Navigatie
Institutie Boek 4 - De middelen waarmee God ons tot de gemeenschap met Christus nodigt en behoudt

Institutie Boek 4 - De middelen waarmee God ons tot de gemeenschap met Christus nodigt en behoudt

Hoofdstuk 6

Het primaat van de stoel van Rome

1 – 7: Weerlegging van vooronderstellingen met betrekking tot het oppergezag van Petrus

6.1 De eis van onderwerping aan Rome 

Tot hiertoe hebben wij achtereenvolgens behandeld die rangen van dienaren, die in het bestuur van de oude kerk geweest zijn, maar die daarna mettertijd bedorven en meer en meer geschonden zijn en nu in de pauselijke kerk slechts hun titel over hebben, maar in werkelijkheid niets anders zijn dan schijnvertoningen; en we hebben dat gedaan, opdat de vrome lezer uit de vergelijking zou kunnen beoordelen wat voor een kerk de Roomsen hebben, ter wille van welke zij ons schuldig stellen aan scheurmakerij, omdat wij ons van haar hebben afgescheiden. Maar het hoofd en toppunt van de gehele orde, dat is het primaat van de Roomse stoel, waaruit zij trachten te bewijzen, dat bij hen alleen de katholieke kerk is, hebben we nog niet aangeroerd, omdat het noch uit de instelling van Christus, noch uit het gebruik van de oude kerk zijn oorsprong genomen heeft, gelijk die vorige ambten, van welke we aangetoond hebben, dat ze zo van de oudheid afkomstig zijn, dat ze door de verdorvenheid van de tijden geheel en al ontaard zijn, ja een geheel nieuwe gedaante hebben aangenomen. En toch trachten zij de wereld ervan te overtuigen, dat dit de voornaamste en bijna enige band van de kerkelijke eenheid is, indien wij de Roomse stoel aanhangen en in gehoorzaamheid aan hem volharden. Op deze stut, zeg ik, steunen zij vooral, wanneer zij ons de kerk willen ontnemen en haar aan zich toe-eigenen, namelijk dat zij het hoofd behouden, waaraan de eenheid van de kerk hangt en zonder hetwelk de kerk noodzakelijk moet uiteenscheuren en breken. Want zij hebben deze opvatting, dat de kerk in zekere zin een verminkt en geschonden lichaam is, wanneer ze niet aan de Roomse stoel, als aan het hoofd, onderworpen is. Dus wanneer zij handelen over hun hiërarchie, dan nemen zij altijd hun begin van deze grondstelling, dat de paus van Rome, als de stedehouder van Christus, Die het Hoofd van de kerk is, in Zijn plaats over de ganse kerk geplaatst is, en dat de kerk slechts dan goed ingericht is, wanneer die stoel boven alle andere zetels het primaat heeft. Daarom moeten wij ook onderzoeken, hoe het hiermee staat, opdat wij niets overslaan van wat betrekking heeft op de juiste regering van de kerk.

6.2 Het ambt van de hogepriester in het Oude Testament kan niet aangevoerd worden als een argument voor het oppergezag van de paus 

Dit moge dus de kwestie zijn, waar het om gaat: of het tot de ware hiërarchie, zoals zij die noemen, of de kerkelijke regering nodig is, dat één zetel onder de andere in waardigheid en macht uitsteekt, zodat hij het hoofd is van het gehele lichaam. Wij beweren, dat men de kerk aan zeer onbillijke wetten onderwerpt, wanneer men haar deze noodzaak buiten Gods Woord om oplegt. Wanneer dus onze tegenstanders willen bewijzen, wat zij eisen, dan moeten zij eerst aantonen, dat deze regering door Christus is ingesteld. Hiertoe halen ze uit de wet aan het hogepriesterschap en evenzo de hoogste rechtbank, die God te Jeruzalem heeft ingesteld. Maar hierop kan men gemakkelijk antwoorden en dat wel op velerlei wijze, wanneer één wijze hun niet voldoende is. In de eerste plaats is er geen reden, die ons noopt hetgeen voor één volk nuttig was, uit te strekken over de ganse wereld; ja er zal een groot onderscheid zijn tussen één volk en de ganse wereld. Omdat de Joden aan alle kanten door afgodendienaars omgeven waren, heeft God, om te verhoeden, dat zij door de verscheidenheid der godsdiensten niet zouden worden uiteengerukt, de zetel van Zijn dienst in het hart van het land geplaatst; daar heeft Hij één opperpriester aangesteld, op wie zij allen de blik moesten richten, opdat ze des te beter in eenheid zouden samengehouden worden. Maar daar de ware religie nu over de gehele wereld verspreid is, wie zou niet zien, dat het geheel en al ongerijmd is, dat de regering over het oosten en het westen aan één man gegeven wordt? Want het is even alsof iemand zou beweren, dat de gehele wereld door één bevelhebber moet geregeerd worden, omdat één gebied niet meer dan één bevelhebber heeft. Maar er is nog een andere reden, waarom het niet moet nagevolgd worden. Er is niemand, die niet weet, dat die hogepriester het beeld van Christus geweest is; en nu moet, daar het priesterschap overgedragen is, ook dat recht overgedragen worden. Maar op wie is het overgedragen? Ongetwijfeld niet op de paus, zoals hij onbeschaamd durft roemen, wanneer hij deze titel aan zich trekt; maar op Christus, die, evenals Hij alleen zonder stedehouder of opvolger het ambt zelf waarneemt, zo ook de eer aan niemand anders overlaat. Want niet alleen in de leer, maar ook in de verzoening met God, welke Christus door Zijn dood tot stand gebracht heeft, en in de voorbidding, die Hij nu doet bij de Vader, is dit priesterschap gelegen.

6.3 De woorden die Jezus tot Petrus sprak, vestigden niet diens heerschappij over de kerk 

Er is dus geen reden, dat zij ons door dat voorbeeld, dat, naar we zien, tijdelijk geweest is, als door een eeuwige wet binden. In het Nieuwe Testament hebben zij niets, dat ze tot bevestiging van hun mening zouden kunnen aanvoeren, behalve dat tot één apostel gezegd is: "Gij zijt Petrus, en op deze petra zal Ik Mijn gemeente bouwen" (Matth. 16:18). Evenzo: "Petrus hebt gij Mij lief? Weid Mijn schapen" (Joh. 21:15). Maar opdat dit bewijs van kracht zij, moeten zij eerst aantonen, dat aan hem, die het bevel krijgt om Christus' kudde te weiden, de macht opgedragen wordt over alle kerken, en dat binden en ontbinden niet iets anders is dan het gezag hebben over de ganse wereld. Maar evenals Petrus van de Heere het bevel ontvangen had, zo spoort hij alle andere ouderlingen aan, dat zij de kerk wijden (1 Petr. 5:2). Hieruit kan men opmaken, òf dat door dat woord van Christus aan Petrus niets meer gegeven is dan aan de anderen, òf dat Petrus het recht, dat hij ontvangen had met de anderen gelijk gedeeld heeft. Maar, om niet tevergeefs te twisten, wij hebben elders (Joh. 20:23) uit de mond van Christus een duidelijke uitlegging wat binden en ontbinden is: namelijk de zonden houden en vergeven. Wat de wijze van binden en ontbinden betreft, die toont de ganse Schrift op veel plaatsen aan en ook Paulus verklaart haar zeer goed, wanneer hij zegt, dat de dienaren des Evangelies de opdracht hebben om de mensen met God te verzoenen, en tevens de macht hebben om straf te oefenen tegen hen, die deze weldaad versmaden (2 Kor. 5:18)(2 Kor. 10:16).

6.4 Onterechte aanspraken met betrekking tot de sleutelmacht 

Hoe schandelijk zij die plaatsen verdraaien, die melding maken van binden en ontbinden, heb ik elders reeds aangeroerd en dat zal ook een weinig verder uitvoeriger uitgelegd moeten worden. Nu is het slechts nodig na te gaan, wat zij afleiden uit dat bekende antwoord van Christus aan Petrus. Hij beloofde hem de sleutelen van het Koninkrijk der hemelen; Hij zeide, dat al wat Hij zou binden op de aarde, in de hemel gebonden zou zijn. Wanneer wij het over het woord sleutelen en over de wijze van binden eens zijn, zal terstond alle strijd ophouden. Want de paus zal gaarne de taak, die de apostelen opgelegd is, laten lopen, daar ze, vol zijnde van moeite en last, hem zonder winst van zijn genietingen zou beroven. Aangezien door de leer des Evangelies ons de hemelen geopend worden, wordt zij met een keurige vergelijking gekenmerkt door de naam sleutelen. De mensen dan worden op geen andere wijze gebonden en ontbonden, dan doordat het geloof sommigen verzoent met God en anderen door hun ongelovigheid nog meer vastgehouden worden. Indien de paus zich slechts dit aanmatigde, denk ik, dat er niemand zou zijn, die hem zou benijden of hem strijd aandoen. Maar aangezien deze inspannende en geenszins winstgevende opvolging in dit ambt de paus allerminst toelacht, ontstaat nu het begin van de twist hieruit, wat het is, dat Christus aan Petrus beloofd heeft. Ik maak uit de zaak zelf op, dat slechts de waardigheid van het apostelambt wordt aangeduid, die van de last niet kan gescheiden worden. Want indien de verklaring, die ik gegeven heb, wordt aangenomen (en die kan slechts uit onbeschaamdheid verworpen worden), dan wordt hier aan Petrus niets gegeven, dat ook zijn ambtgenoten niet met hem gemeen gehad hebben, want anders zou niet alleen de personen onrecht geschieden, maar zou ook de majesteit zelve der leer mankgaan. Zij roepen hiertegen; maar wat helpt het, vraag ik u, dat ze zich aan deze rots stoten? Immers zij zullen niet bewerken, dat, evenals aan alle apostelen de prediking van hetzelfde Evangelie opgelegd is, ze niet zo ook gemeenschappelijk toegerust geweest zijn met de macht om te binden en te ontbinden. Christus, zeggen ze, heeft Petrus gezet tot een hoofd over de ganse kerk, toen Hij beloofde hem de sleutelen te zullen geven. Maar wat Hij toen aan één beloofde, schenkt Hij elders aan alle overigen tegelijk en stelt het hun als het ware ter hand. Indien hetzelfde recht aan allen toegestaan is, dat aan één beloofd is, waarin zal hij dan zijn ambtgenoten te boven gaan? Daarin, zeggen zij, steekt hij uit, dat hij zowel gemeenschappelijk met de anderen, alsook afzonderlijk ontvangt, wat aan de anderen slechts gemeenschappelijk gegeven wordt. Maar als ik nu eens met Cyprianus en Augustinus hierop antwoord, dat Christus dit niet gedaan heeft om één man boven de anderen te stellen, maar om zo de eenheid der kerk aan te bevelen? Want Cyprianus zegt, dat de Heere in de persoon van één mens aan allen de sleutels gegeven heeft, om daardoor de eenheid van allen aan te duiden, en dat de andere apostelen in ieder geval hetzelfde geweest zijn, wat Petrus was, toegerust met een gelijk deel van eer en macht; maar dat het begin genomen wordt bij één, opdat worde aangetoond dat Christus' kerk één is. En Augustinus zegt: "Indien in Petrus niet de verborgenheid der kerk was, zou de Heere niet tot hem zeggen: Ik zal u de sleutelen geven; want indien dit tot Petrus gezegd is, heeft de kerk de sleutelen niet, maar indien de kerk ze heeft, heeft Petrus, toen hij de sleutelen ontving, de gehele kerk betekend." En elders: "Hoewel het aan allen gevraagd was, antwoordt Petrus alleen: Gij zijt Christus; en tot hem wordt gezegd: "Ik zal u de sleutelen geven, alsof hij alleen de macht om te binden en te ontbinden ontvangen had; daar hij alleen dat gezegd heeft voor allen en dit met allen, als het ware de persoon der eenheid zelve dragende, ontvangen heeft: daarom wordt één genoemd voor allen, omdat de eenheid is in allen."

6.5 Petrus kreeg eer, geen macht 

Maar, zo zegt men, men leest nergens, dat de woorden: "Gij zijt Petrus, en op deze petra zal Ik Mijn gemeente bouwen" tot een ander gezegd is. Alsof Christus daar iets anders getuigde van Petrus dan wat Paulus en Petrus zelf van alle Christenen zeggen. Want Paulus zegt (Ef. 2:20), dat Christus is de uiterste hoeksteen, op welke gebouwd worden degenen, die opwassen tot een heilige tempel de Heere; en Petrus (1 Petr. 2:5) zegt, dat wij levende stenen moeten zijn, opdat wij, gefundeerd op die uitverkoren en kostbare steen, door deze verbinding en samenvoeging met onze God en onder elkander mogen verenigd zijn. Hij, zeggen ze, boven anderen: want hij draagt in het bijzonder de naam. Ongetwijfeld sta ik aan Petrus gaarne de eer toe, dat hij in het gebouw der kerk onder de eersten geplaatst wordt, of, indien ze ook dit willen, dat hij de eerste is van alle gelovigen; maar dat zij daaruit afleiden, dat hij het primaat heeft over de anderen, zal ik niet toelaten. Want wat is dat voor een manier van gevolgtrekkingen maken? Anderen gaat hij voor in vurigheid, leer en grootheid van geest: dus heeft hij de macht over hen. Alsof men niet met betere schijn kon beredeneren, dat Andreas in rang boven Petrus staat, omdat hij in tijdsorde aan hem voorafging en hem tot Christus gebracht heeft (Joh. 1:40). Maar dat laat ik varen. Laat Petrus inderdaad de eerste rang hebben: dan is er echter een groot onderscheid tussen de eer van de rang en de macht. Wij zien, dat de apostelen bijna steeds aan Petrus dit hebben verleend, dat hij in hun vergadering het woord voerde, en in zekere zin hun voorging in het voorstellen, vermanen en opwekken; maar over een macht lezen wij in 't geheel niets.

6.6 Het enige fundament 

Trouwens, wij zijn nog niet aan de behandeling van dit punt toe; op het ogenblik wil ik slechts dit zeggen, dat zij al te onbetrouwbaar redeneren, wanneer ze alleen uit de naam van Petrus willen besluiten tot zijn heerschappij over de ganse kerk. Want die oude dwaasheden, waarmee zij in het begin de mensen een rad voor de ogen hebben pogen te draaien, zijn geen vermelding, laat staan een weerlegging waardig; deze namelijk, dat de kerk op Petrus gebouwd is, omdat gezegd is: op deze petra enz. Maar, zegt men, sommige vaderen hebben het zo uitgelegd. Maar waar de ganse Schrift daartegen ingaat, waartoe komt men dan aandragen met hun gezag tegen God? Ja waarom strijden wij over de betekenis van die woorden, alsof die duister of twijfelachtig ware, daar er niets duidelijkers of zekerders gezegd zou kunnen worden? Petrus had in zijn naam en in de naam zijner broederen beleden, dat Christus de Zoon Gods is. Op deze petra bouwt Christus Zijn kerk: want dit is het enige fundament, zoals Paulus zegt (1 Kor. 3:11), buiten hetwelk geen ander gelegd kan worden. En ik verwerp in dezen niet daarom het gezag der vaderen, omdat ik uit hen geen getuigenissen zou kunnen aanhalen om te bewijzen, wat ik zeg, als ik dat zou willen: maar, zoals ik zeide, ik wil de lezers niet onnodig lastigvallen door over een zo duidelijke zaak te twisten; temeer, daar deze zaak door onze mannen al lang met voldoende naarstigheid behandeld en uitgelegd is.

6.7 De plaats die Petrus volgens het getuigenis van de Schrift onder de apostelen inneemt 

En toch kan inderdaad niemand deze kwestie beter oplossen dan de Schrift zelve, indien wij alle plaatsen bijeenbrengen, waar zij leert, welk ambt en welke macht Petrus gehad heeft te midden der apostelen, hoe hij zich gedragen heeft, en hoe hij door hen aanvaard is. Doorloop alles wat daarvan staat: ge zult niet anders vinden dan dat hij één van de twaalf geweest is, gelijk aan de anderen en hun genoot, niet hun heer. Hij stelt het wel in de vergadering aan de orde als er wat te behandelen is, en wijst aan, wat nodig is te doen; maar hij luistert tegelijkertijd naar de anderen, en geeft hun niet alleen gelegenheid om hun mening te zeggen, maar staat hun een oordeel toe; wanneer zij iets hebben vastgesteld, volgt hij dat en gehoorzaamt eraan (Hand. 15:7). Wanneer hij tot de herders schrijft (1 Petr. 5:1), beveelt hij niet krachtens heerschappij, alsof hij boven hen stond; maar hij spreekt tot hen als tot zijn ambtgenoten, en vermaant hen vriendelijk, zoals men pleegt te doen onder gelijken. Wanneer hij wordt beschuldigd, omdat hij tot de heidenen was ingegaan, dan antwoordt hij en reinigt zich van de beschuldiging, ook al geschiedt die ten onrechte (Hand. 11:4). Wanneer zijn ambtgenoten hem bevelen met Johannes naar Samaria te gaan, weigert hij niet (Hand. 8:14). Doordat de apostelen hem zenden, geven ze te kennen, dat zij hem geenszins als hun meerdere beschouwen; doordat hij gehoorzaamt en de hem opgedragen boodschap op zich neemt, bekent hij, dat hij hun genoot is, maar niet heerschappij over hen heeft. En indien niets van dat alles te lezen stond, dan kan toch alleen reeds de brief aan de Galaten gemakkelijk alle twijfeling bij ons wegnemen: in welke Paulus bijna twee hoofdstukken lang niets anders beweert dan dat hij in de eer van het apostelschap met Petrus gelijk staat. Hierom vermeldt hij, dat hij tot Petrus gekomen is, niet om onderworpenheid te tonen, maar alleen om voor allen hun overeenstemming in de leer te betuigen. Dat ook Petrus zelf niets dergelijks van hem geëist heeft, maar hem de rechterhand der gemeenschap gegeven heeft, opdat zij gemeenschappelijk in des Heeren wijngaard zouden arbeiden. Dat hem geen geringere genade geschonken was onder de heidenen dan aan Petrus onder de Joden. Eindelijk, dat Petrus, toen hij minder getrouw handelde, door hem bestraft was en aan zijn berisping gehoor gegeven had. Dit alles doet duidelijk zien, òf dat er gelijkheid geweest is tussen Paulus en Petrus, òf althans dat Petrus niet méér macht gehad heeft over de anderen dan zij over hem hadden. En gewis behandelt Paulus, zoals ik reeds zeide, dit opzettelijk, opdat niemand of Petrus of Johannes in het apostelschap boven hem zou stellen, daar ze zijn ambtgenoten waren, niet zijn heren.

8 – 10: De alleenheerschappij over de kerk kan alleen aan Christus toegekend worden

6.8 De kerk kan niet een mens als haar hoofd hebben 

Maar ook al zou ik hun aangaande Petrus toegeven, wat ze begeren, namelijk, dat hij de overste der apostelen geweest is en in waardigheid boven de anderen heeft uitgestoken, dan is er toch nog geen reden om uit dat enkele voorbeeld een algemene regel te maken, en om, wat eenmaal geschied is, onafgebroken te doen voortduren, daar het geval geheel anders staat. Eén is onder de apostelen de voornaamste geweest, namelijk omdat ze weinigen waren in getal. Indien één mens aan het hoofd van twaalf mensen gestaan heeft, zal daaruit dan volgen, dat één mens aan het hoofd van honderdduizend mensen gesteld moet worden? Dat twaalf mensen één man gehad hebben om over hen allen te regeren, is geen wonder. Want dat brengt de natuur mee, dat eist de aard der mensen, dat in een of andere vergadering, ook al zijn allen gelijk in macht, toch één als het ware de leider is, op wie de andere het oog richten. Er is geen raad zonder burgemeester, geen rechtbank zonder voorzitter, geen college zonder leider, geen gezelschap zonder meester. Zo zou het niet ongerijmd zijn, wanneer we erkenden, dat de apostelen aan Petrus een dergelijk primaat hadden opgedragen. Maar wat onder weinigen geldt, moet niet terstond overgebracht worden op de gehele wereld, tot het regeren van welke niemand alleen in staat is. Maar, zeggen ze, dit, dat één het opperhoofd is van allen, heeft evenzeer in het geheel der natuur plaats als in haar delen afzonderlijk. En het bewijs hiervan ontlenen ze aan de kraanvogels en de bijen, die zich altijd één leider kiezen, niet meer. Ik aanvaard voorzeker de voorbeelden, die ze bijbrengen; maar komen uit de gehele wereld de bijen bij elkaar om één koning te kiezen? Neen iedere koning is tevreden met zijn eigen korf. Zo heeft ook bij de kraanvogels iedere zwerm zijn eigen koning. Wat zullen zij hieruit anders aantonen, dan dat aan iedere kerk haar eigen bisschop moet worden toegekend? Dan wijzen ze ons op voorbeelden aan de burgerlijke regering ontleend; ze halen aan die bekende woorden van Homerus: "Niet goed is een veelhoofdig gezag," en wat er meer van dien aard tot aanbeveling van de alleenheerschappij bij de ongewijde schrijvers te vinden is. Het antwoord is gemakkelijk: want de alleenheerschappij wordt door Ulysses bij Homerus of door de anderen niet in die zin geprezen, alsof één man heerschappij moest voeren over de ganse wereld; maar willen erop wijzen, dat een rijk geen twee koningen kan hebben, en dat de macht, zoals Ulysses zegt, een deelgenoot niet kan verdragen.

6.9 De bevoegdheid van Christus als Hoofd van de kerk kan niet overgedragen worden 

Maar laat het zo zijn, als zij willen, dat het goed en nuttig is, dat de gehele wereld onder alleenheerschappij staat (wat echter zeer ongerijmd is) (maar laat het zo zijn), dan zal ik daarom nog niet toegeven, dat dit ook geldt bij het bestuur der kerk. Want zij heeft Christus tot haar enig Hoofd, onder Wiens heerschappij wij allen met elkaar verenigd zijn, naar die orde en die gestalte der regeringsinrichting, die Hij Zelf heeft voorgeschreven. Zij doen dus Christus zeer groot onrecht, wanneer zij willen, dat één mens aan het hoofd staat van de ganse kerk onder dit voorwendsel, dat zij een hoofd niet kan missen. Want Christus is het Hoofd, "uit welke het gehele lichaam samengevoegd en samen vastgemaakt zijnde, door alle voegselen der toebrenging, naar de werking van eenieder deel in zijn maat, de wasdom des lichaams bekomt" (Ef. 4:15). Ziet ge, hoe de apostel alle mensen zonder uitzondering in het lichaam stelt, en de eer en de naam van Hoofd alleen aan Christus laat? Ziet ge, hoe aan hij ieder lid een zekere maat toekent en een bepaalde en begrensde taak, opdat de volkomenheid der genade zowel als de hoogste regeermacht bij Christus alleen beruste? Ik weet wel, wat zij als uitvlucht plegen te gebruiken, wanneer hun dit tegengeworpen wordt, namelijk dat Christus in eigenlijke zin het enige Hoofd genoemd wordt, omdat Hij door Zijn eigen gezag en in Zijn eigen naam alleen regeert; maar dat dat niet verhindert, dat er onder Hem een ander bedienend hoofd is, zoals zij dat noemen, om zijn plaats te vervullen op aarde. Maar aan deze uitvlucht hebben ze niets, indien ze niet eerst aantonen, dat deze dienst door Christus geordineerd is. Want de apostel leert, dat de ganse bediening door de leden verspreid is, en dat de kracht van dat enig hemels Hoofd afvloeit. Of, wanneer ze iets duidelijkers begeren: daar de Schrift betuigt, dat Christus het Hoofd is en voor Hem alleen die eer opeist, mag die eer niet op een ander overgebracht worden, tenzij op degene, die Christus Zelf tot zijn stedehouder gemaakt heeft. Maar dit leest men niet alleen nergens, maar het kan ook ruimschoots uit veel plaatsen weerlegd worden (Ef. 1:22) (Ef. 4:15) (Ef. 5:23) (Kol. 1:18) (Kol. 2:10).

6.10 Eenheid in Christus, niet in een menselijke monarch 

Enige malen schildert Paulus ons een levend beeld der kerk. Maar over het éne hoofd leest men daar niets. Ja zelfs kan men uit zijn beschrijving opmaken, dat het vreemd is aan de instelling van Christus. Christus heeft door Zijn hemelvaart Zijn zienlijke tegenwoordigheid van ons weggenomen; maar Hij is toch opgevaren, opdat Hij alles vervullen zou (Ef. 4:10). Dus heeft de kerk Hem nu nog tegenwoordig en zal Hem altijd tegenwoordig hebben. Wanneer Paulus wil aantonen, op welke wijze Hij zich vertoont, wijst hij ons op de bedieningen, die Hij gebruikt (Ef. 4:7,11). "In ons allen," zegt hij, "is de Heere, naar de maat der genade, die Hij aan ieder lid geschonken heeft; daarom heeft Hij sommigen gegeven tot apostelen, anderen tot herders, anderen tot evangelisten, anderen tot leraars" enz. Waarom zegt hij niet, dat Hij één over allen gesteld heeft, om Zijn plaats te vervullen? Want dat had hij op die plaats zeker moeten doen, en hij had het geenszins mogen weglaten, als het waar was. Christus, zegt hij, is bij ons. Hoe? Door de dienst der mensen, die hij gesteld heeft om de kerk te regeren. Waarom zegt hij niet liever: door het bedienend hoofd, aan wie Hij zijn plaatsvervulling opgedragen heeft? Hij spreekt van een eenheid; maar van eenheid in God en in het geloof aan Christus. Aan de mensen kent hij niets anders toe, dan een gemeenschappelijke dienst, en aan ieder afzonderlijk een bijzonder deel. Waarom heeft hij bij die aanprijzing der eenheid, nadat hij gesproken had (Ef. 4:4) van één lichaam, één Geest, één hoop der roeping, één God, één geloof, één doop, niet terstond toegevoegd: één opperpriester, om de kerk in eenheid te houden? Want hij had niets geschikters kunnen zeggen, wanneer althans de zaak zo stond. Laat men die plaats naarstig overwegen: het is niet twijfelachtig of de apostel heeft daar geheel en al voor ogen willen stellen de heilige en geestelijke bestuurswijze der kerk, die het latere geslacht hiërarchie genoemd heeft. Hij stelt niet alleen geen alleenheerschappij onder de dienaren, maar wijst ook aan, dat die er niet is. Het is ook niet twijfelachtig, of hij heeft de wijze van samenvoeging willen uitdrukken, door welke de gelovigen met het Hoofd Christus verbonden zijn. Daar maakt hij niet alleen geen melding van een bedienend hoofd, maar kent aan ieder lid een bijzondere werking toe naar de mate der genade, die aan eenieder is toegedeeld. En er is ook geen reden toe, dat zij over de vergelijking van de hemelse en de aardse hiërarchie scherpzinnig filosoferen. Want het is niet voorzichtig om aangaande de hemelse hiërarchie bovenmate wijs te willen zijn, en in het vaststellen van de aardse moeten we geen ander beeld volgen dan de Heere zelf door Zijn Woord heeft getekend.

11 – 13: Wanneer erkend wordt dat Petrus bisschop van Rome geweest is, betekent dit niet dat daarmee Rome het eeuwigdurend primaat in de kerk heeft

6.11 Al zou Petrus zelf het primaat gehad hebben, dan nog kan Rome daarop geen aanspraak maken 

Ook al zou ik hun verder het andere toegeven (wat ze bij mensen met gezond verstand nooit zullen gedaan krijgen), namelijk dat het primaat over de kerk zo in Petrus is vastgesteld, dat het door onafgebroken opvolging altijd zou blijven: waaruit zullen ze dan bewijzen, dat de stoel te Rome zo geplaatst is, dat eenieder, die bisschop is van die stad, aan het hoofd staat van de gehele wereld? Met welk recht binden zij deze waardigheid aan een plaats, die zonder vermelding van een plaats gegeven is? Petrus, zeggen ze, heeft te Rome geleefd en is daar gestorven. En Christus Zelf dan? Heeft Hij niet te Jeruzalem het bisschopsambt waargenomen terwijl Hij leefde, en door Zijn dood het priesterambt vervuld? Heeft de Overste der herders, de hoogste Bisschop, het Hoofd der kerk die eer niet kunnen verwerven voor die plaats, en heeft Petrus, die ver beneden Hem stond, dat wel gekund? Zijn dat niet meer dan kinderlijke dwaasheden? Christus heeft de eer van het primaat aan Petrus geschonken; Petrus heeft te Rome gezeteld: dus heeft hij daar de zetel van het primaat gevestigd. Voorwaar, op die manier hadden de Israëlieten oudtijds de zetel van het primaat moeten vestigen in de woestijn, waar Mozes, de hoogste leraar en de overste der profeten, zijn dienst verricht had en gestorven was.

6.12 Veronderstelde overdracht van het primaat vanuit Antiochië 

Laat ons echter zien, hoe keurig ze redeneren. Petrus, zeggen ze, heeft onder de apostelen het oppergezag gehad. Dus moet de kerk, in welke hij zetelt, dit privilegie hebben. Maar waar heeft hij het eerst gezeteld? Te Antiochië, zeggen zij. Dus maakt de kerk van Antiochië terecht voor zich aanspraak op het primaat. Zij erkennen, dat die kerk oudtijds de eerste geweest is, maar dat Petrus, vandaar verhuizende, de eer, die hij met zich meegebracht had, naar Rome heeft overgebracht. Want er bestaat onder de naam van paus Marcellus een brief aan de ouderlingen van Antiochië, waarin hij aldus spreekt: "De zetel van Petrus is in den beginne bij u geweest, die later op 's Heeren bevel hierheen is overgebracht." Zo is de kerk van Antiochië, die oudtijds de eerste was, voor de zetel te Rome geweken. Maar door welke Godsspraak wist die goede man, dat de Heere zo bevolen had? Want indien deze zaak volgens het recht moet behandeld worden, moeten ze antwoorden, of ze willen, dat dit privilegie persoonlijk is of zakelijk of gemengd. Want één van deze drie moet het zijn. Als ze zeggen: persoonlijk, dan heeft het dus niets met de plaats te maken; maar zeggen ze, dat het zakelijk is, dan wordt het dus, wanneer het eenmaal aan de plaats gegeven is, niet weggenomen door de dood of het vertrek van de persoon. Er blijft dus over, dat ze zeggen, dat het gemengd is, maar dan zal niet alleen de plaats in overweging moeten komen, tenzij de persoon daarmee tegelijk overeenstemt. Laat hen uitkiezen, wat ze willen; terstond zal ik daartegen inbrengen en gemakkelijk bewijzen, dat Rome zonder enige reden zich het primaat aanmatigt.

6.13 Rangorde onder de andere patriarchaten 

Maar laat het zo zijn: laat het primaat, zoals zij bazelen, van Antiochië naar Rome overgebracht zijn. Maar waarom heeft dan Antiochië niet de tweede plaats behouden? Want indien Rome daarom de eerste zetel heeft, omdat Petrus daar tot het laatst van zijn leven gezeteld heeft, aan wie zal dan liever de tweede plaats gegeven worden dan aan die stad, waar hij zijn eerste zetel gehad heeft? Hoe is het dan gebeurd, dat Alexandrië boven Antiochië gaat? Hoe past het, dat de kerk van een discipel gaat boven de zetel van Petrus? Indien men iedere kerk eer schuldig is naar de waardigheid van haar stichter, wat zullen wij dan wel van de overige kerken zeggen? Paulus (Gal. 2:9) noemt er drie, die pilaren schenen te zijn, namelijk Jakobus, Petrus en Johannes. Indien ter ere van Petrus aan de zetel van Rome de eerste plaats wordt toegekend, verdienen dan die van Efeze en Jeruzalem, waar Johannes en Jakobus gezeteld hebben, niet de tweede en derde plaats? En toch heeft Jeruzalem oudtijds onder de patriarchschappen de laatste plaats gehad, en Efeze heeft zelfs het uiterste hoekje niet kunnen beslaan. Ook andere kerken zijn voorbijgegaan, zowel die, welke Paulus gesticht heeft, als die, aan wier hoofd de andere apostelen gestaan hebben. De zetel van Markus, die slechts een uit de discipelen geweest is, heeft de eer gekregen. Of zij moeten erkennen, dat die orde verkeerd geweest is, of ze moeten ons toegeven, dat dit niet een voortdurende regel is, dat aan iedere kerk de graad van eer gegeven moet worden, die haar stichter gehad heeft.

14 – 15: Dat Petrus in Rome geweest is, staat niet vast, terwijl er over het verblijf van Paulus aldaar geen twijfel mogelijk is

6.14 Is Petrus in Rome geweest? 

Trouwens zie ik niet, welk geloof men moet schenken aan wat zij over het zetelen van Petrus in de kerk van Rome verhalen. Ongetwijfeld wordt wat bij Eusebius staat, dat hij daar vijfentwintig jaren lang bisschop geweest is, zonder enige moeite weerlegd. Want uit het eerste en tweede hoofdstuk van de brief aan de Galaten weten we zeker, dat hij ongeveer twintig jaren lang na Christus' dood te Jeruzalem geweest is, en dat hij daarna te Antiochië gekomen is; maar hoe lang hij daar geweest is, is onzeker. Gregorius telt zeven, maar Eusebius vijfentwintig jaren. Nu zal men van de dood van Christus tot het einde van de regering van Nero (onder wie zij zeggen, dat hij gedood is) slechts zevenendertig jaren bevinden. Want de Heere heeft geleden onder Tiberius, in het achttiende jaar van zijn regering. Wanneer men nu de twintig jaren aftrekt, gedurende welke, volgens het getuigenis van Paulus, Petrus te Jeruzalem gewoond heeft, blijven er hoogstens zeventien over; en die moet men nu verdelen over twee bisschopschappen. Wanneer hij lang te Antiochië vertoefd heeft, heeft hij niet te Rome kunnen zetelen, tenzij een korte tijd. En dat kan men nog duidelijker bewijzen. Paulus heeft aan de Romeinen geschreven op reis, toen hij naar Jeruzalem trok, waar hij gevangengenomen is en naar Rome gevoerd. Het is dus waarschijnlijk, dat deze brief geschreven is vier jaren, voordat hij naar Rome kwam. In die brief wordt nog geen melding gemaakt van Petrus: en dat zou geenszins nagelaten hebben kunnen worden, wanneer Petrus die kerk regeerde. Ja zelfs het einde, waar hij een lange lijst opsomt van hen, die hij verzocht te groeten, waar hij ongetwijfeld allen, die hij kende, bij elkaar zet, zwijgt hij nog geheel over Petrus. En hier is geen lang of scherpzinnig bewijs nodig bij mensen, die een gezond oordeel hebben; want de zaak zelf en de gehele inhoud van de brief toont aan, dat Petrus niet had mogen overgeslagen worden, wanneer hij te Rome geweest was.

6.15 Zwak en niet overtuigend bewijsmateriaal 

Daarop wordt Paulus gevangen naar Rome gebracht. Lukas verhaalt (Hand. 28:16), dat hij door de broederen ontvangen werd. Over Petrus geen woord. Vandaar schrijft Paulus naar vele kerken. In sommige brieven schrijft hij ook groetenissen uit sommiger naam. Met geen enkel woord geeft hij te kennen, dat Petrus daar toen geweest is. Wie, vraag ik u, zou kunnen geloven, dat hij zou hebben kunnen zwijgen, wanneer Petrus er geweest was? Ja, wanneer hij in de brief aan de Filippenzen (Fil. 2:20) gezegd heeft, dat hij niemand heeft, die het werk des Heeren zo getrouw verzorgt als Timothéüs, klaagt hij, dat ze allen zoeken, wat het hunne is. En in de brief aan dezelfde Timothéüs (2 Tim. 4:16) uit hij de nog ernstiger klacht, dat niemand hem in zijn eerste verantwoording heeft bijgestaan, maar dat allen hem verlaten hebben. Waar was Petrus toen? Want wanneer ze zeggen, dat hij te Rome geweest is, met hoe grote schande brandmerkt Paulus hem dan, alsof hij een verlater van het Evangelie geweest was! Want hij spreekt over de gelovigen, daar hij terstond toevoegt: "God rekene het hun niet toe." Hoelang dus en wanneer heeft Petrus die zetel bezet? Maar, zeggen ze, het is de vaste mening der schrijvers, dat hij tot zijn dood toe die kerk bestuurd heeft. Maar die schrijvers zijn het er niet over eens, wie zijn opvolger geweest is; want sommigen zeggen, dat het Linus geweest is, anderen Clemens. Ook vertellen zij vele ongerijmde fabelen over een twistgesprek gehouden tussen Petrus en Simon, de tovenaar. En Augustinus, handelende over de superstitiën, verzwijgt niet, dat ten gevolge van een lichtvaardig opgevatte mening te Rome de gewoonte in zwang gekomen is om niet te vasten op die dag, op welke Petrus de zege behaald had over Simon, de tovenaar. Kortom, de gebeurtenissen van die tijd zijn door verscheidenheid van meningen zo ingewikkeld, dat we, wanneer we iets geschreven vinden, dat niet zomaar moeten geloven. En toch, wegens die overeenstemming der strijders, bestrijd ik niet, dat hij te Rome gestorven is: maar dat hij er bisschop geweest is, en dat nog wel lange tijd, daarvan kan men mij niet overtuigen. En daarover bekommer ik mij ook niet zeer, aangezien Paulus betuigt, dat het apostelschap van Petrus zich in het bijzonder uitstrekte tot de Joden, en het zijne tot ons. Daarom, opdat dat bondgenootschap, dat zij onder elkaar gesloten hebben, bij ons van kracht zij, ja opdat de ordinantie van de Heilige Geest bij ons bevestigd worde, moeten wij meer zien op het apostelschap van Paulus, dan op dat van Petrus; immers de Heilige Geest heeft het ambtsgebied zo onder hen verdeeld, dat Hij Petrus voor de Joden en Paulus voor ons bestemde. Laat de Roomsen dus nu hun primaat elders zoeken dan in Gods Woord, waar men het allerminst gefundeerd kan vinden.

16 – 17: De kerk van Rome geëerd, maar niet als het hoofd dat alles één maakt

6.16 De betekenis van de kerk te Rome gedurende de vroegste periode 

Laat ons nu komen tot de oude kerk, opdat ook blijke, dat onze tegenstanders op haar instemming niet minder lichtvaardig en ten onrechte prat gaan dan op het getuigenis van Gods Woord. Wanneer zij dus die grondregel altijd in de mond hebben, dat de eenheid der kerk niet anders behouden kan blijven dan wanneer erop aarde één opperste hoofd is, aan hetwelk alle leden gehoorzaam zijn, en dat de Heere daarom aan Petrus en vervolgens door het recht der opvolging aan de stoel te Rome het primaat gegeven heeft, opdat dat tot het einde toe bij die stoel zou berusten, dan beweren zij, dat dit van den beginne af altijd is waargenomen. Maar daar ze veel getuigenissen verkeerd verdraaien, wil ik dit eerst vooraf zeggen, dat ik niet ontken, dat de oude schrijvers overal aan de kerk van Rome grote eer bewijzen en met eerbied over haar spreken. En ik meen, dat dit geschiedt om drie oorzaken. Want die mening, die ik weet niet hoe ingang gevonden had, dat die kerk door de dienst van Petrus was gesticht en ingesteld, droeg er zeer veel toe bij om haar invloed en gezag te vestigen. Daarom werd zij in het westen eershalve de apostolische stoel genoemd. Bovendien, daar Rome de hoofdstad des rijks was en het daarom aan te nemen was, dat daar mannen waren, voortreffelijker in geleerdheid, verstand, ervaring en ondervinding in vele zaken dan ergens elders, werd terecht daarmee rekening gehouden, opdat niet de hoge rang van die stad en ook andere veel uitnemender gaven Gods zouden schijnen veracht te worden. Hierbij is in de derde plaats nog gekomen, dat, toen de oosterse en Griekse kerken, en ook de Afrikaanse, door veel onenigheid van meningen onder elkaar in opschudding waren, deze kerk kalmer en minder woelig was dan de andere. Zo is het geschied, dat vrome en heilige bisschoppen, die van hun zetels verdreven waren, dikwijls daarheen hun toevlucht namen als tot een vrijplaats of haven. Want evenals de westersen minder scherp en snel van verstand zijn dan de Aziaten en Afrikanen, zo zijn ze ook minder begerig naar omwentelingen. Dit heeft dus aan de kerk van Rome zeer veel gezag bezorgd, dat ze in die twijfelachtige tijden niet zo woelig is geweest als de andere, en meer dan alle andere de eenmaal overgeleverde leer heeft vastgehouden, zoals we even verder beter zullen uiteenzetten. Om deze drie oorzaken, zeg ik, is zij in meer dan gewone eer geweest en door veel uitnemende getuigenissen der ouden aangeprezen.

6.17 Volgens de leer van de vroege kerk was het voor de eenheid van de kerk niet nodig om één universele bisschop te hebben 

Maar wanneer onze tegenstanders ten gevolge hiervan aan de kerk van Rome het primaat en de hoogste macht over de andere kerken willen toekennen, handelen zij, zoals ik zeide, geheel verkeerd. En opdat dit beter blijke, zal ik in het kort aantonen wat het gevoelen der oude schrijvers geweest is over deze eenheid, waarop zij zozeer de nadruk leggen. Nadat Hieronymus in zijn brief aan Nepotianus veel voorbeelden van eenheid heeft opgesomd, komt hij eindelijk tot de kerkelijke hiërarchie. "Alle bisschoppen der kerken," zegt hij, "alle opperpriesters, alle opperdiakenen, en de gehele kerkelijke orde steunt op haar regeerders." Hier spreekt een presbyter van Rome; hij prijst de eenheid in de kerkelijke orde. Waarom vermeldt hij niet, dat alle kerken met elkander verbonden zijn door één hoofd, als door een band? Er was niets, dat méér dienstig was tot de zaak, waarover hij spreekt; ook kan men niet zeggen, dat hij het uit vergeetachtigheid heeft overgeslagen: want hij zou niets liever gedaan hebben, als de zaak het had toegestaan. Hij heeft dus zonder twijfel gezien, dat dit de ware wijze van eenheid was, die door Cyprianus zo schoon beschreven wordt met deze woorden: "Er is één bisschopschap, van hetwelk iedere bisschop afzonderlijk een deel volledig bezit; en er is één kerk, die door de wasdom der vruchtbaarheid zich steeds breder in veelheid uitstrekt: evenals de zon veel stralen heeft en één licht, en een boom veel takken, maar één stam, die op een stevige wortel gegrondvest is, en evenals uit één bron zeer veel beken vloeien, en, ofschoon door de overvloed van de uitstromende watervoorraad die beken in groten getale in verschillende richting schijnen te lopen, toch hun eenheid ongeschonden in hun oorsprong bewaard wordt, zo strekt ook de kerk des Heeren, doordat haar licht zich verspreidt, haar stralen over de gehele wereld uit, en toch is het één licht, dat zich overal verspreidt, zonder dat de eenheid van het lichaam verbroken wordt; zij steekt haar takken uit over de ganse wereld, zij schenkt beken, die door de wereld vloeien, maar toch is er slechts één hoofd en één oorsprong" enz. Verder: "De bruid van Christus kan niet onteerd worden; zij kent één huis, de heiligheid van één slaapkamer bewaart zij door kuise schaamte." Ge ziet, hoe hij het bisschopsambt van Christus alleen algemeen maakt, onder hetwelk de ganse kerk begrepen is; hoe hij zegt, dat de delen daarvan door allen in hun geheel bezeten worden, die onder dit Hoofd het bisschopsambt waarnemen. Waar is het primaat van de zetel van Rome, indien bij Christus alleen het bisschopsambt in zijn geheel berust, en door de bisschoppen afzonderlijk een deel daarvan in zijn geheel bezeten wordt? Dit heeft deze bedoeling, dat de lezer terloops begrijpe, dat die grondregel, welke de Roomsen voor uitgemaakt en ontwijfelbaar houden, aangaande de eenheid van een aards hoofd in de hiërarchie, aan de ouden geheel onbekend geweest is.