Ofschoon het mij verdriet de lezers te beladen met een ophoping van deze beuzelingen, zal het toch wenselijk zijn in het kort te weerleggen de schoonklinkende redeneringen, die Servet, niet de minste onder de Wederdopers, ja zelfs een groot sieraad van deze schare, houdt, wanneer hij zich tot de strijd aangordt. Hij beweert, dat de sacramenten van Christus, evenals ze volmaakt zijn, ook volmaakte mensen eisen, of misschien, die tot volmaaktheid in staat zijn. Maar het antwoord ligt gereed, namelijk dat de volmaaktheid van de Doop, die tot de dood toe wordt uitgestrekt, verkeerdelijk beperkt wordt tot één tijdstip. Ik voeg daar nog aan toe, dat het dwaas is op de eerste dag in de mens de volmaaktheid te zoeken, tot welke de Doop ons gedurende ons ganse leven langs opeenvolgende trappen uitnodigt. Hij werpt tegen, dat de sacramenten van Christus ingesteld zijn tot gedachtenis, opdat ieder zich zou herinneren, dat hij met Christus begraven is. Ik antwoord, dat hetgeen hij uit zijn hoofd verzonnen heeft, geen weerlegging nodig heeft; ja de woorden van Paulus tonen aan, dat hetgeen Servet op de Doop betrekt, behoort tot het Heilig Avondmaal, namelijk dat eenieder zich onderzoeke. Over de Doop staat nergens iets dergelijks. Daaruit maken wij op, dat naar behoren gedoopt worden degenen, die door hun leeftijd nog niet in staat zijn zichzelf te onderzoeken. Hetgeen hij in de derde plaats aanvoert, dat allen in de dood blijven, die niet in de Zoon Gods geloven, en dat Gods toorn op hen blijft, en dat daarom de kinderen, die niet geloven kunnen, in hun verdoemenis liggen: daarop antwoord ik, dat Christus daar niet spreekt over de algemene schuld, waarin alle nakomelingen van Adam gewikkeld zijn, maar alleen de verachters van het Evangelie dreigt, die de hun aangeboden genade trots en hardnekkig versmaden. Maar dit heeft op de kinderen geen betrekking. Tevens stel ik een tegenovergestelde redenering tegen hem, namelijk, dat eenieder, die Christus zegent, van de vloek van Adam en de toorn Gods verlost wordt. Daar het nu bekend is, dat de kinderen door Hem gezegend zijn, volgt daaruit, dat ze van de dood verlost zijn. Verder haalt hij valselijk aan hetgeen nergens gelezen wordt, namelijk dat eenieder, die geboren is uit de Geest, de stem des Geestes hoort. En ook al zouden wij toegeven, dat dat geschreven stond, dan zou hij daaruit toch niets anders kunnen opmaken, dan dat de gelovigen tot gehoorzaamheid gevormd worden, al naargelang de Geest in hen werkt. Maar het is verkeerd hetgeen van een bepaald getal mensen gezegd is, gelijkelijk op allen te betrekken. In de vierde plaats beweert hij, dat men, omdat hetgeen natuurlijk is voorgaat, de tijd moet afwachten, die geschikt is voor de Doop, die geestelijk is. Ofschoon ik erken, dat alle nakomelingen van Adam uit het vlees geboren zijn en van de moederschoot af hun verdoemenis medebrengen, ontken ik toch, dat dit zou verhinderen, dat God terstond een geneesmiddel aanbrengt. Immers Servet zal niet aantonen, dat meer jaren van Godswege voorgeschreven zijn, waarna de nieuwheid van het geestelijke leven zal beginnen. Ook al zijn zij, die geboren worden uit gelovige ouders, van nature verdorven, zo zijn ze toch, volgens getuigenis van Paulus (1 Kor. 7:14), heilig door bovennatuurlijke genade. Vervolgens komt hij met een allegorie tevoorschijn, namelijk dat David, toen hij de burcht Sion beklom, geen blinden, noch kreupelen, maar flinke soldaten met zich gevoerd heeft (2 Sam. 5:8). Maar wanneer ik hiertegenover stel de gelijkenis (Luk. 14:21), in welke God tot de hemelse maaltijd de blinden en kreupelen nodigt, hoe zal Servet zich dan uit deze knoop losmaken? Ik vraag ook, of de kreupelen en verminkten tevoren met David geen krijgsdienst verricht hadden. Maar het is overbodig langer bij deze redenering stil te staan, die, gelijk de lezers uit de gewijde geschiedenis zullen bevinden, uit louter leugen aaneengesmeed is. Dan volgt een andere allegorie, namelijk dat de apostelen vissers der mensen waren, niet van kleine kinderen. Maar ik vraag, wat de bedoeling is van de woorden van Christus, dat in het net des Evangelies allerlei soorten van vissen samengebracht worden (Matth. 13:47). Maar daar het mij niet behaagd met allegorieën te spelen, antwoord ik, dat, toen de apostelen de taak werd opgedragen om te onderwijzen, hun toch niet verboden werd de kleine kinderen te dopen. Trouwens ik zou ook wel eens willen weten, daar de evangelist spreekt van het vissen van mensen (onder welk woord zonder uitzondering het menselijk geslacht begrepen wordt), waarom Servet loochent, dat kleine kinderen mensen zijn. In de zevende plaats voert hij aan, dat, daar geestelijke dingen passen bij geestelijke, de kinderen, die niet geestelijk zijn, ook niet geschikt zijn tot de Doop. In de eerste plaats nu is volkomen duidelijk, hoe verkeerd hij de plaats van Paulus verdraait (1 Kor. 2:13). Het gaat daar over de leer; dewijl de Korinthiërs zichzelf in ijdele scherpzinnigheid meer dan passend was behaagden, toont Paulus hun laksheid aan, daar ze nog in de eerste beginselen der hemelse leer moesten onderwezen worden. Wie zal daaruit opmaken, dat de Doop aan de kinderen geweigerd moet worden, welke God, hoewel ze uit vlees geboren zijn, door genadige aanneming Zich tot kinderen heiligt? Wat hij aanvoert, dat ze gevoed moeten worden met geestelijke spijs, indien ze nieuwe mensen zijn, is gemakkelijk aldus te beantwoorden, dat ze door de Doop toegelaten worden tot de kudde van Christus, en dat het teken van de aanneming voor hen voldoende is, totdat ze, opgewassen zijnde, in staat zijn vaste spijs te verdragen. Dat men dus de tijd moet afwachten van het onderzoek, dat God bij het Heilig Avondmaal uitdrukkelijk eist. Verder werpt hij tegen, dat Christus al de Zijnen tot het Heilig Avondmaal roept. Maar het staat vast, dat Hij niemand toelaat dan hen, die reeds voorbereid zijn tot het verheerlijken van de gedachtenis van Zijn dood. Daaruit volgt, dat de kinderen, die Hij Zijn omhelzing waardig gekeurd heeft, op een onderscheiden en eigen trap staan, totdat ze opgroeien, en dat ze toch geen vreemdelingen zijn. Op hetgeen hij beweert, dat het een wonderlijk iets is, indien een mens, nadat hij geboren is, niet zou eten, antwoord ik, dat de zielen anders gevoed worden dan door het uiterlijk eten van het Avondmaal, en dat dus Christus niettemin voor de kleine kinderen een spijs is, ook al onthouden ze zich van het teken. En dat het met de Doop een andere zaak is, omdat daardoor hun slechts de deur tot de kerk geopend wordt. Wederom werpt hij tegen, dat een goed huisbestuurder aan het huisgezin spijs geeft te zijner tijd. En ofschoon ik dit gaarne erken: met welk recht zal hij ons de tijd van de Doop bepalen, om te bewijzen, dat die niet op de juiste tijd aan de kinderen geschonken wordt? Verder voert hij aan Christus' gebod aan de apostelen (Joh. 4:35), dat ze zich moeten haasten tot de oogst, daar de akkers wit zijn. Immers Christus bedoelt slechts dit, dat de apostelen, vrucht op hun arbeid ziende, zich des te ijveriger zouden aangorden tot het onderwijzen. Wie zal daaruit opmaken, dat alleen de tijd van de oogst de juiste tijd is tot de Doop? De elfde redenering is deze, dat in de eerste kerk de Christenen en discipelen dezelfden waren; maar we hebben reeds gezien, dat hij onderstandig redeneert van het deel tot het geheel. Discipelen worden genoemd mensen van behoorlijke leeftijd, die reeds onderwezen waren en zich aan Christus hadden overgegeven, evenals de Joden onder de wet discipelen van Mozes moesten zijn: maar toch zal niemand daaruit met recht opmaken, dat de kinderen vreemdelingen geweest zijn, van welke God getuigd heeft, dat ze Hem als huisgenoten zijn. Bovendien voert hij aan, dat alle Christenen broeders zijn, en dat voor ons de kinderen daartoe niet behoren, zolang wij hen afhouden van het Avondmaal. Maar ik keer terug tot dat beginsel, dat slechts zij erfgenamen zijn van het Koninkrijk der Hemelen, die Christus' leden zijn: verder dat Christus' omhelzing een waar teken geweest is van de aanneming, waardoor de kinderen met de volwassenen samengevoegd worden, en dat de tijdelijke onthouding van het Avondmaal niet verhindert, dat ze tot het lichaam der kerk behoren. Ook de bekeerde moordenaar aan het kruis is evengoed een broeder der vromen, hoewel hij nooit tot het Avondmaal genaderd is. Hij voegt er verder nog aan toe, dat niemand onze broeder wordt anders dan door de Geest der aanneming, die alleen geschonken wordt uit het gehoor des geloofs. Ik antwoord, dat hij altijd terugvalt tot dezelfde verkeerde gevolgtrekking; want verkeerdelijk betrekt hij op de kinderen wat alleen van de volwassenen gezegd is. Paulus leert daar, dat God deze gewone wijze van roeping heeft, dat Hij Zijn uitverkorenen tot het geloof brengt, doordat Hij hun trouwe leraars verwekt, door wier dienst en arbeid Hij hun Zijn hand toereikt. Wie zou Hem op grond daarvan de wet durven opleggen, dat Hij de kinderen niet op een andere verborgen wijze zou mogen inplanten in Christus? Wanneer hij verder tegenwerpt, dat Cornelius gedoopt is, nadat hij de Heilige Geest ontvangen had, dan blijkt uit het voorbeeld van de kamerling en de Samaritanen, hoe verkeerdelijk hij uit één voorbeeld een algemene regel afleidt, want bij hen heeft God een andere orde gehouden, zodat de Doop aan de gaven des Geestes voorafging. De vijftiende redenering is meer dan dwaas; hij zegt, dat wij door de wedergeboorte goden worden, en dat het goden zijn, tot wie Gods Woord is geschied (Ps. 82:6), en dat dit niet past op kleine kinderen. Dat hij Goddelijkheid toekent aan de gelovigen, is een van zijn razernijen, wier wederlegging op deze plaats niet thuishoort; maar dat hij deze plaats uit de psalm tot een zo verkeerde zin verdraait, getuigt van hopeloze onbeschaamdheid. Christus zegt, dat de koningin en overheidspersonen door de profeet goden genoemd worden, omdat ze een ambt dragen, dat hun van Godswege is opgelegd. Maar deze handige uitlegger betrekt hetgeen over het bijzondere gebod der redenering tot bepaalde mensen gericht wordt, op de leer van het Evangelie, om zo de kinderen uit de kerk te verwijderen. Wederom werpt hij tegen, dat de kinderen niet voor nieuwe mensen kunnen gehouden worden, omdat ze niet geboren worden door het Woord. Maar ik herhaal ook nu, wat ik reeds meermalen gezegd heb, dat de leer een onverderfelijk zaad is om ons te wederbaren, wanneer wij in staat zijn om haar te begrijpen; maar wanneer wij vanwege onze leeftijd nog niet in staat zijn om te leren, dat God dan Zijn trappen heeft om de Zijnen te wederbaren. Dan keert hij weer terug tot zijn allegorieën, zeggende, dat onder de wet het schaap en de geit niet terstond, nadat ze geboren waren, geofferd werden. Indien wij hier willen komen met figuren, valt het mij gemakkelijk daartegen aan te voeren, dat alle eerstgeborenen, zodra ze geboren waren, Gode geheiligd waren; en verder dat een eenjarig lam moest geofferd worden. Daaruit volgt, dat men geenszins op de mannelijke kracht moet wachten, maar dat veeleer ook de pasgeboren en nog tedere vruchten door God ten offer verkoren worden. Verder beweert hij, dat slechts zij tot Christus kunnen komen, die door Johannes voorbereid zijn. Alsof Johannes' ambt niet tijdelijk was! Maar om dit te laten lopen, die voorbereiding was ongetwijfeld niet in de kinderen, die Christus omhelsd en gezegend heeft. Daarom weg met hem en zijn vals beginsel! Eindelijk neemt hij Trismegistus en de Sibyllen tot zijn verdedigers om aan te tonen, dat de heilige afwassingen slechts de volwassenen toekomen. Zie, welk een eervolle opvatting hij heeft van de Doop van Christus, die hij afmeet naar de onheilige ceremoniën der heidenen, opdat hij niet anders zou worden bediend dan het Trimegistus behaagd heeft. Maar voor ons heeft het gezag van God meer waarde, Wie het goed gedacht heeft de kinderen aan Zich toe te heiligen en hen in te wijden door het heilig teken, welks kracht zij vanwege hun leeftijd nog niet begrepen. En wij menen, dat het niet geoorloofd is aan de verzoeningsmiddelen der heidenen iets te ontlenen, waardoor de eeuwige en onschendbare wet Gods, die Hij aangaande de besnijdenis heeft gemaakt, bij onze Doop zou veranderd worden. Ten slotte redeneert hij aldus, dat, indien men de kinderen mag dopen zonder dat ze het begrijpen, de Doop door spelende kinderen nabootsenderwijs en in scherts kan worden bediend. Maar laat hem hierover twisten met God, door Wiens gebod de besnijdenis de kleine kinderen gemeen was, voordat zij verstand gekregen hadden. Was de besnijdenis daarom een spel of onderworpen aan de dwaasheden der kinderen, zodat ze Gods heilige instelling te niet konden maken? Maar het is geen wonder, dat die verworpen geesten, alsof ze door krankzinnigheid gedreven werden, de allergrofste ongerijmdheden aanbrengen tot verdediging van hun dwalingen, daar God hun hoogmoed en hardnekkigheid met zulk een razernij rechtvaardig straft. Voorwaar, ik vertrouw, dat ik duidelijk gemaakt heb, met welk een zwakke hulp Servet de Wederdopers, zijn broertjes, geholpen heeft.