Ik hoor, wat zij tot hun verdediging antwoorden, namelijk dat hun inzettingen niet van hen, maar van God afkomstig zijn. Dat immers de kerk door de Heilige Geest geregeerd wordt, zodat ze niet kan dwalen, en dat het gezag der kerk bij hen berust. Wanneer hun dit eenmaal toegegeven is, wordt daaruit tevens de gevolgtrekking gemaakt, dat hun inzettingen openbaringen zijn van de Heilige Geest, die niet veracht kunnen worden zonder dat men goddeloos handelt en God veracht. En opdat het niet zou schijnen, dat ze iets ondernomen hebben zonder het gezag van grote mannen, willen zij, dat men gelooft, dat een groot deel van hun onderhoudingen voortgekomen is van de apostelen, en zij beweren, dat door één voorbeeld voldoende aangetoond wordt, wat de apostelen in andere dingen gedaan hebben: daar ze, vergaderd in één concilie, volgens het besluit van dat concilie aan alle heidenen hebben aangezegd, dat ze zich moeten onthouden van hetgeen de afgoden geofferd is en van bloed en van het verstikte. Elders hebben wij reeds uiteengezet, hoezeer ten onrechte zij zich de titel van kerk bedriegelijk geven om zichzelf daardoor aan te bevelen. Voor zover de zaak, over welke wij spreken, aangaat: wanneer we alle maskers en blanketsels wegdoen en naar waarheid letten op datgene, wat ons in de eerste plaats tot zorg moet zijn en wat ook ons het meest aangaat, namelijk de vraag, wat voor een kerk Christus hebben wil, opdat wij ons naar Zijn regel schikken en gedragen, dan zullen wij gemakkelijk bevinden, dat die de kerk niet is, die met voorbijgaan van de grenzen van Gods Woord zich overmoedig en weelderig gedraagt in het maken van nieuwe wetten. Want blijft niet die eenmaal aan de kerk gegeven wet eeuwig? "Wat Ik u gebied, dat zult gij waarnemen om te doen; gij zult daar niet toedoen en daarvan niet afdoen" (Deut. 12:32). En elders (Spr. 30:6): "Doe niet tot het Woord des Heeren, en doe daar niet af: opdat Hij u niet beschuldige en gij leugenachtig bevonden wordt." Daar zij niet kunnen loochenen, dat dit tot de kerk gezegd is, wat doen ze dan anders dan de wederspannigheid der kerk verkondigen, daar ze van haar roemen, dat ze na zulke verboden het niettemin gewaagd heeft iets van het hare aan de leer van God toe te voegen en daarmee te vermengen? Maar het zij verre van ons, dat wij in hun leugens zouden toestemmen, door welke zij de kerk met zulk een smaad bekladden; maar laat ons inzien, dat ten onrechte de naam kerk voorgewend wordt, telkens als gehandeld wordt over die willekeur der menselijke lichtvaardigheid, die zich niet binnen Gods voorschriften kan houden, maar dartel opspringt en tot haar eigen uitvindingen voortsnelt. Er is niets ingewikkelds, niets duisters, niets twijfelachtigs in die woorden, waarin aan de ganse kerk verboden wordt aan Gods Woord iets toe te voegen of er iets van af te doen, wanneer het gaat over de dienst des Heeren en de geboden der zaligheid. Maar, zal men zeggen, dit is alleen gezegd van de wet, op welke gevolgd zijn de profetieën en de gehele bediening van het Evangelie. Ik erken dat ongetwijfeld, en voeg er tevens aan toe, dat het meer vervullingen zijn der wet dan toevoegselen of afkortingen. En indien de Heere niet duldt, dat er tot de dienst van Mozes, die door veel omhulsels, om zo te zeggen, duister was, niets toegedaan of daarvan afgedaan wordt, totdat Hij door Zijn dienstknechten, de profeten, en eindelijk door Zijn geliefde Zoon een duidelijker leer zou geven: waarom zouden wij dan niet oordelen, dat ons met veel groter strengheid verboden is iets aan de wet, de profeten, de psalmen en het Evangelie toe te voegen? De Heere, die reeds lang verklaard heeft, dat Hij door niets zozeer vertoornd wordt dan doordat Hij door menselijke uitvindingen gediend wordt, is zichzelf niet ongelijk geworden. Vandaar die voortreffelijke woorden bij de profeten, die voortdurend in onze oren moesten weerklinken: "Ik heb met uw vaderen, ten dage als Ik ze uit Egypteland uitvoerde, niet gesproken over het brandoffer en het slachtoffer, maar dit woord heb Ik hun geboden, zeggende: Hoort naar Mijn stem, zo zal Ik u tot een God zijn, en gij zult Mij tot een volk zijn, en gij zult wandelen in al de weg, die Ik u gebieden zal" (Jer. 7:22). Evenzo: "Ik heb uw vaderen ernstig betuigd, zeggende: Hoort naar Mijn stem" (Jer. 11:7). En meer woorden van dien aard, maar bovenal dit (1 Sam. 15:22): "Heeft de Heere lust aan brandofferen en slachtofferen, en niet veeleer daaraan, dat Zijn stem gehoorzaamd wordt? Want gehoorzamen is beter dan slachtoffer, en opmerken dan het vette der rammen; want wederspannigheid is een zonde der toverij; en wederstreven als een zonde der afgoderij." Alle menselijke uitvindingen dus, die in dit stuk verdedigd worden met het gezag der kerk, worden, gelijk men gemakkelijk bewijzen kan, ten onrechte aan de kerk toegerekend, daar ze niet vrijgepleit kunnen worden van goddeloosheid.