegen is en zweren zij elk ander vertrouwen af. Daarom zijn zij hun eigen aanklagers, leggen zij zelf getuigenis tegen zichzelf af en verzegelen zelf hun eigen verdoemenis. Bovendien, hoewel ze, door haat en kwaadwilligheid verdeeld en gescheiden van hun broederen, dat is van de leden van Christus, geen deelhebben in Christus, betuigen ze toch, dat dit de enige zaligheid is: gemeenschap te hebben met Christus en met Hem verenigd te zijn. Daarom gebiedt Paulus, dat de mens zichzelf beproeve, voordat hij van dit brood eet of van de drinkbeker drinkt. Daarmee heeft hij, zoals ik het althans uitleg, gewild, dat eenieder in zichzelf afdaalt, en bij zichzelf overweegt, of hij met een innerlijk vertrouwen des harten steunt op de zaligheid, door Christus verworven, of hij die door de belijdenis zijns monds erkent; verder of hij door te streven naar onschuldigheid en heiligheid zich toelegt op de navolging van Christus; of hij, naar diens voorbeeld, bereid is zichzelf de broederen te geven, en zich mede te delen aan hen, met wie hij Christus gemeen heeft; of hij, gelijk hij zelf door Christus voor een van Zijn leden gehouden wordt, zo ook op zijn beurt alle broederen als leden van zijn eigen lichaam beschouwt; en of hij hen als zijn leden begeert te koesteren, beschermen en helpen. Niet dat deze plichten zowel des geloofs als der liefde nu volmaakt in ons kunnen zijn; maar omdat wij ernaar streven en met al onze wensen naar jagen moeten, dat wij het begonnen geloof dagelijks meer en meer doen toenemen.

17.41 Wie is ‘waardig’? 

Algemeen hebben ze, terwijl ze de mensen tot dit waardig eten wilden toebereiden, de arme consciënties op vreselijke wijze gepijnigd en gekweld; en toch hebben ze niets aangebracht, dat tot de zaak diende. Zij hebben gezegd, dat diegenen waardiglijk eten, die in de staat der genade zijn. In de staat der genade zijn betekent bij hen rein zijn en zuiver van alle zonde. Door dat leerstuk werden alle mensen, die ooit op de aarde geweest zijn en nog zijn, van het gebruik van dit sacrament afgehouden. Want indien het er om gaat, dat wij onze waardigheid van onszelf moeten hebben, dan is het met ons gedaan; slechts wanhoop en dodelijk verderf wacht ons. Ook al zouden wij er naar streven met alle krachten, dan zouden wij toch niet anders bereiken, dan dat wij eerst dan het aller onwaardigst zullen zijn, wanneer we ons het meest inspannen om de waardigheid te zoeken. Om deze wonde te genezen hebben zij een manier uitgedacht om de waardigheid te verkrijgen, namelijk dat wij, na ons zoveel we kunnen onderzocht te hebben, en na voor al onze daden rekenschap van onszelf geëist te hebben, onze onwaardigheid verzoenen door berouw, biecht en voldoening; wat dit voor een manier van verzoenen is, hebben we op geschikter plaats besproken. Wat de tegenwoordige instelling betreft, zeg ik, dat dit een al te schrale en onbetekenende troost is voor verslagen en terneer geworpen consciënties en die door hun zonde verschrikt zijn. Want indien de Heere door Zijn verbod niemand toelaat tot de gemeenschap van Zijn Avondmaal, behalve die rechtvaardig en onschuldig is, is er geen geringe waarborg nodig om iemand zeker te maken van zijn rechtvaardigheid, die God, naar hij verneemt, van hem eist. Maar vanwaar wordt deze zekerheid ons bevestigd, dat zij, die gedaan hebben, wat ze konden, bij God genoeg gedaan hebben! En ook indien dat zo was, wanneer zal het dan zijn, dat iemand zich durft beloven, dat hij gedaan heeft, wat hij kon! Zo zal, daar we nooit voldoende zekerheid van onze waardigheid krijgen, de toegang altijd gesloten blijven door dat verschrikkelijk verbod, waardoor verkondigd wordt, dat zij, die onwaardiglijk eten en drinken, zichzelf een oordeel eten en drinken.

17.42 Geloof en liefde zijn vereist, maar volmaaktheid niet 

Nu kan men gemakkelijk beoordelen, wat het voor een leer is, die in het pausdom heerst en van welke auteur ze afkomstig is, een leer, die de arme en door angst en droefheid benauwde zondaren door haar gruwelijke gestrengheid ontbloot en berooft van de vertroosting van dit sacrament, in hetwelk hun toch alle genietingen van het Evangelie werden voorgesteld. Ongetwijfeld kon de duivel de mensen langs geen kortere weg verderven dan door hen zo te verdwazen, dat ze zulk een voedsel niet proeven en smaken, waardoor de zeer goede hemelse Vader hen had willen voeden. Laat ons dus, opdat we niet in een dergelijke afgrond storten, bedenken, dat deze heilige maaltijd de zieken een geneesmiddel, de zondaren een troost, de armen een groot geschenk is, terwijl ze echter de gezonden, rechtvaardigen en rijken, indien die gevonden kunnen worden, niets zou aanbrengen van enige betekenis. Want daar ons in die maaltijd Christus tot een spijs gegeven wordt, begrijpen wij, dat wij zonder Hem verkwijnen, wegsmelten en vergaan, evenals de kracht des lichaams verdwijnt, wanneer men niet eet. Bovendien daar Hij ons tot een leven gegeven wordt, begrijpen wij, dat wij zonder Hem in onszelf geheel en al dood zijn. Daarom is dit de enige en beste waardigheid, die wij Gode kunnen aanbrengen, dat wij Hem onze geringheid, om zo te zeggen onwaardigheid aanbieden, opdat Hij door Zijn barmhartigheid ons Zijner waardig make; dat wij in onszelf de moed opgeven, opdat wij ons in Hem mogen troosten; dat wij ons vernederen, opdat wij door Hem worden opgericht; dat wij onszelf aanklagen, opdat wij door Hem rechtvaardig gemaakt worden; bovendien, dat wij jagen naar die eenheid, die Hij ons in Zijn Avondmaal aanprijst; en dat wij, evenals Hij ons allen één maakt in Zichzelf, zo ook wensen, dat wij allen één ziel, één hart en één tong hebben. Indien wij dit overwogen en overdacht hebben, zullen die gedachten, ook al schokken ze ons, ons nooit terneerwerpen. Hoe zouden wij, die van alle goed arm en ontbloot zijn, wij, die bezoedeld zijn met het vuil der zonden, wij, die halfdood zijn, het lichaam des Heeren waardiglijk eten! Wij zullen veel meer bedenken, dat wij als armen komen tot de milddadige Gever, als zieken tot de Geneesheer, als zondaren tot de Auteur der gerechtigheid, en eindelijk als doden tot Hem, Die levend maakt; dat die waardigheid, die door God bevolen wordt, voornamelijk gelegen is in het geloof, dat alles in Christus, niets in ons plaatst; bovendien in de liefde, en wel in zulk een liefde, die wij Gode mogen aanbieden, ook al is ze onvolmaakt, opdat Hij haar verbetere en vermeerdere, aangezien wij geen volmaakte liefde kunnen bewijzen. Anderen, die hierin met ons overeenstemmen, dat de waardigheid zelf in het geloof en de liefde gelegen is, zijn toch in de maat der waardigheid ver afgedwaald, doordat ze zulk een volmaaktheid van geloof eisen, dat daaraan niets ontbreekt, en een liefde, gelijk aan die welke Christus ons betoond heeft. Maar daardoor verdrijven zij evenzeer als de eerstgenoemden allen van de toegang tot dit Heilig Avondmaal. Want indien hun opvatting juist was, zou eenieder het onwaardiglijk ontvangen, daar allen, tot de laatste toe, schuldig zouden staan aan onvolmaaktheid en daarvan zouden overtuigd worden. En inderdaad het zou van al te grote domheid, om niet te zeggen dwaasheid, getuigen, wanneer men zulk een volmaaktheid zou eisen bij het ontvangen van het sacrament, dat die het sacrament onnodig en overtollig zou maken: want het is niet ingesteld voor volmaakten, maar voor zwakken en krachtelozen om de gezindheid des geloofs en der liefde aan te vuren, op de wekken, te prikkelen en te oefenen, en het gebrek van beide te verbeteren.

17.43 De juiste viering van het Heilig Avondmaal 

Wat verder de uiterlijke wijze van handelen betreft: het doet er niet toe, of de gelovigen het brood in de hand nemen of niet, of ze het onder elkaar verdelen of dat ieder eet, wat hem gegeven wordt, of ze de beker weer de diaken in de hand geven of aan hun naaste overreiken, of het brood gezuurd is of ongezuurd, of de wijn rood is of wit. Dit zijn middelmatige dingen, die in de vrijheid der kerk gelaten zijn. Hoewel het zeker is, dat het de gewoonte in de oude kerk was, dat allen het brood in de hand ontvingen. En Christus heeft gezegd van de drinkbeker: "Deelt hem onder ulieden" (Luk. 22:17). De historiën vertellen, dat het gezuurd en gewoon brood geweest is vóór de tijd van de bisschop van Rome Alexander, die de eerste is geweest, die vermaak gehad heeft in ongezuurd brood: maar om welke reden, zie ik niet in, tenzij meer om de ogen van het volk door een nieuw schouwspel tot bewondering te trekken dan om de harten in de ware religie te onderwijzen. Ik bezweer allen, die zelfs door een geringe ijver tot de vroomheid worden aangeraakt, of ze niet duidelijk zien, hoeveel helderder Gods eer hier schittert en hoeveel overvloediger liefelijkheid van geestelijke vertroosing er tot de gelovigen komt, dan in die onbeduidende en toneelachtige beuzelarijen, die geen ander nut doen dan dat ze de zinnen van het verbaasde volk bedriegen. Dit noemen zij het volk bij de godsdienst houden, wanneer het, door superstitie dom en verdwaasd, overal heen getrokken wordt. Indien iemand dergelijke uitvindingen door de oudheid wil verdedigen: ook ik zelf weet zeer goed, hoe oud bij de Doop het gebruik der zalving en van het blazen is, en hoe kort na de tijd der apostelen 's Heeren Avondmaal door roest is aangetast; maar dat is de uitgelatenheid der menselijke brutaliteit, die er zich niet van kan onthouden altijd in Gods verborgenheden te spelen en zich losbandig te gedragen. Maar laat ons bedenken, dat God de gehoorzaamheid aan Zijn Woord van zo grote betekenis acht, dat Hij wil, dat we naar haar Zijn engelen en de ganse wereld beoordelen. Verder, nadat die zo grote hoop van ceremoniën uit de weg geruimd is, zou het Avondmaal zo het meest passend kunnen bediend worden, wanneer het zeer dikwijls en minstens eens per week aan de kerk werd voorgesteld. Men beginne met openbaar gebed; dan worde de predikatie gehouden; daarna vermelde de dienaar, nadat het brood en de wijn op de tafel gezet is, de instelling van het Avondmaal; vervolgens verkondige hij de beloften, die ons er in zijn nagelaten; tevens sluite hij hen van de gemeenschap uit, die door het verbod des Heeren van het Avondmaal afgehouden worden; daarna bidde men, dat de Heere, evenals Hij door Zijn middadigheid ons dit heilige voedsel geschonken heeft, ons ook onderrichte en vorme om het met geloof en dankbaarheid des harten te ontvangen, en dat Hij, aangezien wij van onszelf onwaardig zijn, door Zijn barmhartigheid ons zulk een maaltijd waardig make. Dan zinge men psalmen, of leze men iets, en nemen de gelovigen in passende orde aan de heilige maaltijd deel, terwijl de dienaren het brood breken en aan het volk uitreiken. Wanneer het Avondmaal geëindigd is, vermane men het volk tot oprecht geloof en tot belijdenis des geloofs, tot liefde en een leven de Christenen waardig. Tenslotte zegge men dank en zinge Gods lof. Als dat geëindigd is, late men de gemeente gaan in vrede.

17.44 Het Heilig Avondmaal behoort vaak gevierd te worden 

Hetgeen we tot nu toe over dit sacrament hebben uiteengezet toont overvloedig aan, dat het niet ingesteld is om éénmaal per jaar ontvangen te worden, en dat terloops, zoals nu gemeenlijk de gewoonte is, maar om dikwijls door alle Christenen gebruikt te worden, opdat ze dikwijls het lijden van Christus zouden herdenken, en door die herdenking hun geloof zouden ondersteunen en versterken en elkander zouden aansporen om Gods lof te belijden en te zingen en Zijn goedheid te verkondigen, en tenslotte daardoor de onderlinge liefde te voeden en ook elkander te betuigen, waarvan ze de band zien in de eenheid van het lichaam van Christus. Want zo dikwijls als wij deel krijgen aan het teken van het lichaam van Christus, verbinden wij ons, als het ware door het geven en ontvangen van een pand, wederkerig met elkaar tot alle plichten der liefde, opdat niemand iets verrichte, waardoor hij zijn broeder zou kwetsen, en niets nalate, waarmee hij hem zou kunnen helpen, wanneer de noodzaak het eist en de gelegenheid aanwezig is. Dat de apostolische kerk zulk een gebruik gehad heeft, vermeldt Lukas in de Handelingen (Hand. 2:42), wanneer hij zegt, dat de gelovigen volhardende waren in de leer der apostelen, de gemeenschap, de breking des broods en de gebeden. Zo moest het altijd geschieden, dat er geen samenkomst der gemeente gehouden werd zonder prediking des Woords, gebeden, uitdeling van het Avondmaal en aalmoezen. Dat deze orde ook bij de Korinthiërs ingesteld was, kan men voldoende uit Paulus' woorden gissen; en het staat vast, dat ze daarna vele eeuwenlang in gebruik geweest is. Want van hier zijn die oude regels, die men aan Anacletus en Calixtus toeschrijft, dat na de volbrenging der consecratie, allen moeten communiceren, die niet buiten de kerk gesloten willen worden. En in die oude regels, die men de regels der apostelen noemt, leest men, dat zij, die niet blijven tot het einde, en het Heilige Avondmaal niet ontvangen, gestraft moeten worden als lieden, die onrust in de kerk teweegbrengen. Op het concilie te Antiochië is ook besloten, dat zij, die in de kerk komen, de Schrift horen, en zich van het Avondmaal onthouden, uit de kerk verwijderd moeten worden, totdat ze deze fout verbeterd hebben. En ofschoon dit op het eerste Toletaanse concilie verzacht is, of althans met zachtere woorden voorgesteld, zo wordt toch ook daar bepaald, dat zij, die na de predikatie te hebben aangehoord, nooit bevonden worden deel te nemen aan het Avondmaal, vermaand moeten worden, en dat ze, indien ze zich na de vermaning nog onthouden, uit de gemeente moeten worden geweerd.

17.45 Augustinus en Chrysostomos over de plicht om deel te nemen aan het avondmaal 

Door deze bepalingen wilden de heilige mannen bewaren en in stand houden het veelvuldig gebruik van het Avondmaal, dat door de apostelen was overgeleverd, daar ze zagen, dat het voor de gelovigen zeer heilzaam was, maar door de onachtzaamheid van het volk langzamerhand in onbruik begon te geraken. Van zijn tijd getuigt Augustinus aldus: "Het sacrament van deze zaak, namelijk van de eenheid, met het lichaam des Heeren, wordt op sommige plaatsen dagelijks, op andere met bepaalde tussenruimten van tijd op de tafel des Heeren bereid, en van die tafel ontvangen, sommigen ten leven, anderen ten verderf." En in de eerste brief aan Januarius: "Sommigen oefenen dagelijks gemeenschap met het lichaam en bloed des Heeren, anderen ontvangen het op bepaalde dagen, op sommige plaatsen gaat geen dag voorbij, waarop het niet aangeboden wordt, op andere geschiedt het alleen op zaterdag en zondag, op weer andere alleen op zondag". En aangezien, zoals we zeiden, het volk soms wat slap was, drongen de heilige mannen aan met gestrenge berispingen, opdat het niet zou schijnen, dat ze deze nalatigheid door de vingers zagen. Daarvan hebben we een voorbeeld bij Chrysostomus in zijn uitlegging van de brief aan de Efezen: "Tot hem, die de maaltijd onteerde, is niet gezegd: waarom hebt gij u aangezet? Maar: waarom zijt ge binnengekomen! Al wie geen deelheeft aan de verborgenheden, is brutaal en onbeschaamd, dat hij hier aanwezig is; ik vraag u, indien iemand, die tot een maaltijd genodigd is, komt, zijn handen wast, aan tafel gaat zitten, en zich schijnt klaar te maken om te gaan eten, maar dan niets eet, zal die niet de maaltijd en de gastheer smaad aandoen! Zo hebt ook gij, wanneer gij u bevindt te midden van hen, die door gebed zich voorbereiden tot het ontvangen van de heilige maaltijd, daardoor dat gij niet weggegaan zijt, beleden, dat gij een der hunnen zijt, en toch neemt gij geen deel aan de maaltijd: zou het niet beter geweest zijn, dat ge niet verschenen waart! Ik ben onwaardig, zegt ge; maar dan waart ge ook niet waardig deel te nemen aan het gebed, dat de voorbereiding is tot het ontvangen van het heilige sacrament.'

17.46 Afwijzing van de gewoonte om slechts eenmaal per jaar ten avondmaal te gaan 

En ongetwijfeld, deze gewoonte, die gebiedt éénmaal 's jaars te communiceren, is een zeer gewisse uitvinding van de duivel, door wiens dienst ze dan ook ingevoerd moge zijn, Men zegt, dat Zepherinus de auteur van dit besluit geweest is, maar het is niet te geloven, dat het zo geweest is, als het nu is. Want hij zorgde wellicht door zijn inzetting niet slecht, gelijk de tijden toen waren. Want het is niet twijfelachtig, dat toen het Heilig Avondmaal de gelovigen voorgezet werd, telkens als ze samen vergaderden, en het is ook niet twijfelachtig, dat een goed deel van hen communiceerde. Maar daar het nauwelijks ooit geschiedde, dat allen tegelijk communiceerden, en het toch nodig was, dat zij, die vermengd waren onder onheiligen en afgodendienaars, door enig uiterlijk teken hun geloof betuigden, had de heilige man, ter wille van de orde en de regering, die dag vastgesteld, opdat het ganse volk de Christenen op die door deelneming aan des Heeren Avondmaal belijdenis des geloofs zou doen. Deze overigens goede inzetting van Zepherinus heeft de nakomelingschap ten kwade gekeerd, toen een vaste wet over het communiceren éénmaal 's jaars is gemaakt; waardoor het geschied is, dat bijna allen, wanneer ze éénmaal gecommuniceerd hebben, alsof ze voor de overige tijd des jaars keurig hun plicht gedaan hebben, rustig op beide oren slapen. Men had geheel anders behoren te doen: minstens eens per week had de tafel des Heeren moeten worden aangericht voor de vergadering der Christenen, de beloften hadden moeten worden verklaard, die ons aan die tafel geestelijk voeden; niemand had wel gedwongen moeten worden, maar allen hadden moeten worden aangespoord en aangezet, ook had de slapheid der tragen moeten worden berispt. Allen zouden zo gezamenlijk, als hongerigen, samenkomen tot zulke heerlijke genietingen. Niet ten onrechte heb ik dus in het begin geklaagd, dat deze gewoonte door de listigheid van de duivel ingevoerd is: die, doordat ze één dag van het jaar voorschrijft, de mensen voor een gans jaar zorgeloos maakt. Wij zien wel, dat dit verkeerde misbruik reeds ten tijde van Chrysostomus ingeslopen was, maar tevens kunnen we zien, hoezeer het hem mishaagd heeft. Want gij klaagt met ernstige woorden op de zoëven aangehaalde plaats, dat in deze zaak zulk een ongelijkheid heerst, dat ze dikwijls op andere tijden van het jaar, zelfs als ze rein waren, niet toetraden, maar in de Paastijd zelfs als ze onrein waren. Dan roept hij uit: "O, gewoonte, o vermetelheid! Vergeefs is dus de dagelijkse offerande; tevergeefs staan wij aan het altaar; niemand is er, die met ons er deel aan krijgt." Zover is het er vandaan, dat hij met zijn gezag dat zou hebben goedgekeurd.

47-50: Afwijzing van de visie dat de beker aan leken onthouden moet worden

17.47 Weerlegging van de ‘communie onder één gestalte’ 

Uit diezelfde werkplaats komt ook die andere instelling, die de helft van het Avondmaal aan het beste deel van Gods volk ontstolen of ontrukt heeft: namelijk het teken des bloeds, dat aan de leken en onheiligen (want met deze namen versieren ze het erfdeel Gods) verboden is, en aan weinigen, die geschoren en gezalfd zijn, tot een bezitting is gegeven. Het bevel des eeuwigen Gods is, dat allen drinken; hetwelk de mens door een nieuwe en tegenovergestelde wet durft afschaffen en terzijde stellen, gebiedend, dat niet allen drinken. En opdat zulke wetgevers niet zonder reden tegen hun God schijnen te strijden, wenden ze de gevaren voor, die zouden kunnen ontstaan, wanneer aan allen zonder onderscheid deze heilige beker zou worden voorgezet. Alsof die door de eeuwige wijsheid Gods niet voorzien en opgemerkt waren. Bovendien redeneren zij, naar ze menen scherpzinnig, zo, dat één genoeg is voor beide. Want indien Christus' lichaam er is, zeggen ze, is de gehele Christus er, die van Zijn lichaam niet kan worden losgemaakt. Dus omvat het lichaam door vergezelschapping het bloed. Ziehier de overeenstemming van ons verstand met God, wanneer het maar een weinig met losse teugels losbandig en onstuimig begint te zijn. De Heere, het brood tonend, zegt, dat het Zijn lichaam is; terwijl Hij de beker toont, noemt Hij die Zijn bloed. De vermetelheid der menselijke rede roept daartegen in, dat het brood Zijn bloed en de wijn Zijn lichaam is. Alsof de Heere zonder reden Zijn lichaam van Zijn bloed zowel met woorden als met tekenen had onderscheiden, en alsof men ooit had horen zeggen, dat het lichaam van Christus of Zijn bloed, God en mens genoemd wordt. Ongetwijfeld had Hij, wanneer Hij Zichzelf geheel had willen aanduiden, kunnen zeggen: "Ik ben het", zoals Hij gewoon is in de Schrift te spreken; en niet: "Dit is Mijn lichaam, dit is Mijn bloed." Maar daar Hij de zwakheid van ons geloof te hulp wilde komen, heeft Hij de drinkbeker afzonderlijk gesteld van het brood, om te leren, dat Hij tot drank evenzeer voldoende is als tot spijs. Laat nu één deel weggenomen worden, dan zullen wij slechts de helft van het voedsel in Hem vinden. Dus, ook al zou waar zijn wat zij voorwenden, dat het bloed in het brood is door vergezelschapping, en wederom het lichaam in de drinkbeker, dan beroven ze toch de vrome zielen van de versterking huns geloofs, welke Christus leert als noodzakelijk. Daarom moeten wij, na hun scherpzinnigheden te hebben laten varen, het nu behouden, dat uit het dubbele pand naar Christus' ordinantie verkregen wordt.

17.48 Dat de apostelen alleen in hun hoedanigheid van priester de beker ontvingen, is niet waar 

Ik weet wel, dat de dienaren van de satan, gelijk het hun gewoonte is met de Schrift te spotten, hier uitvluchten hebben. In de eerste plaats voeren ze aan, dat uit een enkele daad geen regel getrokken moet worden, door welke de kerk tot eeuwige onderhouding gebonden wordt. Maar ze liegen, wanneer ze zeggen, dat het een enkele daad is: immers Christus heeft niet alleen de drinkbeker uitgereikt, maar ook ingesteld, dat de apostelen zo in het vervolg moesten doen. Want het zijn de woorden van iemand, die gebiedt: "Drinkt allen uit deze drinkbeker." En Paulus vermeldt deze daad zo, dat hij haar als een vaste instelling aanprijst. De tweede uitvlucht is deze, dat alleen de apostelen door Christus toegelaten zijn tot het deelhebben aan dit Avondmaal, die Hij reeds tot de rang der priesters had aangenomen en gekozen. Maar toch zou ik wel willen, dat zij mij op vijf vragen antwoordden, waaraan ze niet zullen kunnen ontkomen, of ze zullen gemakkelijk tezamen met hun leugens weerlegd worden. Ten eerste, door welke Godsspraak is hun deze oplossing, die zo vreemd is aan Gods Woord, geopenbaard? De Schrift somt er twaalf op, die met Jezus hebben aangezeten; maar zij verduistert Christus' waardigheid niet zo dat ze hen priesters noemt. Over die naam later te zijner plaatse. Ofschoon Hij het Avondmaal toen aan de twaalf gegeven heeft, heeft Hij hun toch geboden, dat ze zo zouden doen, namelijk dat ze het zo onder elkander zouden uitdelen. Ten tweede, waarom hebben, in die betere tijd, van de apostelen af tot duizend jaren daarna, zonder uitzondering allen deelgehad aan beide tekenen? Wist de oude kerk niet, wie Christus als disgenoten aan Zijn Avondmaal had toegelaten? Het zou van zeer verdorven onbeschaamdheid getuigen, hiertegen te streven en uitvluchten te zoeken. Er bestaan kerkgeschiedenissen, er bestaan boeken der ouden, die duidelijke getuigenissen van deze zaak geven. "Ons vlees," zegt Tertullianus, "wordt door het lichaam en bloed van Christus gevoed, opdat onze ziel tegoed gedaan worde van God." "Hoe zult gij," zeide Ambrosius tot Theodosius, "met zulke handen het heilige lichaam des Heeren ontvangen? Met welk een vermetelheid zult gij met uw mond deelhebben aan de beker van het kostbare bloed?" Hieronymus zegt: "De priesters, die het Avondmaal bedienen en het bloed des Heeren aan het volk uitdelen." Chrysostomus: Het is niet zoals in de oude wet, waar de priester een deel at, en het volk een deel; maar aan allen wordt één lichaam voorgezet en één beker. Hetgeen tot het Avondmaal behoort, is gemeen tussen priester en volk." Ditzelfde getuigt ook Augustinus op zeer vele plaatsen.

17.49 De ‘lekenkelk’ is pas laat afgeschaft 

Maar waartoe spreek ik over een zaak, die zeer goed bekend is? Laat men alle Griekse en Latijnse schrijvers lezen: overal zal men dergelijke getuigenissen aantreffen. En deze gewoonte is niet afgesleten, zolang er een druppel gaafheid in de kerk overgebleven is. Gregorius, die men met recht de laatste bisschop van Rome zou kunnen noemen, leert, dat ze in zijn tijd bewaard is: "Gij hebt," zegt hij, "niet meer door te horen, maar door te drinken geleerd wat het bloed des Lams is; Zijn bloed wordt in de monden der gelovigen gegoten." Ja zij heeft nog vierhonderd jaren na zijn dood geduurd, toen alles reeds ontaard was. Immers het werd niet slechts voor een gewoonte, maar voor een onschendbare wet gehouden. Want toen was de eerbied voor de Goddelijke instelling van kracht: en men twijfelde er niet aan, dat het heiligschennis was te scheiden hetgeen door de Heere verbonden was. Want aldus spreekt Gelasius: "Wij hebben bevonden, dat sommigen slechts een deel van het heilig lichaam nemen en zich van de beker onthouden; en daar zij zonder twijfel door ik weet niet welke superstitie bevangen zijn, moeten zij of de sacramenten in hun geheel ontvangen, of van de sacramenten in hun geheel worden afgehouden; want een deling van dit sacrament wordt zonder grote heiligschennis niet toegelaten." Men hoorde de redenen van Cyprianus, die ongetwijfeld een Christelijk gemoed moeten bewegen. "Hoe," zegt hij, leren wij hun, of wekken wij hen op om in de belijdenis van Christus hun bloed te storten, indien wij hun, die zullen strijden, Zijn bloed ontzeggen? Of hoe maken wij hen bekwaam tot de beker van het martelaarschap, indien wij hen niet toelaten om eerst in de kerk volgens het recht der gemeenschap de drinkbeker des Heeren te drinken?" Dat de canonisten dat besluit van Gelasius beperken tot de priesters is een te kinderachtige uitvlucht, dan dat het zou behoeven weerlegd te worden.

17.50 De woorden van de Schrift laten duidelijk zien dat de beker voor allen bestemd is 

In de derde plaats, waarom heeft Hij van het brood eenvoudig gezegd, dat ze het moesten eten, en van de drinkbeker, dat ze allen daaruit moesten drinken? Alsof Hij met voordracht de listigheid van satan had willen tegengaan. In de vierde plaats, indien de Heere alleen priesters zijn Avondmaal heeft waardig gekeurd, zoals zij willen, wie der mensen zou dan ooit vreemden, die door de Heere uitgesloten waren, tot deelgenootschap hebben durven roepen? En dat wel een deelgenootschap aan een gave, waarover de macht niet bij hem berustte, en zonder enige opdracht van Hem, die haar alleen geven kan? Ja, met wat voor een vertrouwen hebben ze tegenwoordig het gebruik, dat ze het teken van Christus' lichaam aan het gewone volk uitdelen, indien zij geen enkel gebod of voorbeeld des Heeren hebben? In de vijfde plaats: loog Paulus, toen hij tot de Korinthiërs zeide, dat hij van de Heere ontvangen had, hetgeen hij hun had overgegeven? Want daarna verklaart hij hetgeen hij overgegeven had, namelijk dat allen zonder onderscheid deel zouden hebben aan beide tekenen. Indien Paulus van de Heere ontvangen had, dat allen zonder onderscheid toegelaten moesten worden, laat dan hen, die bijna het ganse volk Gods wegdrijven, zien, van wie zij dat ontvangen hebben; aangezien ze nu niet kunnen voorwenden, dat God de Auteur is, bij wie niet is ja en neen. En nog durven ze dergelijke verfoeiselen bemantelen met de naam der kerk, en met die dekmantel verdedigen, alsof die antichristen de kerk waren, die Christus' leer en instellingen zo gemakkelijk vertreden, verstrooien en afschaffen, of alsof de apostolische kerk, in welke de ganse kracht der religie gebloeid heeft, geen kerk geweest was.