Het tweede punt, dat, naar we zeiden, overwogen moet worden, houdt dit in, dat wij onze krachten meten, dat wij zien op onze roeping, en dat we niet de weldaad der vrijheid, die God ons geschonken heeft, veronachtzamen. Want wie belooft hetgeen niet in zijn macht is of met zijn roeping strijdt, die is lichtvaardig, en wie Gods weldadigheid, door welke hij gesteld wordt tot een heer over alle dingen, veracht, die is ondankbaar. Wanneer ik zo spreek, bedoel ik niet, dat er iets zo in onze macht gelegen is, dat wij, steunend op het vertrouwen in onze eigen kracht, dat aan God zouden kunnen beloven. Want ten zeerste naar waarheid is op het concilie te Arausio besloten, dat niets naar behoren aan God beloofd wordt, dan hetgeen wij uit Zijn hand ontvangen hebben, daar alle dingen, die Hem geofferd worden, Zijn loutere gaven zijn. Maar daar door Gods goedertierenheid sommige dingen ons gegeven, en naar Zijn gerechtigheid andere ons onthouden zijn, moet eenieder, gelijk Paulus gebiedt (Rom. 12:3) (1 Kor. 12:11), zien op de mate der hem geschonken genade. Ik wil hier dus niets anders dan dat de geloften gematigd worden naar die maat, welke God u door Zijn gave voorschrijft, opdat gij niet, wanneer ge meer poogt dan Hij toestaat, door uzelf te veel aan te matigen in het verderf stort. Bijvoorbeeld, toen die sluipmoordenaars, van wie melding gemaakt wordt bij Lukas (Hand. 23:12), de gelofte deden, dat zij geen spijs zouden smaken, voordat Paulus was gedood, was, ook al zou dat geen misdadig plan geweest zijn, toch hun lichtvaardigheid zelf geenszins te verdragen, omdat ze het leven en de dood van een mens aan hun eigen macht onderwierpen. Zo heeft Jeftha de straf voor zijn dwaasheid ontvangen (Richt. 11:30), toen hij in blinde ijver een onberaden gelofte deed. In deze soort van geloften staat het celibaat bovenaan wat betreft dolzinnige vermetelheid. Want de priesters, monniken en nonnen vergeten hun eigen zwakheid en vertrouwen, dat zij de ongehuwde staat kunnen dragen. Maar door welke Godsspraak is hun geleerd, dat ze hun ganse leven de kuisheid zullen bewaren, terwijl ze haar beloven tot het einde huns levens toe? Zij horen Gods Woord aangaande de algemene toestand der mensen: "Het is niet goed, dat de mens alleen zij" (Gen. 2:18). Zij begrijpen, en och of ze het niet ondervonden, dat de zonde, die in ons blijft, niet is zonder zeer scherpe prikkels. Door vertrouwen durven ze dan die algemene roeping voor hun ganse leven uitschudden, daar de gave der onthouding meermalen, naar dat de gelegenheid het eist, verleend wordt? Laat hen in zulk een hardnekkigheid God niet als helper verwachten, maar laat hen veeleer denken aan wat gezegd is: "Gij zult de Heere, uw God, niet verzoeken." En dit is God verzoeken: in te gaan tegen de door Hem ingeplante natuur, en Zijn tegenwoordige gaven versmaden, alsof ze ons niets aangingen. En zij doen niet alleen dat, maar zij durven ook het huwelijk, welke instelling God niet geacht heeft strijdig te zijn met Zijn majesteit, hetwelk Hij onder allen eerbaar verklaard heeft (Hebr. 13:4), hetwelk Christus onze Heere door Zijn tegenwoordigheid geheiligd heeft (Joh. 2:2) e.v., hetwelk Hij waardig gekeurd heeft het met Zijn eerste wonder te eren, een bevlekking noemen: alleen om hun celibaat, hoe dat ook zij, met wonderbare lofprijzingen te verheffen. Alsof ze er zelf in hun leven niet een duidelijk bewijs van gaven, dat het celibaat iets anders is dan maagdelijkheid; en toch noemen ze hun leven zeer onbeschaamd een leven als der engelen. Hierin doen ze ongetwijfeld de engelen Gods al te groot onrecht, dat ze hoereerders, overspelers en nog veel slechters en vuilers met hen vergelijken. En hier zijn voorzeker bewijzen allerminst nodig, daar ze door de zaak zelve openlijk van schuld overtuigd worden. Want wij zien openlijk met welke vreselijke straffen de Heere een dergelijke aanmatiging en verachting Zijner gaven ten gevolge van vermetelheid, herhaaldelijk straft. De meer verborgen dingen verzwijg ik schaamshalve: wat men ervan begrijpt, is nog te veel. Dat men niets moet beloven, dat ons kan verhinderen onze roeping te dienen, is buiten kijf. Gelijk wanneer een huisvader de gelofte doet, dat hij zijn kinderen en vrouw zal verlaten en andere lasten op zich nemen; of dat hij, die geschikt is een overheidsambt te bekleden, de gelofte doet, dat hij, wanneer hij gekozen wordt, ambteloos burger zal blijven. Maar wat de bedoeling is van hetgeen wij zeiden, dat we onze vrijheid niet moeten verachten, daarin is enige moeilijkheid gelegen, indien het niet nader uitgelegd wordt. Verneem dat dan aldus in weinig woorden. Daar God ons gesteld heeft tot heren over alle dingen, en ze ons zo onderworpen heeft, dat wij ze alle tot ons voordeel zouden gebruiken, moeten wij niet hopen, dat het een Gode aangename dienst zal zijn, indien wij ons tot slaaf maken van de uiterlijke dingen, die ons tot hulp behoren te zijn. Dit zeg ik daarom, omdat sommigen de lof der nederigheid daaruit trachten te verwerven, dat ze zich verstrikken in veel onthoudingen, van welke God niet tevergeefs gewild heeft, dat wij vrij en verschoond zouden zijn. Daarom moeten wij, wanneer we aan dit gevaar willen ontkomen, altijd bedenken, dat we geenszins moeten afwijken van die orde, welke de Heere in de Christelijke kerk heeft ingesteld.