Navigatie
Institutie Boek 4 - De middelen waarmee God ons tot de gemeenschap met Christus nodigt en behoudt

Institutie Boek 4 - De middelen waarmee God ons tot de gemeenschap met Christus nodigt en behoudt

Hoofdstuk 10

De macht om wetten uit te vaardigen waardoor de Paus met de zijnen uiterst wrede en martelende tirannie over de zielen uitgeoefend heeft

1- 4: Kerkelijke wetten en tradities en het geweten van de christen voor God

10.1 De fundamentele vraag 

Nu volgt het tweede deel, dat volgens hen gelegen is in het maken van wetten: uit welke springbron talloze menselijke tradities ontstaan zijn als evenzovele strikken om de ellendige zielen te worgen. Immers zij hebben niet minder dan de Schriftgeleerden en Farizeeën geschroomd om op de schouders van anderen lasten te leggen, die zij zelf niet met de vinger zouden hebben willen aanroeren (Matth. 23:4). Elders heb ik geleerd, welk een wrede marteling is hetgeen zij leren over de oorbiecht. In de andere wetten komt zo groot geweld niet aan de dag; maar de wetten, die het meest verdraaglijk schijnen, drukken de consciënties tiranniek. Ik zwijg ervan, dat ze de dienst van God vervalsen en God Zelf, die de enige wetgever is, van Zijn recht beroven. Deze macht moet nu behandeld worden, waarbij het gaat over de vraag, of het de kerk geoorloofd is de consciënties door haar wetten te binden. In deze behandeling wordt de burgerlijke orde niet aangeroerd, maar het gaat slechts hierover, dat God behoorlijk worde gediend naar de regel, door Hem voorgeschreven, en de geestelijke vrijheid, die op God ziet, voor ons ongeschonden blijve. Het gebruik is ingeburgerd om menselijke tradities te noemen alle geboden, betrekking hebbende op de dienst van God, die buiten Zijn Woord om uit mensen zijn voortgekomen. Tegen deze strijden wij, niet tegen de heilige en nuttige instellingen van de kerk, die dienen om de tucht of de eerbaarheid of de vrede te bewaren. En het doel van onze strijd is, dat bedwongen worde de onmetelijke en barbaarse heerschappij, welke diegenen zich aanmatigen over de zielen, die gehouden willen worden voor herders van de kerk, maar die in werkelijkheid zeer wrede beulen zijn. Want ze beweren, dat de wetten, die ze maken, geestelijk zijn, en betrekking hebben op de zielen, en zij verzekeren, dat die nodig zijn tot het eeuwige leven. En zo wordt het Rijk van Christus, gelijk ik tevoren gezegd heb, aangetast; zo wordt de vrijheid, die Hij aan de consciënties van de gelovigen gegeven heeft, geheel en al onderdrukt en vernield. Ik zwijg er nu van, met hoe grote goddeloosheid zij de onderhouding van hun wetten heiligheid bijzetten, doordat ze leren, dat men daardoor vergeving van de zonden, rechtvaardigheid en zaligheid moet zoeken, en doordat ze de ganse hoofdsom van de religie en vroomheid in die onderhouding stellen. Dit ene beweer ik, dat men de consciënties geen noodzakelijkheid moet opleggen in de dingen, waarin ze door Christus vrij gemaakt worden, zonder welke vrijmaking ze, gelijk we tevoren geleerd hebben, bij God niet kunnen rusten. Zij moeten één Koning erkennen, namelijk Christus, hun Vrijmaker; en zij moeten door één wet van de vrijheid, namelijk het heilige Woord des Evangelies geregeerd worden, indien ze de genade, die ze eenmaal in Christus verkregen hebben, willen behouden; zij mogen door geen dienstbaarheid gehouden en door geen banden vastgesnoerd worden.

10.2 De roomse inzettingen brengen de gewetens tot slavernij 

Die wetgevers zeggen wel, dat hun instellingen wetten der vrijheid zijn, een zacht juk en een lichte last; maar wie zou niet zien, dat dat louter leugens zijn? Zij gevoelen geen zwaarte in hun wetten, daar ze, met wegwerping van de vreze Gods, zowel hun eigen wetten als de Goddelijke onbekommerd en flink veronachtzamen. Maar het is er ver vandaan dat zij, die door enige zorg voor hun zaligheid geraakt worden, zouden menen, dat ze vrij zijn, zolang ze in deze strikken verward blijven. Wij zien, met hoe grote voorzichtigheid Paulus in dit stuk te werk is gegaan, zodat hij zelfs niet in één zaak de consciënties een strik heeft durven omdoen (1 Kor. 7:35). En dat niet zonder oorzaak. Hij voorzag ongetwijfeld, hoe grote wond de consciënties zou worden toegebracht, indien hun de noodzaak opgelegd werd die dingen te doen, waarin ze door de Heere vrijgelaten waren. Daarentegen kunnen ternauwernood de inzettingen opgesomd worden, die zij zeer zwaar, met aanzegging van de eeuwige dood, hebben vastgesteld; en die ze zeer gestreng afeisen als noodzakelijk ter zaligheid. En onder deze zijn er zeer veel, die zeer moeilijk te houden zijn; en alle gezamenlijk zijn ze, wanneer men ze bij elkaar brengt, onmogelijk: een zo grote hoop is er. Hoe is het dus mogelijk, dat zij, wie een zo grote en zo moeilijke last opgelegd wordt, niet door de uiterste angst en schrik zouden gepijnigd worden? Mijn bedoeling is dus dergelijke inzettingen hier te bestrijden, die worden gemaakt om de zielen inwendig voor God te binden en hun bijgelovige vrees in te boezemen, alsof ze voorschriften gaven over dingen, die noodzakelijk zijn tot zaligheid.

10.3 De aard van het geweten 

Deze kwestie verwart velen daarom, omdat ze niet nauwkeurig genoeg onderscheiden tussen de uitwendige vierschaar, gelijk men die noemt, en de vierschaar der consciëntie. Bovendien wordt de moeilijkheid vergroot, doordat Paulus gebiedt (Rom. 13:5), dat men de overheid moet gehoorzamen niet alleen uit vrees voor straf, maar ook om der consciëntie wil. Daaruit volgt, dat de consciënties ook aan de burgerlijke wetten gebonden zijn. En indien dat zo was, zou komen te vallen al wat wij in het vorige hoofdstuk gezegd hebben en nu nog zeggen zullen over de geestelijke regering. Om deze knoop te ontwarren is het in de eerste plaats nodig te weten, wat de consciëntie is. De definitie moet genomen worden uit de eigenlijke betekenis van het woord. Want evenals men, wanneer de mensen met hun verstand en inzicht de kennis der dingen in zich opnemen, zegt, dat ze de dingen weten, waarvan ook het woord wetenschap (scientia) komt, zo wordt ook, wanneer ze een gevoel hebben van Gods oordeel als een getuige, die hun toegevoegd is, en die niet toestaat, dat ze hun zonden verbergen, maar hun schuldig stelt voor de rechterstoel van de Rechter, zo wordt, zeg ik, dat gevoel genoemd conscientia, medewetenschap. Want de consciëntie is iets midden tussen God en de mens, omdat ze niet toestaat, dat de mens in zichzelf onderdrukt, wat hij weet, maar hem zover achtervolgt, totdat ze hem tot schuldbekentenis brengt. Dat is het, wat Paulus bedoelt (Rom. 2:15), wanneer hij zegt, dat de consciëntie der mensen mede getuigt, wanneer hun gedachten hen beschuldigen of ontschuldigen in 't oordeel Gods. De enkele wetenschap zou in de mens als het ware ingesloten kunnen blijven. Dus is dit besef, dat de mens stelt voor het oordeel Gods, de mens als een bewaker toegevoegd om al zijn geheime daden waar te nemen en te bespieden, opdat niets in de duisternis begraven blijve. Vandaar ook dat oude spreekwoord: de consciëntie is als duizend getuigen. Daarom heeft ook Petrus (1 Petr. 3:21) het vragen van een goede consciëntie tot God gezet in de betekenis van de gerustheid des gemoeds, wanneer wij, overtuigd van de genade van Christus, onbevreesd verschijnen voor God. En de schrijver van de brief aan de Hebreeën (Hebr. 10:2) heeft "geen geweten meer hebben der zonden" gezet voor "vrijgemaakt of vrijgesproken zijn," zodat de zonde ons niet meer beschuldigt.

10.4 Een gebonden en een vrije consciëntie 

Evenals dus de werken zien op de mensen, zo ziet de consciëntie op God: zodat een goed geweten niets anders is dan de inwendige zuiverheid des harten. In deze zin schrijft Paulus (1 Tim. 1:5), dat de vervulling der wet is de liefde uit een reine consciëntie en uit een ongeveinsd geloof. Daarna toont hij ook in hetzelfde hoofdstuk aan, hoezeer zij verschilt van het inzicht, zeggende, dat sommigen van het geloof schipbreuk geleden hebben, omdat ze de goede consciëntie verlaten hadden. Want met deze woorden geeft hij te kennen, dat zij is een levende gezindheid om God te dienen en een oprechte begeerte om vroom en heilig te leven. Somtijds wordt zij ook wel tot de mensen uitgestrekt, zoals wanneer dezelfde Paulus bij Lukas (Hand. 24:16) betuigt, dat hij zijn best gedaan heeft om met een goede consciëntie te wandelen voor God en de mensen. Maar dat is daarom gezegd, omdat de vruchten van een goede consciëntie tot de mensen komen en hen bereiken. Maar eigenlijk gezegd ziet zij alleen op God, gelijk ik reeds gezegd heb. Hieruit komt het, dat gezegd wordt, dat de wet de consciëntie bindt, daar ze eenvoudig de mens bindt, zonder aanzien der mensen of zonder rekening met hen te houden. Bijvoorbeeld: God gebiedt niet alleen ons gemoed kuis te houden en rein van alle lust, maar ook elke gemeenheid van woorden en uiterlijke losbandigheid. Aan de waarnemingen van deze wet wordt mijn consciëntie onderworpen, ook al zou er geen enkele mens in de wereld leven. Wie zich dus onkuis gedraagt, zondigt niet alleen daarin, dat hij zijn broederen een slecht voorbeeld geeft, maar stelt ook zijn consciëntie schuldig bij God. Anders staat het met zaken, die op zichzelf middelmatig zijn. Want wij moeten ons van die onthouden, wanneer ze enige ergernis verwekken, maar de consciëntie blijft vrij. Zo zegt Paulus, sprekend over het vlees, dat de afgoden gewijd is (1 Kor. 10:28): "Indien iemand bezwaar maakt, raak het niet aan, om des gewetens wille; doch ik zeg om het geweten, niet van uzelf, maar des anderen." Een gelovige zou zondigen, wanneer hij, hoewel eerst gewaarschuwd, toch zulk vlees at. Maar hoewel voor hem, met het oog op zijn broeder, onthouding noodzakelijk is, gelijk door God wordt voorgeschreven, blijft hij toch de vrijheid van geweten bezitten. Wij zien dus, dat deze wet, het uiterlijk werk bindend, de consciëntie vrij laat.

5 – 8: Het geweten in relatie tot menselijke en pauselijke wetten; God als enige Wetgever

10.5 De betekenis van menselijke wetten voor het geweten 

Laat ons nu terugkeren tot de menselijke wetten. Indien deze met dit doel gemaakt zijn om ons vrees in te boezemen, alsof hun onderhouding op zichzelf noodzakelijk is, dan zeggen wij, dat aan de consciëntie iets opgelegd wordt, wat niet behoorde. Want niet met de mensen, maar met God alleen hebben onze consciënties te doen. Daarop slaat die gewone onderscheiding tussen de aardse vierschaar en de vierschaar der consciëntie. Toen de gehele wereld in een dikke duisternis van onwetendheid gehuld was, bleef toch deze kleine lichtvonk over, dat men erkende, dat de consciëntie van de mens hoger stond dan alle menselijke oordelen. En hoewel men, wat men met één woord erkende, later met de daad zelf omverwierp, heeft God toch gewild, dat ook toen een getuigenis bleef bestaan van de Christelijke vrijheid, om de consciënties te bevrijden van de tirannie der mensen. Maar nog is de moeilijkheid niet weggenomen, die uit de woorden van Paulus ontstaat: want indien men de overheden moet gehoorzamen niet slechts ter wille van de straf, maar ook om der consciëntie wil, dan schijnt daaruit te volgen, dat de wetten der overheden ook heersen over de consciëntie. En indien dat waar is, zal men hetzelfde ook moeten zeggen van de kerkelijke wetten. Ik antwoord in de eerste plaats, dat men hier onderscheiden moet tussen het algemene en het bijzondere. Want hoewel de wetten afzonderlijk de consciëntie niet raken, worden wij toch gebonden door het algemene gebod Gods, hetwelk ons het gezag der overheden aanprijst. En hierom draait de redenering van Paulus (Rom. 13: 1), dat men de overheden moet eren, omdat ze door God verordend zijn. Intussen leert hij geenszins, dat de wetten, die door hen geschreven worden, betrekking hebben op de inwendige regering der ziel: daar hij overal de dienst van God en de geestelijke regel om rechtvaardig te leven verheft boven alle mogelijke inzettingen der mensen. Ook een ander punt is opmerkenswaardig, hetwelk echter van het voorgaande afhangt, namelijk dat de menselijke wetten, hetzij ze door de overheid, hetzij door de kerk gemaakt worden, ofschoon het noodzakelijk is, dat ze onderhouden worden (ik spreek over de goede en rechtvaardige wetten), toch daarom op zichzelf het geweten niet binden, omdat de ganse noodzakelijkheid om ze te onderhouden ziet op een algemeen doel, maar niet gelegen is in de dingen, die geboden worden. Van deze soort zijn ver verwijderd die wetten, die een nieuwe wijze van God te dienen voorschrijven en noodzaak stellen in dingen die vrij zijn.

10.6 De kerk heeft niet het recht eigen wettelijke bepalingen te maken om de gewetens te verblinden 

Zodanig nu zijn de wetten, die tegenwoordig in het pausdom kerkelijke inzettingen genoemd worden, en die als de ware en noodzakelijke dienst van God opgedrongen worden. En evenals ze ontelbaar zijn, zijn ze ook talloze banden om de zielen te vangen en te verstrikken. En ofschoon we bij de uitlegging der wet iets hiervan hebben aangeroerd, zal ik toch, omdat het hier een geschikter plaats was om dit op de juiste manier te behandelen, nu mijn best doen om de ganse hoofdsom in de beste orde, waarin ik het kan, bijeen te brengen. En aangezien wij over de tirannie, die degenen, die zich voor bisschop uitgeven, zich aanmatigen om vrij te leren al wat ze willen, tevoren gesproken hebben zoveel als ons voldoende scheen te zijn, zal ik dat ganse stuk weglaten; slechts met de uiteenzetting van de macht, die zij zeggen te hebben om wetten te maken, zal ik mij bezighouden. Onder dit voorwendsel dus bezwaren onze schijnbisschoppen de consciënties met nieuwe wetten, dat zij tot geestelijke wetgevers zijn aangesteld door de Heere, sinds hun de regering der kerk is toevertrouwd. Daarom beweren ze, dat al wat zij bevelen en voorschrijven, noodzakelijk door het Christenvolk moet onderhouden worden, en dat hij, die hun geboden schendt, schuldig is aan dubbele ongehoorzaamheid, omdat hij wederspannig is tegen God en de kerk. Ongetwijfeld, indien zij ware bisschoppen waren, zou ik hun in dit opzicht enig gezag toekennen, niet zoveel als zij voor zich eisen, maar zoveel als vereist wordt om de regering der kerk behoorlijk te doen plaats vinden. Maar nu kunnen ze, daar ze niets minder zijn dan datgene, waarvoor ze gehouden willen worden, zich geen macht, hoe gering ook, voor zich nemen, of ze gaan de maat te buiten. Maar daar ook dit reeds elders besproken is, zo laat ons hun voor het tegenwoordige eens toegeven, dat alle macht, die de ware bisschoppen hebben, met recht hun toekomt. Dan ontken ik toch, dat ze daarom over de gelovigen gesteld zijn als wetgevers, die uit zichzelf een levensregel zouden kunnen voorschrijven, of het volk, dat hun toevertrouwd is, tot hun inzettingen dwingen. Wanneer ik dit zeg, dan bedoel ik, dat het hun geenszins geoorloofd is om hetgeen zij zelf uit zichzelf en zonder Gods Woord uitgedacht hebben, aan de kerk ter noodzakelijke onderhouding op te leggen. Daar dit recht de apostelen onbekend geweest is, en de dienaren der kerk zo dikwijls door de mond des Heeren ontnomen is, vraag ik mijzelf verwonderd af, hoe zij het gewaagd hebben zich dat recht zonder het voorbeeld der apostelen en tegen het duidelijke verbod Gods in aan te matigen, en het tegenwoordig nog durven verdedigen.

10.7 Elke uitoefening van gezag naar eigen inzicht is een aanval op het koningschap van God 

Hetgeen betrekking had op de volmaakte regel om goed te leven, heeft de Heere geheel zo in zijn wet vervat, dat Hij de mensen niets heeft overgelaten om aan die som toe te voegen. En dat heeft Hij in de eerste plaats daarom gedaan, opdat Hij, daar de ganse rechtheid des levens hierin gelegen is, dat al onze werken naar Zijn wil, als naar een richtsnoer, gericht worden, door ons gehouden zou worden voor de enige Meester en Bestuurder des levens; verder, opdat Hij zou betuigen, dat Hij van ons niets in meerdere mate vraagt dan gehoorzaamheid. Daarom zegt Jakobus (Jak. 4:11): "Die zijn broeder oordeelt, oordeelt de wet; wie de wet oordeelt, is geen dader der wet, maar een rechter: er is echter één Wetgever, die behouden kan en verderven." Wij horen, dat God hierop voor Zichzelf alleen als iets eigens aanspraak maakt, dat Hij ons regeert door de heerschappij Zijns Woord en door Zijn wetten. En ditzelfde was tevoren door Jesaja (Jes. 33: 22) gezegd, hoewel een weinig duisterder: "De Heere is onze Koning, de Heere is onze Wetgever, de Heere is onze Rechter, Hij zal ons behouden." Op beide plaatsen wordt ongetwijfeld aangetoond, dat Hij het oordeel heeft over leven en dood, die recht heeft over de ziel. Ja Jakobus spreekt dat duidelijk uit. Dit nu kan niemand der mensen zich aanmatigen. Met moet dus God erkennen als de enige Koning der zielen, bij wie alleen de macht berust om te behouden en te verderven, of, gelijk de woorden van Jesaja luiden, als de Koning en de Rechter, en de Wetgever en de Behouder. Daarom vermaant Petrus (1 Petr. 5:3), wanneer hij de herders aan hun plicht herinnert, hen de kudde zo te weiden, dat ze geen heerschappij oefenen tegen de clerus, met welke naam hij het erfdeel Gods, dat is het volk der gelovigen, aanduidt. Indien wij dit naar behoren overwegen, dat het niet geoorloofd is op de mens over te dragen hetgeen God maakt tot wat van Hemzelf is, zullen wij inzien, dat hierdoor afgesneden is alle macht, die zij voor zich opeisen, die zich willen verheffen om iets in de kerk te bevelen zonder Gods Woord.

10.8 Richtlijnen om te bepalen welke menselijke inzettingen ontoelaatbaar zijn 

Verder, aangezien de gehele zaak hiervan afhangt, dat, indien God de enige wetgever is, het de mensen niet geoorloofd is zich die eer aan te matigen, moeten wij tegelijkertijd in gedachte houden de twee redenen, die we vermeld hebben, waarom de Heere dit aan Zich alleen toekent. De eerste is deze, opdat Zijn wil voor ons zij de volmaakte regel van alle gerechtigheid en heiligheid, en zo in zijn kennis gelegen is de volmaakte wetenschap om wel te leven. De andere is deze, opdat Hij alleen (wanneer men vraagt naar de wijze om Hem naar behoren en wel te dienen) de heerschappij hebbe over onze zielen, zodat we Hem moeten gehoorzamen en van Zijn wil afhankelijk zijn. Wanneer deze twee redenen worden in acht genomen, zal men gemakkelijk kunnen beoordelen, welke inzettingen der mensen met Gods Woord in strijd zijn. Het zijn alle inzettingen van die soort, van welke men voorgeeft, dat ze behoren tot de ware dienst van God, en tot welker onderhouding de consciënties gebonden worden, alsof ze noodzakelijk waargenomen moesten worden. Laat ons dus bedenken, dat met deze weegschaal alle menselijke wetten gewogen moeten worden, indien wij een vast onderzoek willen instellen, dat ons nergens laat afdwalen. Met de eerste reden strijdt Paulus in de brief aan de Kolossenzen tegen de valse apostelen, die de kerken met nieuwe lasten trachtten te drukken. De tweede gebruikt hij meer in de brief aan de Galaten in een dergelijke zaak. In de brief aan de Kolossenzen behandelt hij dus dit, dat men de leer over de ware dienst van God niet van mensen moet zoeken te verkrijgen, aangezien de Heere ons getrouw en ten volle onderwezen heeft, hoe Hij gediend moet worden. Om dit te bewijzen, zegt hij in het eerste hoofdstuk, dat in het Evangelie begrepen is alle wijsheid, waardoor de mens Gods in Christus volmaakt kan worden. In het begin van het tweede hoofdstuk zegt hij, dat alle schatten der wijsheid en der kennis verborgen zijn in Christus; daaruit besluit hij daarna, dat de gelovigen op hun hoede moeten zijn, dat ze niet door ijdele filosofie van de kudde van Christus worden afgeleid, naar de inzettingen der mensen. Maar aan het einde van het hoofdstuk veroordeelt hij met nog groter vrijmoedigheid alle eigenwillige godsdienst, dat is alle verzonnen diensten, welke de mensen voor zichzelf uitdenken of van anderen ontvangen, en alle geboden over de dienst van God, die ze uit zichzelf durven leren. Wij verstaan dus, dat goddeloos zijn alle inzettingen, in wier onderhouding de dienst van God, naar men voorgeeft, gelegen is. En de plaatsen, waar hij uitdrukkelijk tot de Galaten zegt, dat men de consciënties geen strikken mag aandoen (daar ze alleen door God geregeerd moeten worden) zijn duidelijk genoeg, vooral in het vijfde hoofdstuk. Daarom moge het voldoende zijn, dat ik ze vermeld heb.

9 – 18: Kerkelijke inzettingen die bepaalde ceremonies in de eredienst voorschrijven, getuigen van dwingelandij, hebben geen waarde en gaan in tegen de Schrift

10.9 Op basis van de genoemde principes moeten de roomse inzettingen afgewezen worden 

Maar daar de gehele zaak door voorbeelden beter duidelijk gemaakt zal worden, is het, voordat we verder gaan, wenselijk deze leer op onze tijden toe te passen. Wij zeggen, dat de zogenaamde kerkelijke inzettingen, waarmee de paus met de zijnen de kerk belast, verderfelijk en goddeloos zijn: onze tegenstanders zeggen tot hun verdediging, dat ze heilig en heilzaam zijn. Er zijn twee soorten van die inzettingen: want sommige handelen over de ceremoniën en godsdienstige gebruiken, anderen zien meer op de tucht. Is er dan een rechtmatige reden, die ons ertoe brengt, die beiderlei inzettingen te bestrijden? Ongetwijfeld een reden, die rechtmatiger is dan wij wilden. In de eerste plaats: betuigen de auteurs zelf niet met duidelijke stem, dat de kern, om zo te zeggen van de dienst Gods daarin vervat is? Tot welk doel wenden zij hun ceremoniën aan anders dan opdat God door haar gediend worde? En dit geschiedt niet alleen door dwaling van de onervaren menigte, maar ook met goedkeuring van hen, die de plaats van leraars innemen. Ik roer nog niet aan de grove verfoeilijkheden, waarmee zij gepoogd hebben de ganse vroomheid te gronde te richten, maar het zou bij hen niet voor een zo gruwelijke zonde gehouden worden, wanneer men in een of ander klein inzettinkje struikelt, indien ze de dienst van God niet ondergeschikt maakten aan hun verzinsels. Waarin zondigen wij dus, wanneer we thans niet kunnen verdragen datgene, waarvan Paulus leerde, dat het onverdragelijk is, namelijk dat de wettige wijze om God te dienen gesteld wordt onder het oordeel der mensen? Temeer wanneer ze gebieden God te dienen naar de eerste beginselen dezer wereld, hetgeen, gelijk Paulus betuigt (Kol. 2:20), tegen Christus strijdt. Ook is niet onbekend, met welk een nauwkeurige noodzakelijkheid zij de consciënties binden om te onderhouden al wat zij bevelen. Wanneer wij hier daartegen ingaan, hebben wij onze zaak gemeen met Paulus, die op generlei wijze duldt, dat de gelovige consciënties onder de dienstbaarheid der mensen gebracht worden (Gal. 5:1).

10.10 De pauselijke inzettingen ontkrachten de wet van God 

Verder komt daar nog dit allerergste bij, dat, wanneer men eenmaal begonnen is de godsdienst te stellen in zulke ijdele verzinsels, die verkeerdheid terstond gevolgd wordt door de andere verfoeilijke boosheid, welke Christus de Farizeeën verweet, namelijk dat het gebod Gods ijdel gemaakt wordt vanwege de inzettingen der mensen (Matth. 15: 3). Ik wil tegen onze tegenwoordige wetgevers niet strijden met mijn eigen woorden. Laat hen inderdaad gewonnen hebben, indien ze op enige manier zich van deze beschuldiging van Christus zullen kunnen zuiveren. Maar hoe zouden zij zich kunnen verontschuldigen, daar het bij hen oneindig veel groter zonde is, wanneer men aan het einde van het jaar de oorbiecht overslaat, dan wanneer men het ganse jaar door het allerslechtste leven geleid heeft? Wanneer men op vrijdag de tong met een geringe smaak van vlees besmet heeft, dan wanneer men het gehele lichaam alle dagen door hoererij verontreinigd heeft? Wanneer men op een dag, die ik weet niet aan wat voor heiligjes is gewijd, de hand geslagen heeft aan een eerlijk werk, dan wanneer men voortdurend alle ledematen beziggehouden heeft met zeer slechte wandaden? Wanneer een priester gebonden wordt door één wettig huwelijk, dan wanneer hij in duizend overspelen verstrikt wordt? Wanneer men een beloofde pelgrimsreis niet volbracht heeft, dan wanneer men in alle beloften zijn woord schendt? Wanneer men tot de overdadige en evenzeer overtollige en onnutte weelde der tempels niet iets heeft verkwist, dan wanneer men de armen in hun uiterste nood in de steek heeft gelaten? Wanneer men een afgodsbeeld zonder eerbetuiging is voorbijgegaan, dan wanneer men allerlei slag van mensen smadelijk behandeld heeft? Wanneer men niet op bepaalde urenlange rijen van woorden zonder zin heeft gemompeld, dan wanneer men nooit een oprecht gebed in zijn hart heeft bedacht? Indien dit niet is het gebod Gods ijdel maken vanwege zijn eigen inzettingen, wat is het dan? Daar ze, de onderhouding van Gods geboden slechts koel en als om ervan af te zijn aanprijzen, maar op de nauwkeurige gehoorzaamheid aan hun eigen geboden even naarstig en angstvallig de nadruk leggen, alsof die de ganse kracht der vroomheid in zich bevatten; daar ze de overtreding van Gods wet met lichte straffen en voldoeningen wreken, maar zelfs de geringste overtreding van één hunner decreten met geen geringer boete straffen dan met de kerker, ballingschap, vuur of zwaard. Terwijl ze tegenover de verachters van God niet zo scherp en onvermurwbaar zijn, achtervolgen ze degenen, die hen verachten met een onverzoenlijke haat tot het uiterste toe; en allen, wier eenvoudigheid zij gevangenhouden, onderwijzen ze zo, dat ze met kalmer gemoed de ganse wet Gods ten onder zouden zien gaan, dan dat er een tipje in de geboden der kerk, zoals zij zeggen, geschonden wordt. In de eerste plaats wordt er zwaar daarin gezondigd, dat ter wille van onbeduidende dingen en die vrij zijn, wanneer men zich tevredenstelde met het oordeel Gods, de een de ander veracht, oordeelt en verwerpt. Maar nu wordt, alsof dat een gering kwaad was, meer waarde gehecht aan die onbetekenende eerste beginselen dezer wereld, gelijk Paulus, aan de Galaten schrijvend (Gal. 4:9), ze noemt, dan aan de hemelse Woorden Gods. En wie in overspel bijna vrijgesproken wordt, die wordt geoordeeld in de spijs; aan wie een hoer wordt toegestaan, aan die wordt een echtgenote ontzegd. Dit is dan de vordering, die men maakt, door die gewaande gehoorzaamheid, die even ver van God afwijkt als ze zich buigt naar de mensen.

10.11 De roomse inzettingen hebben geen betekenis en geen nut 

Er zijn ook nog twee andere niet geringe fouten, die wij in dezelfde inzettingen afkeuren. In de eerste plaats, dat ze grotendeels onnuttige, soms zelfs dwaze geboden voorschrijven; vervolgens dat door hun onmetelijke hoeveelheid de vrome consciënties onderdrukt worden, en, tot een soort van Jodendom teruggevallen, de schaduwen aanhangen, zo dat ze tot Christus niet kunnen komen. Dat ik ze dwaas en onnuttig noem, zal, gelijk ik weet, voor het verstand des vleses niet gelofelijk zijn, aan hetwelk ze zozeer behagen, dat men meent, dat de kerk geheel misvormd wordt, wanneer ze weggenomen worden. Maar dit is het, wat Paulus schrijft (Kol. 2:23), dat ze een schijn van wijsheid hebben in eigenwillige godsdienst, in nederigheid, en daarin, dat ze door hun strengheid in staat schijnen het vlees te bedwingen. Voorzeker een zeer heilzame vermaning, die wij nooit mogen vergeten. "De menselijke inzettingen," zegt hij, "bedriegen onder de schijn van wijsheid." Vanwaar hebben ze dit uiterlijk? Wel, omdat ze door mensen verzonnen zijn. Het menselijk vernuft herkent daarin zijn eigen werk en aanvaardt hetgeen het herkend heeft liever dan het allerbeste, dat met zijn ijdelheid minder overeen zou komen. Bovendien omdat ze geschikte onderwijzingen tot nederigheid schijnen te zijn, daar ze door hun juk de geest der mensen ternedergedrukt houden, ontvangen ze daaruit een andere aanbeveling. Ten slotte omdat ze de bedoeling schijnen te hebben de lusten des vleses te beteugelen en het vlees door de gestrengheid der onthouding te onderwerpen, schijnen ze verstandig uitgedacht te zijn. Maar wat zegt Paulus tot dit alles? Rukt hij die maskers af, opdat de eenvoudigen niet door de valse schijn bedrogen worden? Aangezien hij van oordeel was, dat dit voldoende was tot wederlegging, dat hij ze verdichtselen van mensen genoemd had, gaat hij dit alles, alsof hij het voor niets acht, zonder wederlegging voorbij. Ja, daar hij wist, dat in de kerk alle eigenwillige diensten veroordeeld zijn en dat ze bij de gelovigen des te meer verdacht zijn, naarmate ze het menselijk vernuft meer vermaken; daar hij wist, dat dat valse beeld der uiterlijke nederigheid zoveel verschilt van de ware nederigheid, dat het gemakkelijk kan onderscheiden worden; eindelijk, daar hij wist, dat die kinderlijke tuchtoefening niet hoger geacht wordt dan de oefening des lichaams: heeft hij gewild, dat diezelfde dingen, wegens welke die menselijke inzettingen bij onervaren mensen werden aangeprezen, voor de gelovigen zouden strekken tot wederlegging daarvan.

10.12 Roomse mysteriën en ceremoniën 

Zo wordt tegenwoordig door het schouwspel der ceremoniën niet alleen het ongeleerde volk, maar ook ieder ander, hoe meer hij door menselijke wijsheid opgeblazen is, op wonderlijke wijze gevangen. En de huichelaars en dwaze vrouwtjes menen, dat niets schitterenders noch beters kan gedacht worden. Maar zij, die dieper onderzoeken en meer naar waarheid, naar de regel der vroomheid, overwegen, wat zovele en zodanige ceremoniën waard zijn, begrijpen in de eerste plaats, dat het beuzelingen zijn, omdat ze geen nut hebben, en verder dat het begoochelingen zijn, omdat ze de ogen der toeschouwers met ijdele praal bedriegen. Ik spreek over die ceremoniën, onder welke, volgens de Roomse meesters, grote verborgenheden schuilen: maar wij ervaren er niets anders van, dan dat ze louter spotternijen zijn. En het is geen wonder, dat de auteurs daarvan daartoe vervallen zijn, dat ze met onbetekenende dwaasheden zichzelf en anderen bedrogen; want deels hebben ze uit de dwaasheden der heidenen zich een voorbeeld genomen, deels hebben ze naar de gewoonte der apen zomaar de oude gebruiken der Mozaïsche wet nagevolgd, hoewel die ons niet méér aangingen dan offeranden van beesten en andere dergelijke dingen. Voorzeker, ook al zou er geen enkel ander bewijs zijn, dan zal toch niemand, die een gezond verstand heeft, uit een zo slecht samengeraapt mengelmoes iets goeds verwachten. En de zaak zelf toont duidelijk aan, dat zeer veel ceremoniën geen ander gebruik hebben, dan dat ze het volk meer verbluffen dan onderwijzen. Zo hechten de huichelaars ook groot gewicht aan die nieuwe regelen, die de tucht meer omkeren dan bewaren: indien men er nauwkeuriger een blik in slaat, zal men bevinden, dat ze niet anders zijn dan een schaduwachtige en vluchtige schijnvoorstelling.

10.13 De ene roomse inzetting komt boven op de andere en samen leggen ze een drukkende last van judaïstische regels op het geweten 

Verder, om tot de tweede fout te komen, wie ziet niet dat de inzettingen, doordat de ene op de andere gehoopt wordt, tot zulk een aantal toegenomen zijn, dat de Christelijke kerk ze geenszins kan verdragen? Hieruit is het gekomen, dat in de ceremoniën zich een soort van Jodendom vertoont, en dat sommige onderhoudingen de vrome gemoederen een zware marteling aanbrengen. Augustinus klaagde, dat in zijn tijd, terwijl de geboden Gods veronachtzaamd werden, alles zo vol was van verwaandheid, dat ernstiger bestraft werd hij, die binnen acht dagen na zijn doop de aarde met blote voet aangeraakt had, dan hij, die zijn verstand door dronkenschap had beneveld. Hij klaagde, dat de kerk, die God in Zijn barmhartigheid vrij wilde hebben, zo gedrukt werd, dat de toestand der Joden verdragelijker geweest is. Indien die heilige man eens in onze tijd geleefd had, met wat voor klachten zou hij dan de dienstbaarheid beweend hebben, die er nu is? Want het getal der inzettingen is tienmaal groter en ieder puntje wordt honderdmaal strenger geëist dan toen. Zo pleegt het te geschieden: wanneer die verkeerde wetgevers eenmaal de heerschappij in handen hebben genomen, maken zij geen einde aan het gebieden en verbieden, totdat ze tot de uiterste eigenzinnigheid komen. Dat heeft Paulus ook keurig aangewezen met deze woorden (Kol. 2:20): "Indien gij der wereld zijt afgestorven, wat wordt gij, gelijk of gij in de wereld leefdet, met inzettingen belast? Namelijk eet niet, en roer niet aan." Want daar het Griekse woord haptesthai zowel eten als aanroeren betekent, wordt het hier ongetwijfeld in de eerste betekenis genomen, opdat er geen overbodige herhaling plaats zou vinden. Hier beschrijft de apostel dus uitnemend de voortgang der valse apostelen. Ze beginnen met superstitie, doordat ze niet slechts verbieden te eten, maar ook een weinig te eten. Wanneer ze dat verkregen hebben, verbieden ze ook het proeven. En wanneer ook dat hun toegestaan is, menen ze, dat het niet geoorloofd is het zelfs met de vinger aan te raken.

10.14 Ceremoniën moeten naar Christus verwijzen en niet Hem verborgen houden 

Terecht berispen wij deze tirannie in de menselijke inzettingen, waardoor het geschied is, dat de ongelukkige consciënties door talloze geboden en de eis van onmatige tenuitvoerbrenging daarvan op wonderlijke wijze worden gekweld. Over de regelen, die betrekking hebben op de tucht is elders gesproken. Wat zal ik zeggen over de ceremoniën, waardoor dit tot stand gebracht is, dat Christus half is begraven en wij tot de Joodse figuren teruggekeerd zijn? "Onze Heere Christus," zegt Augustinus, "heeft door sacramenten, die zeer weinig in getal, zeer heerlijk van betekenis en zeer gemakkelijk te onderhouden zijn, Zijn nieuwe volk tot gemeenschap samengebonden." Hoever de veelheid en verscheidenheid der ceremoniën, waarin wij tegenwoordig de kerk gewikkeld zien, verschilt van deze eenvoudigheid, kan niet genoeg uitgesproken worden. Ik weet wel, met welke kunstgreep sommige scherpzinnige mensen deze verkeerdheid verontschuldigen. Zij zeggen, dat er onder ons zeer velen zijn, even onkundig als er onder het Israëlitische volk geweest zijn: dat ter wille van hen een dergelijke kinderlijke tucht is ingesteld, welke de sterkeren, ofschoon ze haar kunnen ontberen, toch niet mogen veronachtzamen, daar ze zien, dat ze voor de zwakke broederen nuttig is. Ik antwoord, dat wij zeer goed weten, wat men de zwakheid der broederen schuldig is; maar wij zeggen daartegenover dat dit niet de manier is om voor de zwakken te zorgen, dat ze onder grote hopen van ceremoniën bedolven worden. Niet tevergeefs heeft God dit onderscheid gezet tussen ons en het oude volk, dat Hij het oude volk op kinderlijke wijze heeft willen onderwijzen door tekenen en figuren, maar ons op meer eenvoudige manier, zonder zo grote uitwendige toerusting. Evenals, zegt Paulus (Gal. 4:1), een kind door zijn opvoeder naar het begrip van zijn leeftijd geregeerd en onder bewaring gehouden wordt, zo werden de Joden onder de wet bewaard. Maar wij zijn gelijk aan volwassenen, die, van de voogdij en de verzorging bevrijd, de kinderlijke onderwijzing niet nodig hebben. De Heere voorzag ongetwijfeld hoe Zijn gewone volk in de kerk zou zijn en hoe het geregeerd zou moeten worden. Maar toch heeft Hij op de genoemde wijze onderscheid gemaakt tussen ons en de Joden. Het is dus een dwaze manier van doen, wanneer we voor de onervarenen willen zorgen door het Jodendom, dat door Christus afgeschaft is, weer op te richten. Deze ongelijkheid tussen het oude en het nieuwe volk heeft Christus ook aangewezen met Zijn eigen woorden (Joh. 4:23), toen Hij zeide tot de Samaritaanse vrouw, dat de tijd gekomen was, in welke de ware aanbidders God zouden aanbidden in geest en waarheid. Dit was voorzeker altijd gebeurd, maar de nieuwe aanbidders verschillen hierin van de oude, dat onder Mozes de geestelijke aanbidding Gods door vele ceremoniën omschaduwd en daar in zekere zin ingewikkeld was, maar dat nu, daar ze afgeschaft zijn, de aanbidding eenvoudiger plaats heeft. Daarom werpen zij, die deze ongelijkheid wegnemen, de door Christus ingestelde en bekrachtigde orde omver. Zal dus, zo zult ge zeggen, de onkundigen niets van ceremoniën gegeven worden om hun onervarenheid te hulp te komen? Dat zeg ik niet: want ik meen, dat dit soort van steun in het algemeen nuttig is. Ik beweer hier slechts dit, dat zulk een maat moet worden aangewend, dat Christus in het licht gesteld en niet verduisterd wordt. Ons zijn daarom van Godswege enige weinige en geenszins zware ceremoniën gegeven, opdat ze de aanwezige Christus zouden aanwijzen; aan de Joden zijn er meer gegeven, opdat ze beelden zouden zijn van de nog niet aanwezige Christus. En ik zeg, dat Hij afwezig was niet ten opzichte van Zijn kracht, maar ten opzichte van de wijze, waarop Hij werd aangeduid. Opdat daarom maatgehouden worde, is het nodig in het getal die geringheid, in de onderhouding die gemakkelijkheid, in de betekenis die waardigheid, die ook bestaat in duidelijkheid, te behouden. Waartoe is het nodig te zeggen, dat dit niet geschied is? Want eenieder ziet het met zijn ogen.

10.15 Verbasterde ceremoniën worden beschouwd als offers tot verzoening 

Ik ga hier voorbij met hoe verderfelijke meningen de harten der mensen vervuld worden, namelijk, dat die ceremoniën offeranden zijn, waardoor Gode naar behoren wordt geofferd, waardoor de zonden verzoend worden, en waardoor gerechtigheid en zaligheid verkregen wordt. Zij zullen ontkennen, dat door dergelijke uiterlijke dwalingen goede dingen geschonden worden, daar ook in werken, die door God geboden zijn, in dit opzicht evenzeer gezondigd kan worden. Hierin is echter meer onwaardigheid gelegen, dat aan werken, die zo maar door menselijk goeddunken verzonnen zijn, zoveel eer toegekend wordt, dat men gelooft, dat men door hen het eeuwige leven kan verdienen. Want de door God bevolen werken ontvangen daarom beloning, omdat ze de Wetgever zelf welbehagelijk zijn door de gehoorzaamheid, waarvan ze getuigen. Dus niet door hun eigen waardigheid of eigen verdienste ontvangen ze hun prijs, maar omdat God onze gehoorzaamheid, die we Hem betonen, zo hoog acht. Ik spreek hier over die volmaaktheid der werken, die door God bevolen wordt, niet van degene, die door de mensen volbracht wordt. Want daarom hebben ook de werken der wet, die wij doen, niet anders genade dan uit de onverdiende goedertierenheid Gods, omdat onze gehoorzaamheid in hen zwak en verminkt is. Maar aangezien hier niet gehandeld wordt over de vraag, wat de werken zonder Christus waard zijn, zullen we dat punt laten varen. Wat in het bijzonder behoort tot het tegenwoordige onderwerp, herhaal ik wederom, namelijk dat de werken alle aantrekkelijkheid, die ze in zich hebben, hebben ten opzichte van de gehoorzaamheid, op welke God alleen ziet, gelijk Hij getuigt door de profeet (Jer. 7:22): "Ik heb geen geboden gegeven over offeranden en slachtoffers, maar alleen, dat gij naarstig naar Mijn stem zoudt horen." En over de verzonnen werken spreekt Hij elders (Jes. 55:2) (Jes. 29:13): "Gij weegt uw geld uit, maar niet voor brood." Evenzo (Matth. 15:8): "Tevergeefs eren zij Mij door geboden van mensen." Dit dus zullen ze op generlei wijze kunnen verontschuldigen, dat ze dulden, dat het ongelukkige volk in die uiterlijke beuzelingen gerechtigheid zoekt, om die tegenover God te stellen en om zich daardoor voor de hemelse rechterstoel staande te houden. Bovendien is dit niet een bespottenswaardige fout, dat ze onbegrepen ceremoniën als een toneelvoorstelling of een toverbezwering vertonen? Want het is zeker, dat alle ceremoniën verderfelijk en schadelijk zijn, indien de mensen er niet door tot Christus geleid worden. En de ceremoniën, die in gebruik zijn onder het pausdom, worden van de leer afgescheiden, om de mensen te houden bij tekenen, die alle betekenis missen. Eindelijk (aangezien de buik een vernuftig kunstenaar is) blijkt, dat veel ceremoniën door de hebzuchtige priesters uitgevonden zijn om netten te zijn tot het vangen van geld. Welke oorsprong de ceremoniën echter ook hebben, alle worden ze zo gebruikt tot het behalen van vuil gewin, dat het nodig is het grootste deel af te schaffen, indien wij willen bewerken, dat er in de kerk geen onheilige en heiligschennende koophandel gedreven wordt.

10.16 Algemene toepassing van verkregen inzichten 

Ofschoon het schijnt, dat ik niet een altijd geldende leer over de menselijke inzettingen geef, omdat wat ik hier zeg, geheel en al aangepast is aan onze tijd, is er toch niets gezegd, wat niet voor alle tijden nuttig zal zijn. Want telkens als die superstitie insluipt, dat de mensen met hun verzinsels God willen dienen, ontaarden alle wetten, die met dat doel gegeven worden, terstond tot die grove misbruiken. Want God dreigt niet één of twee geslachten, maar alle eeuwen met deze vloek (Jes. 29:13), dat Hij met blindheid en afstomping hen zal treffen, door wie Hij gediend wordt door leringen der mensen. Deze verblinding maakt voortdurend, dat geen enkele soort van ongerijmdheid wordt vermeden door hen, die met verachting van zoveel vermaningen Gods uit eigen beweging zich in die dodelijke strikken verwarren. Indien men zonder bijkomstigheden eenvoudig wil weten, welke de menselijke inzettingen van alle tijden zijn, die door de kerk verworpen en door alle vromen afgekeurd moeten worden, dan zal dit de zekere en duidelijke definitie zijn, die we boven gesteld hebben, namelijk dat het zijn alle wetten, die door de mensen zonder Gods Woord met dit doel gemaakt zijn, dat ze of de manier om God te dienen voorschrijven, of de consciënties binden door godsdienstige bezorgdheid, alsof ze geboden gaven aangaande dingen, die tot de zaligheid noodzakelijk zijn. Indien bij een van deze beide gebreken, of bij beide nog andere fouten komen, namelijk dat ze door hun menigte de helderheid van het Evangelie verduisteren; dat ze niet stichten, maar onnutte en speelse bezigheden zijn veel meer dan ware oefeningen der vroomheid; dat ze dienen tot vuilheid en schandelijk gewin; dat ze al te moeilijk zijn om onderhouden te worden; dat ze met slechte superstitiën bezoedeld zijn: dan zal dit alles ertoe dienen, dat wij des te gemakkelijker opmerken, hoeveel kwaads in die menselijke inzettingen gelegen is.

10.17 De roomse inzettingen kunnen niet gelden als inzettingen van de kerk 

Ik hoor, wat zij tot hun verdediging antwoorden, namelijk dat hun inzettingen niet van hen, maar van God afkomstig zijn. Dat immers de kerk door de Heilige Geest geregeerd wordt, zodat ze niet kan dwalen, en dat het gezag der kerk bij hen berust. Wanneer hun dit eenmaal toegegeven is, wordt daaruit tevens de gevolgtrekking gemaakt, dat hun inzettingen openbaringen zijn van de Heilige Geest, die niet veracht kunnen worden zonder dat men goddeloos handelt en God veracht. En opdat het niet zou schijnen, dat ze iets ondernomen hebben zonder het gezag van grote mannen, willen zij, dat men gelooft, dat een groot deel van hun onderhoudingen voortgekomen is van de apostelen, en zij beweren, dat door één voorbeeld voldoende aangetoond wordt, wat de apostelen in andere dingen gedaan hebben: daar ze, vergaderd in één concilie, volgens het besluit van dat concilie aan alle heidenen hebben aangezegd, dat ze zich moeten onthouden van hetgeen de afgoden geofferd is en van bloed en van het verstikte. Elders hebben wij reeds uiteengezet, hoezeer ten onrechte zij zich de titel van kerk bedriegelijk geven om zichzelf daardoor aan te bevelen. Voor zover de zaak, over welke wij spreken, aangaat: wanneer we alle maskers en blanketsels wegdoen en naar waarheid letten op datgene, wat ons in de eerste plaats tot zorg moet zijn en wat ook ons het meest aangaat, namelijk de vraag, wat voor een kerk Christus hebben wil, opdat wij ons naar Zijn regel schikken en gedragen, dan zullen wij gemakkelijk bevinden, dat die de kerk niet is, die met voorbijgaan van de grenzen van Gods Woord zich overmoedig en weelderig gedraagt in het maken van nieuwe wetten. Want blijft niet die eenmaal aan de kerk gegeven wet eeuwig? "Wat Ik u gebied, dat zult gij waarnemen om te doen; gij zult daar niet toedoen en daarvan niet afdoen" (Deut. 12:32). En elders (Spr. 30:6): "Doe niet tot het Woord des Heeren, en doe daar niet af: opdat Hij u niet beschuldige en gij leugenachtig bevonden wordt." Daar zij niet kunnen loochenen, dat dit tot de kerk gezegd is, wat doen ze dan anders dan de wederspannigheid der kerk verkondigen, daar ze van haar roemen, dat ze na zulke verboden het niettemin gewaagd heeft iets van het hare aan de leer van God toe te voegen en daarmee te vermengen? Maar het zij verre van ons, dat wij in hun leugens zouden toestemmen, door welke zij de kerk met zulk een smaad bekladden; maar laat ons inzien, dat ten onrechte de naam kerk voorgewend wordt, telkens als gehandeld wordt over die willekeur der menselijke lichtvaardigheid, die zich niet binnen Gods voorschriften kan houden, maar dartel opspringt en tot haar eigen uitvindingen voortsnelt. Er is niets ingewikkelds, niets duisters, niets twijfelachtigs in die woorden, waarin aan de ganse kerk verboden wordt aan Gods Woord iets toe te voegen of er iets van af te doen, wanneer het gaat over de dienst des Heeren en de geboden der zaligheid. Maar, zal men zeggen, dit is alleen gezegd van de wet, op welke gevolgd zijn de profetieën en de gehele bediening van het Evangelie. Ik erken dat ongetwijfeld, en voeg er tevens aan toe, dat het meer vervullingen zijn der wet dan toevoegselen of afkortingen. En indien de Heere niet duldt, dat er tot de dienst van Mozes, die door veel omhulsels, om zo te zeggen, duister was, niets toegedaan of daarvan afgedaan wordt, totdat Hij door Zijn dienstknechten, de profeten, en eindelijk door Zijn geliefde Zoon een duidelijker leer zou geven: waarom zouden wij dan niet oordelen, dat ons met veel groter strengheid verboden is iets aan de wet, de profeten, de psalmen en het Evangelie toe te voegen? De Heere, die reeds lang verklaard heeft, dat Hij door niets zozeer vertoornd wordt dan doordat Hij door menselijke uitvindingen gediend wordt, is zichzelf niet ongelijk geworden. Vandaar die voortreffelijke woorden bij de profeten, die voortdurend in onze oren moesten weerklinken: "Ik heb met uw vaderen, ten dage als Ik ze uit Egypteland uitvoerde, niet gesproken over het brandoffer en het slachtoffer, maar dit woord heb Ik hun geboden, zeggende: Hoort naar Mijn stem, zo zal Ik u tot een God zijn, en gij zult Mij tot een volk zijn, en gij zult wandelen in al de weg, die Ik u gebieden zal" (Jer. 7:22). Evenzo: "Ik heb uw vaderen ernstig betuigd, zeggende: Hoort naar Mijn stem" (Jer. 11:7). En meer woorden van dien aard, maar bovenal dit (1 Sam. 15:22): "Heeft de Heere lust aan brandofferen en slachtofferen, en niet veeleer daaraan, dat Zijn stem gehoorzaamd wordt? Want gehoorzamen is beter dan slachtoffer, en opmerken dan het vette der rammen; want wederspannigheid is een zonde der toverij; en wederstreven als een zonde der afgoderij." Alle menselijke uitvindingen dus, die in dit stuk verdedigd worden met het gezag der kerk, worden, gelijk men gemakkelijk bewijzen kan, ten onrechte aan de kerk toegerekend, daar ze niet vrijgepleit kunnen worden van goddeloosheid.

10.18 De roomse inzettingen gaan niet op de apostelen of zelfs maar op de ‘apostolische traditie’ terug 

Daarom strijden wij vrij tegen die tirannie der menselijke inzettingen, die ons onder de naam van kerk hoogmoedig wordt opgedrongen. Immers wij bespotten de kerk niet, gelijk onze tegenstanders, om haat jegens ons te verwekken, onbillijk liegen; maar wij kennen haar de lof der gehoorzaamheid toe, de grootste lof, die ze kent. Zijzelf doen veeleer de kerk hevig ongelijk, daar ze haar wederspannig maken tegen haar Heere, doordat ze zeggen, dat ze verder gegaan is, dan haar door Gods Woord geoorloofd was. Om er maar van te zwijgen, dat het een in het oog lopende onbeschaamdheid is en een even grote boosheid, om voortdurend te schreeuwen over de macht der kerk en intussen te negeren, wat haar door de Heere bevolen is en welke gehoorzaamheid zij aan het gebod des Heeren verschuldigd is. Maar wanneer wij, zoals passend is, lust hebben om met de kerk overeen te stemmen, dan is dit daartoe meer dienstig, namelijk dat we erop letten en ons herinneren, wat ons en de kerk door de Heere geboden wordt, opdat wij Hem eensgezind mogen gehoorzamen. Want het is niet twijfelachtig of wij zullen met de kerk zeer goed overeenstemmen, indien wij ons in alles de Heere gehoorzaam betonen. Verder, dat ze de oorsprong der inzettingen, door welke de kerk tot nu toe onderdrukt is, tot de apostelen terugvoeren, dat is louter bedriegerij; want de gehele leer der apostelen legt zich hierop toe, dat de consciënties niet met nieuwe onderhoudingen belast worden, en dat de dienst van God niet door onze uitvindingen bezoedeld wordt. Bovendien, wanneer men de geschiedboeken en oude gedenkschriften enig geloof mag schenken, is hetgeen zij aan de apostelen toeschrijven, hun niet alleen onbekend geweest, maar hebben ze er ook nooit van gehoord. En laat hen nu niet bazelen, dat veel van hun leringen, die niet schriftelijk overgeleverd zijn, door het gebruik en de gewoonte zijn aanvaard, namelijk die leringen, die zij, toen Christus nog leefde, niet begrijpen konden, maar die ze na zijn hemelvaart door de openbaring des Heiligen Geestes geleerd hebben. De uitlegging van deze plaats hebben we elders besproken. Wat voldoende is voor het onderwerp, waarover we handelen: zij maken zich waarlijk belachelijk, daar vaststaat, dat die grote verborgenheden, die de apostelen zo lang onbekend zouden geweest zijn, deels Joodse of heidense onderhoudingen zijn, van welke de Joodse onder de Joden en de heidense onder alle heidenen lang tevoren bekend gemaakt waren, deels dwaze gebaren en ijdele ceremonietjes, welke de dwaze priesters, die van toeten noch blazen weten, heel knap volbrengen, ja welke kinderen en hansworsten zo keurig nabootsen, dat het zou kunnen schijnen, dat er geen geschikter priesters zijn voor zulke heilige handelingen. Indien er geen geschiedboeken waren, dan zouden mensen met gezond verstand toch uit de zaak zelf opmaken, dat een zo grote hoop van ceremoniën en onderhandelingen niet plotseling in de kerk is binnengekomen, maar langzamerhand ingeslopen is. Want daar de meer heilige bisschoppen, die wat de tijd betreft het naast aan de apostelen geweest zijn, sommige dingen ingesteld hadden, die betrekking hadden op de orde en de tucht, zijn er later mensen gevolgd, de een na de ander, die niet genoeg bezonnen waren en al te bemoeiziek en begerig, en van wie eenieder, naarmate hij later leefde, met des te dwazer na-ijver met zijn voorgangers wedijverde om hen te overtreffen in het uitvinden van nieuwe dingen. En omdat het gevaar bestond, dat hun uitvindsels, uit welke zij bij het nageslacht roem zochten te behalen, in korte tijd in onbruik zouden geraken, waren ze in het eisen van hun onderhouding veel gestrenger. Deze verkeerde navolging heeft een groot deel van hun ceremoniën voor ons voortgebracht, die zij ons opdringen als inzettingen der apostelen. En dit betuigen ook de geschiedboeken.

19 – 22: Tal van ceremoniën ten onrechte aangeduid als ‘apostolische traditie’; verplichtingen ten opzichte van zwakke consciënties

10.19 Opeenhoping van nutteloze riten in de na-apostolische tijd 

En opdat wij door het opsommen van alle ceremoniën niet al te wijdlopig zouden worden, zullen wij met één voorbeeld tevreden zijn. Bij het bedienen van het Avondmaal des Heeren werd onder de apostelen grote eenvoud in acht genomen. De onmiddellijke opvolgers hebben ter versiering van de waardigheid van het sacrament iets toegevoegd, dat niet af te keuren was. Maar daarna zijn die dwaze navolgers gekomen, die door nu en dan verschillende stukjes erbij te voegen dit gewaad van de priester, dat we nu bij de mis zien, deze versierselen van het altaar, deze gebaren en dat ganse geraad van onnutte dingen voor ons hebben samengesteld. Maar zij werpen ons tegen, dat men vroeger deze overtuiging had, dat alles, wat in de ganse kerk eensgezind geschiedde, van de apostelen zelf afkomstig was. En daarvan halen ze Augustinus als getuige aan. Maar ik zal van nergens elders dan uit de woorden van Augustinus zelf de weerlegging aanvoeren. "Hetgeen in de gehele wereld onderhouden wordt," zegt hij, "daarvan kan men inzien, dat het of door de apostelen zelf, of door de algemene conciliën, wier gezag in de kerk zeer heilzaam is, is ingesteld; bij voorbeeld dat het lijden des Heeren en Zijn opstanding en Zijn hemelvaart en de komst van de Heilige Geest door een jaarlijks feest worden gevierd, en zo er iets dergelijks is, dat door de ganse kerk, waarheen ze zich ook uitstrekt, wordt onderhouden." Wie zou, waar hij zo weinig voorbeelden opnoemt, niet zien, dat hij de toen gebruikelijke onderhoudingen, namelijk slechts de eenvoudige en weinige in getal en sobere, in welke het nuttig is, dat de orde der kerk vervat wordt, heeft willen betrekken op auteurs, die geloof en eerbiedwaardig zijn? En hoeveel verschilt hiervan hetgeen de Roomse meesters willen afpersen, namelijk dat erbij hen geen enkel ceremonietje is, dat niet voor apostolisch moet gehouden worden!

10.20 Augustinus en de zogenaamde apostolische traditie 

Om niet te langdradig te worden, zal ik slechts één voorbeeld aanbrengen. Wanneer men hun vraagt, vanwaar ze hun wijwater hebben, dan antwoorden zij terstond: van de apostelen. Alsof de geschiedboeken die uitvinding niet aan ik weet niet welke Roomse bisschop toeschreven, die, wanneer hij met de apostelen te rade was gegaan, zeker nooit de Doop met een vreemd en ontijdig teken zou bezoedeld hebben. Trouwens het lijkt mij ook niet waarschijnlijk, dat de oorsprong van die wijding zou oud is als daar beschreven wordt. Want hetgeen Augustinus zegt, dat in zijn tijd sommige kerken de plechtige navolging van Christus in de voetwassing vermeden hebben, opdat die ceremonie niet zou schijnen betrekking te hebben op de Doop, dat wijst erop, dat er geen enkele soort van wassing geweest is, die met de Doop enige gelijkenis had. Hoe dit ook zij, ik zal geenszins toegeven, dat dit uit de apostolische geest is voortgekomen, dat de Doop, wanneer hij door een dagelijks teken in herinnering gebracht wordt, enigermate herhaald wordt. En ik bekommer me er ook niet om, dat dezelfde Augustinus elders ook andere dingen aan de apostelen toeschrijft. Want daar hij niets heeft dan gissingen, moet daaruit over een zo belangrijke zaak niet geoordeeld worden. Ten slotte, ook al zouden wij toegeven, dat de dingen, die hij vermeldt, afkomstig zijn uit de tijd der apostelen, dan maakt het toch een groot onderscheid, of men enige oefening der vroomheid instelt, die de gelovigen met een vrij geweten kunnen gebruiken en waarvan ze zich, wanneer het gebruik niet nuttig voor hen is, kunnen onthouden, dan wel of men een wet maakt, die de consciënties in dienstbaarheid verstrikt. Maar daar we nu, van welke auteur ze ook afkomstig zijn, zien, dat ze tot een zo groot misbruik vervallen zijn, verhindert niets, dat we ze, zonder de auteur smaad aan te doen, afschaffen; want nooit zijn ze zo aanbevolen, dat ze voortdurend onaangetast moeten blijven.

10.21 Het besluit van het apostelconvent 

En het helpt hen ook niet zeer, dat ze om hun tirannie te verontschuldigen het voorbeeld der apostelen voorwenden. De apostelen, zeggen zij, en de ouderlingen der eerste kerk hebben buiten het bevel van Christus om een besluit uitgevaardigd, waarbij ze alle heidenen geboden zich te onthouden van hetgeen de afgoden geofferd was, van het verstikte en van bloed (Hand. 15:20). Indien dit hun geoorloofd geweest is, waarom zou het dan niet ook hun opvolgers geoorloofd zijn hetzelfde te doen, zo dikwijls de zaak het zo eist? Och, of ze hen zowel altijd in ander dingen, als ook in deze zaak navolgden! Want ik ontken, dat de apostelen daar iets nieuws ingesteld of besloten hebben, en dat kan ik met een krachtige redenering bewijzen. Immers daar Petrus op dat concilie verklaart, dat God verzocht wordt, indien een juk gelegd wordt op de nek der discipelen, werpt hij zijn eigen uitspraak omver, indien hij er daarna mee instemt, dat hun een juk opgelegd wordt. En het wordt opgelegd, indien de apostelen op hun eigen gezag besluiten, dat de heidenen verboden moet worden aan te raken hetgeen de afgoden geofferd is en het bloed en het verstikte. Wel blijft nog het bezwaar, dat ze het niettemin schijnen te verbieden. Maar dat zal gemakkelijk weggenomen worden, wanneer men de zin van het besluit zelf nader beziet: want het eerste in orde en het voornaamste in betekenis is daarvan dit, dat men de heidenen hun vrijheid moet laten en dat men die niet voor hen in verwarring moet brengen, en hun over de onderhoudingen der wet geen moeite moet aandoen. Tot dusver verdedigt het besluit der apostelen ons op uitstekende wijze. En de uitzondering, die onmiddellijk daarna volgt, is geen nieuwe wet, door de apostelen gegeven, maar een Goddelijk en eeuwig gebod Gods over het niet schenden der liefde, en ook neemt zij geen streep van die vrijheid af: maar zij herinnert de heidenen er slechts aan, op welke wijze zij zich bij de broeders moeten aanpassen, opdat ze hun vrijheid niet zouden misbruiken tot hun aanstoot. Dit zij dus het tweede punt, dat de heidenen hun vrijheid moeten gebruiken zonder iemand te schaden en zonder de broederen ergernis te geven. Maar, zo zal men zeggen, ze schrijven toch iets bepaalds voor; zeker: voor zover het in die tijd nuttig was, leren ze en wijzen ze aan, waarmee de heidenen de broederen kunnen ergeren, opdat ze zich daardoor mogen hoeden; maar toch voegen ze niets nieuws uit het hunne toe aan Gods eeuwige wet, die de ergernis der broederen verbiedt.

10.22 Verplichtingen ten opzichte van zwakke broeders 

Even alsof getrouwe herders, die aan het hoofd staan van nog niet goed ingerichte kerken, aan al de hunnen verboden om openlijk op de vrijdag vlees te eten of op feestdagen in 't openbaar te werken, of iets dergelijks, totdat de zwakken, met wie zij leven, sterker geworden zijn. Want ofschoon deze dingen, wanneer er geen superstitie bij komt, op zichzelf onverschillig zijn, kunnen ze toch, wanneer ze geschieden met ergernis der broederen, zonder misdaad niet bedreven worden. En de tijden zijn zo, dat de gelovigen dit schouwspel aan de zwakke broederen niet kunnen voortzetten, zonder hun consciënties zeer ernstig te kwetsen. Wie, behalve een lasteraar, zou kunnen zeggen, dat zo een nieuwe wet gemaakt wordt door hen, van wie het vaststaat, dat ze slechts de ergernissen tegengaan, die door de Heere uitdrukkelijk genoeg verboden zijn? Niets meer nu kan ook van de apostelen gezegd worden, die, door de reden tot ergernissen weg te nemen, geen andere bedoeling hadden dan de nadruk te leggen op de Goddelijke wet aangaande het vermijden der ergernis. Alsof ze gezegd hadden: Het is een gebod des Heeren, dat gij de zwakke broeder niet kwetst; hetgeen de afgoden geofferd is, het verstikte en het bloed, kunt gij niet eten, zonder dat de zwakke broeders geërgerd worden: wij gebieden u dus door het Woord des Heeren, dat gij niet eet tot ergernis. En dat dit de bedoeling geweest is van de apostelen, daarvan is Paulus een zeer goed getuige, die ongetwijfeld slechts naar de uitspraak van het concilie aldus schrijft (1 Kor. 8:1): "Aangaande de dingen, die de afgoden geofferd worden, wij weten, dat een afgod niets is; maar sommigen, met een geweten des afgods, eten als iets, dat de afgoden geofferd is, en hun geweten, zwak zijnde, wordt bevlekt; zie toe; dat deze uw macht niet een aanstoot worde degenen, die zwak zijn." Hij die dit goed overwogen heeft, zal zich daarna niet laten bedriegen door hen, die voor hun tirannie de apostelen tot dekmantel nemen, alsof ze begonnen waren de vrijheid der kerk door hun besluit aan te tasten. Maar opdat zij er niet aan kunnen ontkomen door hun eigen erkentenis deze wederlegging goed te keuren, zo laat hen mij antwoorden met welk recht zij het gewaagd hebben juist dit besluit af te straffen. Wel, omdat er geen gevaar meer dreigde van die ergernissen en onenigheden, die de apostelen hadden willen tegen gaan en omdat ze wisten, dat een wet gewaardeerd moet worden naar haar bedoeling. Daar dus die wet gegeven was met het oog op de liefde, wordt in haar niets geboden dan zoveel als de liefde aangaat. Wanneer ze erkennen, dat de overtreding van deze wet niets anders is dan een schending der liefde, bekennen ze dan niet tegelijkertijd, dat ze niet enig verzonnen bijvoegsel is tot de wet van God, maar een oprechte en eenvoudige aanpassing aan de tijden en zeden, waarvoor zij bestemd was?

23 – 26: Tradities en menselijke uitvindingen in de eredienst worden in de Schrift en door Christus veroordeeld

10.23 Het beroep op de autoriteit van de kerk is in tegenspraak met het getuigenis van de Schrift 

Maar de tegenstanders beweren, dat, al waren dergelijke wetten ook honderdmaal onbillijk en onrechtvaardig, men toch zonder uitzondering ernaar moet horen. Want dat het er hier niet om gaat, dat we zullen instemmen met dwalingen, maar alleen dat wij de harde heerschappij van hen, die over ons gesteld zijn, als onderdanen zullen dragen, aan welke heerschappij wij ons niet mogen onttrekken. Maar ook hier komt de Heere ons zeer goed met de waarheid van Zijn Woord tegemoet, en brengt ons uit zodanige slavernij in de vrijheid, die Hij ons door Zijn heilig bloed verworven heeft, welks weldaad hij door Zijn Woord meer dan eens verzegeld heeft. Want het gaat er niet alleen om (zoals zij kwaadaardig verzinnen), dat wij enige zware verdrukking in het lichaam zullen lijden, maar dat de consciënties, van hun vrijheid, dat is van de weldaad van Christus' bloed, beroofd, op slaafse wijze gepijnigd worden. Trouwens, laat ons ook dit laten varen, alsof het weinig ter zake deed. Maar hoeveel menen wij, dat eraan gelegen is, dat de Heere van Zijn Rijk beroofd wordt, waarop Hij met zo grote gestrengheid aanspraak maakt? En het wordt Hem ontroofd, zo dikwijls als Hij gediend wordt met wetten van menselijke uitvindingen, daar Hij alleen gehouden wil worden voor de Wetgever van Zijn dienst. En opdat niemand mene, dat dit een zaak is van geen belang, zo laat ons horen, op hoe hoge waarde zij geschat wordt door de Heere. "Daarom," zegt Hij (Jes. 29:13), "dat dit volk Mij gevreesd heeft met geboden en leringen van mensen, daarom, ziet, zal Ik het doen verstomd staan door een groot en verwonderlijk wonder; want de wijsheid zal van zijn wijzen vergaan en het verstand wijken van zijn oudsten." Elders: "Tevergeefs eren zij Mij, lerende leringen, die geboden van mensen zijn" (Matth. 15:9). En ongetwijfeld, de oorzaak van het ganse kwaad, dat de kinderen Israëls zich met veel afgoderijen hebben bezoedeld, wordt toegeschreven aan deze onreine vermenging, dat ze de geboden Gods overtreden hebben en nieuwe diensten hebben gemaakt. Daarom vermeldt de gewijde geschiedenis (2 Kon. 17:24) e.v., dat de nieuwe inwoners, die door de Babylonische koning overgevoerd waren om Samaria te bewonen, verscheurd en opgegeten werden door de wilde dieren, omdat ze niet kenden de rechten of instellingen van de God van dat land. Ook al hadden ze in de ceremoniën niets gezondigd, dan zou toch de ijdele praal Gode niet welbehagelijk geweest zijn; maar God heeft intussen er niet van afgezien de schending van Zijn dienst te wreken, omdat de mensen verzinsels inbrachten, die vreemd waren aan Zijn Woord. Ten gevolge daarvan wordt later gezegd, dat ze, door de straf verschrikt, de in de wet voorgeschreven ceremoniën hebben aangenomen; maar omdat ze de ware God nog niet zuiver dienden, wordt tweemaal herhaald, dat ze Hem vreesden en niet vreesden. Daaruit maken wij op, dat een deel van de eerbied, die Hem toegebracht wordt, daarin gelegen is, dat wij in het dienen van Hem eenvoudig volgen, wat Hij gebiedt, zonder er enige uitvinding van ons aan toe te voegen. En daarom worden de vrome koningen meermalen geprezen, omdat ze deden naar alle geboden, en niet afweken ter rechter- of ter linkerhand. Ik ga nog verder: ook al openbaart zich in een of andere verzonnen dienst niet goddeloosheid, zo wordt hij toch gestreng door de Geest veroordeeld, omdat er afgeweken is van Gods gebod. Het altaar van Achaz, waarvan het voorbeeld uit Samaria aangebracht was, kon schijnen het sieraad van de tempel te vermeerderen, daar het zijn voornemen was daarop alleen aan God offers te brengen, wat hij met meer schittering kon doen op dit altaar dan op het eerste oude: toch zien we, hoe de Geest die stoutmoedigheid vervloekt, om geen andere reden, dan omdat de uitvindingen van mensen in de dienst van God onrein bederf zijn (2 Kon. 16:10). En hoe duidelijker Gods wil ons geopenbaard is, des te minder te verontschuldigen is de onbeschaamdheid om iets te proberen. En daarom wordt terecht de schuld van Manasse (2 Kon. 21:3) bezwaard door deze omstandigheid, dat hij een nieuw altaar gebouwd heeft in Jeruzalem, van welke stad God gezegd had: "Ik zal daar Mijn naam zetten"; want nu wordt als het ware opzettelijk Gods gezag versmaad.

10.24 Verkeerde vormen om Hem te dienen zijn een gruwel in Gods ogen 

Velen vragen zich verwonderd af, waarom de Heere zo hevig dreigt, dat Hij wonderlijke dingen zou doen aan het volk, door hetwelk Hij met geboden van mensen gediend werd, en waarom Hij zegt, dat Hij tevergeefs gediend wordt door voorschriften van mensen. Maar indien ze erop zouden letten, wat het is in de zaak der religie, dat is der hemelse wijsheid, alleen aan Gods mond te hangen, dan zouden ze tevens zien, dat er geen lichte reden is, waarom de Heere dergelijke verkeerde gehoorzaamheden zo verfoeit, die Hem naar de willekeur van het menselijk vernuft betoond worden. Want ofschoon zij, die aan dergelijke voor de dienst van God gemaakte wetten, gehoorzaam zijn, een zekere schijn van nederigheid hebben in hun gehoorzaamheid, zijn ze toch geenszins nederig voor God, aan Wie zij dezelfde wetten voorschrijven, die zij zelf onderhouden. En dit is de reden, waarom Paulus (Kol. 2:4) wil, dat wij zo naarstig ervoor op onze hoede zijn, dat wij ons niet laten bedriegen door de inzettingen der mensen, en die eigenwillige godsdienst, die buiten de leer van God om door mensen bedacht is. Zo is het voorzeker: èn onze wijsheid, èn die van alle mensen moet voor onszelf dwaasheid worden, opdat wij Hem alleen wijs laten zijn. Deze weg houden geenszins zij, die door onderhoudinkjes, welke naar het menselijk goeddunken verzonnen zijn, zich bij Hem aangenaam denken te maken en Hem tegen Zijn wil als het ware een plichtverzakende gehoorzaamheid aan Hem, die aan de mensen betoond wordt, opdringen. Gelijk het in sommige vroegere eeuwen en ook in onze tijd geschied is, en ook tegenwoordig geschiedt op die plaatsen, waar de heerschappij van het schepsel hoger geacht wordt dan die van de Schepper; waar de godsdienst (als hij echter die naam verdient) door meer en dwazer superstitiën verontreinigd is, dan ooit enig heidendom het was. Want wat zou het gevoelen der mensen anders kunnen voortbrengen dan dingen, die alle vleselijk en dwaas zijn, en die hun auteurs naar waarheid afspiegelen?

10.25 Weerlegging van rooms tegenbewijs 

Hetgeen ook de verdedigers der superstitiën aanvoeren, namelijk dat Samuel geofferd heeft te Rama en dat dit, ofschoon het buiten de wet om geschiedde, toch Gode aangenaam geweest is (1 Sam. 7:17), daarop is gemakkelijk te antwoorden, namelijk dit, dat er niet een tweede altaar geweest is, dat Samuel tegenover het enige altaar stelde, maar dat hij, omdat voor de ark des verbonds nog geen plaats bestemd was, de stad, waar hij woonde, voor de offeranden bestemd heeft, als daartoe het meest geschikt. Ongetwijfeld was het niet de bedoeling van de heilige profeet iets nieuws in te voeren in de heilige dingen, daar God zo strikt verbood om iets toe te voegen of af te doen. Wat het voorbeeld van Manoach betreft (Richt. 13:19): ik zeg, dat het buitengewoon en bijzonder geweest is. Hij heeft als particulier man Gode een offer gebracht, en God heeft dat goedgekeurd, en wel omdat hij dit ondernomen heeft niet uit een lichtvaardige beweging van zijn gemoed, maar uit hemelse aandrift. Hoezeer echter God verfoeit hetgeen de mensen uit zichzelf uitdenken om Hem te dienen, daarvan is een ander, die niet beneden Manoach staat, namelijk Gideon, tot een treffend bewijs, wiens efod niet alleen hem en zijn huisgezin, maar ook het ganse volk tot verderf gestrekt heeft (Richt. 8:27). Kortom iedere menselijke uitvinding, waarmee de mensen God begeren te dienen, is niets anders dan een bevlekking van de ware heiligheid.

10.26 Christus’ waarschuwing voor de zuurdesem van de farizeeën 

Waarom dan, zeggen ze, heeft Christus gewild, dat die ondragelijke lasten gedragen worden, welke de Schriftgeleerden en Farizeeën oplegden? (Matth. 23:3). Ja, waarom heeft dezelfde Christus elders (Matth. 16:6) gewild, dat men zich zou hoeden voor de zuurdesem der Farizeeën? Waarbij Hij, volgens de uitlegging van de evangelist Mattheus, zuurdesem noemde al wat zij van hun eigen leer aan de zuiverheid van Gods Woord toevoegden. Wat willen wij duidelijker, dan dat ons bevolen wordt hun gehele leer te vermijden en er ons voor te hoeden? En daaruit wordt het voor ons geheel zeker, dat ook op de andere plaats de Heere niet gewild heeft, dat de consciënties der Zijnen door de eigen inzettingen der Farizeeën zouden worden gekweld. Ook de woorden zelf geven, wanneer men ze maar niet verdraait, niets dergelijks te kennen. Immers terwijl de Heere scherp de zeden der Farizeeën wilde bestraffen, leerde Hij daar van tevoren Zijn hoorders eenvoudig, dat ze, ofschoon ze in het leven der Farizeeën niets zagen om na te volgen, toch niet moesten ophouden te doen wat ze met woorden leerden, wanneer ze op de stoel van Mozes zaten, dat is om de wet uit te leggen. Hij heeft dus niets anders gewild dan voorkomen, dat het volk door de slechte voorbeelden van zijn leraren verleid zou worden tot verachting der leer. Maar omdat sommigen zich niet laten bewegen door redeneringen, en altijd naar een autoriteit vragen, zal ik de woorden van Augustinus aanhalen, waarin geheel en al hetzelfde gezegd wordt: "De schaapskooi des Heeren heeft leidslieden, die deels getrouw, deels huurlingen zijn, de leidslieden die getrouw zijn, zijn ware herders: hoort echter, dat ook huurlingen nodig zijn; want velen in de kerk prediken Christus, terwijl ze aardse goederen najagen, en de stem van Christus wordt door middel van hen gehoord, en de schapen volgen niet de huurling, maar de herder door middel van de huurling. Hoort de huurlingen, die u door de Heere Zelf zijn aangewezen: de Schriftgeleerden, zegt Hij, en de Farizeeën zitten op de stoel van Mozes; hetgeen zij zeggen, doet dat; maar hetgeen zij doen, doet dat niet. Wat heeft Hij daarmee anders gezegd, dan: hoort door middel van de huurlingen de stem van de herder? Want op de stoel zittend leren zij de wet Gods: dus leert door middel van hem. Maar indien zij het hunne willen leren, hoort daar niet naar, en doet het niet." Dit zegt Augustinus.

27 – 32: Het belang van een goed geordend kerkelijk leven

10.27 De noodzaak van kerkelijke inzettingen 

Daar nu zeer veel onervarenen, wanneer ze horen, dat de consciënties der mensen door de menselijke inzettingen op goddeloze wijze gebonden worden en God tevergeefs wordt geëerd, met dezelfde streek alle wetten doorschrappen, door welke de orde der kerk geregeld wordt, is het passend hier ook in te gaan tegen hun dwaling. Men kan zich ongetwijfeld hier zeer gemakkelijk vergissen, omdat niet terstond op het eerste gezicht duidelijk is, welk onderscheid er tussen beide soorten van wetten is. Maar ik zal de gehele zaak met weinige woorden zo duidelijk uiteenzetten, dat niemand door die gelijkheid misleid wordt. Laat ons dit in de eerste plaats weten, dat, indien we zien, dat in elke gemeenschap der mensen een zekere regeringsinrichting nodig is, die de gemeenschappelijke vrede kan voeden en de eendracht handhaven, en dat in het verrichten van allerlei zaken altijd een zeker gebruik moet heersen, dat niet veronachtzaamd kan worden zonder schending van de algemene eerbaarheid, ja zelfs van de menselijkheid zelf: dat, zeg ik, indien we dat zien, dit vooral in de kerken moet worden in acht genomen, die niet alleen, wanneer de inrichting van alle zaken goed geregeld is, op uitnemende wijze in stand gehouden worden, maar ook zonder eendracht in het geheel niet kunnen bestaan. Daarom, wanneer we willen, dat voor de welstand der kerk goed gezorgd wordt, moet er met zeer veel ijver gezorgd worden voor hetgeen Paulus beveelt, dat alle dingen eerlijk en met orde geschieden (1 Kor. 14:40). Maar daar er in de zeden der mensen zo groot verschil is, en in de gemoederen zo grote verscheidenheid, en in de oorden en inzichten zo grote strijd: is er ook geen regeringsinrichting sterk genoeg, wanneer ze niet door vaste wetten is geregeld, en kan ook geen gebruik in stand blijven zonder een bepaalde vastgestelde vorm. Het is er dus zover vandaan, dat wij de wetten, die daartoe dienstig zijn, zouden veroordelen, dat we veeleer beweren, dat wanneer men deze wetten wegneemt, de kerken van hun zenuwen beroofd worden, en geheel misvormd en verstrooid worden. Immers men kan niet hebben, wat Paulus eist, dat alle dingen eerlijk en met orde geschieden, tenzij de orde en de betamelijkheid zelf standhouden doordat men, bij wijze van banden, wetten toevoegt. Alleen dit moet men bij dergelijke wetten altijd als voorwaarde stellen, ten eerste dat men niet gelooft, dat ze tot zaligheid nodig zijn en zo de consciënties met bezorgdheid binden, en ten tweede, dat men ze niet betrekking doe hebben op de dienst van God, en zo de vroomheid in hen gesteld zou worden.

10.28 Wat zijn goede kerkelijke inzettingen 

Wij hebben dus een zeer goed en zeer getrouw kenmerk, dat het onderscheid aanwijst tussen die goddeloze instellingen (waardoor, gelijk gezegd is, de ware religie verduisterd wordt en de consciënties ten val worden gebracht) en de wettelijke onderhoudingen der kerk, indien wij bedenken, dat de laatste altijd een van deze beide bedoelingen hebben, of beide tegelijk, dat in de heilige vergadering der gelovigen alles betamelijk en met passende waardigheid geschiedt, en dat de gemeenschap der mensen zelf als het ware door zekere banden van gepastheid en matigheid bij de orde gehouden wordt. Want wanneer men eenmaal begrijpt, dat de wet ingesteld is ter wille van de publieke eerbaarheid, dan is reeds de superstitie weggenomen, in welke zij vervallen, die de dienst van God afmeten naar menselijke uitvindingen. Wederom, wanneer men leert inzien, dat de wet het algemeen nut bedoelt, dan is die valse mening van verbinding en noodzakelijkheid omvergeworpen, die de consciënties een geweldige schrik inboezemde, toen men meende dat de menselijke inzettingen noodzakelijk waren tot de zaligheid. Immers men zoekt hierin niets anders dan dat door onderling dienstbetoon de liefde onder ons gevoed wordt. Maar het is nodig nog duidelijker te bepalen, wat onder die betamelijkheid, die Paulus aanbeveelt, en evenzo wat onder die orde, begrepen is. Het doel der betamelijkheid is deels, dat wij, doordat ceremoniën gebruikt worden, die voor de heilige zaken eerbied opwekken, door zulke hulpmiddelen aangezet worden tot vroomheid, deels ook, dat de ingetogenheid en de ernst, die in alle eervolle handelingen gezien moet worden, daar vooral aan de dag trede. In de orde is dit het eerste, dat zij, die aan het hoofd staan, de regel en de wet om goed te regeren kennen; en dat het volk dat geregeerd wordt, gewend worde aan de gehoorzaamheid aan God en de juiste tucht. Ten tweede, dat door een goede inrichting van de staat der kerk voor de vrede en de rust gezorgd worde.

10.29 In de eredienst passen geen theatrale voorstellingen, maar past alleen wat werkelijk betamelijk is 

Betamelijk zullen we dus niet noemen datgene, waarin niets dan ijdel vermaak gelegen is, gelijk wij daarvan een voorbeeld zien in die toneeluitrusting, die de pausgezinden bij hun godsdienst gebruiken, waar niets te zien is dan een schijn van onnutte sierlijkheid en weelde zonder vrucht. Maar voor ons zal betamelijk zijn hetgeen zo dienstig zal zijn tot de eerbied voor de heilige verborgenheden, dat het een geschikte oefening tot vroomheid is, of althans zal dienen tot sieraad, dat in overeenstemming is met de handeling, en ook niet zonder vrucht zal zijn, maar de gelovigen eraan zal herinneren, met hoe grote ingetogenheid, vroomheid en eerbiedigheid ze de heilige dingen moeten behandelen. Verder is het, opdat de ceremoniën oefeningen der vroomheid zijn, nodig, dat ze ons rechtstreeks tot Christus leiden. Evenzo zullen wij de orde niet stellen in die onbeduidende pralerijen, die niets hebben dan een ijdele glans; maar in zulk een inrichting, die alle verwarring, ruwheid, wederspannigheid, alle beroerten en onenigheid wegneemt. Van de eerste soort hebben we voorbeelden bij Paulus (1 Kor. 11:21), (1 Kor. 11:5), namelijk, dat men de onheilige maaltijden niet mag vermengen met het Heilig Avondmaal des Heeren en dat de vrouwen niet in het openbaar moeten verschijnen anders dan met gedekten hoofde. Ook zeer veel andere voorbeelden hebben wij in het dagelijks gebruik: als daar zijn, dat wij met gebogen knieën en met ontbloot hoofd bidden, dat wij de sacramenten des Heeren niet slordig, maar met enige waardigheid bedienen; dat wij bij het begraven der doden enige eerbaarheid aanwenden en andere voorbeelden meer, die daarop betrekking hebben. Tot de andere soort behoren de uren, die bestemd zijn voor de openbare gebeden, voor de bijeenkomsten en heilige handelingen; in de vergaderingen zelf de rust en het stilzwijgen, de voor de samenkomsten bestemde plaatsen, het zingen der liederen, de dagen, die vastgesteld zijn tot het vieren van des Heeren Avondmaal, ook wat Paulus verbiedt, dat de vrouwen in de kerk leren (1 Kor. 14:34) en andere dergelijke. In het bijzonder behoren hiertoe de inzettingen, die de tucht bewaren, zoals het catechetisch onderricht, de kerkelijke censuur, de ban, het vasten, en wat er verder van dien aard opgesomd kan worden. Zo kan men alle kerkelijke inzettingen, die we als heilig en heilzaam aanvaarden, in twee hoofdstukken onderbrengen. Want de ene soort heeft betrekking op de gebruiken en ceremoniën, de andere op de tucht en de vrede.

10.30 Bindende en vrije kerkelijke inzettingen 

Maar omdat hier het gevaar dreigt, dat aan de ene kant de valse bisschoppen daaruit een voorwendsel nemen om hun goddeloze en tirannieke wetten te verontschuldigen, en dat aan de andere zijde er sommige al te vreesachtige mensen zijn, die door de genoemde slechte dingen gewaarschuwd, geen enkele wet, al is ze nog zo heilig, toelaten, zo is het nodig hier te betuigen, dat ik slechts die menselijke inzettingen goedkeur, die gegrond zijn op Gods gezag en uit de Schrift genomen en dus geheel en al Goddelijk zijn. Tot voorbeeld strekke het neder knielen, dat plaats vindt, wanneer openbare gebeden worden gedaan. De vraag is, of dat een menselijke inzetting is, die eenieder mag versmaden of veronachtzamen. Ik zeg, dat het in dier voege een menselijke inzetting is, dat het tevens ook van God komt. Van God komt het, in zoverre als het een deel is van die betamelijkheid, welker zorg en waarneming ons door de apostel wordt aangeprezen; van de mensen echter, in zoverre het in het bijzonder wijst op datgene, wat door de apostel in het algemeen meer was aangewezen dan uiteengezet. Uit dit ene voorbeeld kan men nagaan, wat men over de ganse soort moet denken, namelijk dat de Heere, daar Hij de ganse hoofdsom der ware gerechtigheid, en alle delen van Zijn dienst, en al wat tot zaligheid nodig was, in Zijn Heilig Woord getrouw heeft vervat en duidelijk heeft geopenbaard, in deze dingen als de enige Meester moet gehoord worden. Maar aangezien Hij in de uiterlijke tucht en de ceremoniën niet stuk voor stuk heeft willen voorschrijven, wat we volgen moeten (omdat Hij voorzag, dat dit afhangt van de tijdsomstandigheden, en oordeelde, dat één vorm niet paste voor alle eeuwen) moeten wij hier de toevlucht nemen tot de algemene regelen, die Hij gegeven heeft, om daarnaar te onderzoeken alle geboden, welke de noodzaak der kerk zal eisen tot onderhouding der orde en der betamelijkheid. Ten slotte, omdat Hij daarom niets uitdrukkelijks geleerd heeft, omdat deze dingen ook niet noodzakelijk zijn tot de zaligheid, en naar gelang van de zeden van ieder volk en iedere tijd op verschillende wijze moeten worden toegepast tot stichting der kerk, zal het passend zijn, al naarmate het nut der kerk het eist, zowel gebruikelijke inzettingen te veranderen en af te schaffen, als nieuwe in te stellen. Ik erken wel, dat men niet lichtvaardig en ook niet dikwijls en niet om geringe oorzaken tot vernieuwing moet komen. Maar wat schaadt of sticht, zal de liefde het best beoordelen: en indien wij haar bestuurster zullen laten zijn, zal alles goed gaan.

10.31 Gebondenheid en vrijheid tegenover kerkelijke inzettingen 

Verder is het de plicht van het Christenvolk om de inzettingen, die naar deze regel gegeven zijn, wel met een vrije consciëntie en zonder superstitie, maar toch met een vrome en tot gehoorzamen zich gemakkelijk schikkende geneigdheid te onderhouden en niet te verachten, en ook niet met trage onachtzaamheid voorbij te gaan; laat staan, dat men ze hoogmoedig en wederstrevend openlijk zou mogen schenden. Wat voor vrijheid, zult ge zeggen, kan de consciëntie hebben bij zo grote verering en behoedzaamheid? Dat die vrijheid er is, zal ongetwijfeld blijken, wanneer wij bedenken, dat de wetten, waaraan wij gebonden zijn, niet vast zijn en eeuwig, maar dat ze uiterlijke oefeningen der menselijke zwakheid zijn, welke wij, ofschoon wij ze niet allen nodig hebben, toch allen gebruiken, omdat wij onderling verplicht zijn de liefde onder elkander te koesteren. Dit kan men leren kennen in de boven vermelde voorbeelden. Wat? Is de religie gelegen in de hoofddoek van een vrouw, dat ze blootshoofds niet mag uitgaan? Is het besluit aangaande haar zwijgen zo heilig, dat het zonder de hoogste zonde niet overtreden kan worden? Is er in het buigen der knieën, en in het begraven van een lijk enige verborgenheid, die zonder vergrijp niet kan nagelaten worden? Geenszins. Want indien een vrouw zulk een haast nodig heeft om haar naaste te helpen, dat ze haar hoofd niet kan bedekken, misdoet ze niets, wanneer ze met ongedekten hoofde toeloopt. En er zijn gevallen, waar spreken even juist voor haar is als elders zwijgen. Er is ook niets, dat verbiedt, dat iemand, die door een ziekte verhinderd is de knieën te buigen, staande bidt. Eindelijk, het is beter een dode bijtijds te begraven, dan, wanneer er geen lijkkleed is, of wanneer zij niet aanwezig zijn, die hem zouden begeleiden, te wachten, totdat hij onbegraven tot ontbinding overgaat. Maar niettemin is het met die dingen zo, dat de gewoonte des lands, de instellingen, en eindelijk het menselijk gevoel en de regel der betamelijkheid zelf zeggen, wat er gedaan moet worden, of waarvoor men zich moet hoeden; en wanneer er door onverstand of vergeetachtigheid enige fout begaan is, dan heeft men nog geen zonde bedreven; is het echter uit verachting geschied, dan moet de wederspannigheid afgekeurd worden. Evenzo doet het er niets toe, welke dagen het zijn en uren, hoe de bouw is van de plaatsen, en welke psalmen er gezongen worden en op welke dag. Maar toch moeten er bepaalde dagen en vastgestelde uren zijn en een plaats, die geschikt is om allen te ontvangen, indien men enige rekening houdt met het bewaren van de vrede. Want van hoe grote twisten zou de verwarring van die dingen de kiem zijn, indien ieder, al naar het hem lustte, zou mogen veranderen hetgeen betrekking heeft op de gemeenschappelijke staat? Want indien de zaken als het ware in het midden gesteld en aan ieders willekeur worden overgelaten, zal het nooit zo zijn, dat aan allen hetzelfde behaagt. Indien iemand tegenstreeft en hierin wijzer wil zijn dan betaamt, die moet zelf maar zien, op welke wijze hij zijn eigenzinnigheid de Heere welbehagelijk maakt. Maar ons moet het woord van Paulus (1 Kor. 11:16) genoeg doen, dat wij de gewoonte niet hebben om te strijden, noch de gemeenten Gods.

10.32 Er mogen niet te veel door de kerk verplicht gestelde handelingen zijn en die er zijn, moeten een stichtelijk karakter hebben 

Verder moet men zich met de grootste ijver hierop toeleggen, dat niet enige dwaling insluipe, die dit zuivere gebruik zou besmetten of verduisteren. Dit zal men verkrijgen, wanneer alle onderhandelingen, die er zijn een duidelijk nut met zich brengen, wanneer zeer weinig inzettingen toegelaten worden, vooral echter wanneer er de onderwijzing van een getrouw herder bijkomt, die voor slechte meningen de toegang afsluit. Deze kennis maakt, dat eenieder in al deze zaken zijn vrijheid behoudt en dat ieder niettemin vanzelf aan zijn vrijheid enige noodzakelijkheid oplegt, voor zover de betamelijkheid, waarover wij spraken, of de liefde het eist. Vervolgens moeten wij erop letten, dat wij zelf deze dingen onderhouden zonder enige superstitie, en niet al te eigenzinnig hetzelfde van anderen eisen, dat wij niet de voornaamste dienst van God stellen in de veelheid der ceremoniën, en dat de ene kerk de andere niet minachte wegens de verscheidenheid der uiterlijke regering. Tenslotte, dat wij hierin ons geen eeuwige wet stellen, maar het ganse gebruik en doel der inzettingen betrekken op de stichting der kerk; en dat wij, wanneer die stichting het eist zonder ergernis dragen niet alleen dat er iets veranderd wordt, maar ook dat alle onderhoudingen, die tevoren bij ons in gebruik waren, worden omgekeerd. Want dat de tijdsomstandigheden het kunnen meebrengen, dat sommige gebruiken, die overigens niet goddeloos of onbetamelijk waren, naar het belang het eist, moeten worden afgeschaft, daarvan levert onze tijd het tastbare bewijs. Want, in overeenstemming met de blindheid en onwetendheid der vorige tijden, hebben de kerken tevoren met een zo verdorven mening en zo hardnekkige ijver gehangen aan de ceremoniën, dat ze ternauwernood voldoende gereinigd kunnen worden van de monsterachtige superstitiën, zonder dat veel ceremoniën worden weggenomen, die oudtijds wellicht niet zonder reden ingesteld en op zichzelf beschouwd geenszins goddeloos zijn.