Navigatie
Institutie Boek 4 - De middelen waarmee God ons tot de gemeenschap met Christus nodigt en behoudt

Institutie Boek 4 - De middelen waarmee God ons tot de gemeenschap met Christus nodigt en behoudt

Hoofdstuk 13

Geloften – door het lichtvaardig uitspreken van geloften is menigeen jammerlijk verstrikt geraakt

1 – 7: De aard van geloften – voornaamste dwalingen met betrekking tot de geloften

13.1 Ontaarding en gevaren 

Het is wel een betreurenswaardige zaak, dat de kerk, voor welke door de onschatbare prijs van Christus' bloed de vrijheid gekocht was, door een wrede tirannie zo onderdrukt, en door een ontzaglijke hoop van tradities schier overstelpt geweest is; maar intussen toont ieders persoonlijke dwaasheid, dat niet zonder een zeer rechtvaardige oorzaak van Godswege zoveel aan de satan en zijn dienaren is toegestaan. Immers het was niet genoeg, dat ze de heerschappij van Christus veronachtzaamden en alle mogelijke lasten, die hun door de valse leraars opgelegd werden, droegen, maar ook heeft ieder van hen zich eigen lasten op de hals gehaald, en is zo, door voor zichzelf putten te graven, nog dieper verzonken. Dit is geschied, doordat ze als om strijd geloften uitdachten, door welke ze, behalve door de gemeenschappelijke banden, nog meer en nauwer gebonden werden. Derhalve, daar we geleerd hebben, dat door de stoutmoedigheid van hen, die onder de titel van herders in de kerk geheerst hebben, de dienst van God vervalst is, toen ze door hun onrechtvaardige wetten de arme zielen verstrikt hebben, zal het niet te onpas komen hier verder te spreken over een verwant kwaad, opdat blijke, dat de wereld, naar de boosheid van haar aard, altijd door alle mogelijke hindernissen de hulpmiddelen teruggedreven heeft, waardoor ze tot God gebracht had moeten worden. Verder, opdat des te duidelijker zij, dat door de geloften een zeer zwaar verderf ingevoerd is, moeten de lezers de reeds vroeger vermelde grondbeginselen in het oog houden. Want in de eerste plaats hebben wij geleerd, dat al wat verlangd kan worden tot het leiden van een vroom en heilig leven, in de wet begrepen is. Ten tweede hebben wij geleerd, dat de Heere, om ons des te beter van het uitdenken van nieuwe werken weg te roepen, de ganse lof van de rechtvaardigheid in de eenvoudige gehoorzaamheid aan Zijn wil besloten heeft. Indien dit waar is, kan men gemakkelijk daaruit opmaken, dat alle verzonnen diensten, die wij onszelf verzinnen om ons verdienstelijk te maken bij God, Hem allerminst welbehaaglijk zijn, hoezeer ze ons ook toelachen. En ongetwijfeld verwerpt de Heere Zelf die niet alleen openlijk op vele plaatsen, maar ook verfoeit Hij ze ernstig. Hieruit ontstaat aangaande de geloften, die tegen het uitgedrukte Woord Gods gedaan worden, de vraag, hoe men die moet beschouwen, of ze door Christenen terecht kunnen gedaan worden, en in hoeverre ze hen binden. Want wat onder de mensen belofte genoemd wordt, dat heet ten aanzien van God gelofte. Aan mensen beloven we datgene, waarvan we menen, dat het hun aangenaam zal zijn, of wat we hun uit kracht van plicht schuldig zijn. Een veel groter oplettendheid moet men dus in acht nemen ten aanzien van de geloften, die gericht worden tot God Zelf, met wie men op de meest ernstige wijze moet handelen. Hier is in alle eeuwen de superstitie op wonderlijke wijze opgetreden, zodat de mensen zonder oordeel en zonder onderscheid alles, wat hun in de geest of ook in de mond kwam, terstond aan God beloofden. Vanhier die dwaze geloften, ja monsterachtige ongerijmdheden bij de heidenen, waardoor ze al te onbeschaamd met hun goden gesold hebben. En och of ook de Christenen deze vermetelheid van de heidenen niet nagevolgd hadden! Dit had wel allerminst betaamd; maar we zien, dat ettelijke eeuwenlang niets gebruikelijker geweest is dan deze boosheid, namelijk dat het volk, allerwege de wet Gods verachtend, geheel en al brandde van een waanzinnige drift om te beloven al wat hun in de droom toelachte. Ik wil niet hatelijk vergroten en ook niet van stuk tot stuk opsommen, hoe ernstig en op hoeveel manieren in dit opzicht gezondigd is; maar het scheen me goed dit terloops te zeggen, opdat des te beter blijke, dat we geenszins naar een overtollige zaak een onderzoek instellen, wanneer wij handelen over de geloften.

13.2 Geloften doen wij aan God en aan Hem alleen 

Verder, indien wij niet willen dwalen bij het oordelen over de vraag, welke geloften wettig en welke verkeerd zijn, moeten we drie dingen overwegen, namelijk, wie het is, aan wie de gelofte gedaan wordt, wie wij zijn, die de gelofte doen, en eindelijk met welke gezindheid wij die gelofte doen. Het eerste punt wijst daarop, dat wij bedenken, dat we met God te doen hebben, wie onze gehoorzaamheid zozeer behaagt, dat Hij over alle eigenwillige diensten, hoe schoon en schitterend ze in de ogen der mensen ook zijn, de vloek uitspreekt (Kol. 2:23). Indien alle eigenwillige diensten, die wij voor Hem zonder Zijn gebod uitdenken, voor God verfoeilijk zijn, dan volgt daaruit, dat geen enkele Hem welbehagelijk kan zijn, dan die door Zijn Woord goedgekeurd wordt. Laat ons dus voor ons niet zoveel vrijmoedigheid nemen, dat wij Gode durven beloven iets, waarvan we geen getuigenis hebben, hoe het door Hem geacht wordt. Want daar, wat Paulus leert (Rom. 14:23), dat zonde is al wat geschiedt zonder geloof, zich uitstrekt tot alle mogelijke handelingen, komt dat woord vooral dan te pas, wanneer ge uw gedachte regelrecht tot God richt. Ja, wanneer wij in de allerkleinste dingen (zoals Paulus daar handelt over het onderscheid der spijzen) struikelen of dwalen, wanneer de zekerheid des geloofs niet voorlicht, hoeveel meer bescheidenheid moeten we dan aanwenden, wanneer we een zaak van het grootste gewicht ter hand nemen. Immers niets moet voor ons een ernstiger zaak zijn dan de plichten van de godsdienst. Dit zij dus in de geloften de eerste behoedzaamheid, dat wij ons nooit begeven tot het doen van enige gelofte, zonder dat onze consciëntie er eerst van verzekerd is, dat ze niets lichtvaardig onderneemt. En zij zal dan veilig zijn voor het gevaar der lichtvaardigheid, wanneer ze God heeft als haar voorgaande en als het ware uit Zijn Woord lerende, wat goed is om te doen of wat onnut.

13.3 De mens die de gelofte doet 

Het tweede punt, dat, naar we zeiden, overwogen moet worden, houdt dit in, dat wij onze krachten meten, dat wij zien op onze roeping, en dat we niet de weldaad der vrijheid, die God ons geschonken heeft, veronachtzamen. Want wie belooft hetgeen niet in zijn macht is of met zijn roeping strijdt, die is lichtvaardig, en wie Gods weldadigheid, door welke hij gesteld wordt tot een heer over alle dingen, veracht, die is ondankbaar. Wanneer ik zo spreek, bedoel ik niet, dat er iets zo in onze macht gelegen is, dat wij, steunend op het vertrouwen in onze eigen kracht, dat aan God zouden kunnen beloven. Want ten zeerste naar waarheid is op het concilie te Arausio besloten, dat niets naar behoren aan God beloofd wordt, dan hetgeen wij uit Zijn hand ontvangen hebben, daar alle dingen, die Hem geofferd worden, Zijn loutere gaven zijn. Maar daar door Gods goedertierenheid sommige dingen ons gegeven, en naar Zijn gerechtigheid andere ons onthouden zijn, moet eenieder, gelijk Paulus gebiedt (Rom. 12:3) (1 Kor. 12:11), zien op de mate der hem geschonken genade. Ik wil hier dus niets anders dan dat de geloften gematigd worden naar die maat, welke God u door Zijn gave voorschrijft, opdat gij niet, wanneer ge meer poogt dan Hij toestaat, door uzelf te veel aan te matigen in het verderf stort. Bijvoorbeeld, toen die sluipmoordenaars, van wie melding gemaakt wordt bij Lukas (Hand. 23:12), de gelofte deden, dat zij geen spijs zouden smaken, voordat Paulus was gedood, was, ook al zou dat geen misdadig plan geweest zijn, toch hun lichtvaardigheid zelf geenszins te verdragen, omdat ze het leven en de dood van een mens aan hun eigen macht onderwierpen. Zo heeft Jeftha de straf voor zijn dwaasheid ontvangen (Richt. 11:30), toen hij in blinde ijver een onberaden gelofte deed. In deze soort van geloften staat het celibaat bovenaan wat betreft dolzinnige vermetelheid. Want de priesters, monniken en nonnen vergeten hun eigen zwakheid en vertrouwen, dat zij de ongehuwde staat kunnen dragen. Maar door welke Godsspraak is hun geleerd, dat ze hun ganse leven de kuisheid zullen bewaren, terwijl ze haar beloven tot het einde huns levens toe? Zij horen Gods Woord aangaande de algemene toestand der mensen: "Het is niet goed, dat de mens alleen zij" (Gen. 2:18). Zij begrijpen, en och of ze het niet ondervonden, dat de zonde, die in ons blijft, niet is zonder zeer scherpe prikkels. Door vertrouwen durven ze dan die algemene roeping voor hun ganse leven uitschudden, daar de gave der onthouding meermalen, naar dat de gelegenheid het eist, verleend wordt? Laat hen in zulk een hardnekkigheid God niet als helper verwachten, maar laat hen veeleer denken aan wat gezegd is: "Gij zult de Heere, uw God, niet verzoeken." En dit is God verzoeken: in te gaan tegen de door Hem ingeplante natuur, en Zijn tegenwoordige gaven versmaden, alsof ze ons niets aangingen. En zij doen niet alleen dat, maar zij durven ook het huwelijk, welke instelling God niet geacht heeft strijdig te zijn met Zijn majesteit, hetwelk Hij onder allen eerbaar verklaard heeft (Hebr. 13:4), hetwelk Christus onze Heere door Zijn tegenwoordigheid geheiligd heeft (Joh. 2:2) e.v., hetwelk Hij waardig gekeurd heeft het met Zijn eerste wonder te eren, een bevlekking noemen: alleen om hun celibaat, hoe dat ook zij, met wonderbare lofprijzingen te verheffen. Alsof ze er zelf in hun leven niet een duidelijk bewijs van gaven, dat het celibaat iets anders is dan maagdelijkheid; en toch noemen ze hun leven zeer onbeschaamd een leven als der engelen. Hierin doen ze ongetwijfeld de engelen Gods al te groot onrecht, dat ze hoereerders, overspelers en nog veel slechters en vuilers met hen vergelijken. En hier zijn voorzeker bewijzen allerminst nodig, daar ze door de zaak zelve openlijk van schuld overtuigd worden. Want wij zien openlijk met welke vreselijke straffen de Heere een dergelijke aanmatiging en verachting Zijner gaven ten gevolge van vermetelheid, herhaaldelijk straft. De meer verborgen dingen verzwijg ik schaamshalve: wat men ervan begrijpt, is nog te veel. Dat men niets moet beloven, dat ons kan verhinderen onze roeping te dienen, is buiten kijf. Gelijk wanneer een huisvader de gelofte doet, dat hij zijn kinderen en vrouw zal verlaten en andere lasten op zich nemen; of dat hij, die geschikt is een overheidsambt te bekleden, de gelofte doet, dat hij, wanneer hij gekozen wordt, ambteloos burger zal blijven. Maar wat de bedoeling is van hetgeen wij zeiden, dat we onze vrijheid niet moeten verachten, daarin is enige moeilijkheid gelegen, indien het niet nader uitgelegd wordt. Verneem dat dan aldus in weinig woorden. Daar God ons gesteld heeft tot heren over alle dingen, en ze ons zo onderworpen heeft, dat wij ze alle tot ons voordeel zouden gebruiken, moeten wij niet hopen, dat het een Gode aangename dienst zal zijn, indien wij ons tot slaaf maken van de uiterlijke dingen, die ons tot hulp behoren te zijn. Dit zeg ik daarom, omdat sommigen de lof der nederigheid daaruit trachten te verwerven, dat ze zich verstrikken in veel onthoudingen, van welke God niet tevergeefs gewild heeft, dat wij vrij en verschoond zouden zijn. Daarom moeten wij, wanneer we aan dit gevaar willen ontkomen, altijd bedenken, dat we geenszins moeten afwijken van die orde, welke de Heere in de Christelijke kerk heeft ingesteld.

13.4 Indeling van geloften naar hun bedoeling 

Nu kom ik tot hetgeen ik in de derde plaats gesteld heb, namelijk dat het van groot belang is met welke gezindheid men een gelofte doet, wanneer men wil, dat ze Gode aangenaam is. Want daar de Heere het hart aanziet en niet de uiterlijke schijn, geschiedt het, dat dezelfde zaak, naargelang het voornemen des gemoeds veranderd wordt, Hem nu eens behaagt en aangenaam is, en dan weer heftig mishaagt. Indien ge de belofte doet u van wijn te onthouden, alsof daarin enige heiligheid gelegen was, zijt ge superstitieus; indien gij ziet op een ander niet verkeerd doel, kan niemand het afkeuren. Er zijn, voor zover ik kan oordelen, vier doeleinden, op welke onze geloften naar behoren zullen gericht worden, van welke ik twee, ter wille van het onderricht, betrek op het verleden, en de beide andere op de toekomst. Op het verleden slaan de geloften, door welke wij onze dankbaarheid jegens God voor ontvangen weldaden betuigen, of van onszelf strafeisen wegens begane misdaden om Gods toorn af te bidden. Laat ons de eerste, indien ge wilt, oefeningen der dankbaarheid noemen, de andere oefeningen der boetvaardigheid. Van de eerste soort hebben we een voorbeeld in de tienden, die Jakob beloofde, indien de Heere hem behouden uit de ballingschap in zijn vaderland zou terugvoeren (Gen. 28:20). Bovendien in de oude vredesofferanden, die vrome koningen en veldheren, wanneer ze op het punt stonden een rechtvaardige oorlog te ondernemen, beloofden te zullen geven, wanneer ze de overwinning behaalden, of althans wanneer ze door een of andere grote moeilijkheid gedrukt werden, indien de Heere hen verloste. Zo moeten verstaan worden alle plaatsen in de psalmen, die over geloften spreken (Ps. 22:26) (Ps. 56:13) (Ps. 116:14,18). Dergelijke geloften kunnen ook wij tegenwoordig gebruiken, zo dikwijls als de Heere ons van enige ramp, of van een zware ziekte, of van enig ander gevaar verlost heeft. Immers het is dan niet vreemd aan de plicht van een vroom man om een gelofte offer, als een openbaar teken van erkentelijkheid, aan God te wijden, opdat hij niet ondankbaar schijne jegens zijn goedertierenheid. Van welke aard de tweede soort is, zal voldoende door slechts één gemeenzaam voorbeeld kunnen worden aangetoond. Indien iemand door de fout zijner gulzigheid tot een boze daad gekomen is, zal er geen bezwaar tegen zijn, dat hij, om zijn onmatigheid te bestraffen, zich voor enige tijd alle lekkernijen ontzegt, en dat doet met gebruikmaking van een gelofte, om zich daardoor met des te nauwer band te binden. Maar toch stel ik voor hen, die zo gezondigd hebben, geen voortdurende wet; maar ik toon alleen aan wat zij mogen doen, die oordelen dat zulk een gelofte nuttig voor hen is. Ik maak dus zulk een gelofte zo geoorloofd, dat ik haar intussen toch vrijlaat.

13.5 Geloften met betrekking tot de toekomst 

De geloften, die betrekking hebben op de toekomst, hebben deels, gelijk we zeiden, de bedoeling, dat wij voorzichtiger worden, deels dat wij als het ware door zekere prikkels tot onze plicht worden opgewekt. Indien iemand ziet, dat hij een zo grote neiging heeft tot een bepaalde fout, dat hij zich in een overigens niet slechte zaak niet in toom kan houden, maar terstond tot kwaad vervalt, dan zal hij niets ongerijmds doen, wanneer hij zich het gebruik van die zaak voor een bepaalde tijd door een gelofte ontzegt. Gelijk wanneer iemand inziet, dat deze of gene versiering des lichaams gevaarlijk voor hem is, en hij toch, door begeerte verlokt, er hevig naar verlangt, wat zou die beter kunnen doen dan door zichzelf een breidel aan te leggen, dat is zich de noodzaak van onthouding op te leggen, zich van alle aarzeling te bevrijden? Evenzo indien iemand vergeetachtig is, of traag tot het doen van de plichten der vroomheid, waarom zou hij niet door het doen van een gelofte zijn geheugen wakker schudden en zijn traagheid uitdrijven? Ik erken, dat in beide geloften een schijn van kinderlijke opvoeding gelegen is, maar juist omdat ze ondersteuningen der zwakheid zijn, worden ze door onervarenen en onvolmaakten niet zonder nut gebruikt. Daarom zullen wij de geloften, die een van deze doeleinden beogen, voornamelijk in uitwendige zaken, wettige noemen, mits ze op Gods goedkeuring gegrond zijn en overeenkomen met onze roeping en het vermogen van de ons door God geschonken gave niet te boven gaan.

13.6 Wettige geloften in algemene zin 

Nu is het ook niet moeilijk meer hieruit op te maken, wat men over de geloften in het algemeen moet denken. Er is één gemeenschappelijke gelofte van alle gelovigen, die bij de Doop gedaan is en welke wij door de onderwijzing in de Christelijke leer en het gebruik van het Avondmaal versterken en als het ware bekrachtigen. Want de sacramenten zijn als handschriften, waardoor de Heere ons Zijn barmhartigheid en daaruit het eeuwige leven schenkt, en wij van onze kant Hem gehoorzaamheid beloven. De formule van de gelofte, of althans de hoofdinhoud is deze, dat wij de duivel afzweren en ons Gode tot dienstbaarheid toewijden om Zijn heilige geboden te gehoorzamen en niet aan de slechte begeerte van ons vlees gehoor te geven. Daar deze gelofte haar getuigenis uit de Schrift heeft, ja van alle kinderen Gods geëist wordt, mag er niet aan getwijfeld worden, dat ze heilig en heilzaam is. Hierbij staat niet in de weg de omstandigheid, dat niemand de volmaakte gehoorzaamheid aan de wet, die God van ons eist, in dit leven volbrengt. Want daar deze gelofte in het verbond der genade is ingesloten, waarin ook de vergeving der zonden en de Geest der heiligmaking begrepen is, is de belofte, die wij daar doen, met het smeken om vergiffenis en het vragen om hulp verbonden. Bij het beoordelen van bijzondere geloften is het nodig de drie bovenstaande regels in gedachtenis te houden, en daaruit kunnen wij veilig oordelen, hoedanig iedere gelofte is. Maar toch moet men niet menen, dat ik die geloften, van welke ik verzeker, dat ze heilig zijn, zo aanbeveel, dat ik zou willen, dat ze dagelijks gedaan werden. Want ofschoon ik niets durf voorschrijven aangaande het aantal of de tijd, zal men toch, wanneer men aan mijn raad gehoor geeft, slechts zelden en alleen voor een tijdlang geloften doen. Want indien men herhaaldelijk komt tot het doen van veel beloften, zal de onderhouding door de voortdurende herhaling verslappen, en men er gemakkelijk toe komen te vervallen tot superstitie. Indien ge u door een voortdurende gelofte bindt, zult ge haar of met grote moeite en tegenzin betalen, of, door de lange duur afgemat, het zelfs wagen haar soms te schenden.

13.7 Verkeerde geloften 

Het is ook niet verborgen, aan hoe grote superstitie de wereld in dit stuk ettelijke eeuwenlang geleden heeft. De een deed de gelofte, dat hij zich van wijn zou onthouden, alsof de onthouding van wijn een op zichzelf Gode aangename dienst was. Een ander verbond zich voor bepaalde dagen tot vasten, een ander tot onthouding van vlees, door een ijdele mening zich verbeeldend, dat daarin meer dan in andere dingen een bijzondere godsdienstigheid gelegen was. Sommige nog veel kinderachtiger geloften werden gedaan, ofschoon niet door kinderen. Want dit werd voor grote wijsheid gehouden, dat men de gelofte deed pelgrimstochten naar heilige plaatsen te ondernemen, en soms met deze bepaling, dat men de reis of te voet of met halfnaakt lichaam zou volbrengen, opdat uit de vermoeidheid des te meer verdienste zou verkregen worden. Wanneer deze en dergelijke geloften, die een tijdlang met ongelofelijke ijver door de wereld nagejaagd zijn, onderzocht worden naar de regels die wij boven gesteld hebben, zullen ze niet alleen ijdel en beuzelachtig bevonden worden, maar ook vol van kennelijke goddeloosheid. Want hoe het vlees ook oordeelt, God verfoeit niets méér dan verzonnen diensten. Daarbij komen nog die verderfelijke en vervloekte meningen, dat de huichelaars, wanneer ze zulke beuzelingen volbracht hebben, geloven, dat ze zich een meer dan gewone rechtvaardigheid verworven hebben; de hoofdsom der vroomheid stellen ze in uiterlijke onderhoudingen; ze verachten alle anderen, die in zulke dingen minder belang blijken te stellen.

8 – 10: Monastieke geloften en de neergang van het monastieke leven

13.8 Het monnikendom in de vroege kerk 

De vormen een voor een op te sommen is niet nodig. Maar omdat de kloostergeloften in groter eer staan, daar ze door het openbaar oordeel der kerk schijnen goedgekeurd te zijn, moet ik daarover in het kort spreken. In de eerste plaats moet, opdat niemand het monnikenwezen, zoals het tegenwoordig is, verdedige door te wijzen op zijn hoge ouderdom, vermeld worden, dat oudtijds in de kloosters een geheel andere levenswijze geweest is. Zij, die zich wilden oefenen tot een zeer grote gestrengheid en lijdzaamheid, begaven zich erheen. Want zodanig als men verhaalt dat onder de wetten van Lycurgus de tucht der Spartanen geweest is, zo was ze toen bij de monniken en nog veel strenger. Zij sliepen op de grond, hun drank was water, hun spijs brood, kruiden en worteltjes, hun voornaamste weelde bestond uit olie en erwten. Van alle fijnere levensmiddelen en lichaamsverzorging onthielden zij zich. Dit zou overdreven gezegd kunnen schijnen, wanneer het niet door getuigen, die het gezien en ervaren hadden, overgeleverd werd, namelijk door Gregorius van Nazianzus, Basilius en Chrysostomus. En door zulke eerste proeven bereidden zij zich voor tot hogere ambten. Want dat de kloostergemeenschappen toen als het ware kweekplaatsen waren van de geestelijke stand, bewijzen niet alleen zij genoegzaam duidelijk, die wij zo-even noemden (want zij zijn alle drie in kloosters opgevoed en vandaar tot het bisschopsambt geroepen), maar ook verscheiden andere grote en voortreffelijke mannen van hun tijd. En Augustinus toont aan, dat het ook in zijn tijd gebruikelijk geweest is, dat de kloosters aan de kerk haar dienaren leverden. Want hij spreekt de monniken van het eiland Capraria aldus aan: "En wij vermanen u, broeders in de Heere, dat gij bij uw voornemen blijft en ten einde toe volhardt; en indien onze moeder, de kerk, te eniger tijd uw dienst verlangt, neemt die dan niet aan door begerige grootsheid, noch versmaadt hem door vleiende gemakzucht, maar gehoorzaamt God met een zachtmoedig hart, en stelt uw gemak niet boven de nood der kerk, want indien goede mannen haar niet hadden willen dienen, toen zij in barensnood was, zoudt gij geen gelegenheid gevonden hebben om geboren te worden." Hij spreekt namelijk over de dienst, waardoor de gelovigen geestelijk wedergeboren worden. Evenzo zegt hij tot Aurelius: "Indien zij, die de kloosters verlaten, tot de dienst der geestelijkheid gekozen worden, wordt hun gelegenheid geboden tot de val en geschiedt de stand der geestelijken een zeer groot onrecht, daar wij van hen, die in hun klooster blijven, slechts de meest beproefden en de besten tot de kerkedienst plegen te nemen: of er zal, gelijk men pleegt te zeggen: "een slecht fluitist in het koor is een goed muzikant", zo ook van ons schertsenderwijs gezegd worden: "een slecht monnik is een goed dienaar"; het zou al te betreurenswaardig zijn, indien wij de monniken zouden opheffen tot een zo verderfelijke hovaardij en de dienaren een zo ernstige smaad waardig rekenen, daar soms ook een goede monnik ternauwernood een goede dienaar kan worden, indien hij een voldoende ingetogenheid heeft, maar hem de noodzakelijke geleerdheid ontbreekt." Uit deze plaatsen blijkt, dat vrome mannen zich tot het besturen der kerk door de kloostertucht plachten voor te bereiden, opdat ze, des te bekwamer en beter gevormd, een zo groot ambt op zich zouden nemen. Niet dat allen tot dit einddoel kwamen, of zelfs ernaar streefden, daar ze grotendeels ongeletterde mensen waren; maar wie geschikt waren, werden uitgekozen.

13.9 Augustinus ’beschrijving van het kloosterleven 

Op twee plaatsen voornamelijk schildert hij ons de gedaante van het oude kloosterleven, namelijk in het boek "Over de zeden der katholieke kerk", waarin hij de heiligheid van het kloosterleven stelt tegenover de lasteringen der Manichaeën, en in een ander boek getiteld "Over het werk der monniken", waarin hij uitvaart tegen sommige ontaarde monniken, die de instelling begonnen te bederven. Ik zal de hoofdzaak van wat hij leert zo vermelden, dat ik ook zijn eigen woorden zoveel mogelijk zal gebruiken. Terwijl ze de verlokkingen dezer wereld versmaden, zegt hij, en zich verzameld hebben tot een gemeenschappelijk zeer kuis en heilig leven, brengen zij met elkander hun leven door, levende in bidden, lezen en bespreken, van geen trots gezwollen, door geen hardnekkigheid oproerig, door geen nijd afgunstig. Niemand bezit iets als zijn eigendom, niemand is iemand tot last. Met hun handen werken zij tot verkrijging van datgene, waarmede hun lichaam gevoed kan worden en waardoor hun geest niet van God afgehouden kan worden. En hun werk stellen zij ter hand aan hen, die zij dekens noemen. En die dekens regelen alles met grote nauwkeurigheid en leggen rekenschap af aan één man, die zij vader noemen. En deze vaders, die niet alleen zeer heilig van zeden zijn, maar ook zeer uitnemend in de Goddelijke leer, en uitmuntend in alle dingen, zorgen zonder enige hovaardij voor hen, die ze zonen noemen, terwijl ze groot gezag hebben in het bevelen en de anderen grote gewilligheid in het gehoorzamen. Tegen het einde van de dag komen zij, eenieder uit zijn woning, tezamen, terwijl ze nog nuchter zijn, om die vader te horen; en tot iedere vader komen minstens drieduizend mensen (hij spreekt voornamelijk over Egypte en het Oosten); daarna versterken zij hun lichaam, voor zover genoeg is voor de gezondheid en de welstand, waarbij eenieder zijn begeerte bedwingt, opdat hij zich niet te buiten ga zelfs in de sobere en eenvoudige spijzen, die ter beschikking staan. Zo onthouden zij zich niet alleen van vlees en wijn om in staat te zijn hun lusten te bedwingen, maar ook van die dingen, die de begeerte van maag en keel des te meer opwekken, naarmate ze sommigen reiner schijnen te zijn. Onder welke naam de schandelijke begeerte naar uitgezochte spijzen, omdat ze zich niet uitstrekt naar vlees, op belachelijke en schandelijke wijze pleegt verdedigd te worden. Wat er meer is dan de noodzakelijk leeftocht (en er is zeer veel meer ten gevolge van het werk hunner handen en de beperking in de maaltijden) wordt met nog groter zorg aan de behoeftigen uitgedeeld dan waarmee zij, die het uitdelen, het gewonnen hebben. Want op generlei wijze doen ze hun best, dat zij er overvloed van hebben, maar zij leggen het erop alle manieren op aan, dat niet bij hen blijft datgene, waarvan ze overvloed hebben. Nadat hij daarna verhaald heeft van hun strengheid, waarvan hij zelf voorbeelden gezien had te Milaan en elders, zegt hij: "Ondertussen wordt niemand gedwongen tot moeilijke dingen, die hij niet dragen kan; niemand wordt iets opgelegd, dat hij weigert, en niemand wordt door de anderen veroordeeld, omdat hij erkent niet in staat te zijn de anderen na te volgen; want zij bedenken, hoezeer de liefde is aanbevolen, zij bedenken, dat de reinen alle dingen rein zijn enz. Daarom is al hun naarstigheid gericht niet op het verwerpen van sommige soorten van spijzen, alsof die bezoedeld waren, maar op het beteugelen der begeerte en het behouden van de liefde tot de broederen. Zij bedenken, dat de spijs er is voor de buik en de buik voor de spijzen enz. Toch onthouden vele sterken zich ter wille van de zwakken. Velen hebben die reden niet om dat te doen; maar ze doen het, omdat het hun behaagt zich te onderhouden met eenvoudiger en goedkope spijs. Dus dezelfden, die, wanneer ze gezond zijn, zich onthouden, nemen, wanneer hun gezondheidstoestand hen ertoe dwingt, bij ziekte die spijzen zonder enige vrees. Velen drinken geen wijn, en toch menen ze niet, dat ze door wijn verontreinigd worden, want aan degenen, die zwak zijn en die zonder wijn de gezondheid van het lichaam niet kunnen in stand houden, verschaffen ze die zeer vriendelijk, en sommigen, die dwaselijk weigeren, vermanen zij op broederlijke wijze, dat ze niet door ijdele superstitie eerder zwakker dan heiliger worden. Zo oefenen zij zich naarstig in vroomheid, en zij weten, dat de oefening des lichaams slechts dient voor een kleine tijd. Voornamelijk wordt de liefde door hen bewaard, aan de liefde wordt de leeftocht, aan de liefde de gesprekken, aan de liefde de kledij, en aan de liefde de gelaatsuitdrukking dienstbaar gemaakt. Zij komen samen en stemmen samen tot één liefde; haar te schenden wordt voor zonde gerekend, alsof men God schond; wie zich verzet tegen de liefde, wordt uitgeworpen en vermeden; indien iemand haar kwetst, wordt hij geen dag langer geduld." Daar die heilige man met deze woorden, als op een schilderij, schijnt afgebeeld te hebben, hoe het monnikwezen oudtijds geweest is, heeft het me niet verdroten ze, ofschoon ze wat lang zijn, hierin te voegen, omdat ik zag, dat ik wat te wijdlopig zou zijn, wanneer ik dit alles uit verschillende schrijvers bijeenbracht, ook al zou ik mij toegelegd hebben op kortheid.

13.10 Vergelijking van het vroegere en het latere kloosterleven 

Nu is het mijn bedoeling niet om hier dat ganse onderwerp te behandelen, maar slechts om terloops aan te wijzen niet alleen hoedanige monniken de oude kerk gehad heeft, maar ook hoe toen het beroep van monnik geweest is: opdat de verstandige lezers uit de vergelijking kunnen beoordelen, hoe onbeschaamd zij zijn, die om het tegenwoordige monnikendom staande te houden de oudheid aanhalen. Wanneer Augustinus ons het heilige en wettige kloosterleven tekent, wil hij dat daaraan vreemd zal zijn elk star eisen van die dingen, die ons in Gods Woord vrijgelaten worden. Maar er is niets, dat tegenwoordig strenger geëist wordt. Want ze menen, dat het een onverzoenbaar misdrijf is, wanneer iemand in kleur of vorm van kleding, in soort van spijs, of in andere onbeduidende en nietsbetekenende ceremoniën ook maar het minst van het voorschrift afwijkt. Augustinus beweert met klem, dat het de monniken niet geoorloofd is werkeloos te leven van het goed van een ander. Hij ontkent, dat er in zijn tijd daarvan in een goed ingericht klooster een voorbeeld geweest is. De tegenwoordige monniken stellen het voornaamste deel van hun heiligheid in lediggang. Want indien men hun de lediggang ontneemt, waar zal dan dat beschouwend leven blijven, waardoor zij, gelijk ze roemen, boven alle anderen uitblinken en dichter komen bij de engelen? Augustinus eindelijk eist een kloosterleven, dat niets anders is dan een oefening en een steun tot het verrichten van de plichten der vroomheid, die aan alle Christenen aanbevolen worden. Wanneer hij de liefde stelt als de hoogste, ja schier de enige regel van het kloosterleven, zullen wij dan denken, dat hij een samenspanning prijst, waardoor enige weinige mensen zich onder elkaar verbinden en zich van het ganse lichaam der kerk afscheiden? Integendeel, hij wil, dat de monniken door hun voorbeeld de overige mensen voorlichten om de eenheid der kerk te bewaren. In beide opzichten is de toestand van het tegenwoordige monnikendom zozeer verschillend, dat men ternauwernood iets zou kunnen vinden, dat meer ongelijk is, om niet te zeggen tegengesteld. Immers de monniken van onze tijd, niet tevreden met die vroomheid, waarnaar Christus gebiedt dat de Zijnen voortdurend met ijver zullen jagen, verzinnen de een of andere nieuwe vroomheid, door welke te overdenken zij, volmaakter menen te zijn dan alle anderen.

11 – 14: De valse pretentie van volmaaktheid

13.11 Leven als monnik – een staat van volmaaktheid? 

Indien ze dit loochenen, zou ik van hen wel eens willen weten, waarom zij hun stand alleen de titel der volmaaktheid waardig achten, en die aan alle andere roepingen Gods ontnemen. Hun spitsvondig antwoord is voor mij niet verborgen, namelijk, dit, dat hun stand niet zo genoemd wordt, omdat hij de volmaaktheid in zich bevat, maar omdat hij de beste van alle is tot het verkrijgen der volmaaktheid. Wanneer ze zich bij het volk willen aanprijzen, wanneer ze ongeleerde en onwetende jongelingetjes willen verstrikken, wanneer ze hun voorrechten willen verdedigen, wanneer ze tot smaad van anderen hun eigen waardigheid willen verheffen, dan beroemen ze zich erop, dat zij in de staat der volmaaktheid zijn. Wanneer ze te zeer in het nauw gebracht worden, dan dat ze deze ijdele aanmatiging kunnen staande houden, dan nemen ze de wijk naar deze loopgraaf, dat ze de volmaaktheid nog niet verkregen hebben, maar dat ze toch in die staat zijn, door welke zij meer dan anderen naar haar streven. Intussen blijft bij het volk die bewondering, alsof alleen het kloosterleven een leven is als der engelen, volmaakt en van alle gebrek gezuiverd. Onder dit voorwendsel beoefenen zij een zeer winstgevende handel. En die beperking blijft in weinig boeken begraven liggen. Wie ziet niet, dat dit een onverdragelijke bespotting is? Maar laat ons met hen handelen, alsof ze aan hun beroep geen hoger waarde toekenden, dan dat ze het een staat noemen tot het verkrijgen van de volmaaktheid. Ongetwijfeld, door aan hun beroep deze naam te geven onderscheiden ze het als door een bijzonder merkteken van de andere soorten des levens. En wie zou dat verdragen, dat een zo grote eer wordt toegekend aan een instelling, die nergens ook maar met één woord wordt goedgekeurd? En dat zulk een eer onwaardig geacht worden alle roepingen Gods, die door Zijn heilige mond niet alleen geboden zijn, maar ook met treffelijke lofwoorden versierd? En hoe groot onrecht, vraag ik u, geschiedt Gode, wanneer een of andere verzonnen levenswijze gesteld wordt boven alle levenswijzen, die door Hem geordineerd en door Zijn getuigenis geprezen zijn?

13.12 De levensregel van Christus geldt voor alle christenen 

Welaan, laat hen zeggen, dat het laster is, wat ik tevoren gezegd heb, dat zij niet tevreden zijn met de door God voorgeschreven regel. En toch, ook al zweeg ik, dan beschuldigen zij zichzelf meer dan voldoende. Want ze leren openlijk, dat ze meer last op zich nemen, dan Christus hun opgelegd heeft: en wel omdat ze de vermaningen van het Evangelie over het liefhebben der vijanden, over het niet begeren van wraak, over het niet zweren enz. beloven te zullen houden, aan welke de Christenen in het algemeen niet gebonden zijn. Welke leraars uit de oudheid zullen ze dienaangaande ons voor de voeten werpen? Geen enkele der oude leraars is dit ooit in de geest gekomen: allen roepen eenstemmig uit, dat Christus in 't geheel geen enkel woordje gesproken heeft, waaraan men niet noodzakelijk moet gehoorzamen. En zonder enige twijfeling leren zij overal, dat met name deze leringen geboden zijn, van welke die fraaie uitleggers bazelen, dat Christus ze slechts aangeraden heeft. Maar omdat wij boven geleerd hebben, dat dit een zeer verderfelijke dwaling is, moge het hier genoeg zijn, dat ik in het kort erop gewezen heb, dat het tegenwoordige monnikenwezen gegrond is op een mening, die terecht alle vromen verfoeien: namelijk dat men verzint, dat er een volmaakter regel is om te leven, dan die algemene, die door God aan de ganse kerk gegeven is. Al wat op dit fundament gebouwd wordt, kan niet anders dan verfoeilijk zijn.

13.13 De betekenis van Mattheüs 19:21 

Maar ze komen aan met een ander bewijs voor hun volmaaktheid, waarvan ze menen, dat het voor hen zeer sterk is. Want de Heere heeft tot de jongeling, die Hem ondervroeg over de volmaakte rechtvaardigheid, gezegd: "Zo gij wilt volmaakt zijn, verkoop alles, wat gij hebt, en geef het de armen" (Matth. 19:21)(Luk. 10:26). Of zij dit doen, daarover spreek ik niet. Laat ons hun dit thans toegeven. Zij roemen dus, dat ze volmaakt zijn geworden door al het hunne te verlaten. Indien de hoofdsom der volmaaktheid hierin gelegen is, wat bedoelt Paulus dan, wanneer hij leert (1 Kor. 13:3), dat hij, die al het zijne aan de armen uitgedeeld heeft, niets is, wanneer hij de liefde niet heeft? Wat is dat voor een volmaaktheid, die, wanneer de liefde er niet is, met de mens te niet gaat? Hier moeten ze noodzakelijkerwijs antwoorden, dat dit wel het hoogste, maar niet het enige werk der volmaaktheid is. Maar ook hier spreekt Paulus tegen (Kol. 3:14), die niet aarzelt de liefde, zonder een dergelijk verlaten der goederen, te maken tot de band der volmaaktheid. Indien het zeker is, dat er tussen de Meester en de discipel geen tegenspraak is, en de discipel duidelijk ontkent, dat 's mensen volmaaktheid daarin bestaat, dat hij al het zijne verlaat, en wederom verzekert, dat ze zonder die verlating bestaat, dan moeten we zien, hoe men het woord van Christus moet opvatten: "zo gij volmaakt wilt zijn, verkoop alles, wat ge hebt". De betekenis nu zal allerminst duister zijn, indien we overwegen (wat men bij alle prediking van Christus altijd moet in acht nemen), tot wie deze woorden gericht worden. De jongeling vraagt, door welke werken hij tot het eeuwige leven zal ingaan. Christus verwijst hem, omdat hij vroeg aangaande de werken, naar de wet. En terecht, want zij is de weg tot het eeuwige leven, indien ze op zichzelf beschouwd wordt; en van nergens elders mist zij het vermogen om ons de zaligheid aan te brengen, dan uit onze boosheid. Door dit antwoord heeft Christus verklaard, dat Hij geen andere wijze leert om het leven in te richten, dan die in de wet des Heeren oudtijds gegeven was. Zo gaf Hij aan de Goddelijke wet getuigenis, dat ze de leer was der volmaakte rechtvaardigheid, en tevens ging Hij in tegen de laster, opdat Hij niet door een of andere nieuwe levensregel het volk zou schijnen aan te zetten tot afvalligheid van de wet. De jongeling, die wel niet boos van hart was, maar door een ijdel vertrouwen opgeblazen, antwoordt, dat hij alle geboden der wet van jongs afgehouden heeft. Het is meer dan zeker, dat hij onmetelijk ver af was van datgene, waartoe hij roemde reeds gekomen te zijn. En, indien zijn roemen waar geweest was, zou hem niets ontbroken hebben tot de hoogste volmaaktheid. Want boven is aangetoond, dat de wet de volmaakte rechtvaardigheid in zich houdt, en dit blijkt daaruit, dat haar onderhouding de weg tot de eeuwige zaligheid genoemd wordt. Opdat hem dus geleerd zou worden, hoe weinig hij in die rechtvaardigheid gevorderd was, van welke hij al te stoutmoedig geantwoord had, dat hij haar vervuld had, was het nodig zijn gemeenzaam gebrek bij hem uit te drijven. En daar hij overvloed had van rijkdom, had hij zijn hart daaraan gehecht. Daar hij deze verborgen wond niet voelde, wordt hij dus door Christus gekwetst. "Ga heen," zegt Hij, "verkoop alles, wat gij hebt." Indien hij een zo goed bewaarder der wet geweest was, als hij meende, zou hij, na het horen van dit woord, niet bedroefd weggegaan zijn. Want wie God van ganser harte liefheeft, houdt niet alleen voor drek al wat tegen de liefde tot God strijdt, maar verfoeit het als iets dodelijks. Dat dus Christus de rijke gierigaard gebiedt te verlaten alles, wat hij heeft, is hetzelfde alsof Hij een eerzuchtige beval alle eer, een genotzuchtige alle genietingen, een onkuise alle werktuigen der lust vaarwel te zeggen. Zo moeten de consciënties, die door geen enkel besef van de algemene vermaning geroerd worden, gebracht worden tot het bijzonder besef van hun eigen zonde. Tevergeefs geven ze dus deze uitspraak een algemene uitlegging, alsof Christus de volmaaktheid van de mens stelde in het verlaten der goederen, daar Hij met die woorden niets anders bedoelde dan de jongeling, die zichzelf bovenmate behaagde, te brengen tot het gevoelen van zijn wonde, opdat hij zou begrijpen, dat hij nog zeer ver verwijderd was van de volmaakte gehoorzaamheid aan de wet, die hij zich anders ten onrechte aanmatigde. Ik erken, dat deze plaats door sommigen der vaderen verkeerd begrepen is, en dat hieruit het streven naar vrijwillige armoede ontstaan is, door welke diegenen eerst voor zalig gehouden werden, die, na afstand gedaan te hebben van alle aardse goederen, zich naakt aan Christus overgaven. Maar ik vertrouw, dat aan alle goede en niet twistgierige mensen genoegdoening zal geschonken worden door deze mijn uitlegging, zodat ze over de bedoeling van Christus in geen twijfel zullen verkeren.

13.14 Sektarische verschijnselen in het monnikendom 

Trouwens, de vaderen hebben aan niets minder gedacht dan aan het bevestigen van zulk een volmaaktheid, als later door kapdragende sofisten gefabriceerd is, om zo een dubbel Christendom op te richten. Want toen was nog niet dat heiligschennend leerstuk ontstaan, dat het beroep van het monnikendom met de Doop vergelijkt, ja zelfs openlijk bezweert, dat het een vorm is van een tweede doop. Wie zou eraan twijfelen, dat de vaderen aan deze lastering van ganser harte vreemd geweest zijn? En wat betreft het laatste, dat volgens Augustinus' woorden bij de oude monniken geweest is, namelijk dat ze zich geheel en al voegden naar de liefde: waartoe zou het nodig zijn met woorden te bewijzen, dat dit geheel vreemd is aan het tegenwoordige nieuwe beroep van monnik? De zaak zelf zegt het, dat allen, die in kloosters gaan, zich afscheiden van de kerk. Immers scheiden zij zich af niet van het wettige gezelschap der gelovigen door zichzelf een bijzondere dienst en een afzonderlijke bediening der sacramenten aan te nemen? Wanneer dit niet is de gemeenschap der kerk uiteenrukken, wat is het dan? En (om de vergelijking, die ik begonnen ben te maken voort te zetten en eenmaal te beëindigen) wat hebben ze in dit opzicht gemeen met de oude monniken? Die hadden, ofschoon ze afgescheiden van de anderen woonden, toch geen afgezonderde kerk: zij deelden de sacramenten met de anderen, zij verschenen in de openbare bijeenkomsten, daar waren zij een deel van het volk. Maar wat hebben de nieuwe monniken door voor zich een bijzonder altaar op te richten anders gedaan dan de band der eenheid verbreken? Want zij hebben zich van het gehele lichaam der kerk afgesneden en de gewone dienst versmaad, door welke de Heere gewild heeft, dat de vrede en de liefde onder de Zijnen zou bewaard worden. Dus zeg ik, dat zoveel kloosters er tegenwoordig zijn, er evenzovele vergaderplaatsen van scheurmakers zijn, die met verstoring van de orde der kerk van het wettig gezelschap der gelovigen afgesneden zijn. En opdat die afzondering niet duister zou zijn, hebben ze zich verschillende namen van partijen gegeven. En zij hebben zich niet geschaamd te roemen in datgene, wat Paulus zozeer verfoeit (1 Kor. 1:12)(1 Kor. 3:4), dat hij het niet sterk genoeg kan zeggen. Of het moest zijn, dat we wel menen, dat Christus door de Korinthiërs verdeeld was, daar de een zich verhovaardigde op deze, de ander op die leraar, maar dat het nu geschiedt zonder dat aan Christus onrecht gedaan wordt, dat we in plaats van Christenen sommigen Benedictijnen, anderen Franciscanen, weer anderen Dominicanen horen noemen en zo noemen, dat zij zelf, terwijl ze van de grote massa der Christenen begeren afgescheiden te worden, zich deze namen vol trots aannemen naar gelang van hun godsdienstig beroep.

15 – 19: Verschillen tussen de oude levensvormen van monniken en het latere kloosterleven – in het Nieuwe Testament genoemde weduwen en diakonessen waren geen nonnen

13.15 De ontaarding van de levenswandel van monniken 

Deze punten van verschil tussen de oude monniken en die van onze tijd, die ik tot dusver heb opgesomd, liggen niet in de zeden, maar in het beroep zelf. Daarom mogen de lezers bedenken, dat ik meer gesproken heb van het monnikenwezen dan van de monniken, en gewezen heb niet op de gebreken, die het leven van weinigen aankleven, maar op die, welke niet gescheiden kunnen worden van de levenswijze zelf. Wat heeft het voor nut, afzonderlijk uiteen te zetten, hoe groot het verschil in de zeden is? Dit staat vast, dat er geen klasse van mensen is, die méér met de schandelijkheid van alle gebreken bezoedeld is; nergens woelen in meerdere mate kliekgeest, haat, partijschappen en eerzucht. In enige weinige kloosters leeft men wel kuis, indien het kuisheid genoemd mag worden, wanneer de lust in zoverre onderdrukt wordt, dat hij niet tot openlijke schande komt; maar toch zult ge er ternauwernood één op de tien vinden, dat niet veeleer een bordeel is dan een heiligdom der kuisheid. En wat voor eenvoud is er in de leeftocht? De varkens in de varkenskotten worden op dezelfde wijze vetgemest. Maar, opdat ze niet zouden klagen, dat ze al te hardvochtig door mij behandeld worden, ga ik niet verder. Trouwens eenieder, die de zaak zelf kent, zal erkennen, dat in het weinige, dat ik aangeroerd heb, niets overdreven gezegd is. Hoewel de monniken, volgens het getuigenis van Augustinus, zeer uitmuntten in kuisheid, klaagt hij toch, dat er veel vagebonden waren, die door hun boze kunstgrepen en bedriegerijen eenvoudige mensen geld afpersten, die de reliquieën der martelaren ronddroegen en daarin schandelijke handeldreven, ja in plaats van de reliquieën der martelaren de beenderen van alle mogelijke dode mensen te koop boden, en die door vele dergelijke wandaden hun stand schande aandeden. Evenals hij verklaart, dat hij geen betere mensen gezien heeft dan hen, die in de kloosters vordering gemaakt hebben, zo klaagt hij, dat hij geen slechtere gezien heeft, dan hen, die in de kloosters achteruitgegaan zijn. Wat zou hij zeggen, indien hij tegenwoordig zou zien, dat bijna alle kloosters van zoveel en zo jammerlijke gebreken overvloeien en als het ware kraken? Ik zeg niets dan wat aan allen zeer goed bekend is. En toch betreft deze berisping niet allen zonder enige uitzondering. Want evenals de regel en tucht om heilig te leven in de kloosters nooit zo goed ingericht is geweest, of er waren toch wel enige slechte monniken, die veel verschilden van de anderen, zo zeg ik, dat de monniken tegenwoordig niet zo ontaard zijn van die heilige oudheid, of ze hebben in hun gezelschap nog wel enige goede; maar deze goeden zijn weinige en verspreid en gaan schuil tussen die grote menigte slechten en bozen, en zij worden niet alleen geminacht, maar ook moedwillig bejegend en soms zelfs wreed behandeld door de anderen, die (gelijk het spreekwoord der Milesiërs zegt) geloven, dat voor een goede bij hen geen plaats mag zijn.

13.16 Overwegingen tegen het oude monnikendom 

Ik vertrouw, dat ik door deze vergelijking van het oude en het nieuwe monnikendom bewerkt heb, wat ik wilde, namelijk dat blijkt, dat onze kapdragers tot het verdedigen van hun beroep ten onrechte het voorbeeld van de eerste kerk voorwenden, daar ze van de oude monniken niet minder verschillen dan apen van mensen. Intussen ontveins ik me niet, dat ook in die oude vorm, die Augustinus aanprijst, iets is, dat mij weinig behaagt. Ik geef toe, dat ze in de uiterlijke oefeningen van hun strenge tucht niet superstitieus geweest zijn, maar ik zeg, dat het hun niet ontbroken heeft aan onmatige gezochtheid en verkeerde navolging. Het was schoon, om, na afstand gedaan te hebben van onze goederen, vrij te zijn van alle aardse bekommerdheid, maar de zorg om een huisgezin vromelijk te regeren wordt door God hoger geacht, wanneer een heilig huisvader, los en vrij van alle hebzucht, eerzucht en andere begeerten des vleses, zich dit als voornemen gesteld heeft, dat hij in een bepaalde roeping God dient. Het is schoon in de afzondering, ver van de omgang de mensen, te filosoferen, maar het is geen blijk van Christelijke zachtmoedigheid, wanneer men, als uit haat jegens het menselijk geslacht, naar een eenzame woestijn de toevlucht neemt, en tevens de plichten verlaat, welke de Heere in de eerste plaats geboden heeft. Ook al zouden we toegeven, dat er in het monnikenwezen geen ander kwaad geweest is, dan was dit in ieder geval geen gering kwaad, dat een onnuttig en gevaarlijk voorbeeld in de kerk ingevoerd heeft.

13.17 Kloostergeloften, in het bijzonder de gelofte van kuisheid 

Laat ons dan nu zien van welke aard de geloften zijn, waardoor tegenwoordig de monniken in deze voortreffelijke stand worden ingewijd. In de eerste plaats, daar het hun bedoeling is een nieuwe en verzonnen dienst in te stellen om zich verdienstelijk te maken bij God, besluit ik uit hetgeen ik tevoren gezegd heb, dat al wat zij beloven een gruwel is voor God. Vervolgens, daar zij, zonder erop te letten of God hen ertoe roept en of Hij het goedkeurt, een levenswijze uitdenken zoals hun bevalt, zeg ik, dat het een lichtvaardig en daarom ongeoorloofd waagstuk is, omdat hun consciëntie niets heeft, waarop ze voor God kan steunen, en al wat niet uit het geloof is, zonde is. Bovendien, daar zij zich verbinden tot veel verkeerde en goddeloze diensten, die het hedendaagse monnikenwezen in zich bevat, beweer ik, dat ze niet aan God, maar aan de duivel gewijd worden. Want waarom zou het de profeten geoorloofd geweest zijn te zeggen (Deut. 32:17), dat de Israëlieten hun kinderen aan de duivel geofferd hebben en niet aan God alleen hierom, omdat ze de ware dienst van God door onheilige ceremoniën verdorven hadden: en waarom zou men dan hetzelfde niet van de monniken mogen zeggen, die zich, tegelijk met hun kap, een strik van duizend goddeloze superstitiën aantrekken? En wat is de aard van hun geloften? Zij beloven aan God een voortdurende maagdelijke reinheid, alsof ze tevoren met God het verbond gemaakt hadden, dat Hij hen van de noodzakelijkheid van het huwelijk zou bevrijden. Zij moeten niet aanvoeren, dat zij deze gelofte slechts doen, vertrouwend op de genade Gods. Want daar Hij Zelf verklaart, dat dit niet aan alle gegeven wordt (Matth. 19:11), is het ons niet geoorloofd het vertrouwen op te vatten, dat ons die bijzondere gave geschonken wordt. Wie haar hebben, laat die haar gebruiken. Indien zij te eniger tijd gevoelen, dat ze door hun vlees verontrust worden, laat hen dan de toevlucht nemen tot de hulp van Hem, door Wiens kracht alleen zij weerstand kunnen bieden. Indien ze niet vorderen, laat hen dan het middel niet versmaden, dat hun wordt aangeboden. Want zij, aan wie het vermogen der onthouding wordt ontzegd, worden door een ontwijfelbare stem Gods tot het huwelijk geroepen (1 Kor. 7:9). Ik noem onthouding niet die, waardoor het lichaam alleen zuiver wordt gehouden van hoererij, maar die, door welke de geest een onbevlekte kuisheid bewaart. Immers Paulus leert, dat men zich niet alleen moet hoeden voor een uiterlijke wellust, maar ook voor een branden des gemoeds. Dit, zeggen ze, is zover de herinnering reikt onderhouden, dat zij, die zich geheel aan de Heere wilden wijden, zich verbonden door de gelofte van onthouding. Ik erken weliswaar, dat deze gewoonte ook van oudsher gebruikelijk geweest is, maar ik geef niet toe, dat die tijd zozeer van alle gebrek vrij geweest is, dat al wat toen gedaan werd voor een regel gehouden moet worden. En langzamerhand is die onverbiddelijke gestrengheid ingeslopen, dat na het doen van de gelofte, geen gelegenheid meer bestond om haar te herroepen. Dat blijkt uit de woorden van Cyprianus: "Indien maagden zich uit het geloof aan Christus gewijd hebben, laat hen dan kuis en rein, zonder enige opspraak volharden; laat hen zo, sterk en standvastig, de prijs der maagdelijkheid verwachten; maar indien ze niet willen of kunnen volharden, is het beter, dat ze trouwen, dan dat ze door hun genietingen in het vuur vallen." Met welk een smaad zouden ze niet nu hem verscheuren, die de gelofte der onthouding met zulk een billijkheid zou willen matigen? Zij zijn dus ver van die oude gewoonte afgeweken, daar ze niet alleen geen enkele matiging of toegevendheid toelaten, indien iemand niet in staat bevonden wordt om zijn gelofte te houden, maar ook zonder schaamte verklaren, dat hij zwaarder zondigt, wanneer hij door het nemen van een vrouw het gebrek aan zelfbeheersing zijns vleses geneest, dan wanneer hij zijn lichaam en ziel bezoedelt met hoererij.

13.18 Het geval van de weduwen in 1 Timotheüs 5:12 

Maar zij houden nog verder aan, en trachten aan te tonen, dat onder de apostelen zulk een gelofte gebruikelijk geweest is, omdat Paulus zegt (1 Tim. 5:12), dat de weduwen, die trouwden, nadat ze eenmaal tot de openbare dienst waren aangenomen, haar eerste geloof verzaakten. Ik ontken allerminst, dat de weduwen, die zich en haar diensten aan de kerk wijdden, tevens ook de wet van een voortdurend celibaat op zich namen, niet omdat ze daarin enige godsdienst stelden, zoals men later begonnen is te doen, maar omdat ze die dienst niet konden waarnemen, tenzij ze haar eigen meesteres waren en vrij van het huwelijksjuk. Indien ze, na haar woord gegeven te hebben, naar een nieuw huwelijk omzagen, wat was dat anders dan Gods roeping van zich schudden? Het is dus geen wonder, dat Paulus zegt, dat ze door zulke verlangens weelderig worden tegen Christus. En later voegt hij nog ter uitbreiding toe, dat zij zozeer in gebreke blijven te doen, wat ze de kerk beloofd hebben, dat ze ook haar eerste woord, bij de Doop gegeven, schenden en teniet maken, in welk woord dit begrepen is, dat eenieder aan zijn roeping beantwoorden zal. Tenzij ge liever dit zo wilt verstaan, dat ze, als het ware na verlies van alle schaamte, vervolgens ook elke zorg voor haar eerbaarheid afwierpen, zichzelf prijsgaven tot alle losbandigheid en uitgelatenheid, en door haar los en ongebonden leven niets minder toonden, dan dat ze Christelijke vrouwen waren. Deze betekenis behaagt mij zeer. Wij antwoorden dus, dat de weduwen, die toen aangenomen werden tot de openbare dienst, zich de voorwaarde oplegden, dat ze voortdurend ongehuwd zouden blijven; indien ze later trouwden, begrijpen wij gemakkelijk, dat gebeurd is wat Paulus zegt, dat ze met aflegging van alle ingetogenheid onbeschaamder werden dan Christelijke vrouwen paste. Dat ze zo niet alleen gezondigd hebben door de trouw, die ze aan de kerk geschonken hadden, te breken, maar dat ze ook van de algemene wet van vrome vrouwen afgeweken waren. Maar in de eerste plaats ontken ik, dat ze om een andere reden beloofd hebben ongehuwd te blijven, dan omdat het huwelijk met de dienst, die zij op zich namen, allerminst overeenkwam, en ik zeg, dat ze zich alleen tot de ongehuwde staat verbonden hebben in zoverre als de noodzaak van haar roeping het meebracht. Vervolgens zeg ik, dat ze niet zo gebonden waren, dat het niet ook dan nog beter voor haar was te trouwen dan door de prikkels des vleses gekweld te worden of tot enige onzedelijkheid te vervallen. In de derde plaats zeg ik, dat door Paulus voorgeschreven wordt, weduwen van zulk een leeftijd te kiezen, die gemeenlijk buiten gevaar is, vooral daar hij beveelt, slechts haar te kiezen, die, met één huwelijk tevreden geweest zijnde, reeds tevoren het bewijs van haar ingetogenheid gegeven hadden. De gelofte dan van het celibaat keuren wij om geen andere reden af dan omdat ze verkeerdelijk voor een stuk van de godsdienst gehouden wordt en lichtvaardig gedaan wordt door hen, die de macht der onthouding niet ontvangen hebben.

13.19 Het gaat hier niet over nonnen 

En hoe heeft men deze plaats van Paulus op de nonnen kunnen betrekken? Want de diakonessen werden gekozen niet om door gezang of onbegrepen gemompel God te strelen en de overige tijd in ledigheid te leven, maar om de openbare dienst der kerk jegens de armen waar te nemen en zich met alle ijver, naarstigheid en vlijt toe te leggen op de plichten der liefde. Zij deden niet de gelofte van ongehuwd te blijven, om God enige eredienst te bewijzen, doordat ze zich onthielden van het huwelijk, maar slechts opdat ze vaardiger zouden zijn tot het volbrengen van haar ambt. Eindelijk deden zij haar gelofte niet of in het begin van haar jongedochterschap of nog midden in de bloei van haar jaren, opdat ze daarna door een te late ondervinding zouden leren, in welk een gevaar ze zich begeven hadden; maar wanneer ze alle gevaar schenen overwonnen te hebben, dan deden ze een even veilige als heilige gelofte. Maar, om op de eerste twee punten niet de nadruk te leggen, ik zeg, dat het ongeoorloofd was om vrouwen toe te laten tot de gelofte der onthouding voor haar zestigste jaar, daar de apostel alleen vrouwen van zestig jaar toelaat en de jongeren beveelt te trouwen en kinderen te baren. Dus kan ook dat op generlei wijs verontschuldigd worden, dat men er eerst twaalf, toen twintig en later dertig jaren afgedaan heeft; en nog veel minder is het te verdragen, dat arme meisjes, voordat ze zichzelf vanwege haar leeftijd kunnen kennen, of enige ervaring van zichzelf kunnen hebben, niets slechts door bedrog toegebracht, maar ook door geweld en bedreigingen ertoe gedrongen worden zich die vervloekte strikken om te doen. Met het bestrijden van de twee overige beloften zal ik me niet bezighouden. Slechts dit zeg ik: behalve dat ze in niet weinig superstitiën verwikkeld zijn, zoals de zaken tegenwoordig staan, schijnen ze hierop aangelegd te zijn, dat zij, die de geloften doen, God en de mensen bespotten. Maar opdat we niet de schijn hebben ieder stukje afzonderlijk al te boosaardig aan te vallen, zullen wij met de algemene weerlegging, die boven gegeven is, tevreden zijn.

20 – 21: Onwettige en bijgelovige geloften zijn niet bindend

13.20 Zijn ontoelaatbare geloften bindend? 

Wat voor soort van geloften wettig en Gode aangenaam zijn, is, naar ik meen, voldoende uiteengezet. Maar omdat somtijds onervaren en vreesachtige consciënties, ook wanneer enige gelofte hun mishaagt en door hen afgekeurd wordt, niettemin over de verbintenis twijfelen en er zwaar door gekweld worden, daar zij ervoor terugdeinzen hun aan God gegeven woord te schenden en aan de andere kant vrezen, dat ze door het te houden nog meer zondigen, moet hun hier hulp geboden worden, opdat ze zich aan deze moeilijkheid kunnen ontworstelen. En om in ééns alle bezwaar uit de weg te ruimen, zeg ik, dat alle geloften, die niet wettig zijn en niet naar behoren zijn gedaan, evenals ze bij God van geen waarde zijn, zo ook bij ons ongeldig moeten wezen. Want indien bij menselijke contracten alleen die beloften ons verbinden, in welke degene, met wie wij het contract aangaan, ons voor verbonden wil houden, is het ongerijmd, dat wij gedwongen zouden worden tot het volbrengen van die dingen, welke God geenszins van ons eist; temeer daar onze werken niet anders goed zijn, dan wanneer ze Gode behagen en dit getuigenis van de consciëntie hebben, dat ze Hem behagen. Want dit blijft vast: "Al wat uit het geloof niet is, dat is zonde" (Rom. 14:23). Daaronder verstaat Paulus, dat het werk, dat met twijfeling ondernomen is, daarom zondig is, omdat het geloof de wortel is van alle goede werken, door hetwelk wij er zeker van zijn, dat ze Gode welbehagelijk zijn. Indien dus een Christen niets mag ondernemen dan met deze zekerheid, waarom zou hij dan niet, wanneer hij iets in onwetendheid lichtvaardig op zich genomen heeft, later, als hij van zijn dwaling bevrijd is, ervan mogen afzien? En daar nu onberaden gedane beloften van dien aard zijn, verbinden zij niet alleen niet, maar moeten ze noodzakelijk verbroken worden. En wat zullen wij er dan van zeggen, dat ze niet alleen voor Gods aanschijn voor niets geacht worden, maar Hem ook tot een gruwel zijn, gelijk tevoren aangetoond is? Het is overbodig over een onnodige zaak langer te handelen. Dit ene bewijs schijnt mij meer dan genoeg te zijn om de vrome consciënties gerust te stellen en van alle bezwaar te bevrijden, namelijk dat alle werken, die niet uit een zuivere bron opwellen en niet op een wettig doel gericht worden, door God verworpen worden, en wel zo verworpen worden, dat Hij ons evenzeer verbiedt in die werken voort te gaan als ze aan te vangen. Want daaruit komt men tot het besluit, dat de geloften, die hun oorsprong nemen in dwaling en superstitie, bij God van geen waarde zijn en door ons moeten verlaten worden.

13.21 Het breken van kloostergeloften 

Bovendien zal hij, die deze beantwoording kent, stof hebben om tegen de lasteringen der bozen hen te verdelgen, die uit het monnikendom zich begeven tot enige eerzame levenswijze. Zij worden ernstig beschuldigd van woordbreuk en meineed, omdat ze de, naar men algemeen gelooft, onverbrekelijke band, waarmede zij aan God en de kerk verbonden waren, afgebroken hebben. Maar ik zeg, dat er geen band geweest is, wanneer God te niet doet, wat de mens vaststelt. Vervolgens, ook al zouden wij toegeven, dat ze verbonden waren, toen ze vastgehouden werden in de strikken van onwetendheid aangaande God en van dwaling, zo zeg ik, dat ze nu, nadat ze verlicht zijn door de kennis der waarheid, tegelijkertijd vrij zijn door de genade van Christus. Want indien het kruis van Christus zo grote kracht heeft, dat het ons bevrijdt van de vloek der Goddelijke wet, waardoor wij gebonden werden gehouden, hoeveel meer zal het ons dan ontrukken aan vreemde banden, die niets anders zijn dan de bedriegelijke netten van de satan? Het is dus niet twijfelachtig, dat Christus allen, die Hij beschijnt met het licht van Zijn Evangelie, van al die strikken losmaakt, waarin zij zich door superstitie gestoken hadden. Trouwens, het ontbreekt hun niet aan een tweede bewijs tot verdediging, indien ze niet in staat waren tot het houden van het celibaat. Want indien een onmogelijke gelofte een zekere ondergang is der ziel, welke God behouden wil hebben en niet wil verloren doen gaan, dan volgt daaruit, dat men geenszins in die gelofte moet volharden. En hoe onmogelijk de gelofte der onthouding is voor hen, die met die bijzondere gave niet toegerust zijn, hebben we vroeger geleerd, en leert, ook al zweeg ik, de ervaring. Immers het is niet onbekend van hoe grote onkuisheid bijna alle kloosters vol zijn. En indien sommige eerbaarder en ingetogener schijnen te zijn dan andere, dan zijn ze toch niet daarom kuis, omdat ze het kwaad der onkuisheid inwendig onderdrukken en in toom houden. Zo straft ongetwijfeld God door huiveringwekkende voorbeelden de stoutmoedigheid der mensen, wanneer ze niet gedachtig aan hun eigen zwakheid, terwijl hun natuur er zich tegen verzet, streven naar hetgeen hun ontzegd is, en, met verachting van de middelen, die de Heere hun ter hand gesteld had, vertrouwen door onbuigzaamheid en hardnekkigheid de ziekte van hun gebrek aan zelfbeheersing te kunnen overwinnen. Want hoe zullen wij het anders noemen dan hardnekkigheid, wanneer iemand, die de vermaning gekregen heeft, dat het huwelijk voor hem nodig is, en dat dit hem door de Heere als geneesmiddel gegeven wordt, dit niet alleen veracht, maar zelfs met een eed zichzelf dwingt tot verachting?