Navigatie
Institutie Boek 4 - De middelen waarmee God ons tot de gemeenschap met Christus nodigt en behoudt

Institutie Boek 4 - De middelen waarmee God ons tot de gemeenschap met Christus nodigt en behoudt

Hoofdstuk 16

De kinderdoop past heel goed bij de instelling van Christus en de aard van het teken

1 – 6: De kinderdoop correspondeert, gezien de verhouding tussen het teken en de zaak waarnaar het teken verwijst, met de besnijdenis en berust op het verbond met Abraham

16.1 De aanval op de kinderdoop 

Aangezien echter in deze tijd sommige krankzinnige geesten wegens de kinderdoop ernstige beroerten in de kerk verwekt hebben en ook nu nog niet ophouden te woeden, kan ik niet nalaten tot het beteugelen van hun razernij hier een aanhangsel toe te voegen. En indien dit toevoegsel iemand wellicht wat al te uitvoerig toeschijnt, dan moge deze, bid ik, bij zichzelf bedenken, dat de zuiverheid der leer in een zeer belangrijke zaak tezamen met de vrede der kerk voor ons van zo grote waarde moet zijn, dat men zonder afkeer moet ontvangen, hetgeen nuttig is tot bevordering van die twee dingen. Daar komt bij, dat ik het erop zal toeleggen deze uiteenzetting zo in te richten, dat ze van niet gering gewicht zal zijn tot de duidelijker uitlegging van de verborgenheid des Doops. Zij bestrijden de kinderdoop met een argument, dat ongetwijfeld in schijn aanlokkelijk is, doordat ze beweren, dat de kinderdoop op geen enkele instelling Gods gefundeerd is, maar slechts door de vermetelheid der mensen en slechte nieuwsgierigheid ingevoerd en vervolgens door een dwaze gewilligheid lichtvaardig in gebruik genomen is. Want wanneer een sacrament niet op het vaste fundament van Gods Woord steunt, hangt het aan een draad. Maar als nu eens, nadat de zaak goed is bezien, zal blijken, dat een dergelijke laster vals en ten onrechte Gods heilige ordinantie wordt aangedaan? Laat ons dus in de eerste plaats het ontstaan van de kinderdoop naspeuren. En indien zal komen vast te staan, dat hij alleen door de lichtvaardigheid der mensen is uitgedacht, laat ons dan hem laten varen, en de ware onderhouding van de Doop alleen naar Gods wil afmeten. Indien daarentegen bewezen wordt, dat de kinderdoop geenszins verstoken is van Gods gezag, dan moeten we ons ervoor hoeden, dat we niet aan Gods heilige instellingen tornen en zo ook de Auteur Zelf smaadheid aandoen.

16.2 Vaststelling van de betekenis van de Doop 

In de eerste plaats is het een voldoende bekend leerstuk en onder alle vromen erkend, dat de juiste beschouwing der tekenen niet slechts in de uiterlijke ceremoniën gelegen is, maar vooral hangt aan de belofte en aan de geestelijke verborgenheden, tot wier afbeelding de Heere juist de ceremoniën ordineert. Wie dus geheel wil leren, wat de kracht is van de Doop waartoe hij dient, kortom wat hij geheel en al is, moet niet met zijn gedachte blijven staan bij het teken en het lichamelijk schouwspel, maar haar veeleer opheffen tot de beloften Gods, die ons erin worden aangeboden en tot de inwendige verborgenheden, die ons erdoor worden veraanschouwelijkt. Wie dit weet, heeft de ganse waarheid van de Doop en, om zo te zeggen, zijn gehele substantie verkregen; en daaruit zal hij ook leren, wat de wijze en het nut is der uiterlijke besprenging. Aan de andere kant, wie deze dingen met verachting voorbijgaat, zijn geest geheel en al gehecht en gebonden heeft aan de zichtbare ceremonie, die zal noch de kracht, noch het eigenlijke van de Doop begrijpen, en zelfs dit niet, wat de bedoeling is van het water of welk nut het heeft. Deze uitspraak is door zoveel en zo duidelijke getuigenissen der Schrift bewezen, dat het niet nodig is nu nog uitvoeriger haar na te gaan. Dus nu is nog over, dat we uit de beloften, die in de Doop gegeven worden, naspeuren, welke zijn kracht en natuur is. De Schrift toont aan, dat in de eerste plaats in de Doop bewezen wordt de reiniging van de zonden, die wij verkrijgen uit Christus' bloed. Verder de doding des vleses, die gelegen is in het deelgenootschap aan Zijn dood, door welke de gelovigen wedergeboren worden tot nieuwheid des levens en zo tot gemeenschap met Christus. Tot deze hoofdsom kan al wat in de Schrift over de Doop geleerd wordt, worden teruggebracht; behalve dat hij bovendien ook een teken is om bij de mensen onze religie te betuigen.

16.3 Doop en besnijdenis 

En daar vóór het instellen van de Doop Gods volk in zijn plaats de besnijdenis had, zo laat ons nagaan, waarin die twee tekenen van elkander verschillen en waarin ze met elkander overeenkomen: opdat daaruit blijke, wat we van het ene op het andere kunnen overbrengen. Wanneer de Heere aan Abraham beveelt de besnijdenis te onderhouden, zegt Hij vooraf, dat Hij hem en zijn zaad tot een God zal zijn, eraan toevoegend, dat bij Hem was een overvloed en genoegzaamheid van alle dingen, opdat Abraham zou weten, dat Gods hand hem de springbron van alle goeds zou wezen. En in die woorden is de belofte des eeuwigen levens vervat, zoals Christus het uitlegt, die hieraan een bewijs ontleent om de onsterfelijkheid en opstanding der gelovigen aan te tonen (Matth. 22:32)(Luk. 20:38). "Want," zegt Hij, "God is niet een God der doden, maar der levenden." Daarom wanneer Paulus de Efeziërs aantonen wil (Ef. 2:12), van welk verderf de Heere hen bevrijd had, maar daaruit, dat ze tot het verbond der besnijdenis niet waren toegelaten, opdat ze zonder Christus, zonder God, zonder hoop en vreemd aan de testamenten der belofte geweest zijn, al welke dingen het verbond zelf bevatte. De vergeving der zonde nu is de eerste toegang tot God en de eerste ingang tot het onsterfelijke leven. Daaruit volgt, dat deze belofte beantwoordt aan de belofte van de Doop aangaande onze reiniging. Daarna bedingt de Heere van Abraham (Deut. 10:16), dat hij voor Gods aanschijn zal wandelen in oprechtheid en onschuld des harten, hetgeen behoort tot de doding of de wedergeboorte. En opdat niemand eraan zou twijfelen, dat de besnijdenis een teken is der doding, legt Mozes het elders (Deut. 30:6) duidelijker uit, wanneer hij het Israëlitische volk vermaant om de voorhuid des harten de Heere te besnijden, omdat het uitverkoren was tot een volk Gods uit alle volken der aarde. Evenals God, wanneer Hij zich de nakomelingschap van Abraham tot een volk verkiest, beveelt, dat het besneden moet worden, zo zegt Mozes, dat het aan het hart besneden moet worden, daarmee dus aanwijzend, wat de waarheid is van die vleselijke besnijding. En opdat niemand naar die besnijding des harten zou streven in eigen krachten, leert hij vervolgens, dat ze het werk is van Gods genade. Dit alles wordt door de profeten zo dikwijls ingeprent, dat het niet nodig is hier veel getuigenissen bijeen te brengen, die men vanzelf overal aantreft. Wij zien dus, dat dezelfde geestelijke belofte in de besnijdenis aan de vaderen gegeven is, die ons in de Doop gegeven wordt, daar de besnijdenis hun de vergeving der zonden en de doding des vleses heeft afgebeeld. Bovendien, gelijk we geleerd hebben, dat Christus het fundament van de Doop is, op wie ieder van die beide berust, zo staat vast, dat Hij ook het fundament der besnijdenis is. Want Hij wordt aan Abraham beloofd en in Hem de zegening van alle volken. En om die genadegift te bezegelen wordt het teken der besnijdenis toegevoegd.

16.4 Verschil is er alleen in uitwendige aspecten 

Nu kan men zonder moeite zien, wat gelijk is in deze twee tekenen en wat verschillend. De belofte, in welke, gelijk we uiteengezet hebben, de kracht der tekenen gelegen is, is in beide gelijk, namelijk de belofte van Gods Vaderlijke gunst, van de vergeving der zonden en van het eeuwige leven. Vervolgens is ook de afgebeelde zaak een en dezelfde, namelijk de wedergeboorte. Het fundament, waarop de vervulling van die dingen steunt, is in beide één. Daarom is er in 't geheel geen verschil in de inwendige verborgenheid, waaruit de gehele kracht en eigenaardigheid der sacramenten moet beoordeeld worden. De ongelijkheid, die overblijft, is gelegen in de uiterlijke ceremonie, die het geringste deel is, daar het voornaamste deel aan de belofte en de betekende zaak hangt. Dus mag men vaststellen, dat al wat op de besnijdenis past, ook behoort tot de Doop, uitgezonderd het onderscheid van de zichtbare ceremonie. Tot deze toepassing en vergelijking worden wij bij de hand geleid door de regel van de apostel, door welke ons geboden wordt, de ganse uitlegging der Schrift te overleggen naar de evenredigheid des geloofs (Rom. 12:3,6). En voorzeker de waarheid biedt zich in dit stuk aan, zodat men haar bijna kan tasten. Want evenals de besnijdenis, omdat ze voor de Joden een zeker teken was, waardoor zij ervan verzekerd werden, dat ze tot Gods volk en gezin werden aangenomen, en zij zelf ook van hun kant beleden, dat zij zich aan God wijdden, voor hen het eerste binnentreden in de kerk was, zo worden wij ook nu door de Doop aan God gewijd, om bij Zijn volk gerekend te worden en zelf wederkerig ons aan Hem te verbinden. Daaruit blijkt buiten kijf, dat de Doop in de plaats der besnijdenis gekomen is, om bij ons dezelfde rol te vervullen.

16.5 Kinderen zijn deelgenoten van het verbond 

Indien wij nu willen onderzoeken of met recht aan de kleine kinderen de Doop medegedeeld wordt, zullen we dan niet zeggen, dat hij al te dwaas handelt, ja zelfs krankzinnig is, die slechts wil blijven hangen aan het teken des waters en de uiterlijke onderhouding, maar op de geestelijke verborgenheid zijn geest niet wil richten? Indien daarmee enige rekening gehouden wordt, zal ongetwijfeld blijken, dat de Doop terecht aan de kleine kinderen bediend wordt, daar hij hun verschuldigd is. Want de Heere heeft hun oudtijds de besnijdenis niet waardig gekeurd zonder hen al die dingen deelachtig te maken, die toen door de besnijdenis betekend werden. Anders zou Hij Zijn volk met louter goochelarijen bespot hebben, indien Hij hen met bedriegelijke tekenen had bedrogen, wat zelfs gruwelijk is om te horen. Want uitdrukkelijk spreekt Hij het uit, dat de besnijdenis van het kind als een zegel zal zijn om de belofte van het verbond te bezegelen. En indien het verbond vast en zeker blijft, slaat het evengoed tegenwoordig op de kinderen der Christenen, als het onder het Oude Testament zag op de kinderen der Joden. En indien de kinderen deelhebben aan de betekende zaak, waarom zullen ze dan van het teken afgehouden worden? Indien zij de waarheid verkrijgen, waarom zullen ze dan van de figuur geweerd worden? Trouwens het uiterlijke teken in het sacrament hangt zo met het woord samen, dat het daarvan niet losgerukt kan worden; indien het toch gescheiden wordt, welk van beide, vraag ik u, zullen wij dan het meest waard achten? Daar wij zien, dat het teken het woord dient, zullen wij ongetwijfeld zeggen, dat het daaraan onderworpen is, en zullen wij het op een lagere plaats stellen. Daar dus het woord van de Doop voor de kinderen bestemd wordt, waarom zal dan het teken, dat is het aanhangsel van het woord, van hen afgehouden worden? Deze ene reden zou, indien geen andere ter beschikking stonden, meer dan voldoende zijn om allen te weerleggen, die tegenwerpingen willen maken. Hetgeen men aanvoert, namelijk dat ervoor de besnijdenis een bepaalde dag vastgesteld was, is niets dan een uitvlucht. Wij geven toe, dat wij niet meer, als de Joden, aan bepaalde dagen gebonden zijn; maar aangezien de Heere, ook al schrijft Hij geen enkele dag voor, toch verklaart, dat het Hem behaagd, dat de kleine kinderen door een openbare ceremonie in Zijn verbond zullen opgenomen worden, wat zoeken wij dan meer?

16.6 Verschil is er alleen in de wijze van verzegeling 

Trouwens de Schrift opent ons nog een zekerder kennis der waarheid. Immers het is zeer duidelijk, dat het verbond, hetwelk de Heere eenmaal met Abraham gesloten heeft, evenzeer tegenwoordig voor de Christenen standhoudt, als oudtijds voor het Joodse volk, en dat dus dat woord evenzeer op de Christenen ziet, als het toen op de Joden zag. Of we moesten menen, dat Christus door Zijn komst de genade des Vaders verminderd of verkort heeft, wat niet vrij zou zijn van verfoeilijke godslastering. Daarom evenals de kinderen der Joden een heilig zaad genoemd werden, omdat ze erfgenamen van dit verbond geworden waren en daardoor van de kinderen der goddelozen onderscheiden werden, zo worden om dezelfde reden ook nu nog de kinderen der Christenen voor heilig gehouden, al zijn ze uit ouders geboren, van wie slechts één gelovig is, en volgens het getuigenis van de apostel (1 Kor. 7:14) verschillen zij van het onreine zaad der afgodendienaars. Daar nu de Heere, terstond na het sluiten van het verbond met Abraham, bevolen heeft, dat het in de kleine kinderen door een uiterlijk sacrament zou verzegeld worden (Gen. 17:12), wat voor reden zullen de Christenen dan hebben, om het tegenwoordig niet te betuigen en te verzegelen in hun kinderen? En laat nu niemand mij tegenwerpen, dat de Heere niet bevolen heeft Zijn verbond te bevestigen met een ander teken dan het teken der besnijdenis, dat al lang afgeschaft is. Want het ligt voor de hand te antwoorden, dat Hij voor de tijd van het Oude Testament de besnijdenis ingesteld heeft tot bevestiging van Zijn verbond, maar dat na de afschaffing daarvan toch altijd dezelfde reden der bevestiging blijft, die wij met de Joden gemeen hebben. Daarom moet men altijd naarstig erop letten, wat wij met hen gemeen hebben en wat zij hebben verschillend van hetgeen wij hebben. Het verbond is gemeen, en de oorzaak der bevestiging is ook gemeen. Slechts de manier der bevestiging is verschillend, omdat zij de besnijdenis hadden, in wier plaats bij ons de Doop gekomen is. Anders, indien het getuigenis, waardoor de Joden verzekerd werden van de zaligheid van hun zaad, ons ontnomen wordt, zou het door de komst van Christus geschied zijn, dat Gods genade voor ons duisterder en minder betuigd is, dan ze tevoren voor de Joden was. Indien dit niet gezegd kan worden zonder Christus de grootste smaad aan te doen, door wie de oneindige goedheid des Vaders helderder en milddadiger dan ooit op aarde uitgestort en de mens verklaard is, dan moet men erkennen, dat die goedheid althans niet in meerdere mate verborgen, noch met geringer getuigenis verklaard moet worden dan onder de duistere schaduwen der wet.

7 – 9: Christus riep kleine kinderen tot Zich en zegende hen; dan mogen wij hen niet uitsluiten van het teken en de zegen van de Doop

16.7 Jezus en de kinderen 

Daarom, wanneer de Heere Jezus een bewijs wil geven, waaruit de wereld kan begrijpen, dat Hij gekomen is om de barmhartigheid des Vaders eerder uit te breiden dan om haar te beperken, omhelst Hij vriendelijk de kinderen, die tot Hem gebracht worden, Zijn discipelen berispend, die hen van de toegang tot Hem trachtten af te houden, daar ze hen, van wie het Koninkrijk der Hemelen was, van Hem wegvoerden, door wie alleen de toegang tot de hemel open staat. Maar wat heeft (zo zou men kunnen zeggen) de Doop gemeen met deze omhelzing van Christus? Immers er wordt niet verteld, dat Hij hen gedoopt heeft, maar dat Hij hen ontvangen, omhelsd en gezegend heeft. Daarom indien we zijn voorbeeld willen navolgen, moeten wij de kinderen met gebeden helpen, maar niet dopen. Maar laat ons de daden van Christus een weinig nauwkeuriger bezien dan zulke mensen het doen. Immers wij moeten niet lichtvaardig hieraan voorbijgaan, dat Christus beveelt de kinderen tot Hem te brengen, terwijl Hij de reden daaraan toevoegt, namelijk omdat derzulken het Koninkrijk der Hemelen is. En daarna betuigt Hij Zijn wil door de daad, doordat Hij hen omhelst en door Zijn gebed en zegen de Vader aanbeveelt. Indien het recht is, dat de kinderen tot Christus gebracht worden, waarom zou het dan ook niet recht zijn, dat ze tot de Doop ontvangen worden, het teken van onze gemeenschap en genootschap met Christus? Indien hunner is het Koninkrijk der Hemelen, waarom zal hun dan het teken geweigerd worden, waardoor als het ware de toegang tot de kerk geopend wordt, opdat ze, in haar ontvangen, geschreven worden bij de erfgenamen van het Hemels Koninkrijk? Hoe onbillijk zullen wij zijn, indien wij hen verdrijven, die Christus tot Zich nodigt? Indien wij hen beroven, die Hij met zijn gaven versiert? Indien wij hen uitsluiten, die Hij uit eigen beweging toelaat? Indien wij willen onderzoeken, hoever hetgeen Christus daar gedaan heeft, verschilt van de Doop, van hoeveel groter waarde zullen wij dan de Doop achten, waardoor wij betuigen, dat de kinderen in Gods verbond begrepen zijn, dan de opneming, de omhelzing, de oplegging der handen en het gebed, waardoor Christus Zelf tegenwoordig zijnde verklaart, dat zij de Zijnen zijn en door Hem geheiligd worden? Door de andere uitvluchten, waardoor ze aan deze plaats trachten te ontkomen, doen ze niets anders dan hun onwetendheid verraden. Want daaruit, dat Christus zegt: "Laat de kinderkens tot Mij komen," maken ze spitsvondig op, dat die kinderen al wat ouder waren, daar ze reeds in staat waren om te lopen. Maar door de evangelisten worden ze in het Grieks brephe en paidia genoemd, met welke woorden de Grieken kleine kinderen aanduiden, die nog aan hun moeders borst zijn. Komen is dus eenvoudig gezet voor naderen. Zie, welke listen zij gedwongen worden te verzinnen, die tegen de waarheid verhard zijn. Verder wat zij beweren, dat het Koninkrijk der Hemelen de kinderen niet wordt toegerekend, maar hun, die zijn als de kinderen, omdat gezegd wordt, dat het derzulken is, maar niet dat het hunner is, dat is niets deugdelijker. Want indien men dat aanvaardt, hoe zal dan de redenering van Christus zijn, waardoor Hij wil aantonen, dat degenen, die in leeftijd kinderen zijn, van Hem niet vreemd zijn? Wanneer Hij gebiedt, dat men de kinderen tot Hem zal laten naderen, dan is niets duidelijker, dan dat de werkelijke kinderleeftijd aangeduid wordt. En opdat dat niet ongerijmd zou schijnen, voegt Hij toe: "derzulken is het Koninkrijk der Hemelen." Indien het nodig is, dat de kleine kinderen daaronder begrepen worden, zal het allerminst duister zijn, dat door het woord derzulken de kinderen zelf en huns gelijken worden aangeduid.

16.8 Het zwijgen van de Schrift over de bediening van de Doop aan kinderen 

Nu is er wel niemand meer, die niet ziet, dat de kinderdoop geenszins een maaksel van mensen is, daar hij steunt op zo grote goedkeuring der Schrift. En met weinig goede schijn bazelen zij, die de tegenwerping maken, dat men nergens vindt, dat ook maar één klein kind door de handen der apostelen is gedoopt. Want ook al wordt dit niet met name door de evangelisten verhaald, zo worden zij toch ook aan de andere kant niet uitgesloten, zo dikwijls als vermeld wordt, dat een huisgezin gedoopt wordt, en wie, behalve een dwaas, zou daaruit tot de redenering komen, dat ze niet gedoopt zijn? Indien deze soort van argumenten iets betekenden, dan zou men evenzeer de vrouwen van het Avondmaal des Heeren moeten afhouden, want we lezen niet, dat zij in de tijd der apostelen daartoe zijn toegelaten. Evenwel wij zijn hier tevreden met de regel des geloofs. Want wanneer we overdenken wat de instelling van het Avondmaal meebrengt, dan kunnen we daaruit gemakkelijk beoordelen, aan wie het gebruik ervan moet worden meegedeeld. En dat nemen wij ook waar in de Doop. Immers wanneer wij bemerken tot welk doel hij is gesteld, dan zien wij duidelijk, dat hij ook de kleine kinderen niet minder toekomt dan de ouderen. Zij kunnen dus van de Doop niet beroofd worden zonder dat de wil van God, de Auteur ervan, openlijk verongelijkt wordt. En dat ze verder onder het eenvoudige volk uitstrooien, dat een lange reeks van jaren na Christus' opstanding is voorbijgegaan, in welke de kinderdoop onbekend was: daarin liegen ze zeer schandelijk. Immers er is geen schrijver zo oud, die de oorsprong ervan niet met zekerheid terugvoert tot de tijd der apostelen.

16.9 De zegen van de kinderdoop 

Nu blijft nog over, dat we in het kort aanwijzen, welke vrucht uit deze onderhouding voortkomt, zowel voor de gelovigen, die hun kinderen aan de kerk ten Doop voorstellen, als ook voor de kinderen zelf, die met het heilige water gedoopt worden, opdat niemand die onderhouding als onnuttig en ijdel versmade. Trouwens indien het iemand in de geest komt om de kinderdoop onder dit voorwendsel te bespotten, dan drijft hij ook de spot met het gebod der besnijdenis, dat door de Heere gegeven is. Want wat zullen ze te berde brengen om de kinderdoop te bestrijden, dat ook niet tegen de besnijdenis zou kunnen gericht worden? Zo straft de Heere de aanmatiging van hen, die terstond veroordelen, hetgeen zij met het gevoelen huns vleses niet begrijpen. Maar de Heere voorziet ons van andere wapenen, om hun dwaasheid daarmee af te stoten. Immers deze Zijn heilige instelling, door welke, gelijk wij gevoelen, ons geloof met een uitnemende vertroosting geholpen wordt, verdient niet overtollig genoemd te worden. Want het teken Gods, dat het kind medegedeeld wordt, bevestigt als door een ingedrukt zegel de belofte, die de vrome ouders is gegeven, en verklaart, dat het zeker is, dat de Heere niet alleen hun, maar ook hun zaad tot een God zal zijn, en dat Hij niet alleen hen met Zijn goedheid en genade wil bejegenen, maar ook hun nakomelingen tot in het duizendste geslacht. En daar de grote goedertierenheid Gods zich hierin vertoont, geeft ze in de eerste plaats een zeer ruime stof om Zijn heerlijkheid te verkondigen en doordringt ze de vrome harten met buitengewone blijdschap, waardoor ze tegelijkertijd krachtiger aangevuurd worden om een zo liefhebbende Vader wederliefde te bewijzen, van wie ze zien, dat Hem om hunnentwil ook hun nakomelingschap een voorwerp van zorg is. En ik bekommer er mij niet om, wanneer iemand tegenwerpt, dat tot het bevestigen van de zaligheid onzer kinderen de belofte voldoende moest zijn, aangezien het Gode anders goed gedacht heeft, die, daar Hij onze zwakheid doorziet, haar in deze zaak zoveel heeft willen tegemoet komen. Daarom moeten zij, die de belofte aangaande het uitbreiden van Gods barmhartigheid over hun kinderen omhelzen, bedenken, dat het hun plicht is hen aan de kerk aan te bieden om hen te laten tekenen met het teken der barmhartigheid, en daardoor zichzelf te bemoedigen tot een vaster vertrouwen, omdat ze voor hun ogen zien, dat het verbond des Heeren in de lichamen hunner kinderen wordt ingegraveerd. Aan de andere kant ontvangen ook de kinderen enig voordeel uit hun Doop, omdat ze, doordat ze in het lichaam der kerk ingelijfd zijn, de andere leden vrij wat meer aanbevolen zijn. Bovendien, wanneer ze opgewassen zijn, worden ze door hun Doop niet weinig aangezet tot een ernstige ijver om God te dienen, door wie ze door het openbare teken der aanneming tot Zijn kinderen aangenomen zijn, voordat ze Hem vanwege hun leeftijd als Vader konden erkennen. Eindelijk moet ons die vervloeking zeer verschrikken, dat God een wreker zal zijn, wanneer iemand het versmaadt zijn zoon te tekenen met het teken des verbonds, omdat door die verachting de aangeboden genade afgewezen en als het ware afgezworen wordt.

10 – 16: Reactie op het betoog van de wederdopers dat er geen verband bestaat tussen de Doop en de besnijdenis

16.10 Verschillen tussen besnijdenis en Doop vormen geen argument tegen de kinderdoop 

Laat ons nu de argumenten onderzoeken, waarmede sommige razende beesten niet ophouden deze heilige instelling Gods aan te vallen. In de eerste plaats, daar ze gevoelen, dat ze door de gelijkheid van de Doop en de besnijdenis bovenmate in het nauw gebracht en beklemd worden, doen ze hun best om deze twee tekenen door een groot verschil van elkander te trekken, opdat het ene niet iets gemeen schijne te hebben met het andere. Want ze zeggen, èn dat verschillende zaken betekend worden, èn dat het verbond geheel verschillend is, èn dat de benaming der kinderen niet dezelfde is. En wanneer ze het eerste willen bewijzen, wenden ze voor, dat de besnijdenis een figuur was van de doding, niet van de Doop. Dit geven wij hun waarlijk zeer gaarne toe. Want het verdedigt ons op uitnemende wijze. En wij gebruiken geen ander bewijs voor onze opvatting dan dit, dat de Doop en de besnijdenis tekenen zijn der doding. Hieruit maken wij de gevolgtrekking, dat de Doop gekomen is in de plaats der besnijdenis, om ons hetzelfde af te beelden, waarvan de besnijdenis oudtijds voor de Joden het teken was. Wanneer ze willen verdedigen het verschil van het verbond, met welk een barbaarse vermetelheid verscheuren en bederven zij dan de Schrift! En dat niet op één plaats, maar zo, dat ze niets ongedeerd of ongeschonden laten. Want zij schilderen ons de Joden als zo vleselijk, dat ze meer op beesten gelijken dan op mensen: zeggende namelijk, dat het met hen gesloten verbond niet verder reikt dan het tijdelijke leven, en dat de hun gegeven beloften betrekking hebben op tegenwoordige en lichamelijke goederen. Indien dit leerstuk waarheid is, wat blijft er dan anders over dan te zeggen, dat het Joodse volk een tijdlang met Gods weldaad verzadigd is geweest, evenals men een kudde varkens in het hok vetmest, opdat het eindelijk door een eeuwig verderf zou omkomen? Want zodra wij de besnijdenis en de aan haar verbonden beloften aanhalen, antwoorden zij, dat de besnijdenis een letterlijk teken was en haar beloften lichamelijk waren.

16.11 De beloften waren geestelijk 

Ongetwijfeld, wanneer de besnijdenis een letterlijk teken was, moet men over de Doop evenzo oordelen. Want de apostel (Kol. 2:11) maakt het ene niet meer geestelijk dan het andere. Want hij zegt, dat wij in Christus besneden zijn met een besnijdenis, die zonder handen geschiedt door de aflegging van het lichaam der zonde, dat in ons vlees woonde: welke hij de besnijdenis van Christus noemt. Daarna voegt hij tot uitlegging van deze uitspraak toe, dat wij door de Doop met Christus begraven zijn. Wat bedoelt hij met die woorden anders dan dat de vervulling en de waarheid van de Doop tevens de vervulling en de waarheid der besnijdenis zijn, aangezien zij één zaak afbeelden? Want hij wil bewijzen, dat de doop voor de Christenen hetzelfde is, wat vroeger voor de Joden de besnijdenis was. En daar we reeds duidelijk hebben uiteengezet, dat de beloften van beide tekenen en de verborgenheden, die erdoor worden voorgesteld, met elkander overeenkomen, zullen wij er thans niet langer bij blijven stilstaan. Ik zal alleen de gelovigen erop wijzen, dat ze, terwijl ik zwijg, eens bij zichzelf moeten overwegen of dat voor een aards en letterlijk teken moet gehouden worden, terwijl er toch niets anders in is dan wat geestelijk is en hemels. Maar opdat ze hun rookdampen niet aan eenvoudige mensen verkopen, zullen wij één tegenwerping, waarmee zij deze zeer onbeschaamde leugen zoeken te bedekken, ontzenuwen. Het is meer dan zeker, dat de voornaamste beloften, waarin het verbond vervat was, dat God onder het Oude Testament met de Israëlieten gesloten heeft, geestelijk geweest zijn en gezien hebben op het eeuwige leven. Verder dat ze door de vaderen gelijk paste, geestelijk opgevat zijn, opdat ze daaraan vertrouwen zouden ontlenen aangaande het toekomende leven, waarheen ze met de ganse neiging van hun hart streefden. Intussen loochenen wij geenszins, dat Hij hun Zijn goedgunstigheid met aardse en vleselijke weldaden betuigd heeft, door welke wij ook zeggen, dat die hoop op de geestelijke beloften versterkt is. Gelijk Hij, toen Hij aan Zijn dienstknecht Abraham de eeuwige gelukzaligheid beloofd heeft, om hem een duidelijk bewijs van Zijn gunst voor ogen te stellen, een andere belofte aangaande het bezit van het land Kanaän erbij voegde. Op deze wijze moet men alle aardse beloften, die aan het Joodse volk gegeven zijn, verstaan, dat de geestelijke belofte, als de hoofdzaak, altijd de eerste plaats inneemt, en dat de andere daarop betrokken worden. En aangezien ik dit uitvoeriger behandeld heb bij de bespreking van het onderscheid tussen het Oude en het Nieuwe Testament, roer ik het nu slechts in 't kort aan.

16.12 Natuurlijke en geestelijke kinderen 

In de benaming der kinderen vinden zij dit verschil, dat onder het Oude Testament kinderen van Abraham genoemd worden zij, die uit zijn zaad gesproten waren, maar dat nu diegenen met die naam genoemd worden, die zijn geloof navolgen. Dat daarom dat vleselijke kinderdom, dat door de besnijdenis in de gemeenschap des verbonds werd ingelijfd, de geestelijke kinderen van het Nieuwe Testament heeft afgebeeld, die door Gods Woord wedergeboren zijn tot het onsterfelijke leven. In die woorden zien wij wel een klein vonkje van waarheid; maar hierin zondigen die lichtzinnige geesten ernstig, dat ze aangrijpen wat hun het eerst in handen komt, en dan hardnekkig aan één woord vasthouden, terwijl ze verder moesten gaan en veel dingen met elkander vergelijken. En ten gevolge daarvan kan het niet anders, of ze raken allengs aan het dolen, want ze leggen zich zo niet toe op de grondige kennis van enige zaak. Wij erkennen ongetwijfeld, dat het vleselijke zaad van Abraham een tijdlang de plaats ingenomen heeft van het geestelijke zaad, dat hem door het geloof ingelijfd wordt. Want wij worden zijn kinderen genoemd, ook al hebben wij geen enkele natuurlijke verwantschap met hem. Maar indien ze menen, hetgeen ze niet duister te kennen geven, dat aan het vleselijke zaad van Abraham nooit Gods geestelijke zegening beloofd is, dan vergissen ze zich zeer daarin. Daarom moeten wij op een beter doel richten, waarheen wij door de zeer gewisse leiding der Schrift gebracht worden. De Heere belooft dus aan Abraham, dat hij een zaad zal hebben, in hetwelk alle volken der aarde gezegend zullen worden, en geeft hem tegelijk Zijn woord, dat Hij hem en zijn zaad tot een God zal zijn. Allen, die Christus als de Auteur dezer zegening door het geloof aannemen, zijn de erfgenamen van deze belofte, en worden daarom Abrahams kinderen genoemd.

16.13 Abraham was de vader van allen die geloven 

En ofschoon na de opstanding van Christus de grenzen van Gods Koninkrijk wijd en zijd over alle volken zonder onderscheid zijn begonnen uitgebreid te worden, opdat, volgens de uitspraak van Christus (Matth. 8:11) van alle zijden gelovigen zouden vergaderd worden om in de hemelse heerlijkheid met Abraham, Izak en Jakob aan te zitten, had God toch vele eeuwen tevoren de Joden met die grote barmhartigheid omhelsd. En omdat Hij, met voorbijgaan van alle anderen, dit ene volk verkoren had, om daarin een tijdlang Zijn genade besloten te houden, noemde Hij het Zijn eigendom en Zijn verkregen volk. Om zulk een weldadigheid te betuigen is de besnijdenis gegeven, opdat de Joden door het teken daarvan zouden worden onderwezen, dat God hun een beschermer hunner zaligheid was. En door die kennis werden hun harten opgericht tot de hoop op het eeuwige leven. Want wat zal hem ontbreken, wie God eenmaal in Zijn trouw heeft aangenomen? Daarom spreekt Paulus, wanneer hij wil bewijzen, dat de heidenen tezamen met de Joden Abrahams kinderen zijn, aldus (Rom. 4:10): "Abraham is gerechtvaardigd door het geloof, toen hij in de voorhuid was." Later ontving hij het teken der besnijdenis, het teken van de rechtvaardigheid des geloofs, opdat hij een vader zou zijn van alle gelovigen, zowel die der voorhuid als die der besnijdenis, niet van hen, die alleen in de besnijdenis roemen, maar die het geloof volgen, hetwelk onze vader Abraham in de voorhuid gehad heeft. Zien wij niet, dat beide in waardigheid gelijkgesteld worden? Want voor de tijd, die door Gods besluit was vastgesteld, is Abraham de vader geweest der besnijdenis. Toen die muur, gelijk de apostel elders schrijft (Ef. 2:14), waardoor de heidenen van de Joden afgescheiden werden, verbroken was, en daardoor ook hun de toegang tot het Koninkrijk Gods geopend was, is hij hun vader geworden, en dat zonder het teken der besnijdenis, omdat ze de Doop hebben in plaats van de besnijdenis. En dat hij met name ontkent, dat Abraham de vader is van hen, die alleen uit de besnijdenis zijn, dat is gezet om de hoogmoed te fnuiken van hen, die de zorg voor de vroomheid nalieten en alleen op de ceremoniën zich beroemden. Gelijk ook tegenwoordig de ijdelheid zou kunnen weerlegd worden van hen, die in de Doop niets dan het water zoeken.

16.14 Het verbond met de Joden heeft zijn geldigheid niet verloren 

Maar een andere plaats van de apostel uit de brief aan de Romeinen (Rom. 9:7) zal hiertegen aangevoerd worden, waar hij leert, dat zij, die uit het vlees zijn, Abrahams kinderen niet zijn, maar dat alleen zij tot het zaad Abrahams gerekend worden, die kinderen der belofte zijn. Want hij schijnt erop te wijzen, dat de vleselijke verwantschap met Abraham niets is, terwijl wij die van enige waarde achten. Evenwel men moet met meer naarstigheid erop letten, welke zaak de apostel daar behandelt. Want wanneer Hij de Joden wil aantonen, hoe weinig Gods goedheid aan Abrahams zaad gebonden was, ja hoezeer de verwantschap daarmee in het geheel niets aanbrengt, voert hij als bewijs daarvan Ismaël en Ezau aan, die, ofschoon ze naar het vlees ware nakomelingen van Abraham waren, verworpen werden, even alsof ze vreemden waren, terwijl de zegening blijft bij Izak en Jakob. Daaruit volgt hetgeen hij later verzekert, dat de zaligheid hangt aan Gods barmhartigheid, die Hij bewijst, wie Hij wil; en dat er geen reden is, waarom de Joden zich vanwege het verbond zouden behagen of zouden roemen, tenzij ze de wet des verbonds bewaren, dat is, het Woord gehoorzamen. Wederom, nadat hij hun het ijdel vertrouwen op hun afkomst ontnomen had, en toch aan de andere kant zag, dat het verbond, dat God eenmaal met Abrahams nakomelingen had aangegaan, geenszins teniet gemaakt kon worden, betoogt hij in het 11e hoofdstuk, dat de vleselijke verwantschap met Abraham niet van haar waardigheid beroofd mag worden, door welke weldaad, zo leert hij, de Joden de eerste en natuurlijke erfgenamen van het Evangelie zijn, behalve voor zover zij door hun ondankbaarheid, als onwaardigen, verstoten zijn; maar toch zo, dat de hemelse zegening niet geheel van hun volk is weggegaan. Daarom noemt hij hen, ofschoon ze hardnekkig en verbondsbrekers waren, niettemin heilig. Zoveel eer betoont hij aan het heilige geslacht, hetwelk God Zijn heilig verbond waardig gekeurd had. En ons beschouwt hij, wanneer we met hen vergeleken worden, als later geboren of ook als ontijdig geboren kinderen van Abraham; en dat door aanneming, niet door natuur. Even alsof een stekje van zijn eigen boom afgebroken en op een vreemde stam wordt ingeënt. Opdat ze dus niet van hun voorrecht zouden worden beroofd, moest hun in de eerste plaats het Evangelie verkondigd worden. Want zij zijn in Gods huisgezin als het ware de eerstgeborenen. Daarom moest hun deze eer betoond worden, totdat ze de hun aangeboden eer verwierpen en door hun ondankbaarheid maakten, dat ze naar de heidenen werd overgebracht. En met hoe grote hardnekkigheid zij ook volhouden oorlog te voeren tegen het Evangelie, zo mogen wij hen daarom toch niet verachten, wanneer wij bedenken, dat Gods zegening, ter wille van de belofte, nog onder hen overblijft, gelijk de apostel betuigt, dat ze nooit geheel van hen zal wijken; want Gods gaven en roeping berouwen Hem niet.

16.15 De belofte is niet gegeven om zinnebeeldig, maar letterlijk in vervulling te gaan 

Ziehier wat de kracht is der belofte, die aan Abrahams nakomelingschap is gegeven, en met welke maat zij gemeten moet worden. Daarom, ofschoon wij er niet aan twijfelen, dat alleen Gods verkiezing met vrij recht heerst tot het onderscheid maken tussen de erfgenamen des Koninkrijks en de bastaarden en vreemdelingen, zien wij toch tevens, dat het Hem behaagd heeft, het zaad Abrahams in het bijzonder met Zijn barmhartigheid te omhelzen, en opdat die des te beter betuigd zou zijn, haar door de besnijdenis te bezegelen. Met de Christelijke kerk nu staat het evenzo. Want evenals Paulus daar betoogt, dat de Joden door hun ouders geheiligd worden, zo leert hij elders (1 Kor. 7:14), dat de kinderen der Christenen dezelfde heiligmaking van hun ouders ontvangen. En daaruit volgt, dat ze terecht afgescheiden worden van de anderen, die daarentegen beschuldigd worden van onreinheid. Wie kan er nu nog aan twijfelen, of geheel vals is, hetgeen zij verder beweren, namelijk, dat de kinderen, die oudtijds besneden werden, slechts het geestelijke kinderdom afbeeldden, dat uit de wedergeboorte van Gods Woord voortkomt? Immers de apostel redeneert niet zo scherpzinnig (Rom. 15:8), wanneer hij schrijft, dat Christus een dienaar der besnijdenis is, om de beloften, die de vaderen gedaan waren, te vervullen, alsof hij op deze manier sprak: daar het verbond, dat met Abraham gesloten is, ziet op zijn zaad, is Christus om het eenmaal door de vader gegeven woord te vervullen en in te lossen, het Joodse volk tot zaligheid gekomen. Ziet ge, hoe hij oordeelt, dat ook na de opstanding van Christus, de belofte des verbonds niet alleen zinnebeeldig, maar, gelijk de woorden luiden, aan het vleselijk zaad van Abraham moest vervuld worden? Daarop heeft ook betrekking hetgeen Petrus (Hand. 2:39) de Joden verkondigt, dat hun en hun zaad, volgens het recht des verbonds, de weldaad van het Evangelie toekomt; en in het eerstvolgende hoofdstuk (Hand. 3:25) noemt hij hen kinderen, dat is erfgenamen des verbonds. Daarvan verschilt ook niet veel de andere boven aangehaalde plaats van de apostel (Ef. 2:11), waar hij de besnijdenis, die de kinderen is ingedrukt, houdt en stelt voor een getuigenis van de gemeenschap, die ze met Christus hebben. En waarlijk, wanneer we naar hun gebazel luisteren, waar zal dan die belofte blijven, waarmee de Heere in het tweede gebod van Zijn wet zijn dienstknechten belooft, dat Hij hun zaad genadig zal zijn tot in het duizendste geslacht? Zullen wij hier onze toevlucht nemen tot allegorieën? Maar dat zou een al te onbeduidende uitvlucht zijn. Zullen wij zeggen, dat dit afgeschaft is? Maar zo zou de wet uiteengerukt worden, tot welker bevestiging veeleer Christus gekomen is, voor zover zij ons ten goede en ten leven gedijt. Laat het dus buiten geschil zijn, dat God de Zijnen zo goed en milddadig is, dat Hij ook om hunnentwil de kinderen, die zij hebben voortgebracht, tot Zijn volk gerekend wil hebben.

16.16 Andere ogenschijnlijke verschillen tussen de Doop en de besnijdenis 

De verschillen, die zij verder tussen de Doop en de besnijdenis pogen te maken, zijn niet alleen belachelijk en zonder enige schijn van redelijkheid, maar ook onderling strijdig. Want nadat zij beweerd hebben, dat de Doop betrekking heeft op de eerste dag van de geestelijke strijd, maar de besnijdenis op de achtste, wanneer de doding reeds volbracht is, vergeten zij dat terstond en veranderen hun liedje, en noemen ze de besnijdenis wel een figuur van de doding des vleses, maar de Doop een begrafenis, tot welke slechts overgegeven moeten worden degenen, die reeds dood zijn. Welke dwaasheden van krankzinnige mensen spatten zo lichtvaardig uiteen? Want in de eerste uitspraak moet de Doop gaan boven de besnijdenis, door de tweede wordt hij naar de laatste plaats verwezen. Toch is het niet iets nieuws, dat de geesten der mensen zo op en neer gewenteld worden, wanneer ze als een geheel zeker woord van God aanbidden al wat zij gedroomd hebben. Wij zeggen dus, dat dat eerste onderscheid een loutere droom is. Indien men op de achtste dag een allegorie had willen toepassen, had men dat toch niet op die manier moeten doen. Het zou veel beter geweest zijn met de oude leraars het getal acht te betrekken op de opstanding, die op de achtste dag geschied is, en aan welke, gelijk we weten, de nieuwheid des levens hangt, of op de ganse loop van het tegenwoordige leven, waarin de doding steeds moet doorgaan, totdat, wanneer de loop voleindigd is, ook zij voltooid zal zijn. Trouwens het zou kunnen schijnen, dat God heeft willen zorgdragen voor de tederheid der kinderen door de besnijdenis tot de achtste dag uit te stellen, aangezien de wonde voor de pasgeborenen, die nog een roodachtige huidskleur hebben, wat gevaarlijk zou geweest zijn. En hoeveel krachtiger is dit, dat wij, reeds tevoren gestorven, door de Doop begraven worden? Want de Schrift roept duidelijk daartegen, dat wij op die voorwaarde in de dood begraven worden, dat wij sterven en die doding daarop overdenken. Even weinig betekent wat zij verder zeggen, dat de vromen niet gedoopt moeten worden, indien de Doop met de besnijdenis overeen moet komen. Want indien het volkomen zeker is, dat door het teken der besnijdenis de heiligmaking van het zaad Israëls betuigd is, dan blijkt daaruit ook, dat het gegeven is ter heiliging van mannen en vrouwen tegelijk. Maar alleen de lichamen der mannen werden van het teken voorzien, daar die er van nature toe geschikt waren, maar toch zo, dat de vrouwen door hen in zekere zin mede deelhadden aan de besnijdenis. Laat ons dus hun dwaasheden verre van ons doen en vasthouden aan de gelijkheid van Doop en besnijdenis, die, gelijk we zien, uitstekend uitkomt in de inwendige verborgenheid, in de beloften, in het nut en in de werking.

17 – 20: Weerlegging van het argument dat kinderen nog niet kunnen geloven

16.17 Ook kinderen moeten het leven in Christus hebben 

Zij menen ook een zeer sterke reden aan te voeren, waarom de kinderen van de Doop afgehouden moeten worden, wanneer ze betogen, dat de kinderen vanwege hun leeftijd nog niet geschikt zijn, om de verborgenheid, die in de Doop betekend is, te begrijpen. Dit nu is de geestelijke wedergeboorte, die niet in de eerste kindsheid vallen kan. Dus besluiten zij, dat men ze niet voor iets anders moet houden dan voor kinderen van Adam, totdat ze opgewassen zijn tot een leeftijd, die past bij de tweede geboorte. Maar tegen dit alles gaat Gods waarheid overal in. Want indien ze onder de kinderen van Adam gelaten moeten worden, worden zij in de dood gelaten; want in Adam kunnen wij niet anders dan sterven. Daarentegen beveelt Christus, dat ze tot Hem gebracht zullen worden. Waarom? Omdat Hij het leven is. Opdat Hij hen dus zou levendmaken, maakt Hij hen Zichzelf deelachtig; terwijl dezen hen intussen ver wegdrijven en aan de dood toewijzen. Want indien zij de uitvlucht zoeken, dat de kleine kinderen daarom niet omkomen, wanneer ze voor kinderen van Adam gehouden worden, dan wordt hun dwaling meer dan genoeg door het getuigenis der Schrift weerlegd. Want daar ze verkondigt, dat allen in Adam sterven (1 Kor. 15:22), volgt dat er geen hoop op leven overblijft dan in Christus. Opdat wij dus erfgenamen des levens mogen worden, moeten wij met Hem gemeenschap hebben. En daar wederom elders geschreven is, dat wij allen van nature aan Gods toorn onderworpen zijn (Ef. 2:3), en in zonde ontvangen (Ps. 51:7), waaraan de verdoemenis voortdurend verbonden is; moeten wij uit onze natuur verhuizen, voordat de toegang tot het Koninkrijk Gods voor ons openstaat. En wat kan er duidelijker gezegd worden dan dat vlees en bloed het Koninkrijk Gods niet kunnen bezitten? (1 Kor. 15:50). Laat dus al wat van ons is vernietigd worden, hetgeen zonder wedergeboorte niet zal geschieden; dan zullen wij deze bezetting van het Koninkrijk zien. Eindelijk, indien Christus waarheid spreekt, wanneer Hij predikt, dat Hij het leven is, moeten wij in Hem ingeplant worden, opdat wij uit de slavernij des doods verlost worden. Maar hoe, zeggen ze, worden de kleine kinderen wedergeboren, die niet toegerust zijn met kennis, noch des goeds noch des kwaads? Wij antwoorden, dat het werk Gods, ook al valt het niet onder ons begrip, toch aanwezig is. Verder, dat de kleine kinderen, die behouden moeten worden, zoals ongetwijfeld sommige van die leeftijd behouden worden, tevoren door de Heere wedergeboren worden, is allerminst duister. Want indien ze de hun ingeboren verdorvenheid uit de schoot hunner moeder met zich brengen, moeten ze gereinigd zijn, voordat ze in het Koninkrijk Gods worden toegelaten, waar niets binnenkomt, dat bevlekt of bezoedeld is. Indien ze als zondaars geboren worden, zoals David en Paulus verzekeren, blijven ze Gode onwelgevallig en gehaat, of ze moeten gerechtvaardigd worden. En wat zoeken wij verder, daar de Rechter Zelf openlijk verklaart (Joh. 3:3), dat voor niemand de toegang tot het hemelse leven openstaat dan voor wedergeborenen? En om tegensprekers van deze soort te bedwingen, heeft Hij in Johannes de Doper, die Hij in zijn moeders schoot geheiligd heeft, een bewijs geleverd van wat Hij in de anderen vermocht. Ook door de uitvlucht, waarmee ze hier spelen, vorderen ze niets, namelijk deze, dat dit slechts eenmaal geschied is, en dat daaruit niet terstond volgt, dat de Heere zo telkens weer met de kleine kinderen pleegt te handelen. Want ook wij redeneren niet op die manier. Het is slechts onze bedoeling aan te tonen, dat Gods kracht onrechtmatig en boosaardig door hen begrensd wordt binnen die engten, waarin zij zich niet laat insluiten. Evenveel gewicht heeft ook hun andere uitvlucht. Zij voeren aan, dat volgens het gewone gebruik der Schrift de woorden: van zijn moeders lijf aan, hetzelfde betekenen, alsof gezegd werd: van de jeugd aan. Maar men kan duidelijk zien, dat de engel, toen hij dit aan Zacharia aankondigde, iets anders bedoeld heeft, namelijk, dat het kind terwijl het nog niet geboren was met de Heilige Geest zou vervuld worden. Laat ons dus niet pogen God een wet op te leggen, dat Hij niet zou heiligen wie Hij wil op de wijze, waarop Hij deze geheiligd heeft, aangezien er van Zijn kracht niets is afgegaan.

16.18 De kinderjaren van Christus als argument 

En gewis is Christus daarom van Zijn eerste kindsheid af geheiligd, opdat Hij uit elke leeftijd zonder onderscheid Zijn uitverkorenen in zichzelf zou heiligen. Want evenals Hij tot het tenietdoen van de schuld der ongehoorzaamheid, die in ons vlees begaan was, datzelfde vlees aangenomen heeft, om daarin ter wille van ons en in onze plaats een volmaakte gehoorzaamheid te betonen, zo is Hij uit de Heilige Geest ontvangen om, met Diens heiligheid in Zijn aangenomen vlees ten volle doordrongen, haar ook in ons over te gieten. Indien wij in Christus het allervolmaakste voorbeeld hebben van alle genadegiften, waarmee God Zijn kinderen begiftigt, dan zal Hij ons ook in dit stuk, tot een bewijs zijn, dat de kinderlijke leeftijd niet zozeer vreemd is aan de heiligmaking. Hoe het ook zij, toch stellen wij dit buiten geschil, dat niemand der uitverkorenen uit het tegenwoordige leven wordt weggeroepen, die niet eerst geheiligd wordt en wedergeboren door Gods Geest. Wat betreft hun tegenwerping, dat de Geest in de Schrift geen andere wedergeboorte kent dan die uit onverderfelijk zaad, dat is, uit Gods Woord: daarin leggen zij verkeerd uit de uitspraak van Petrus (1 Petr. 1:23), waarin deze alleen de gelovigen begrijpt, die door de prediking van het Evangelie waren onderwezen. Wij erkennen wel, dat voor zulken het Woord des Heeren het enige zaad der geestelijke wedergeboorte is; maar wij ontkennen, dat men daaruit moet opmaken, dat de kleine kinderen door Gods kracht niet kunnen wedergeboren worden: welke Hem even geredelijk ten dienste staat, als ze voor ons onbegrijpelijk en bewonderenswaardig is. Bovendien zou het niet voorzichtig genoeg zijn de Heere het vermogen te ontzeggen, dat Hij Zich aan de kinderen op een of andere wijze zou kunnen kenbaar maken.

16.19 Tegenwerping: kinderen kunnen de prediking niet begrijpen 

Maar, zeggen ze, het geloof is door het gehoor, en de kinderen hebben het gebruik daarvan nog niet gekregen, en zij kunnen ook niet in staat zijn om God te kennen, daar ze, gelijk Mozes leert (Deut. 1:39) verstoken zijn van kennis zowel des goeds als des kwaads. Maar zij bemerken niet, dat de apostel, wanneer hij het gehoor tot het begin des geloofs maakt, slechts het gewone beleid en beheer beschrijft, dat Hij bij het roepen der Zijnen pleegt in acht te nemen, maar Hem geen voortdurende regel stelt, zodat Hij geen andere manier zou kunnen gebruiken. Gelijk Hij ongetwijfeld een andere manier gebruikt heeft in de roeping van velen, die Hij alleen door de innerlijke verlichting des Geestes, zonder tussenkomst der prediking, met de ware kennis omtrent Hem begiftigd heeft. En aangezien zij menen, dat het zeer ongerijmd zou zijn, indien aan de kleine kinderen enige kennis Gods toegeschreven wordt, daar Mozes hun de kennis van goed en kwaad ontzegt, moeten zij mij eens antwoorden, welk gevaar erin gelegen is, indien men zegt, dat zij nu enig deel van die genade ontvangen, wier volle overvloed zij een weinig later genieten zullen. Want indien de volheid des levens bestaat in de volmaakte kennis Gods, en daar sommigen van de kinderen, die terstond in hun prille jeugd door de dood van hier weggerukt worden, tot het eeuwige leven overgaan, zo worden zij ongetwijfeld opgenomen tot het onmiddellijke aanschouwen van Gods aangezicht. Waarom zou dan de Heere hen, die Hij met de volle glans van Zijn licht zal beschijnen, ook niet voor de tegenwoordige tijd, indien het Hem lust, met een klein vonkje bestralen, vooral, indien Hij hen niet eerder bevrijdt van hun onwetendheid, dan Hij hen ontrukt aan de kerker des vleses? Niet alsof ik zo maar zou willen beweren, dat zij met hetzelfde geloof zijn toegerust, dat wij in ons ervaren, of dat zij in 't algemeen een kennis hebben, die aan het geloof gelijk is, want dat laat ik liever onbeslist; maar ik zeg dit om een weinig de dwaze aanmatiging te beteugelen van hen, die, naar het hun in de mond komt, onbekommerd alles ontkennen of staande houden.

16.20 Tegenwerping: kinderen kunnen zich niet bekeren, zoals ze ook niet kunnen geloven 

Maar om nog krachtiger in dit opzicht aan te houden, voegen ze eraan toe, dat de Doop een sacrament is der bekering en des geloofs, en dat men daarom, daar geen van deze beide valt in de tedere kinderleeftijd, ervoor moet oppassen, dat niet de betekenis van de Doop ijdel en onnuttig gemaakt wordt, wanneer men de kleine kinderen tot zijn gemeenschap toelaat. Evenwel deze wapenen worden meer tegen God dan tegen ons gericht. Immers het is door veel getuigenissen der Schrift volkomen zeker, dat ook de besnijdenis een teken der bekering was. Bovendien wordt ze door Paulus (Rom. 4:11) genoemd een zegel van de rechtvaardigheid des geloofs. Laat men dus van God Zelf rekenschap eisen, waarom Hij bevolen heeft, dat zij in de lichamen der kleine kinderen zou ingegrift worden. Want daar het met de Doop en de besnijdenis één zaak is, kunnen zij aan de laatste niets geven, dat ze niet tevens aan de eerste toestaan. Indien ze hun heil zoeken in de gewone uitvlucht, dat toen door de kinderlijke leeftijd de geestelijke kinderen werden afgebeeld, dan is de weg hun reeds versperd. Wij zeggen dus, dat, dewijl God de besnijdenis als een sacrament der bekering en des geloofs aan de kinderen heeft toegedeeld, het niet ongerijmd schijnt, wanneer ze nu de Doop deelachtig worden; tenzij men openlijk tegen Gods instelling te keer wil gaan. Maar niet alleen in alle daden Gods, maar ook in deze schittert genoeg wijsheid, en rechtvaardigheid om de tegenwerkingen der goddelozen krachteloos te maken. Want ofschoon de kinderen op het ogenblik, waarop ze besneden werden, met hun verstand niet begrepen, wat de bedoeling van dat teken was, werden ze toch waarlijk besneden tot doding van hun verdorven en bezoedelde natuur, om daarover later, wanneer ze volwassen waren, na te denken. Kortom, deze tegenwerping kan zonder moeite weerlegd worden hierdoor, dat de kinderen gedoopt worden tot de toekomstige bekering en het toekomstige geloof; want ofschoon die nog niet in hen gevormd zijn, ligt toch het zaad van beide door de verborgen werking des Geestes reeds in de kinderen besloten. Door dit antwoord wordt op eenmaal omvergeworpen al wat zij tegen ons aanvoeren, dat ontleend is aan de betekenis van de Doop. Zoals het lofwoord, waarmee Paulus de Doop siert, wanneer hij hem noemt het bad der wedergeboorte en der vernieuwing (Tit. 3:5). Waaruit zij beredeneren, dat de Doop slechts geschonken moet worden aan hem, die tot die beide zaken geschikt is. Maar dan kunnen wij van de andere kant weer daartegen inbrengen, dat ook de besnijdenis, die de wedergeboorte beduidde, aan geen andere had behoren geschonken te worden dan aan wedergeborenen. En zo zal de instelling Gods door ons veroordeeld worden. Daarom hebben (hetgeen ik reeds verscheidene malen aangeroerd heb) alle argumenten, die ertoe neigen om de besnijdenis aan het wankelen te brengen, generlei kracht tot het bestrijden van de Doop. En zij zullen ook niet ontsnappen, wanneer zij zeggen, dat voor ons vast en zeker is hetgeen met zekerheid steunt op Gods gezag, ook indien geen enkele redelijkheid daarvan te zien is, maar dat deze eerbied niet verschuldigd is aan de kinderdoop noch aan andere dergelijke dingen, die ons niet zijn bevolen door het uitgedrukte Woord Gods; want altijd worden zij vastgehouden door deze sluitrede: Gods gebod aangaande het besnijden der kleine kinderen was òf wettig en zo, dat men er geen aanmerking op kan maken, òf het was berispenswaardig. Indien er niets ongeschikts of ongerijmds in was, zal ook in de onderhouding van de kinderdoop niets ongerijmds kunnen aangewezen worden.

21 – 22: De werking van de Geest in gedoopte kinderen

16.21 Het kind groeit toe naar het begrip van zijn Doop 

De vlek nu der ongerijmdheid, die ze hier ons pogen aan te wrijven, wissen wij aldus af. Degenen, die de Heere Zijn verkiezing heeft waardig gekeurd, en die na het teken der wedergeboorte ontvangen te hebben uit het tegenwoordige leven verhuizen, voordat ze opgewassen zijn, die vernieuwt Hij door de voor ons onbegrijpelijke kracht Zijns Geestes, gelijk Hij alleen voorziet, dat nuttig is. Indien het hun te beurt valt, dat ze opgroeien tot de leeftijd, waarop hun de waarheid van de Doop geleerd kan worden, zullen ze hierdoor meer aangevuurd worden tot het streven naar vernieuwing, wanneer zij zullen leren, dat het teken daarvan hun reeds terstond van hun eerste kindsheid afgeschonken is, opdat zij de vernieuwing de ganse loop huns levens zouden bedenken. Op hetzelfde moet betrokken worden hetgeen Paulus op twee plaatsen leert, namelijk dat wij met Christus door de Doop begraven worden (Rom. 6:4) (Kol. 2:12). Want hij verstaat daaronder niet, dat hij, die gedoopt moet worden, reeds tevoren met Christus moet begraven zijn; maar de leer, die in de Doop ligt, wijst hij eenvoudig aan, en wel aan degenen, die reeds gedoopt zijn, zodat zelfs dwazen niet op grond van deze plaats zullen beweren, dat ze aan de Doop voorafgaat. Op deze wijze herinnerden Mozes en de profeten het volk eraan, wat de besnijdenis betekende, hoewel ze toch als kleine kinderen daarmee getekend waren. Hetzelfde bedoelt Paulus met hetgeen hij aan de Galaten (Gal. 3:27) schrijft, dat zij, toen ze gedoopt zijn, Christus hebben aangedaan. Waartoe? Wel opdat ze voortaan voor Christus zouden leven, daar ze tevoren niet geleefd hadden. En ofschoon bij ouderen het begrijpen van het sacrament aan het ontvangen van het teken moet voorafgaan, zal weldra uiteengezet worden, dat de kleine kinderen anders beschouwd moeten worden. En geen andere opvatting moet men hebben aangaande de plaats van Petrus (1 Petr. 3:21), waarin zij grote steun menen te vinden, namelijk als hij zegt, dat de Doop niet is een afwassing tot afwissing van de vuilheid des lichaams, maar een getuigenis van een goed geweten voor God, door de opstanding van Christus. Zij beweren op grond hiervan wel, dat van de kinderdoop niets overblijft, dan dat hij een ijdele rook is, en wel omdat hij ver verwijderd is van deze waarheid. Maar telkens weer zondigen zij door dit waandenkbeeld, dat de zaak in tijdsorde altijd aan het teken vooraf moet gaan. Want ook de waarheid der besnijdenis was gelegen in hetzelfde getuigenis van een goede consciëntie. Indien die noodzakelijk had behoren vooraf te gaan, zouden de kleine kinderen nooit door Gods bevel besneden zijn. Maar daar hij zelf aantoont, dat het getuigenis van een goede consciëntie begrepen is onder de waarheid der besnijdenis, maar tegelijkertijd toch beveelt de kleinen te besnijden, wijst hij voldoende aan, dat in dat opzicht de besnijdenis geschonken wordt voor de toekomende tijd. Daarom moet men in de kinderdoop voor het tegenwoordige niet meer werking zoeken, dan dat hij het verbond, door de Heere met hen gesloten, bevestigt en bekrachtigt. De verdere betekenis van dat sacrament zal later volgen, op de tijd, die God Zelf voorzien heeft.

16.22 Het kan kinderen tot troost zijn dat zij gedoopt zijn; daarom mogen ze niet uitgesloten worden van het teken 

Ik meen, dat er nu niemand meer is, die niet duidelijk ziet, dat alle redeneringen van deze soort loutere verdraaiingen der Schrift zijn. De overige redeneringen, die hieraan verwant zijn, zullen we in 't kort doorlopen. Zij werpen voor, dat de Doop gegeven wordt tot vergeving der zonden. Wanneer dit toegegeven is, zal het onze mening overvloedig steunen. Want daar wij als zondaars geboren worden, hebben wij reeds van de moederschoot af vergeving en genade nodig. Verder, daar God voor deze leeftijd de hoop op barmhartigheid niet afsnijdt, maar haar veeleer zeker maakt, waarom zouden wij dan het teken, dat verre beneden de zaak zelf staat, wegnemen? Daarom keren wij het wapen, dat ze tegen ons trachten te richten, tegen henzelf aldus: De kleine kinderen worden met de vergeving der zonden begiftigd: dus mogen ze niet van het teken beroofd worden. Zij brengen ook tevoorschijn de woorden uit de brief aan de Efeziërs (Ef. 5:26), dat de kerk door de Heere gereinigd is met het bad des waters in het Woord des levens. Tot weerlegging van hun dwaling kon niets geschikters aangehaald worden. Want daaruit doet zich voor ons een gemakkelijker bewijs voor: indien Christus wil, dat door de Doop de afwassing betuigd wordt, door welke Hij Zijn kerk reinigt, schijnt het niet recht, dat die afwassing haar getuigenis zou missen in de kleine kinderen, die met recht tot de kerk gerekend worden, daar ze erfgenamen van het Hemels Koninkrijk genoemd zijn. Want Paulus omvat de ganse kerk, wanneer hij zegt, dat ze gereinigd is met het bad des waters. En evenzo maken wij uit hetgeen hij elders zegt (1 Kor. 12:13), namelijk, dat wij door de Doop in het lichaam van Christus zijn ingelijfd, op, dat de kleine kinderen, die Hij tot Zijn leden telt, gedoopt moeten worden, opdat ze van Zijn lichaam niet afgescheurd worden. Zie, hoe krachtig zij met zoveel krijgswerktuigen op de burcht van ons geloof een aanval doen.

23 – 24: De kinderdoop in de vroegste periode van de kerk

16.23 Uitspraken in de Schrift die op volwassenen betrekking hebben, mogen niet zonder nader bewijs van toepassing verklaard worden op kinderen 

Verder komen ze tot de praktijk en de gewoonte van de tijd der apostelen, in welke tijd men van niemand verneemt, dat hij tot de Doop is toegelaten, tenzij hij tevoren zijn geloof en bekering had beleden. Want wanneer aan Petrus (Hand. 2:37) door hen, die zich wilden bekeren, gevraagd wordt, wat ze moeten doen, raadt hij hun aan, dat ze eerst boete doen en zich dan laten dopen tot vergeving der zonden. Evenzo antwoordde Filippus, toen de kamerling vroeg gedoopt te worden, dat dat geoorloofd was, mits hij van ganser harte geloofde (Hand. 8:37). Hieruit menen ze dit te kunnen verkrijgen, dat het geenszins geoorloofd is, dat de Doop aan iemand wordt toegestaan, tenzij geloof en bekering voorafgaan. Maar waarlijk, wanneer we aan deze redenering plaats geven, dan zal de eerste plaats, waar geen enkele melding gemaakt wordt van het geloof, bewijzen, dat alleen de bekering voldoende is, en de andere plaats, waar geen bekering gevraagd wordt, dat het geloof alleen voldoende is. Zij zullen, denk ik, aanvoeren, dat de ene plaats door de andere gesteund wordt, en dat ze daarom samengevoegd moeten worden. Ook ik zeg op mijn beurt, dat andere plaatsen moeten vergeleken worden, die iets betekenen tot de oplossing van deze kwestie. Want er zijn veel uitspraken in de Schrift, wier inzicht afhangt van de omstandigheid der plaats. Daarvan hebben we hier een voorbeeld. Want zij, tot wie dit door Petrus en Filippus gezegd wordt, zijn op een leeftijd, die geschikt is om de bekering te bedenken en het geloof te ontvangen. Van zulken ontkennen wij krachtig, dat ze gedoopt mogen worden, tenzij men hun bekering en geloof gezien heeft, althans voor zover door het oordeel van mensen nagegaan kan worden. Maar dat de kleine kinderen tot een andere categorie gerekend moeten worden, is meer dan voldoende duidelijk. Want indien oudtijds iemand zich bij Israël aansloot tot gemeenschap aan de godsdienst, moest hij in het verbond des Heeren onderwezen en in de wet onderricht worden, voordat hij met de besnijdenis getekend werd, omdat hij van een andere natie was, dat is vreemd aan het Israëlitische volk, met hetwelk het verbond, dat door de besnijdenis werd bekrachtigd, gesloten was.

16.24 Abraham en Izaäk zijn toonbeelden voor de verschillende positie van volwassenen en kinderen 

Gelijk ook de Heere, wanneer hij Abraham tot Zijn gemeenschap verkiest, zijn begin niet neemt bij de besnijdenis, intussen verzwijgend, wat Hij met dat teken bedoelt, maar eerst aankondigt, wat voor verbond Hij met hem wenst te sluiten, en dan aan Abraham, nadat hij Gods belofte geloofd heeft, het sacrament schenkt. Waarom volgt bij Abraham het sacrament op het geloof, en waarom gaat het bij zijn zoon Izak aan elk inzicht vooraf? Omdat het passend is, dat Abraham, die eerst op volwassen leeftijd tot de gemeenschap van het verbond aangenomen wordt, waaraan hij tot nog toe vreemd geweest was, eerst de voorwaarden van het verbond leert, maar het kind, dat uit hem geboren is, niet aldus, daar het door erfrecht, naar het formulier der belofte, reeds van zijn moeders schoot af in het verbond begrepen is. Of (om de zaak duidelijker en korter aan te wijzen) indien de kinderen der gelovigen zonder de hulp van het inzicht deelhebben aan het verbond, is er geen reden om hen daarom van het teken af te houden, omdat ze niet op de bepalingen van het verbond kunnen zweren. Dit is ongetwijfeld de reden, waarom God verscheidene malen verzekert, dat de kinderen, die uit de Israëlieten geboren worden, Hem verwekt en geboren zijn (Ez. 16:20) (Ez. 23:37). Want zonder twijfel beschouwt Hij als Zijn kinderen de kinderen van hen, aan wie Hij beloofd heeft, dat Hij hun zaad tot een Vader zou zijn. Maar wie ongelovig is en geboren uit goddeloze ouders, wordt beschouwd als vreemd aan de gemeenschap des verbonds, totdat hij door het geloof met God verenigd wordt. Dus is het geen wonder, dat Hij ook hem het teken niet mededeelt, welks betekenis in hem bedriegelijk en ijdel zou zijn. In die zin schrijft ook Paulus (Ef. 2:12), dat de heidenen, zolang ze in hun afgodendienst verzonken waren, buiten het verbond waren. De gehele zaak kan, als ik me niet vergis, aldus in het kort samengevat worden, dat zij, die eerst op volwassen leeftijd het geloof van Christus omhelzen, daar ze tot nog toe vreemd geweest zijn aan het verbond, niet met de Doop getekend mogen worden, tenzij geloof en bekering daar tussen komen, die alleen hun de toegang tot de gemeenschap des verbonds kunnen openen; maar dat de kleine kinderen, die uit Christenen geboren zijn, evenals ze terstond nadat ze geboren zijn door God tot de erfenis des verbonds ontvangen worden, zo ook tot de Doop moeten worden aangenomen. Daarop moet betrokken worden wat de evangelist verhaalt (Matth. 3:6), dat door Johannes gedoopt zijn degenen, die hun zonden beleden; welk voorbeeld wij menen dat ook tegenwoordig onderhouden moet worden. Want indien een Turk zich tot de Doop aanbood, zou hij niet zomaar door ons gedoopt worden.

25 – 30: Toelichting op bepaalde passages die tegen de kinderdoop lijken te pleiten: niet allen die ongedoopt sterven, gaan verloren

16.25 Wedergeboren uit water en Geest 

Bovendien halen ze tevoorschijn de woorden van Christus, die in het derde hoofdstuk van Johannes vermeld worden (Joh. 3:5), door welke zij menen, dat de wedergeboorte dadelijk bij de Doop geëist wordt: "Zo iemand niet wedergeboren is uit water en Geest, hij kan in het Koninkrijk Gods niet ingaan." Zie, zeggen ze, hoe de Doop door de mond des Heeren wedergeboorte genoemd wordt. Onder welk voorwendsel wijden wij dus hen, van wie meer dan genoeg bekend is, dat ze niet vatbaar zijn voor de wedergeboorte, door de Doop, die zonder de wedergeboorte niet kan bestaan? In de eerste plaats vergissen ze zich hierin, dat ze menen, dat op deze plaats melding gemaakt wordt van de Doop, omdat ze horen van water. Want nadat Christus de verdorvenheid der natuur aan Nicodemus heeft uiteengezet, en hem heeft geleerd, dat wedergeboorte noodzakelijk is, wijst Hij hem hier, omdat hij droomde van een lichamelijke wedergeboorte, de wijze aan, waarop God ons wederbaart, namelijk door water en Geest, alsof Hij zeide: door de Geest, die in het reinigen en besprengen van de zielen der gelovigen de dienst van water vervult. Ik neem dus water en Geest eenvoudig voor Geest, Die water is. En dit is geen nieuwe zegswijze, want ze komt geheel overeen met die, welke men in Matth. 3:11 leest: "Die na mij komt, is het, die doopt met de Heilige Geest en met vuur." Evenals dus met de Heilige Geest en vuur dopen betekent de Heilige Geest schenken, Die in de wedergeboorte de taak en de natuur van het vuur heeft, zo betekent wedergeboren worden door water en Geest niets anders dan die kracht des Geestes ontvangen, die in de ziel datgene doet, wat het water doet in het lichaam. Ik weet, dat anderen het anders uitleggen, maar ik twijfel er niet aan, dat dit de ware zin is: want de bedoeling van Christus is geen andere dan te leren, dat allen, die naar het Hemels Koninkrijk streven, hun eigen verstand moeten afleggen. Trouwens indien ik, volgens hun gewoonte, laffe uitvluchten zou willen zoeken, dan zou voor de hand liggen om (wanneer we hun toegeven, wat zij willen) tegen hen aan te voeren, dat de Doop eerder is dan het geloof en de bekering, aangezien in Christus' woorden het water aan de Geest voorafgaat. Het is zeker, dat dit van de geestelijke gaven verstaan wordt; en indien die op de Doop volgen, heb ik verkregen wat ik wil. Maar de uitvluchten daargelaten, moeten we vasthouden aan de eenvoudige uitlegging, die ik gegeven heb, dat niemand, voordat hij vernieuwd is door het levende water, dat is door de Geest, in het Koninkrijk Gods kan ingaan.

16.26 Niet alle ongedoopten zijn verloren 

Verder is het duidelijk, dat hun verzinsel daarom afgekeurd moet worden, omdat ze alle niet gedoopten aan de eeuwige dood toewijzen. Laat ons dus eens stellen, dat volgens hun eis alleen aan de volwassenen de Doop bediend wordt: wat zullen ze dan zeggen, dat met een kind geschiedt, dat in de beginselen der vroomheid naar behoren en goed onderwezen is en, wanneer de dag van de Doop reeds nadert, door een plotselinge dood tegen aller hoop in weggerukt wordt? De belofte des Heeren is duidelijk, dat al wie in de Zoon geloofd heeft de dood niet zien zal, noch in het oordeel zal komen, maar van de dood overgegaan is in het leven; nergens leest men, dat Hij een nog niet gedoopte verdoemd heeft. Ik bedoel niet, dat dat zo door mij opgevat wordt, alsof ik zou toestemmen, dat de Doop straffeloos kan veracht worden (door welke verachting ik verzeker, dat het verbond des Heeren geschonden wordt: zover is het er vandaan, dat ik haar zou willen verontschuldigen); het is voldoende alleen te bewijzen, dat de Doop niet zo noodzakelijk is, dat men terstond moet menen, dat diegene verloren is gegaan, aan wie de gelegenheid ontnomen is hem te verkrijgen. Maar indien wij in hun verzinsel toestemmen, zullen wij zonder uitzondering alle diegenen verdoemen, die door enig toeval van de Doop zijn afgehouden, met hoe groot geloof, door hetwelk Christus Zelf bezeten wordt, ze overigens ook waren toegerust. Bovendien veroordelen ze alle kleine kinderen tot de eeuwige dood, aan welke ze de Doop weigeren, die volgens hun eigen belijdenis noodzakelijk is tot zaligheid. Laat hen nu zien, hoe fraai ze overeenstemmen met de woorden van Christus, door welke aan die kinderleeftijd het Koninkrijk der Hemelen wordt toegewezen. En ook al gaven wij hun alles toe voor wat het verstaan van deze plaats betreft, dan zullen ze daaraan toch niets kunnen ontlenen, indien ze niet eerst het leerstuk aangaande de wedergeboorte der kinderen, dat door ons reeds vastgesteld is, omvergeworpen hebben.

16.27 De doopwoorden van Jezus 

Maar zij roemen, dat ze het allersterkste bolwerk hebben in de instelling van de Doop zelf, die zij nemen uit het laatste hoofdstuk van Mattheus (Matth. 28:19), waar Christus, als Hij Zijn apostelen uitzendt tot alle volkeren, hun twee bevelen geeft, het ene aangaande het onderwijzen, het tweede aangaande het dopen. Dan knopen zij daaraan ook vast uit het laatste hoofdstuk van Markus (Mark. 16:16) deze woorden: "Wie geloofd zal hebben en gedoopt zal zijn, zal zalig worden." Waartoe, zeggen zij, zoeken wij nog verder, daar de woorden des Heeren duidelijk zeggen, dat men eerst moet onderwijzen en dan dopen, en aan de Doop de tweede plaats toekennen na het geloof? Van welke orde ook de Heere Jezus een bewijs gegeven heeft in Zichzelf, daar Hij eerst op zijn dertigste jaar wilde gedoopt worden. Maar op hoeveel wijzen, o goede God, verstrikken zij zich hier en verraden zij hun onverstand. Want daarin vergissen zij zich reeds meer dan kinderlijk, dat ze de eerste instelling van de Doop uit die plaatsen halen, terwijl toch Christus van het begin Zijner prediking af de bediening van de Doop aan zijn apostelen bevolen had. Er is dus geen reden om te beweren, dat de wet en de regel van de Doop uit die twee plaatsen gehaald moet worden, alsof die de eerste instelling bevatten. Maar ook al vergeven wij hun deze dwaling: welke kracht heeft dan nog hun bewijsvoering? Indien ik althans uitvluchten wil zoeken, dan opent zich niet een schuilhoek, maar een zeer uitgestrekt veld om te ontkomen. Want aangezien zij zo met alle geweld staan op de orde der woorden, dat ze beredeneren, dat men moet prediken eer men doopt, en geloven eer men de Doop begeert, omdat er gezegd is (Mark. 16:15): "Gaat heen, predikt en doopt", en evenzo: "Wie geloofd zal hebben en gedoopt zal zijn", waarom zouden ook wij dan niet op onze beurt mogen zeggen, dat men moet dopen, voordat men de onderhouding onderwijst van datgene, wat Christus bevolen heeft? Want er wordt immers gezegd: "Doopt en leert onderhouden al wat ik u geboden heb"? Ditzelfde hebben we ook opgemerkt in de boven aangehaalde uitspraak van Christus aangaande de wedergeboorte door water en Geest. Want indien men dit zo verstaat, als zij eisen, zal het ongetwijfeld zo uitkomen, dat de Doop voorafgaat aan de geestelijke wedergeboorte, daar het water in de eerste plaats genoemd wordt. Want Christus leert niet, dat wij wedergeboren moeten worden uit Geest en water, maar uit water en Geest.

16.28 In Markus 16:16 wordt niet op kinderen gedoeld 

Reeds schijnt deze onoverwinnelijke redenering, waarop zij zozeer vertrouwen, een weinig geschokt te zijn; maar daar de waarheid bescherming genoeg vindt in eenvoudigheid, wil ik niet door dergelijke lichte scherpzinnigheden ontkomen. Laat hen dus een grondig antwoord ontvangen. Voornamelijk wordt hier door Christus een gebod gegeven aangaande het prediken van het Evangelie, en daaraan voegt Hij de bediening van de Doop als een aanhangsel toe. Bovendien wordt over de Doop niet anders gesproken dan voor zover zijn bediening onderworpen is aan het leerambt. Want Christus zendt de apostelen om het Evangelie aan alle volken der aarde te verkondigen; opdat ze door de leer der zaligheid van alle kanten mensen, die tevoren verloren waren, tot Zijn Koninkrijk zouden verzamelen. Maar wie of hoedanig zijn die? Het is zeker, dat er slechts gesproken wordt over hen, die in staat zijn de leer aan te nemen. Daarna voegt Hij toe, dat zulken, wanneer ze onderwezen zijn, gedoopt moeten worden, terwijl Hij deze belofte daarbij geeft, dat zij, die geloofd zullen hebben en gedoopt zullen zijn, zalig zullen zijn. Is er in al deze woorden wel één lettergreep te lezen van de kleine kinderen? Wat zal dus de bewijsvoering zijn, waarmee ze ons aanvallen? De volwassenen moeten eerst onderwezen worden, opdat ze geloven, en dan gedoopt worden: dus is het ongeoorloofd, dat men de kinderen deel geeft aan de Doop. Ook al zouden ze zich tot berstens toe inspannen, zullen ze uit deze plaats niets anders aantonen, dan dat het Evangelie aan hen, die in staat zijn het te horen, eerst moet gepredikt worden en dat ze dan gedoopt moeten worden; want over hen gaat het alleen. Laat hen hieruit, als ze kunnen, een versperring opbouwen om de kinderen van de Doop af te houden.

16.29 Jezus als prototype van de volwassendoop 

Maar, opdat hun bedriegerijen ook voor blinden tastbaar zijn mogen, zal ik ze door een zeer duidelijke gelijkenis aanwijzen. Indien iemand zou willen beweren, dat men de kleine kinderen hun voedsel moet onthouden, onder dit voorwendsel, dat de apostel (2 Thess. 3:10) zegt, dat slechts zij, die werken, zullen eten, zou hij dan niet waardig zijn om door alle veracht te worden? Waarom? Omdat hij hetgeen over een bepaalde soort van mensen en een bepaalde leeftijd gezegd is, zonder onderscheid op allen betrekt. Hun handigheid in de zaak, waarover het thans gaat, is niets groter. Want datgene, waarvan eenieder ziet, dat het slechts betrekking heeft op de volwassen leeftijd, brengen zij op de kinderen over, zodat ook deze leeftijd valt onder de regel, die slechts voor ouderen gesteld is. Wat betreft het voorbeeld van Christus, dat steunt hun zaak geenszins. Hij is niet gedoopt voor Zijn dertigste jaar. Dat is wel waar, maar de reden ligt voor de hand, namelijk omdat Hij toen besloot door Zijn prediking een stevig fundament voor de Doop te leggen (Luk. 3:23), of liever het fundament te bevestigen, dat een weinig tevoren door Johannes gelegd was. Daar Hij dus de Doop door Zijn leer wilde instellen, heeft Hij, om aan Zijn instelling groter gezag te geven, de Doop door Zijn eigen lichaam geheiligd, en dat op het tijdstip, waarop dat het meest paste, namelijk toen Hij Zijn prediking aanving. Kortom, ze zullen niets anders kunnen bewijzen, dan dat de Doop zijn oorsprong en begin genomen heeft uit de prediking van het Evangelie. Indien ze het dertigste jaar willen vaststellen, waarom onderhouden zij dat jaar dan niet, maar nemen ze ieder tot de Doop aan, wanneer hij volgens hun oordeel genoegzaam gevorderd is? Ja zelfs is Servet, een van hun meesters, hoewel hij op de leeftijd van dertig jaren hardnekkig aandringt, reeds op zijn eenentwintigste jaar begonnen zich voor een profeet uit te geven. Alsof men hem zou kunnen verdragen, die zich de plaats van leraar in de kerk aanmatigt, voordat hij van de kerk zelf lid is!

16.30 Doop en Avondmaal 

Eindelijk werpen ze voor, dat er geen grotere oorzaak is om aan de kinderen de Doop mede te delen dan het Avondmaal des Heeren, dat hun echter geenszins toegestaan wordt. Alsof de Schrift niet op alle manieren een groot verschil aanwees. Het is wel in de oude kerk herhaaldelijk geschied, dat men de kinderen het Avondmaal gaf, gelijk blijkt uit Cyprianus en Augustinus; maar terecht is die gewoonte afgeschaft. Want indien wij de aard en de eigenaardigheid van de Doop nagaan, dan is hij ongetwijfeld een zekere ingang en als het ware inwijding, waardoor wij tot Gods volk worden toegevoegd, een teken van onze geestelijke wedergeboorte, waardoor wij tot de kinderen Gods wedergeboren worden. Terwijl daarentegen het Avondmaal toegewezen is aan hen, die vrij wat ouder zijn, die de tedere kinderleeftijd te boven zijn en reeds geschikt zijn tot vaste spijs. Dit onderscheid wordt zeer duidelijk in de Schrift aangewezen. Want de Heere maakt in de Schrift, wat de Doop betreft, geen onderscheid in ouderdom. Maar het Avondmaal biedt Hij aan niet opdat allen gelijkelijk daar deel aan zullen hebben, maar alleen zij, die in staat zijn het lichaam en bloed des Heeren te onderscheiden, hun eigen consciëntie te onderzoeken, de dood des Heeren te verkondigen en de kracht daarvan te overwegen. Willen wij iets duidelijkers hebben, dan hetgeen de apostel leert (1 Kor. 11:28), wanneer hij vermaant, dat eenieder zichzelf beproeve en onderzoeke en dan ete van dit brood en drinke uit die drinkbeker? Er moet dus een onderzoek voorafgaan, en dat zal men van de kinderen tevergeefs verwachten. Evenzo: wie onwaardiglijk eet, eet en drinkt zichzelf een oordeel, niet onderscheidende het lichaam des Heeren. Indien slechts zij waardiglijk aan het Avondmaal deel kunnen nemen, die de heiligheid van het lichaam van Christus behoorlijk kunnen onderscheiden, waarom zullen wij dan aan onze tedere kinderen vergif uitreiken voor levendmakend voedsel? Wat zullen wij zeggen van 's Heeren gebod: "gij zult het doen tot mijn gedachtenis"? En wat van het andere, dat de apostel daaruit afleidt: "zo dikwijls gij dit brood zult eten, zo zult gij de dood des Heeren verkondigen, totdat Hij komt"? Welke gedachtenis, vraag ik u, zullen wij van de kinderen eisen van die zaak, waarvan ze nooit besef gehad hebben? Welke prediking van het kruis van Christus, waarvan ze de kracht en de weldaad nog niet met hun verstand begrijpen? Niets van dat alles wordt bij de Doop voorgeschreven; daarom is er tussen deze twee tekenen een zeer groot onderscheid, hetgeen we ook onder het Oude Testament bij gelijke tekenen opmerken. De besnijdenis, die, gelijk bekend is, beantwoordde aan onze Doop, was wel voor de kinderen bestemd. Maar het Pascha, in welks plaats nu het Avondmaal gekomen is, liet niet alle mogelijke gasten zonder onderscheid toe, maar werd eerst door hen naar behoren gegeten, die, wat hun leeftijd betreft, in staat waren naar zijn betekenis te vragen. Indien ze nog een greintje gezond verstand over hadden, zouden ze dan zo blind zijn in een zaak, die zo duidelijk is en zo voor de hand ligt?

31 – 32: Weerlegging van de argumenten van Servet en conclusie

16.31 De bezwaren van Servet tegen de kinderdoop 

Ofschoon het mij verdriet de lezers te beladen met een ophoping van deze beuzelingen, zal het toch wenselijk zijn in het kort te weerleggen de schoonklinkende redeneringen, die Servet, niet de minste onder de Wederdopers, ja zelfs een groot sieraad van deze schare, houdt, wanneer hij zich tot de strijd aangordt. Hij beweert, dat de sacramenten van Christus, evenals ze volmaakt zijn, ook volmaakte mensen eisen, of misschien, die tot volmaaktheid in staat zijn. Maar het antwoord ligt gereed, namelijk dat de volmaaktheid van de Doop, die tot de dood toe wordt uitgestrekt, verkeerdelijk beperkt wordt tot één tijdstip. Ik voeg daar nog aan toe, dat het dwaas is op de eerste dag in de mens de volmaaktheid te zoeken, tot welke de Doop ons gedurende ons ganse leven langs opeenvolgende trappen uitnodigt. Hij werpt tegen, dat de sacramenten van Christus ingesteld zijn tot gedachtenis, opdat ieder zich zou herinneren, dat hij met Christus begraven is. Ik antwoord, dat hetgeen hij uit zijn hoofd verzonnen heeft, geen weerlegging nodig heeft; ja de woorden van Paulus tonen aan, dat hetgeen Servet op de Doop betrekt, behoort tot het Heilig Avondmaal, namelijk dat eenieder zich onderzoeke. Over de Doop staat nergens iets dergelijks. Daaruit maken wij op, dat naar behoren gedoopt worden degenen, die door hun leeftijd nog niet in staat zijn zichzelf te onderzoeken. Hetgeen hij in de derde plaats aanvoert, dat allen in de dood blijven, die niet in de Zoon Gods geloven, en dat Gods toorn op hen blijft, en dat daarom de kinderen, die niet geloven kunnen, in hun verdoemenis liggen: daarop antwoord ik, dat Christus daar niet spreekt over de algemene schuld, waarin alle nakomelingen van Adam gewikkeld zijn, maar alleen de verachters van het Evangelie dreigt, die de hun aangeboden genade trots en hardnekkig versmaden. Maar dit heeft op de kinderen geen betrekking. Tevens stel ik een tegenovergestelde redenering tegen hem, namelijk, dat eenieder, die Christus zegent, van de vloek van Adam en de toorn Gods verlost wordt. Daar het nu bekend is, dat de kinderen door Hem gezegend zijn, volgt daaruit, dat ze van de dood verlost zijn. Verder haalt hij valselijk aan hetgeen nergens gelezen wordt, namelijk dat eenieder, die geboren is uit de Geest, de stem des Geestes hoort. En ook al zouden wij toegeven, dat dat geschreven stond, dan zou hij daaruit toch niets anders kunnen opmaken, dan dat de gelovigen tot gehoorzaamheid gevormd worden, al naargelang de Geest in hen werkt. Maar het is verkeerd hetgeen van een bepaald getal mensen gezegd is, gelijkelijk op allen te betrekken. In de vierde plaats beweert hij, dat men, omdat hetgeen natuurlijk is voorgaat, de tijd moet afwachten, die geschikt is voor de Doop, die geestelijk is. Ofschoon ik erken, dat alle nakomelingen van Adam uit het vlees geboren zijn en van de moederschoot af hun verdoemenis medebrengen, ontken ik toch, dat dit zou verhinderen, dat God terstond een geneesmiddel aanbrengt. Immers Servet zal niet aantonen, dat meer jaren van Godswege voorgeschreven zijn, waarna de nieuwheid van het geestelijke leven zal beginnen. Ook al zijn zij, die geboren worden uit gelovige ouders, van nature verdorven, zo zijn ze toch, volgens getuigenis van Paulus (1 Kor. 7:14), heilig door bovennatuurlijke genade. Vervolgens komt hij met een allegorie tevoorschijn, namelijk dat David, toen hij de burcht Sion beklom, geen blinden, noch kreupelen, maar flinke soldaten met zich gevoerd heeft (2 Sam. 5:8). Maar wanneer ik hiertegenover stel de gelijkenis (Luk. 14:21), in welke God tot de hemelse maaltijd de blinden en kreupelen nodigt, hoe zal Servet zich dan uit deze knoop losmaken? Ik vraag ook, of de kreupelen en verminkten tevoren met David geen krijgsdienst verricht hadden. Maar het is overbodig langer bij deze redenering stil te staan, die, gelijk de lezers uit de gewijde geschiedenis zullen bevinden, uit louter leugen aaneengesmeed is. Dan volgt een andere allegorie, namelijk dat de apostelen vissers der mensen waren, niet van kleine kinderen. Maar ik vraag, wat de bedoeling is van de woorden van Christus, dat in het net des Evangelies allerlei soorten van vissen samengebracht worden (Matth. 13:47). Maar daar het mij niet behaagd met allegorieën te spelen, antwoord ik, dat, toen de apostelen de taak werd opgedragen om te onderwijzen, hun toch niet verboden werd de kleine kinderen te dopen. Trouwens ik zou ook wel eens willen weten, daar de evangelist spreekt van het vissen van mensen (onder welk woord zonder uitzondering het menselijk geslacht begrepen wordt), waarom Servet loochent, dat kleine kinderen mensen zijn. In de zevende plaats voert hij aan, dat, daar geestelijke dingen passen bij geestelijke, de kinderen, die niet geestelijk zijn, ook niet geschikt zijn tot de Doop. In de eerste plaats nu is volkomen duidelijk, hoe verkeerd hij de plaats van Paulus verdraait (1 Kor. 2:13). Het gaat daar over de leer; dewijl de Korinthiërs zichzelf in ijdele scherpzinnigheid meer dan passend was behaagden, toont Paulus hun laksheid aan, daar ze nog in de eerste beginselen der hemelse leer moesten onderwezen worden. Wie zal daaruit opmaken, dat de Doop aan de kinderen geweigerd moet worden, welke God, hoewel ze uit vlees geboren zijn, door genadige aanneming Zich tot kinderen heiligt? Wat hij aanvoert, dat ze gevoed moeten worden met geestelijke spijs, indien ze nieuwe mensen zijn, is gemakkelijk aldus te beantwoorden, dat ze door de Doop toegelaten worden tot de kudde van Christus, en dat het teken van de aanneming voor hen voldoende is, totdat ze, opgewassen zijnde, in staat zijn vaste spijs te verdragen. Dat men dus de tijd moet afwachten van het onderzoek, dat God bij het Heilig Avondmaal uitdrukkelijk eist. Verder werpt hij tegen, dat Christus al de Zijnen tot het Heilig Avondmaal roept. Maar het staat vast, dat Hij niemand toelaat dan hen, die reeds voorbereid zijn tot het verheerlijken van de gedachtenis van Zijn dood. Daaruit volgt, dat de kinderen, die Hij Zijn omhelzing waardig gekeurd heeft, op een onderscheiden en eigen trap staan, totdat ze opgroeien, en dat ze toch geen vreemdelingen zijn. Op hetgeen hij beweert, dat het een wonderlijk iets is, indien een mens, nadat hij geboren is, niet zou eten, antwoord ik, dat de zielen anders gevoed worden dan door het uiterlijk eten van het Avondmaal, en dat dus Christus niettemin voor de kleine kinderen een spijs is, ook al onthouden ze zich van het teken. En dat het met de Doop een andere zaak is, omdat daardoor hun slechts de deur tot de kerk geopend wordt. Wederom werpt hij tegen, dat een goed huisbestuurder aan het huisgezin spijs geeft te zijner tijd. En ofschoon ik dit gaarne erken: met welk recht zal hij ons de tijd van de Doop bepalen, om te bewijzen, dat die niet op de juiste tijd aan de kinderen geschonken wordt? Verder voert hij aan Christus' gebod aan de apostelen (Joh. 4:35), dat ze zich moeten haasten tot de oogst, daar de akkers wit zijn. Immers Christus bedoelt slechts dit, dat de apostelen, vrucht op hun arbeid ziende, zich des te ijveriger zouden aangorden tot het onderwijzen. Wie zal daaruit opmaken, dat alleen de tijd van de oogst de juiste tijd is tot de Doop? De elfde redenering is deze, dat in de eerste kerk de Christenen en discipelen dezelfden waren; maar we hebben reeds gezien, dat hij onderstandig redeneert van het deel tot het geheel. Discipelen worden genoemd mensen van behoorlijke leeftijd, die reeds onderwezen waren en zich aan Christus hadden overgegeven, evenals de Joden onder de wet discipelen van Mozes moesten zijn: maar toch zal niemand daaruit met recht opmaken, dat de kinderen vreemdelingen geweest zijn, van welke God getuigd heeft, dat ze Hem als huisgenoten zijn. Bovendien voert hij aan, dat alle Christenen broeders zijn, en dat voor ons de kinderen daartoe niet behoren, zolang wij hen afhouden van het Avondmaal. Maar ik keer terug tot dat beginsel, dat slechts zij erfgenamen zijn van het Koninkrijk der Hemelen, die Christus' leden zijn: verder dat Christus' omhelzing een waar teken geweest is van de aanneming, waardoor de kinderen met de volwassenen samengevoegd worden, en dat de tijdelijke onthouding van het Avondmaal niet verhindert, dat ze tot het lichaam der kerk behoren. Ook de bekeerde moordenaar aan het kruis is evengoed een broeder der vromen, hoewel hij nooit tot het Avondmaal genaderd is. Hij voegt er verder nog aan toe, dat niemand onze broeder wordt anders dan door de Geest der aanneming, die alleen geschonken wordt uit het gehoor des geloofs. Ik antwoord, dat hij altijd terugvalt tot dezelfde verkeerde gevolgtrekking; want verkeerdelijk betrekt hij op de kinderen wat alleen van de volwassenen gezegd is. Paulus leert daar, dat God deze gewone wijze van roeping heeft, dat Hij Zijn uitverkorenen tot het geloof brengt, doordat Hij hun trouwe leraars verwekt, door wier dienst en arbeid Hij hun Zijn hand toereikt. Wie zou Hem op grond daarvan de wet durven opleggen, dat Hij de kinderen niet op een andere verborgen wijze zou mogen inplanten in Christus? Wanneer hij verder tegenwerpt, dat Cornelius gedoopt is, nadat hij de Heilige Geest ontvangen had, dan blijkt uit het voorbeeld van de kamerling en de Samaritanen, hoe verkeerdelijk hij uit één voorbeeld een algemene regel afleidt, want bij hen heeft God een andere orde gehouden, zodat de Doop aan de gaven des Geestes voorafging. De vijftiende redenering is meer dan dwaas; hij zegt, dat wij door de wedergeboorte goden worden, en dat het goden zijn, tot wie Gods Woord is geschied (Ps. 82:6), en dat dit niet past op kleine kinderen. Dat hij Goddelijkheid toekent aan de gelovigen, is een van zijn razernijen, wier wederlegging op deze plaats niet thuishoort; maar dat hij deze plaats uit de psalm tot een zo verkeerde zin verdraait, getuigt van hopeloze onbeschaamdheid. Christus zegt, dat de koningin en overheidspersonen door de profeet goden genoemd worden, omdat ze een ambt dragen, dat hun van Godswege is opgelegd. Maar deze handige uitlegger betrekt hetgeen over het bijzondere gebod der redenering tot bepaalde mensen gericht wordt, op de leer van het Evangelie, om zo de kinderen uit de kerk te verwijderen. Wederom werpt hij tegen, dat de kinderen niet voor nieuwe mensen kunnen gehouden worden, omdat ze niet geboren worden door het Woord. Maar ik herhaal ook nu, wat ik reeds meermalen gezegd heb, dat de leer een onverderfelijk zaad is om ons te wederbaren, wanneer wij in staat zijn om haar te begrijpen; maar wanneer wij vanwege onze leeftijd nog niet in staat zijn om te leren, dat God dan Zijn trappen heeft om de Zijnen te wederbaren. Dan keert hij weer terug tot zijn allegorieën, zeggende, dat onder de wet het schaap en de geit niet terstond, nadat ze geboren waren, geofferd werden. Indien wij hier willen komen met figuren, valt het mij gemakkelijk daartegen aan te voeren, dat alle eerstgeborenen, zodra ze geboren waren, Gode geheiligd waren; en verder dat een eenjarig lam moest geofferd worden. Daaruit volgt, dat men geenszins op de mannelijke kracht moet wachten, maar dat veeleer ook de pasgeboren en nog tedere vruchten door God ten offer verkoren worden. Verder beweert hij, dat slechts zij tot Christus kunnen komen, die door Johannes voorbereid zijn. Alsof Johannes' ambt niet tijdelijk was! Maar om dit te laten lopen, die voorbereiding was ongetwijfeld niet in de kinderen, die Christus omhelsd en gezegend heeft. Daarom weg met hem en zijn vals beginsel! Eindelijk neemt hij Trismegistus en de Sibyllen tot zijn verdedigers om aan te tonen, dat de heilige afwassingen slechts de volwassenen toekomen. Zie, welk een eervolle opvatting hij heeft van de Doop van Christus, die hij afmeet naar de onheilige ceremoniën der heidenen, opdat hij niet anders zou worden bediend dan het Trimegistus behaagd heeft. Maar voor ons heeft het gezag van God meer waarde, Wie het goed gedacht heeft de kinderen aan Zich toe te heiligen en hen in te wijden door het heilig teken, welks kracht zij vanwege hun leeftijd nog niet begrepen. En wij menen, dat het niet geoorloofd is aan de verzoeningsmiddelen der heidenen iets te ontlenen, waardoor de eeuwige en onschendbare wet Gods, die Hij aangaande de besnijdenis heeft gemaakt, bij onze Doop zou veranderd worden. Ten slotte redeneert hij aldus, dat, indien men de kinderen mag dopen zonder dat ze het begrijpen, de Doop door spelende kinderen nabootsenderwijs en in scherts kan worden bediend. Maar laat hem hierover twisten met God, door Wiens gebod de besnijdenis de kleine kinderen gemeen was, voordat zij verstand gekregen hadden. Was de besnijdenis daarom een spel of onderworpen aan de dwaasheden der kinderen, zodat ze Gods heilige instelling te niet konden maken? Maar het is geen wonder, dat die verworpen geesten, alsof ze door krankzinnigheid gedreven werden, de allergrofste ongerijmdheden aanbrengen tot verdediging van hun dwalingen, daar God hun hoogmoed en hardnekkigheid met zulk een razernij rechtvaardig straft. Voorwaar, ik vertrouw, dat ik duidelijk gemaakt heb, met welk een zwakke hulp Servet de Wederdopers, zijn broertjes, geholpen heeft.

16.32 Dankbaarheid voor Gods liefdevolle zorg voor onze kinderen 

Ik meen, dat het voor geen enkel verstandig mens meer twijfelachtig zal zijn, hoe lichtvaardig de kerk van Christus in verwarring gebracht wordt door hen, die twist en strijd gaande maken vanwege de kinderdoop. Evenwel is het wenselijk op te merken, waarnaar de satan met die zo grote sluwheid streeft: namelijk om ons de bijzondere vrucht van vertrouwen en geestelijke vreugde, die hieruit verkregen moet worden, te ontrukken en van de eer der Goddelijke goedheid evenveel af te nemen. Want hoe liefelijk is het voor vrome harten om niet alleen door het Woord, maar ook door het aanschouwen hunner ogen ervan verzekerd te worden, dat ze zoveel genade bij de hemelse Vader verkrijgen, dat hun nakomelingschap een voorwerp Zijner zorg is? Want hier kunnen wij zien, dat Hij tegenover ons de rol op Zich neemt van een zeer vooruitziend huisvader, Die zelfs na onze dood de zorg voor ons niet laat varen, maar ook voor onze kinderen zorgt en voorzorgsmaatregelen neemt. Moeten wij hier niet, naar het voorbeeld van David met ons ganse hart opspringen tot dankzegging, opdat Zijn naam door zulk een bewijs van goedheid geheiligd worde? Hierom, hierom ongetwijfeld is het de satan te doen, wanneer hij de kinderdoop met zoveel geweld aanvalt, namelijk dat deze betuiging van Gods genade wordt uit de weg geruimd en de belofte, die zich door haar voor onze ogen vertoont, langzamerhand eindelijk verdwijnt. En daaruit zou niet alleen een goddeloze ondankbaarheid tegen Gods barmhartigheid ontstaan, maar ook een zekere traagheid om de kinderen tot vroomheid te onderwijzen. Immers wij worden door deze prikkel er niet weinig toe opgewekt om hen in de ernstige vreze Gods en in de onderhouding der wet op te voeden, wanneer wij overdenken, dat ze terstond van hun geboorte af door Hem als Zijn kinderen beschouwd en erkend worden. Laat ons daarom, wanneer we niet boosaardig Gods weldadigheid willen verduisteren, Hem onze kinderen aanbieden, aan wie Hij een plaats toegekend heeft onder Zijn vrienden en huisgenoten, dat is onder de leden der kerk.