Navigatie
Institutie Boek 4 - De middelen waarmee God ons tot de gemeenschap met Christus nodigt en behoudt

Institutie Boek 4 - De middelen waarmee God ons tot de gemeenschap met Christus nodigt en behoudt

Hoofdstuk 19

De vijf ten onrechte zo geheten sacramenten – waarom die geen sacramenten zijn en wat zij dan wel zijn

1 – 3: Vijf zogenaamde sacramenten vinden geen steun in Gods Woord of in de praktijk van de vroege kerk

19.1 Het gaat niet alleen om de term ‘sacrament’. 

Bovenstaande verhandeling over de sacramenten zou bij leerzame en verstandige mensen dit kunnen bewerken, dat ze niet al te nieuwsgierig verder zouden gaan en niet, behalve die twee sacramenten, van welke ze weten, dat ze door God ingesteld zijn, enige andere sacramenten zonder Gods Woord zouden omhelzen. Maar aangezien die mening over de zeven sacramenten, die bijna in aller mond bestorven ligt en verbreid is in alle scholen en predikatiën, in de oudheid zelf geworteld is, en ook nu nog in de gemoederen van de mensen zetelt, scheen het mij toe wenselijk te zijn, dat ik de overige vijf, die gemeenlijk aan de ware en echte sacramenten des Heeren worden toegevoegd, afzonderlijk nader onderzocht en ze, ontbloot van alle fraaie schijn, eenvoudig te zien gaf, zoals ze zijn, en aantoonde, hoezeer ten onrechte ze tot nog toe voor sacramenten gehouden zijn. Vooraf wil ik dit bij alle vromen betuigen, dat ik deze strijd over de naam geenszins onderneem uit twistgierigheid, maar dat ik door ernstige redenen ertoe gebracht wordt het misbruik van die naam te bestrijden. Ik weet zeer goed, dat de Christenen evenals de woorden, zo ook meesters zijn over alle zaken. En dat ze dus naar hun goeddunken de woorden kunnen aanpassen aan de zaken, mits de ware zin behouden wordt, ook indien de manier van spreken min of meer oneigenlijk is. Dit alles geef ik toe, ofschoon het beter zou zijn, dat de woorden ondergeschikt gemaakt worden. Maar met de naam sacrament staat het anders. Want zij, die zeven sacramenten stellen, kennen tevens aan alle deze definitie toe, dat het zijn zichtbare gestalten van de onzichtbare genade; ze maken ze alle tegelijk tot vaten van de Heilige Geest, tot instrumenten om rechtvaardigheid toe te brengen en tot oorzaken om genade te verkrijgen. Zelfs ontkent de meester van de sententiën, dat de sacramenten van de Mozaïsche wet in eigenlijke zin zo genoemd worden, omdat ze niet gaven hetgeen ze afbeeldden. Is het, vraag ik u, te verdragen, dat de tekenen, die de Heere met Zijn mond geheiligd heeft en die Hij met uitnemende beloften heeft versierd, niet voor sacramenten gehouden worden, en dat intussen deze eer overgebracht wordt op die ceremoniën, die de mensen of uit zichzelf bedacht hebben, of tenminste onderhouden zonder een uitgedrukt bevel Gods? Laat hen dus of de definitie veranderen, of zich onthouden van dit gebruik van het woord, waaruit daarna valse en ongerijmde meningen ontstaan. Het laatste oliesel, zeggen ze, is een figuur en oorzaak van de onzichtbare genade, omdat het sacrament is. Indien men op generlei wijze mag toegeven hetgeen zij aanvoeren, moet men hen ongetwijfeld in het woord zelf tegengaan, opdat we het niet aannemen tot deze prijs, dat het gelegenheid biedt tot zulk een dwaling. Aan de andere kant, wanneer ze bewijzen, dat het laatste oliesel een sacrament is, voegen zij daar deze reden aan toe: omdat het bestaat uit een uiterlijk teken en een woord. Indien wij hiervan noch een gebod noch een belofte vinden, wat kunnen wij dan anders doen dan tegenspreken? 

19.2 Alleen God kan een sacrament instellen 

Dus blijkt, dat wij niet twisten over het woord, maar dat wij een niet overbodige strijd voeren over de zaak zelve. Daarom moeten wij met kracht vasthouden, wat we vroeger met een onoverwinnelijke redenering bevestigd hebben, namelijk dat het oordeel over het instellen van een sacrament slechts aan God alleen staat. Want een sacrament moet door een gewisse belofte Gods de consciënties der gelovigen oprichten en troosten, en die zouden die zekerheid nooit van een mens verkrijgen. Een sacrament moet ons een getuigenis zijn van Gods goede wil jegens ons, waarvan niemand der mensen of der engelen getuige kan zijn, daar niemand Gods raadsman is geweest (Jes. 40:13)(Rom. 11:34). Dus is Hijzelf alleen Degene, Die over Zichzelf aan ons door Zijn Woord met wettig gezag getuigt. Een sacrament is een zegel, waarmee Gods verbond of belofte verzegeld wordt. Maar die zouden niet verzegeld kunnen worden door lichamelijke dingen en elementen dezer wereld, indien ze niet door Gods kracht hiertoe werden gevormd en bestemd. Een mens kan dus geen sacrament instellen, want het ligt niet in de macht van een mens te maken, dat onder zo verachte dingen zo grote verborgenheden Gods schuilen. Gods Woord moet voorafgaan om te maken, dat een sacrament is, gelijk Augustinus zeer goed leert. Bovendien is het nuttig, dat er enig onderscheid behouden wordt tussen de sacramenten en de andere ceremoniën, indien we niet in veel ongerijmdheden willen vervallen. De apostelen hebben gebeden met gebogen knieën niet buigen zonder dat het een sacrament is? Er wordt gezegd, dat de discipelen gebeden hebben, gewend naar het oosten: zal het zien naar het oosten ons een sacrament zijn? Paulus wil, dat de mannen op alle plaatsen reine handen opheffen (1 Tim. 2:8) en er wordt meermalen vermeld, dat de heiligen met opgeheven handen gebeden hebben. Moet ook het uitbreiden der handen een sacrament worden? Kortom, moeten alle gebaren der heiligen tot sacramenten worden? Ofschoon, ik zou me ook hierover niet zozeer bekommeren, wanneer er maar geen groter nadelen mee verbonden waren. 

19.3 Dat er zeven sacramenten zouden zijn, was in de vroege kerk niet bekend 

Indien ze ons in het nauw willen brengen met het gezag der oude kerk, zeg ik, dat ze zich bedriegen. Want nergens wordt bij de kerkelijke schrijvers dit getal van zeven sacramenten gevonden. Ook staat niet voldoende vast, wanneer het voor het eerst is binnengeslopen. Ik erken wel, dat ze in het gebruik van het woord sacrament soms nogal vrij zijn. Maar wat duiden ze daardoor aan? Wel, alle ceremoniën en uitwendige gebruiken en alle oefeningen der vroomheid. Maar wanneer ze spreken over die tekenen, die getuigenissen moeten zijn van Gods genade jegens ons, zijn ze tevreden met die twee, namelijk de Doop en het Avondmaal. Opdat niemand mene, dat ik die valselijk verkondig, zal ik hier enige weinige getuigenissen van Augustinus aanhalen. Aan Januarius schrijft hij: " Ik wil, dat gij in de eerst plaats weet, wat de hoofdinhoud is van deze uiteenzetting, namelijk dat onze Heere Christus, gelijk Hij Zelf in het Evangelie zegt, ons een zacht juk heeft opgelegd en een lichte last. Daarom heeft Hij de gemeenschap van het nieuwe volk samengebonden met sacramenten, die zeer weinig in getal, zeer gemakkelijk in de onderhouding en zeer voortreffelijk in betekenis zijn. Gelijk daar is de Doop, geheiligd in de naam der Drieëenheid, en de gemeenschap van het lichaam en bloed des Heeren, en indien er nog iets anders in de canonieke Schriften wordt aanbevolen." Evenzo in zijn boek "Over de Christelijke leer": "Na de opstanding des Heeren heeft de Heere Zelf en ook de apostolische onderwijzing ons in plaats van vele enige weinige tekenen overgegeven, en wel tekenen zeer gemakkelijk om te doen, zeer verheven om te begrijpen, zeer zuiver om te onderhouden, gelijk daar is de Doop en de bediening van het lichaam en bloed des Heeren." Waarom maakt hij hier geen melding van het heilige getal, namelijk zeven? Is het waarschijnlijk, dat hij het nagelaten zou hebben, indien het toen in de kerk ingesteld was geweest? Temeer waar hij anders aan het opmerken van getallen meer waarde hecht dan nodig was? Ja, wanneer hij de Doop en het Avondmaal noemt, maar over de andere zwijgt, geeft hij dan niet genoeg te kennen, dat deze twee sacramenten door een bijzondere waardigheid uitmunten, en dat de andere ceremoniën op een lagere plaats staan? Daarom zeg ik, dat die leraars van sacramenten niet slechts in de steek gelaten worden door Gods Woord, maar ook door de eenparige mening der oude kerk, ook al pronken ze daarmee het meest. Maar laat ons overgaan tot de bespreking der afzonderlijke sacramenten.

DE CONFIRMATIE

4 – 13: De confirmatie is geen sacrament – de oude praktijk van de aanneming tot lid na een periode van onderricht dient opnieuw ingevoerd te worden

19.4 De gangbare praktijk in de vroege kerk 

Het was oudtijds de gewoonte, dat de kinderen der Christenen, nadat ze opgewassen waren, voor de bisschop gesteld werden, opdat ze die plicht zouden vervullen, die geëist werd van de volwassenen, die zich tot de Doop aanboden. Want deze zaten te midden der leerlingen, totdat ze, na naar behoren in de verborgenheden des geloofs onderwezen te zijn, belijdenis des geloofs konden afleggen in tegenwoordigheid van de bisschop en het volk. Daar dus degenen, die als kleine kinderen gedoopt waren, toen voor de kerk geen belijdenis des geloofs gedaan hadden, werden ze tegen het einde van hun kinderjaren, of in het begin van hun jongelingsjaren wederom door de ouders voorgesteld, en door de bisschop onderzocht volgens inhoud van de catechismus, die men toen algemeen gebruikte. Opdat nu deze handeling, die overigens toch reeds terecht ernstig en heilig moest zijn, nog eerbiediger en waardiger zou plaats vinden, werd ook de ceremonie van de oplegging der handen gebruikt. Zo liet men dat kind, nadat zijn geloofsbelijdenis goedgekeurd was, met een plechtige zegening heengaan. Van deze gewoonte maken de ouden dikwijls melding. Paus Leo zegt: "Indien iemand van de ketters terugkeert, moet hij niet opnieuw gedoopt worden, maar hetgeen hem daar ontbrak, namelijk de kracht des Geestes, worde hem geschonken door de oplegging van de handen des bisschops." Hier zullen onze tegenstanders roepen, dat deze handeling met recht een sacrament genoemd wordt, wanneer daarin de Heilige Geest geschonken wordt. Maar dezelfde Leo legt elders uit, wat hij met deze woorden bedoelt. "Wie bij de ketters gedoopt is," zegt hij, "worde niet opnieuw gedoopt, maar worde met aanroeping van de Heilige Geest door oplegging der handen bevestigd: want hij heeft slechts de vorm des Doops ontvangen zonder de heiligmaking." Ook Hieronymus maakt melding tegen de Luciferianen. En hoewel ik niet loochen, dat Hieronymus hierin een weinig bazelt, wanneer hij zegt, dat dit een apostolische onderhouding is, zo is hij toch zeer ver verwijderd van hun dwaasheden. En datzelfde verzacht hij, wanneer hij toevoegt, dat deze zegening alleen de bisschoppen gegeven is, meer tot eer van het priesterschap, dan uit de noodzaak der wet. Zulk een oplegging der handen dus, die eenvoudig als zegening geschiedt, prijs ik, en ik zou wel willen, dat ze tegenwoordig in haar zuiver gebruik hersteld werd. 

19.5 De ontwikkeling en de betekenis van de confirmatie volgens de roomse leer 

Maar een latere tijd heeft, terwijl de zaak bijna in vergetelheid geraakt was, een of andere verzonnen bevestiging of vormsel als een sacrament Gods ingesteld. Zij hebben verzonnen, dat de kracht van het vormsel bestond in het schenken van de Heilige Geest tot vermeerdering der genade, die in de Doop geschonken is tot onschuldigheid; en dat het hen tot de strijd versterkt, die in de Doop wedergeboren zijn tot het leven. Dit vormsel wordt volbracht door zalving en met deze formule: "Ik teken u met het teken des heiligen kruises, en versterk u met de zalving der zaligheid, in de naam des Vaders en des Zoons, en des Heiligen Geestes." Dit alles is schoon en bekoorlijk. Maar waar is het Woord Gods, dat hier de tegenwoordigheid van de Heilige Geest belooft? Zij kunnen zelf geen jota aanvoeren. Waaruit zullen ze ons dus bewijzen, dat hun zalving een instrument is des Heiligen Geestes? Wij zien daar olie, namelijk een dik en vet vocht: verder niets. "Laat," zegt Augustinus, "het woord komen bij het teken, en het zal een sacrament worden." Laat hen, zeg ik, dit woord tevoorschijn brengen, indien ze willen, dat wij in de olie iets anders zien dan olie. Indien zij bekenden dienaren der sacramenten te zijn, zoals behoorlijk is, dan behoefde niet langer gestreden te worden. Dit is de eerste wet van een dienaar, dat hij niets doet zonder bevel. Welaan, laat hen enig bevel tot deze dienst tevoorschijn brengen, en ik zal geen woord meer zeggen. Indien het hun aan een bevel ontbreekt, kunnen zij hun heiligschennende vermetelheid niet verontschuldigen. Hierom ondervroeg de Heere de Farizeeën (Matth. 21:25), of de doop van Johannes uit de hemel was of uit de mensen. Indien ze geantwoord hadden: "uit de mensen," dan had Christus kunnen zeggen, dat hij ijdel en onnut was; hadden ze geantwoord: "uit de hemel", dan waren ze genoodzaakt de leer van Johannes te erkennen. Om dus tegenover Johannes niet al te krenkend te zijn, durfden ze niet zeggen, dat zijn doop uit de mensen was. Indien dus het vormsel uit de mensen is, is bewezen, dat het ijdel en onnut is, indien ze ons ervan willen overtuigen, dat het uit de hemel is, moeten ze dat bewijzen.

19.6 Het beroep op de handoplegging door de apostelen is ongegrond 

Zij verdedigen zich wel met het voorbeeld der apostelen, van wie ze menen, dat ze niets zonder reden gedaan hebben. Dat is ongetwijfeld zo: en ze zouden door ons niet berispt worden, indien ze aantoonden, dat ze navolgers der apostelen zijn. Maar wat hebben de apostelen gedaan? Lukas verhaalt in de Handelingen (Hand. 8:15), dat de apostelen, die te Jeruzalem waren, toen ze gehoord hadden, dat Samaria het Woord Gods aangenomen had, Petrus en Johannes daarheen gezonden hebben; dat die voor de Samaritanen gebeden hebben, opdat ze de Heilige Geest ontvangen mochten, Die nog niet op een van hen gekomen was, maar zij waren alleen gedoopt in de naam van Jezus. Dat ze, nadat ze gebeden hadden, hun de handen opgelegd hebben, door welke oplegging de Samaritanen de Heilige Geest ontvangen hebben. En van deze handoplegging maakt hij nog enige malen melding. Ik hoor, wat de apostelen gedaan hebben: zij hebben namelijk hun dienst getrouw vervuld. De Heere heeft gewild, dat die zichtbare en wonderbare gaven des Heiligen Geestes, die Hij in die tijd op Zijn volk uitstortte, door Zijn apostelen door handoplegging werden bediend en uitgedeeld. En ik denk, dat in deze handoplegging geen hogere verborgenheid gelegen is; maar ik leg het zo uit, dat zulk een ceremonie door hen is aangewend, om door het gebaar zelf te kennen te geven, dat ze hem, wie ze de handen oplegden, aan God aanbevalen en als het ware aanboden. Indien deze dienst, die de apostelen toen verrichten, nog in de kerk voortduurde, dan behoorde ook de handoplegging bewaard te blijven; maar, waar die gave niet meer geschonken wordt, waartoe dient dan de handoplegging? Ongetwijfeld, de Heilige Geest is nog bij Gods volk, want zonder Diens leiding en besturing kan de kerk Gods niet bestaan. Want wij hebben een eeuwige en immer blijvende belofte, door welke Christus de dorstenden tot Zich roept, opdat ze levende wateren zouden drinken (Joh. 7:37). Maar die wonderbare krachten en openbare werkingen, die door de oplegging der handen uitgedeeld werden, zijn opgehouden en moesten slechts een bepaalde tijd duren. Want de nieuwe verkondiging van het Evangelie en het nieuwe Koninkrijk van Christus moest door nimmer gehoorde en ongewone wonderen verheerlijkt en groot gemaakt worden. En toen de Heere daarmee opgehouden is, heeft Hij niet terstond Zijn kerk verlaten, maar Hij heeft geleerd, dat de heerlijkheid van Zijn Koninkrijk en de waardigheid van Zijn Woord uitnemend genoeg geopenbaard was. In welk opzicht zullen dus deze toneelspelers zeggen, dat ze de apostelen navolgen? Dit moest door de handoplegging bewerkt worden, dat de kracht des Heiligen Geestes zich terstond duidelijk openbaarde. Maar dit bewerken zij niet. Wat beroepen zij zich dus op de handoplegging, die, gelijk we lezen, wel bij de apostelen in gebruik geweest is, maar tot een geheel ander doel?

19.7 De zalving met olie is een door mensen bedacht sacrament 

Dit is van dezelfde aard als wanneer iemand leerde, dat het blazen, waarmee de Heere op Zijn discipelen geblazen heeft (Joh. 20:32), een sacrament is, waardoor de Heilige Geest gegeven wordt. Maar toen de Heere dit éénmaal gedaan heeft, heeft Hij niet gewild, dat het ook door ons zou gedaan worden. Op die manier legden ook de apostelen de handen op, voor die tijd, toen het de Heere behaagde, dat de zichtbare gaven des Heiligen Geestes op hun gebeden werden geschonken; niet opdat de nakomelingen een leeg en ijdel teken slechts nabootsenderwijs en zonder dat de zaak zelf aanwezig is zouden verzinnen, zoals deze apen doen. En indien zij bewijzen, dat ze in de handoplegging de apostelen navolgen (waarin ze niets met de apostelen gemeen hebben behalve de een of andere verkeerde nabootsing), vanwaar hebben zij dat toch de olie der zaligheid, zoals zij die noemen? Wie heeft hun geleerd in de olie hun zaligheid te zoeken, aan de olie de kracht om te versterken toe te kennen? Soms Paulus, die ons van de elementen dezer wereld ver wegtrekt (Gal. 4:9) (Kol. 2:20), die niets méér veroordeelt dan te hangen aan dergelijke onderhoudingen? Dit echter verklaar ik vrijmoedig, niet uit mijzelf, maar uit de Heere: zij, die de olie olie der zaligheid noemen, verwerpen de zaligheid, die in Christus is, verloochenen Christus en hebben geen deel in het Rijk Gods. Want de olie is voor de buik, en de buik voor de olie, beide zal God teniet doen. Want al die zwakke elementen, die door het gebruik zelf vergaan, hebben niets te maken met Gods Koninkrijk, dat geestelijk en onvergankelijk is. Wat nu, zal iemand zeggen, meet gij met dezelfde maat het water, waarmee wij gedoopt worden, en het brood en de wijn, onder welke 's Heeren Avondmaal gegeven wordt? Ik antwoord, dat men in de door God gegeven sacramenten op twee dingen moet letten: namelijk op de substantie van de lichamelijke zaak, die ons wordt voorgesteld, en de gedaante, die daarop door Gods Woord gedrukt wordt, waarin de ganse kracht gelegen is. Voorzover dus het brood, de wijn en het water, die ons in de sacramenten voor ogen gesteld worden, hun substantie behouden, is altijd van kracht het woord van Paulus: "De spijzen zijn voor de buik, en de buik is voor de spijzen. God zal beide teniet doen" (1 Kor. 6:13). Want zij gaan voorbij en verdwijnen met de gedaante dezer wereld. Maar voor zover ze door Gods Woord geheiligd worden om sacramenten te zijn, houden ze ons niet in het vlees, maar onderwijzen ze ons waarlijk en geestelijk.

19.8 De confirmatie doet afbreuk aan de betekenis van de doop 

Maar laat ons nog nader bezien, hoeveel monsters deze zalving koestert en voedt. Deze zalvers zeggen, dat de Heilige Geest in de Doop gegeven wordt tot onschuldigheid, en het vormsel tot vermeerdering der genade; dat wij in de Doop wedergeboren worden tot het leven, en in het vormsel uitgerust tot de strijd. En zij hebben zo weinig schaamte, dat ze zeggen, dat de Doop zonder het vormsel niet naar behoren volbracht kan worden. O slechtheid! Zijn wij dan niet in de Doop met Christus begraven, Zijn dood deelachtig geworden, om ook deelgenoten te zijn van Zijn opstanding (Rom. 6:4)? En deze gemeenschap met de dood en het leven van Christus is, volgens Paulus' uitlegging de doding onzes vleses en de levendmaking des Geestes; omdat onze oude mens gekruisigd is, opdat wij in nieuwheid des levens zouden wandelen. Indien dit niet is toegerust te worden tot de strijd, wat is het dan? Indien ze het geringschatten Gods Woord met voeten te treden, waarom hadden zij dan althans voor de kerk geen eerbied, aan wie zij overal zozeer gehoorzaam willen schijnen? Maar wat ernstigers zou men tegen deze hun leer kunnen inbrengen dan dit besluit van het concilie te Mileve: "Wie zegt, dat de Doop slechts gegeven wordt tot vergeving der zonden en niet ook tot een hulpmiddel der toekomende genade, die zij vervloekt"? En dat Lukas in de plaats, die wij aanhaalden, zegt, dat zij in de naam van Jezus Christus gedoopt waren, die de Heilige Geest niet ontvangen hadden: daarmee wil hij niet eenvoudig zeggen, dat ze met geen enkele gave des Geestes begiftigd waren, daar ze in Christus geloofden met het hart en Hem beleden met de mond; maar hij bedoelt dat ontvangen des Geestes, waardoor de duidelijke krachten en zichtbare gaven waargenomen werden. Zo wordt er gezegd, dat de apostelen de Geest ontvangen hebben op de Pinksterdag, hoewel lang tevoren door Christus tot hen gezegd was (Matth. 10:20): "Gij zijt het niet die spreekt, maar het is de Geest uws Vaders, Die in u spreekt." Ziet hier, o gij die uit God zijt, het boze en schuldige bedrog van de satan. Hetgeen waarlijk in de Doop gegeven werd, wordt, volgens zijn leugen, in zijn vormsel gegeven, opdat hij de onbehoedzamen steelsgewijs van de Doop zou afvoeren. Wie zou nu nog twijfelen, dat deze leer, die de aan de Doop eigen beloften, van de Doop afscheurt en elders heen voert en overbrengt, een leer des duivels is? Hier wordt bevonden, zeg ik, op wat voor een fundament die voortreffelijke zalving steunt. Het is Gods Woord, dat allen, die in Christus met Zijn gaven aangedaan hebben (Gal. 3:27). Het is het woord der zalvers, dat ze geen enkele belofte in de Doop ontvangen hebben, waardoor ze tot de strijd toegerust worden. Het eerste is het Woord der waarheid, dit moet dat der leugen zijn. Ik kan dus dit vormsel meer naar waarheid definiëren, dan zij tot nog toe gedaan hebben, en zeggen, dat het is een uitnemende smaad, de Doop aangedaan, daar het het gebruik van de Doop verduistert, ja vernietigt; dat het is een valse belofte van de duivel, die ons van de waarheid Gods aftrekt. Of, indien ge liever wilt, dat het is een olie, door de leugen des duivels bezoedeld, die als door een duisternis, die zich heeft uitgebreid, de geesten der eenvoudigen bedriegt.

19.9 Het is dwaasheid dat de confirmatie nodig zou zijn om zalig te kunnen worden 

Zij voegen daar nog aan toe, dat alle gelovigen de Heilige Geest door handoplegging na de Doop moeten ontvangen, om volledige Christenen bevonden te worden, omdat niemand ooit een Christen zal zijn, wanneer hij niet door de bisschop met het vormsel gezalfd is. Dit zeggen zij zo letterlijk. Maar ik meende, dat alles wat tot het Christendom behoort, in de Schrift beschreven en vervat was. Maar nu moet, gelijk ik zie, van elders dan uit de Schrift de ware gedaante der religie gezocht en geleerd worden. Gods wijsheid, de hemelse waarheid, de ganse leer van Christus begint dus slechts de mensen tot Christenen te maken: de olie voltooit het. Door deze opvatting worden alle apostelen verdoemd en zoveel martelaren, van wie het volkomen zeker is, dat ze nooit gezalfd zijn, aangezien de olie nog niet was gemaakt, waarmee zij gezalfd moesten worden om in alle opzichten Christenen te worden, wanneer ze het nog niet waren. Maar, ook al zweeg ik, zo weerleggen zij zichzelf overvloedig. Want welk deel van hun volk zalven zij na de Doop? Waarom dulden zij dan in hun schare zulke halfchristenen, wier onvolmaaktheid gemakkelijk te genezen was? Waarom laten zij toe, dat die met zulk een trage onachtzaamheid nalaten, wat zonder ernstige zonde niet nagelaten mocht worden? Waarom eisen ze niet met groter gestrengheid een zaak, die zo noodzakelijk is en zonder welke de zaligheid niet verkregen kan worden? Of het moest zijn, dat iemand door een plotselinge dood verhinderd werd. Ongetwijfeld, doordat ze toestaan, dat het vormsel zo vrij wordt geminacht, erkennen ze stilzwijgend, dat het niet zoveel waard is, als zij beweren.

19.10 De roomsen vinden de confirmatie belangrijker dan de doop 

Eindelijk stellen ze vast, dat deze heilige zalving in groter eer gehouden moet worden dan de Doop, omdat ze in het bijzonder door de handen der hoogste priesters bediend wordt, maar de Doop gewoon door alle priesters uitgedeeld wordt. Wat zou men hier anders zeggen, dan dat ze geheel en al razend zijn, daar ze hun eigen uitvindingen zo liefkozen, dat ze in vergelijking daarmee de heilige instellingen Gods onbekommerd verachten? O heiligschennende mond, durft gij die vettigheid, die slechts door de stank van uw adem bezoedeld is, en door het gemompel van uw woorden betoverd, stellen tegenover het sacrament van Christus, en vergelijken met het water, dat door Gods Woord geheiligd is? Maar dit zou nog te weinig zijn voor uw goddeloosheid, indien ge uw olie nog hoger steldet. Dit zijn de verordeningen van de heilige stoel, dit de Godsspraken van het apostolische orakel. Maar sommigen van hen zijn begonnen deze dwaasheid, die ook volgens hun mening ongebreideld was, een weinig te matigen. Het vormsel, zeggen ze, moet met meer eerbied vereerd worden: wellicht niet om de grotere kracht en nuttigheid, die het schenkt, maar omdat het door waardiger mensen gegeven wordt, en aan een waardiger deel des lichaams, namelijk het voorhoofd, bediend wordt; of omdat het een grotere toeneming der deugden verschaft, ook al vermag de Doop meer tot vergeving. Maar verraden ze zich door de eerste reden niet als Donatisten, die de kracht van het sacrament naar de waardigheid van de dienaar beoordelen? Maar laat het zo zijn, laat het vormsel waardiger genoemd worden naar de waardigheid van de hand des bisschops. Maar indien men hun vraagt, vanwaar een zo groot voorrecht aan de bisschoppen is verleend, welke reden zullen zij dan aanvoeren behalve hun willekeur? Alleen de apostelen, zeggen ze, hebben dit recht gebruikt, daar zij alleen de Heilige Geest hebben uitgedeeld. Zijn dan de bisschoppen alleen apostelen? Ja zijn ze wel apostelen? Laat ons echter ook dat toegeven: waarom beweren ze dan niet met hetzelfde argument, dat alleen door de bisschoppen het sacrament van het bloed in 's Heeren Avondmaal mag aangeraakt worden? Want wat weigeren ze aan de leken, omdat het alleen aan de apostelen door de Heere gegeven is. Indien het alleen de apostelen gegeven is, waarom maken ze dan niet de gevolgtrekking: dus ook alleen de bisschoppen? Maar op die plaats maken ze de apostelen tot eenvoudige priesters; nu sleurt de duizeling van hun hoofd hun elders heen, zodat ze hen plotseling tot bisschoppen kiezen. Eindelijk, Ananias was geen apostel, maar toch werd Paulus tot hem gezonden om het gezicht terug te krijgen, gedoopt te worden met de Heilige Geest (Hand. 9:17). Ik zal ten overvloede ook dit nog toevoegen: indien dit volgens Goddelijk recht het bijzondere ambt der bisschoppen was waarom hebben ze het dan gewaagd, het op de gewone priesters over te dragen? Gelijk men in een brief van Gregorius kan lezen.

19.11 Loze argumenten om de confirmatie boven de doop te stellen 

Hoe onbeduidend dwaas en dom is de tweede reden, namelijk dat ze hun vormsel waardiger noemen dan Gods Doop, omdat bij het vormsel het voorhoofd met olie bevochtigd wordt, en in de Doop de schedel. Alsof de Doop met olie en niet met water bediend werd. Maar ik roep alle vromen als getuigen, of die windbuilen het niet alleen hierop toeleggen, dat ze de zuiverheid der sacramenten met hun zuurdesem verderven? Ik heb elders dit gezegd, dat in de sacramenten hetgeen van God is te midden van de grote hoop van menselijke uitvindingen ternauwernood door enige kleine reetjes heen schijnt. Indien iemand mij toen daarin niet geloofde, laat hem dan ten minste nu zijn eigen meesters geloven. Zie, ze gaan het water voorbij en houden dat voor waardeloos, en maken alleen de olie in de Doop groot. Wij zeggen dus daarentegen, dat bij de Doop ook het voorhoofd met water bevochtigd wordt. In vergelijking met dit water achten wij uw olie, hetzij in de Doop, hetzij in het vormsel, minder waard dan drek. Indien iemand zich erop beroept, dat de olie duurder verkocht wordt, dan zeg ik, dat, indien er overigens iets goeds in was, het door deze toeneming van prijs geschonden wordt, zover is het er vandaan, dat men dat zeer schandelijke bedrog door diefstal zou mogen aanprijzen. Door de derde reden geven ze blijk van hun goddeloosheid, wanneer ze bazelen, dat in het vormsel een grotere toeneming van deugden geschonken wordt dan in de Doop. Door de oplegging der handen hebben de apostelen zichtbare gaven des Geestes toegediend. Waarin toont hun vette olie, dat ze vruchtbaar is? Maar weg met die matigers, die één heiligschennis met veel heiligschennerijen bedekken. Het is een Gordiaanse knoop, die men beter kan doorsnijden dan dat men zoveel moeite besteedt aan het losmaken.

19.12 De confirmatie valt niet te verdedigen met een beroep op de praktijk van de vroege kerk 

Verder, wanneer ze zien, dat ze in de steek gelaten worden door Gods Woord en aannemelijke redenen, gebruiken ze hun gewone voorwendsel, dat deze onderhouding zeer oud is en bevestigd door het eenparig gevoelen van vele eeuwen. Ook indien dit waar was, bereiken ze daarmee toch niets: een sacrament is niet uit de aarde, maar uit de hemel, niet uit de mensen, maar van God alleen. Zij moeten bewijzen, dat God de Auteur van hun vormsel is, als zij willen, dat het voor een sacrament gehouden wordt. Maar wat komen zij met de oudheid aandragen, daar de oude leraars, wanneer ze in eigenlijke zin willen spreken, nergens meer dan twee sacramenten opsommen? Indien de bescherming van ons geloof bij mensen gezocht moest worden, dan zouden we een onoverwinnelijke burcht hebben namelijk deze, dat de sacramenten, die zij leugenachtig zo noemen, door de ouden nooit als sacramenten erkend zijn. Over de handoplegging spreken de ouden; maar noemen zij haar een sacrament? Augustinus verzekert openlijk, dat het niets anders is dan een gebed. En laat hen nu niet met hun weerzinwekkende onderscheidingen mij tegenwerpen, dat Augustinus dat niet bedoeld heeft van de handoplegging bij het vormsel, maar van de handoplegging ter genezing of verzoening. Het boek van Augustinus bestaat en is in de handen der mensen: indien ik het tot een andere zin verdraai dan waarin Augustinus zelf het geschreven heeft, kom aan, laat hen dan mij niet alleen, naar hun gewoonte, uitschelden, maar ook bespuwen. Want hij spreekt over hen, die uit de scheuring tot de eenheid der kerk terugkeerden. Hij zegt, dat die niet opnieuw behoeven gedoopt te worden, want de handoplegging voldoende is, opdat de Heere door de band des vredes de Heilige Geest schenke. En omdat het ongerijmd kon schijnen, dat de handoplegging liever herhaald werd dan de Doop, toont hij het onderscheid aan. "Want wat is," zegt hij, "de handoplegging anders dan een gebed over de mens?" En dat dit de betekenis is, blijkt uit een andere plaats, waar hij zegt, dat de ketters, die zich verbeterd hebben, de handen opgelegd worden wegens de verbinding der liefde, die de voornaamste gave des Heiligen Geestes is, en zonder welke alle andere heilige dingen in de mens niets betekenen.

19.13 De ware confirmatie 

Och of wij de gewoonte bewaarden, die, gelijk ik heb vermeld, bij de ouden in gebruik geweest is, voordat dit ontijdig gedrocht van een sacrament geboren werd; niet opdat er een vormsel zou zijn, zoals zij er een verzinnen, dat niet genoemd kan worden zonder dat men de Doop onrecht aandoet; maar een onderwijzing waardoor de kinderen of de aankomende jongelieden rekenschap zouden afleggen van hun geloof. En dit zou de beste manier van onderwijzen zijn, indien een formulier geschreven was tot dit doel, bevattend en op gemeenzame wijze uitleggend de hoofdinhoud van nagenoeg alle hoofdstukken van onze religie, waarmee de ganse kerk der gelovigen zonder verschil van mening moet instemmen. En dat een kind van tien jaar zich aan de gemeente zou aanbieden om belijdenis des geloofs af te leggen, dat het dan ondervraagd zou worden over ieder hoofdstuk, en op alle vragen antwoordde; indien het iets niet wist, of minder goed begreep, dat het dan onderwezen zou worden. Zo zou het dan het enige, ware en zuivere geloof, waarmee het volk der gelovigen eendrachtig de enige God dient, onder getuige en ten aanschouwe der kerk belijden. Indien deze gewoonte tegenwoordig van kracht was, dan zou voorwaar de traagheid van sommige ouders opgescherpt worden, die het onderwijs hunner kinderen, alsof het een zaak was, die hun niet aangaat, onbekommerd verwaarlozen, terwijl ze het dan zonder openbare schande niet zouden kunnen nalaten. Er zou grotere eendrachtigheid des geloofs zijn onder het Christenvolk, en de onkunde en onwetendheid van velen zou niet zo groot zijn; en sommigen zouden niet zo gemakkelijk door nieuwe en vreemde leerstukken meegesleurd worden; eindelijk allen zouden als het ware een zekere methodische gang in het onderwijs der Christelijke leer hebben.

DE PENITENTIE

14 – 17: De penitentie voldoet niet aan de voorwaarden voor een sacrament

19.14 De praktijk van de boetedoening in de vroege kerk 

In de volgende plaats stellen ze de penitentie, over welke zij zo verward en ordeloos spreken, dat de consciënties uit hun leer niets zekers en stevigs kunnen verkrijgen. Wij hebben op een andere plaats uitvoerig medegedeeld wat wij over de penitentie uit de Schrift geleerd hadden en daarna ook wat hun leer dienaangaande is: nu zullen we slechts dit behoeven aan te roeren, wat voor reden diegenen gehad hebben, die de opvatting, welke in kerken en scholen lang voor dezen geheerst heeft, hebben verwekt, namelijk dat de penitentie een sacrament is. Toch zal ik eerst in het kort een en ander zeggen over de gewoonte der oude kerk, die zij als een voorwendsel misbruikt hebben om hun verzinsel te bevestigen. Zij onderhielden in de openbare penitentie deze orde, dat degenen, die de hun opgelegde boetedoening volbracht hadden, door openlijke handoplegging werden verzoend. Dat was het teken der absolutie, waardoor de zondaar zelf voor God werd opgericht door het vertrouwen op vergiffenis en de kerk vermaand werd de herinnering aan de misdaad te niet te doen en hem goedgunstig in genade aan te nemen. Dit noemt Cyprianus dikwijls de vrede geven. En opdat die handeling des te ernstiger zou zijn en bij het volk meer aantrekkelijkheid zou hebben, werd vastgesteld, dat steeds daarbij het gezag van de bisschop tussenbeide zou komen. Vandaar het besluit van het tweede Carthaagse concilie: "Hetzij een priester niet geoorloofd iemand, die openbaar boete doet, in de mis te verzoenen." En een ander van het Arausicaanse concilie: "Zij, die in de tijd hunner boetedoening uit dit leven scheiden, moeten zonder de handoplegging der verzoening tot de gemeenschap toegelaten worden; indien ze uit hun ziekte herstellen, moeten ze onder de schare der boetelingen staan, en wanneer hun tijd vervuld is, moeten ze de handoplegging der verzoening van de bisschop ontvangen." Evenzo van het derde Carthaagse concilie: "Een priester verzoene zonder het gezag van de bisschop een boeteling niet." Dit alles had deze bedoeling dat niet door al te grote gemakkelijk de gestrengheid, die ze daarin wilden onderhouden zien, tot verval zou geraken. Dus wilden zij, dat de bisschop van de zaak kennis zou nemen, omdat het waarschijnlijk was, dat hij bij het doen van het onderzoek omzichtiger zou zijn. Ofschoon, Cyprianus deelt ergens mee, dat niet alleen de bisschop, maar ook de ganse geestelijkheid de handen oplegde. Want hij preekt aldus: "Zij doen een behoorlijke tijd lang boete; dan komen ze tot de gemeenschap en ontvangen het recht der gemeenschap door de handoplegging van de bisschop en der geestelijkheid." Daarna is met verloop van tijd de zaak zover gekomen, dat ze buiten de openbare boetedoening ook bij bijzondere absolutiën deze ceremonie gebruikten. Hieruit is ontstaan die onderscheiding bij Gratianus tussen openbare en bijzondere verzoening. Ik oordeel, dat die oude onderhouding, waarvan Cyprianus melding maakt, heilig en voor de kerk heilzaam geweest is, en ik zou willen, dat ze tegenwoordig weer hersteld werd. En ofschoon ik deze nieuwere wijze van verzoening niet durf afkeuren, of althans niet scherp laken, houd ik haar toch voor minder noodzakelijk. Hoe het ook zij, wij zien in ieder geval, dat de handoplegging bij de boetedoening een ceremonie is door mensen en niet door God ingesteld, en dat ze tot de middelmatige zaken en uiterlijke oefeningen gerekend moet worden, die wel niet geminacht, maar die toch als van minder waarde beschouwd moeten worden dan die, welke ons door Gods Woord zijn aanbevolen.

19.15 De penitentie is geen sacrament 

De Roomsen nu en de Scholastieken, wier gewoonte het is alles, door het verkeerd uit te leggen, te bederven, tobben zich vol zorg af om hier een sacrament te vinden. En dit moet niet wonderlijk schijnen; want ze zoeken een knoop in een bies. Maar het beste, dat ze gedaan kunnen krijgen is, dat ze de zaak ingewikkeld, twijfelachtig, onzeker en door verscheidenheid van meningen verward en ordeloos laten. Zij zeggen dus, of dat de uiterlijke boetedoening een sacrament is, en indien dat zo is, dat ze dan gehouden moet worden voor een teken van de inwendige boetedoening, dat is van de verbrijzeling des harten, die de betekende zaak van het sacrament is, of dat beide boetedoeningen tegelijk het sacrament zijn, en wel niet twee, maar één volmaakt sacrament. Maar dat de uiterlijke boetedoening alleen een sacrament is, de innerlijke de betekende zaak en een sacrament. En dat de vergeving der zonden slechts een betekende zaak is en geen sacrament. Laat hen, die zich de definitie van een sacrament, welke ik boven gegeven heb, herinneren, aan haar toetsen datgene, wat zij zeggen, dat een sacrament is, en zij zullen bevinden, dat het geen uitwendige ceremonie is, door de Heere ingesteld tot bevestiging van ons geloof. En indien ze aanvoeren, dat mijn definitie wet is, aan welke zij menen gehoorzaam te moeten zijn, laat hen dan luisteren naar Augustinus, van wie zij zeggen, dat ze hem voor zeer heilig houden. "De sacramenten," zegt hij "zijn ter wille van de vleselijke mensen zichtbaar ingesteld, opdat ze van de dingen, die met de ogen gezien worden naar de dingen, die begrepen worden, langs de trappen der sacramenten geleid worden." Wat is er van dien aard, dat ze of zelf zien, of aan anderen kunnen tonen in datgene, wat zij het sacrament der penitentie noemen? Dezelfde zegt elders "Sacrament wordt het daarom genoemd, omdat daarin wat anders wordt gezien en wat anders verstaan; hetgeen gezien wordt, heeft een lichamelijke gedaante; hetgeen verstaan wordt, heeft een geestelijke vrucht." En dit past geenszins op het sacrament der penitentie, zoals zij dat verzinnen, want daar is geen lichamelijke gedaante, die een geestelijke vrucht afbeeldt.

19.16 Waarom maakt men geen sacrament van de absolutie? 

En (om die beesten in hun eigen strijdperk te overwinnen) indien men hier enig sacrament zoekt, had men dan niet met veel meer schijn van juistheid kunnen verkondigen, dat de absolutie van de priester een sacrament is, dan dat de inwendige of uitwendige penitentie is? Want dan lag het voor de hand om te zeggen, dat de absolutie een ceremonie is om ons geloof aangaande de vergeving der zonden te bevestigen, en dat ze de belofte der sleutelen heeft, zoals zij het noemen, namelijk: "Alwat gij zult binden of ontbinden op aarde, zal gebonden of ontbonden zijn in de hemelen." Maar men had daartegen kunnen inbrengen, dat zeer velen door de priesters worden ontbonden, wie niets dergelijks door zulk een absolutie ten deel valt, hoewel, volgens hun leer, de sacramenten der nieuwe wet moeten bewerken hetgeen zij afbeelden. Het is belachelijk. Evenals in het Avondmaal, volgens hen, tweeërlei eten is, namelijk een sacramenteel, dat goeden en slechten gemeen is, en een geestelijk, dat slechts de goeden eigen is, waarom zouden ze ook niet verzinnen, dat een tweevoudige absolutie ontvangen wordt? Maar ik heb tot nog toe niet kunnen begrijpen, wat zij bedoelen met dat leerstuk, waarvan we, toen we dit onderwerp opzettelijk behandelden, hebben geleerd, hoe ver het van Gods waarheid verwijderd is. Ik wil hier alleen aantonen, dat dit bezwaar hen geenszins verhindert de absolutie van de priesters een sacrament te noemen. Want ze konden door de mond van Augustinus antwoorden, dat de heiligmaking is zonder zichtbaar sacrament, en het sacrament zonder de inwendige heiligmaking. Evenzo, dat de sacramenten alleen in de uitverkorenen bewerken hetgeen zij afbeelden. Evenzo, dat sommigen Christus aandoen tot het ontvangen van het sacrament toe, anderen tot de heiligmaking toe. Dat goeden en kwaden gelijkelijk het eerste doen, maar alleen goeden het laatste. Ongetwijfeld, ze hebben meer dan kinderlijk gebazeld, en zijn blind geweest in het zonlicht, daar ze, in zo grote moeilijkheid verkerend, een zo duidelijke en voor een ieder voor de hand liggende zaak niet hebben doorzien.

19.17 De doop is het sacrament van de boetedoening 

Maar opdat ze niet moed vatten, ontken ik, dat, of ze nu het sacrament stellen in de penitentie of in de absolutie het terecht voor een sacrament gehouden wordt. In de eerste plaats omdat er geen enkele bijzondere belofte Gods voor deze zaak bestaat, die toch de enige grond van een sacrament is. Vervolgens omdat, welke ceremonie hierbij ook te pas gebracht wordt, zij toch een loutere uitvinding van mensen is: daar reeds bewezen is, dat de ceremoniën der sacramenten slechts door God ingesteld kunnen worden. Het was dus een leugen en een bedrog wat zij over het sacrament der penitentie verzonnen hebben. Dit gelogen sacrament hebben ze versierd met de passende lof: dat is de tweede plank na de schipbreuk; want indien iemand het kleed der onschuld, dat hij in de Doop ontvangen heeft, door zondigen bedorven heeft, dat kan hij het door boetedoening herstellen. Dit zijn woorden van Hieronymus. Maar van wie ze ook zijn, ze kunnen niet vrijgesproken worden van goddeloosheid, indien ze naar hun gevoelen worden uitgelegd. Alsof de Doop door de zonde te niet gedaan werd en niet veeleer door de zondaar in de herinnering teruggeroepen moest worden, zo dikwijls als hij aan de vergeving der zonde denkt, opdat hij daardoor tot zichzelf kome, moed vatte en het geloof versterkte, dat hij de vergeving van zonden zal verkrijgen, die hem in de Doop beloofd is. Maar hetgeen Hieronymus hard en oneigenlijk gezegd heeft, namelijk dat door de boetedoening de Doop (van welke diegenen afvallen, die van de gemeenschap der kerk afgesneden verdienen te worden) hersteld wordt, dat betrekken die fraaie uitleggers op hun goddeloosheid. Daarom zal men zeer geschikt de Doop een sacrament der penitentie kunnen noemen, daar hij tot een bevestiging der genade en een zegel van het vertrouwen gegeven is aan hen, die boetedoening bedenken. En opdat men niet mene, dat dit een verzinsel van ons is, wijs ik erop, dat dit niet alleen in overeenstemming is met de woorden der Schrift, maar dat het ook in de oude kerk algemeen verbreid geweest blijkt te zijn als een zeer vaste grondstelling. Want in het boekje "Over het geloof" gericht tot Petrus, dat aan Augustinus wordt toegeschreven, wordt de Doop een sacrament des geloofs en der bekering genoemd. En waartoe nemen wij onze toevlucht tot onzekere getuigenissen? Alsof men iets duidelijker zou behoeven te zoeken dan hetgeen de evangelist verhaalt, namelijk dat Johannes gepredikt heeft de Doop der bekering tot vergeving der zonden (Mark. 1:4) (Luk. 3:3).

HET ZOGEHETEN LAATSTE OLIESEL

18 – 21: Het laatste oliesel berust op een verkeerde interpretatie van Jakobus 5:14-15 en is geen sacrament

19.18 De Schrift levert geen bewijsplaatsen voor het laatste oliesel 

Het derde verzonnen sacrament is het laatste oliesel, dat alleen door een priester bediend wordt en wel in het uiterste (zoals zij zeggen) en met olie, die door een bisschop gewijd is en met deze formule: "Door deze heilige zalving en door zijn zeer goedertieren barmhartigheid vergeve God u al wat gij gezondigd hebt door het gezicht, door het gehoor, door de reuk, door het gevoel, en door de smaak." Zij stellen het voor, dat dit sacrament twee krachten heeft, namelijk tot vergeving der zonden en tot verlichting van de lichamelijke ziekte, indien dat dienstig is; indien niet, tot zaligheid der ziel. En zij zeggen, dat de instelling neergeschreven is door Jakobus, wiens woorden aldus luiden (Jak. 5:14): "Is iemand krank onder u? Dat hij tot zich roepe de ouderlingen der gemeente, en dat zij over hem bidden, hem zalvende met olie in de naam des Heeren, en het gebed des geloofs zal de zieke behouden, en de Heere zal hem oprichten, en zo hij zonden gedaan zal hebben, zij zullen hem vergeven worden." Het staat met deze zalving evenzo, als het, gelijk ik aangetoond heb, staat met de handoplegging: zij is namelijk een toneelspelachtige huichelarij, waarmee ze, zonder reden en zonder vrucht, de apostelen willen nadoen, Markus (Mark. 6:13) verhaalt, dat de apostelen in hun eerste zending volgens het bevel, dat ze van de Heere ontvangen hadden, de doden opgewekt, de duivelen uitgeworpen, de melaatsen gereinigd en de zieken genezen hebben, en bij het genezen der zieken olie gebruikt hebben. "Zij zalfden," zegt hij, "vele kranken met olie, en zij werden gezond." Hierop heeft Jakobus het oog gehad, toen bij beval de ouderlingen te roepen om de zieke te zalven. Dat in zulke ceremoniën geen diepere verborgenheid gelegen is, zullen gemakkelijk zij oordelen, die opmerken, met welke grote vrijheid zowel de Heere als Zijn apostelen in deze uiterlijke dingen te werk gegaan zijn. Toen de Heere de blinde het gezicht zou teruggeven, heeft Hij uit stof en speeksel slijk gemaakt, anderen heeft Hij door aanraking genezen, anderen door Zijn woord. Op deze wijze hebben de apostelen sommigen alleen door hun woord, anderen door aanraking, anderen door zalving genezen. Maar, zeggen ze, het is waarschijnlijk, dat die zalving (evenals alle andere dingen) niet lichtvaardig door hen gebruikt is. Dat erken ik, maar toch hebben ze die niet gebruikt om een instrument der gezondmaking te zijn, maar alleen als een teken, waardoor de onkunde der onervarenen eraan herinnerd zou worden, vanwaar een zo grote kracht kwam, namelijk opdat ze de lof daarvan niet aan de apostelen zouden toekennen. En het is gewoon en veel voorkomend, dat door de olie de Heilige Geest en Zijn gaven aangeduid worden. Maar die gave der gezondmakingen is verdwenen, evenals ook de overige wonderen, die de Heere een tijdlang heeft willen doen plaats hebben, om de nieuwe prediking van het Evangelie in eeuwigheid wonderbaarlijk te maken. Ook al geven we dus nog zozeer toe, dat de zalving een sacrament geweest is van die krachten, die toen door de handen der apostelen bediend werden, zo heeft dat nu geen betrekking op ons, daar ons de bediening van die krachten niet toevertrouwd is.

19.19 Het laatste oliesel is geen sacrament 

En welke reden hebben ze om uit deze zalving liever een sacrament te maken dan uit alle mogelijke andere tekenen, die ons in de Schrift vermeld worden? Waarom bestemmen ze ook niet een water tot een badwater Siloam, opdat op bepaalde tijden de zieken daarin mogen dompelen? Dat zou tevergeefs geschieden, zeggen ze. Voorzeker niet meer tevergeefs dan de zalving. Waarom strekken ze zich niet uit op de doden, omdat Paulus door zich op een dode jongeling uit te strekken hem weer opgewekt heeft? Waarom is slijk, uit speeksel en stof gemaakt, geen sacrament? De andere voorbeelden zijn bijzonder geweest, zeggen ze, maar dit wordt door Jakobus geboden. Zeker, maar Jakobus sprak voor die tijd, toen de kerk nog zulk een zegening Gods genoot. Zij verzekeren wel, dat hun zalving nog dezelfde kracht heeft: maar wij ervaren het anders. Niemand verwondere zich erover, hoe ze de zielen, van welke ze wisten, dat ze van Gods Woord, dat is van hun leven en licht, beroofd en dus dom en blind waren, met zulk een brutaliteit hebben beetgenomen, daar ze er zich in 't geheel voor schamen de zinnen des lichaams, die leven en gevoel hebben, te willen bedriegen. Zij maken zichzelf dus belachelijk, wanneer ze verkondigen, dat ze met de gave der gezondmaking toegerust zijn. De Heere is ongetwijfeld de Zijnen in alle tijden en geneest hun kwalen, zo dikwijls als het nodig is, niet minder dan vroeger; maar Hij bewijst die openbare krachten niet zo, en doet geen wonderen door de handen der apostelen, want die gave was slechts voor een tijd en is ook ten dele door de ondankbaarheid der mensen terstond verdwenen.

19.20 Voor de zalving bestaat geen bevel of belofte van God 

Daarom, evenals de apostelen niet zonder reden door het teken der olie openlijk hebben betuigd, dat de hun toevertrouwde gave der gezondmaking niet hun eigen kracht was, maar die des Heiligen Geestes, zo zijn zij aan de andere kant onrechtvaardig tegenover de Heilige Geest, die beweren dat hun stinkende en krachtloze olie de kracht des Heiligen Geestes is. Dit is evenzo, alsof iemand zeide, dat alle olie de kracht des Heiligen Geestes is, omdat ze in de Schrift zo genoemd wordt, en dat elke duif de Heilige Geest is, omdat Hij in de gedaante van een duif verschenen is. Maar dat moeten zij maar nagaan. Wat voor ons voor het tegenwoordige genoeg is, zien wij volkomen zeker, namelijk dat hun zalving geen sacrament is, daar ze geen door God ingestelde ceremonie is en ook geen enkele belofte heeft. Want wanneer wij die twee dingen in een sacrament eisen, dat het een ceremonie is, door God ingesteld, en dat het een belofte Gods heeft, dan eisen we tegelijkertijd, dat die ceremonie ons gegeven is en de belofte op ons ziet. Want niemand beweert, dat de besnijdenis nog een sacrament der Christelijke kerk is, ofschoon ze een instelling Gods was en een met haar verbonden belofte had: omdat ze niet aan ons bevolen is, en de belofte, die met haar verbonden was, ons niet op dezelfde voorwaarde is gegeven. Dat de belofte, waarop zij in hun zalving zo brutaal pochen, ons niet gegeven is, hebben wij duidelijk aangetoond en geven zij zelf door de ervaring te kennen. De ceremonie behoorde slechts gebruikt te worden door hen, die met de gave der gezondmaking toegerust waren, niet door die beulen die sterker zijn in het slachten en doden dan in het gezond maken.

19.21 De roomsen handelen niet in overeenstemming met de woorden van Jakobus 

Trouwens, ook al hadden ze bewezen, dat op onze tijd past hetgeen door Jakobus over de zalving geboden wordt (maar daar zijn ze zeer ver af), dan zouden ze toch nog niet veel gevorderd zijn in het aannemelijk maken van hun zalving, waarmee zij tot nog toe ons hebben besmeerd. Jakobus wil, dat alle zieken gezalfd worden: zij besmeren met hun vettigheid niet zieken, maar halfdode lichamen; wanneer de ziel reeds op het punt staat het lichaam te verlaten, of zoals zij zeggen, de zieke op zijn uiterste ligt. Indien zij in hun sacrament een krachtdadig medicijn hebben, waarmee ze de hardheid der ziekten kunnen verzachten, of althans aan de ziel troost kunnen aanbrengen, dan zijn ze wreed, daar ze nooit op tijd genezen. Jakobus wil, dat de zieke gezalfd wordt door de ouderlingen der gemeente: zij laten geen andere zalver toe dan een priester. Dat ze het woord ouderlingen bij Jakobus uitleggen als priesters en bazelen, dat hij het meervoud eershalve gezet heeft, is al te onbeduidend; alsof de kerken in die tijd zulk een overvloed van priesters hadden, dat ze in een lange optocht konden voorttrekken om het vat met heilige olie overal te brengen. Wanneer Jakobus eenvoudig beveelt de zieken te zalven, bedoelt hij, naar mijn mening, geen andere zalving dan met gewone olie; en ook in het verhaal van Markus is geen sprake van andere olie. Maar zij keuren geen andere olie waardig dan die door de bisschop gewijd is, dat is door veel adem verwarmd, door veel gemompel betoverd, en negenmaal met kniebuiging begroet met deze woorden, driemaal: wees gegroet, heilige olie; driemaal: wees gegroet, heilige zalf; driemaal: wees gegroet, heilige balsem. Van wie hebben ze zulke bezweringen gehaald? Jakobus zegt (Jak. 5:15), dat, wanneer de zieke met olie gezalfd is en over hem het gebed uitgesproken is, hij, indien hij gezondigd heeft, vergeving zal ontvangen, namelijk zo, dat hij, nadat zijn schuld is uitgedaan, verlichting verkrijgt van straf. Maar daaronder verstaat hij niet, dat de zonden door de vettigheid worden te niet gedaan, maar dat de gebeden der gelovigen, door welke de verslagen broeder Gode aanbevolen is, niet vergeefs zullen zijn. Maar zij liegen goddeloos, dat door hun heilige, dat is verfoeilijke, zalving de zonden vergeven worden. Zie, hoe mooie vordering ze zullen maken, wanneer hun toegestaan wordt Jakobus' getuigenis naar hun lust ruimschoots te misbruiken. En opdat we ons niet langer behoeven in te spannen om hen te weerleggen, bevrijden ons ook hun eigen geschiedboeken van deze moeite. Want die vermelden, dat paus Innocentius, die ten tijde van Augustinus de kerk van Rome regeerde, ingesteld heeft, dat niet alleen de priesters, maar ook alle Christenen olie mogen gebruiken, om daarmee te zalven voorzover het nodig is voor henzelf of de hunnen. Dit vermeld Sigebertus in zijn kroniek.

DE KERKELIJKE WIJDINGEN

22 – 33: Het zogenaamde sacrament van de heilige ordeningen wordt gecompliceerd door de zeven ordeningen binnen de geestelijkheid; kritische beoordeling van de bijbehorende ceremoniën en functies

19.22 Eén sacrament – of zeven? 

De vierde plaats in hun lijst wordt ingenomen door het sacrament der orde; maar dat is zo vruchtbaar, dat het uit zich voortbrengt zeven sacramentjes. Dat nu is zeer belachelijk, dat ze, ofschoon ze zeggen, dat er zeven sacramenten zijn, wanneer ze die willen opsommen, er dertien tellen. En zij kunnen niet aanvoeren, dat het slechts één sacrament is, omdat ze alle strekken tot één priesterschap en als het ware trappen zijn, die daartoe leiden. Want daar vaststaat, dat iedere orde verschillende ceremoniën heeft, en zijzelf zeggen, dat die orden verscheidene gaven zijn, kan niemand eraan twijfelen, dat het zeven sacramenten genoemd moeten worden, indien men hun leer aanvaardt. En wat maken wij daarvan een geschil, alsof het een twijfelachtige zaak was, daar zijzelf duidelijk en onderscheiden verklaren, dat er zeven zijn? In de eerste plaats nu zullen wij terloops erop wijzen, hoeveel en hoe dwaze ongerijmdheden ze ons opdringen, wanneer ze ons hun orden als sacramenten willen aanprijzen; daarna zullen we zien, of de ceremonie, die de kerken gebruiken bij het ordenen van hun dienaren, wel een sacrament mag genoemd worden. Zij maken dus zeven orden of kerkelijke trappen, die zij versieren met de naam sacrament. Deze orden zijn de deurwachters, de lezers, de exorcisten, de acoluthen, de onderdiakenen, de diakenen en de priesters. En zij zeggen, dat er zeven zijn wegens de zevenvoudige gave des Heiligen Geestes, waarmee zij toegerust moeten zijn, die tot deze orden bevorderd worden. En zij wordt hun bij hun bevordering vermeerderd en overvloediger geschonken. Reeds het getal zelf is door een verkeerde uitlegging der Schrift geheiligd, omdat ze menen bij Jesaja (Jes. 11:2) gelezen te hebben zeven krachten des Heiligen Geestes, hoewel in werkelijkheid door Jesaja niet meer dan zes worden vermeld, en de profeet op die plaats niet alle krachten des Heiligen Geestes heeft willen samenvatten. Want Hij wordt evenzeer de Geest des levens, der heiligmaking, der aanneming tot kinderen genoemd (Rom. 1:4) (Rom. 8:15), als bij Jesaja de Geest der wijsheid, des verstands, des raads, der sterkte, der wetenschap en der vreze des Heeren. Trouwens anderen, die scherpzinniger zijn, maken niet zeven, maar negen orden, naar de gelijkenis, gelijk zij zeggen, van de triumferende kerk. En onder hen is ook strijd, omdat sommigen willen, dat de kerkelijke tonsuur de eerste orde is van alle en het bisschopschap de laatste, en anderen de tonsuur uitsluiten maar het aartsbisschopschap erbij rekenen. Isidorus maakt een ander onderscheid; want hij scheidt de psalmisten van de lezers, en de eersten stelt hij over de gezangen, de laatsten over het lezen der Schrift, waardoor het volk wordt onderwezen. En dit onderscheid wordt door de canones in acht genomen. Wat willen ze, dat we bij zo grote verscheidenheid moeten volgen of vermijden? Moeten wij zeggen, dat er zeven orden zijn? Zo leert het de meester der sententiën; maar zeer verlichte leraren bepalen het anders. En die zijn het wederom onderling oneens. Bovendien roepen ons de zeer gewijde canones elders heen. Zo zijn de mensen het nu onderling eens, wanneer ze zonder Gods Woord over Goddelijke zaken strijden.

19.23 Christus zou alle zeven ambten bekleed hebben 

Maar dit overtreft alle dwaasheid, dat ze in iedere orde zich Christus tot hun ambtgenoot maken. In de eerste plaats, zeggen ze, heeft Hij het ambt van deurwachter waargenomen, toen Hij de verkopers en kopers, na een gesel van touwtjes gemaakt te hebben, uit de tempel verdreef. Dat Hij een Deurwachter is, geeft Hij te kennen, wanneer Hij zegt: "Ik ben de Deur." Het ambt van lezer heeft Hij aangenomen, toen Hij in de synagoge Jesaja las. Het ambt van exorcist heeft Hij waargenomen, toen Hij de tong en de oren van de doofstomme met speeksel aanraakte en hem het gehoor teruggaf. Dat Hij een acoluthus was, heeft Hij met deze woorden betuigd: "Wie Mij volgt, wandelt niet in de duisternis." Het ambt van onderdiaken heeft Hij verricht, toen Hij, met een linnen kleed omgord, de voeten der discipelen gewassen heeft. De persoon van een diaken heeft Hij aangenomen, toen Hij Zijn lichaam en bloed in het Avondmaal uitdeelde. De taak van een priester heeft Hij vervuld, toen Hij aan het kruis Zich de Vader als offerande opofferde. Deze dingen kan men zonder lachen niet aanhoren, zodat ik mij erover verwonder, dat ze zonder lachen neergeschreven zijn: indien het namelijk mensen waren, die ze neerschreven. Maar bijzonder merkwaardig is de scherpzinnigheid, waarmee ze over het woord acoluthus filosoferen, zeggende dat het betekent ceroferarius (kaarsdrager), een magisch woord, naar ik meen, in ieder geval bij alle volken en in alle talen onbekend, hoewel het woord acoluthus in het Grieks eenvoudig betekent een dienaar, die zijn heer volgt. Trouwens, indien ik me in ernst er mee bezig hield deze dingen te weerleggen, zou ik met recht ook zelf uitgelachen worden, zo ijdel en bespottelijk zijn ze.

19.24 Dragers van de lagere wijdingen oefenen hun ambt niet eens uit 

Maar opdat ze de vrouwtjes niet langer wat wijs maken, moet hun ijdelheid in 't kort aan de kaak gesteld worden. Zij benoemen met schitterende praal en met plechtigheid hun lezers, psalmisten, deurwachters en acoluthen tot het verrichten van die diensten, waarover zij kinderen, of althans hen, die zij leken noemen, stellen. Want wie steekt meestal de kaarsen aan? Wie giet de wijn en het water uit het kannetje anders dan een knaap of een of andere onaanzienlijke leek, die daarmee zijn kost verdient? Zijn het niet diezelfden, die zingen? Sluiten en openen ook die niet de deuren der kerkgebouwen? Want wie heeft ooit in hun kerken een acoluthus of een deurwachter zijn ambt zien waarnemen? Ja zelfs, wie als knaap de taak van acoluthus verricht heeft, houdt, wanneer hij in de orde der acoluthen wordt opgenomen, op te zijn datgene, wat hij van dat ogenblik aan genoemd wordt, zodat het schijnt, dat ze met opzet het ambt zelf willen wegwerpen, wanneer ze de titel aannemen. Zie, waarom zij het nodig achten door sacramenten geheiligd te worden en de Heilige Geest te ontvangen, namelijk om niets uit te voeren. Indien ze voorwenden, dat het ligt aan de verkeerdheid der tijden, dat ze hun diensten verlaten en veronachtzamen, laat hen dan tegelijk erkennen, dat er tegenwoordig in de kerk geen nut en vrucht is van hun heilige orden, die zij zo wonderlijk prijzen, en dat hun gehele kerk vol is van vervloeking, daar zij toestaat, dat de kaarsen en kannen door kinderen en leken behandeld worden, tot het aanraken van welke slechts zij waardig zijn, die tot acoluthen gewijd zijn, daar zij de gezangen aan kinderen opdraagt, terwijl ze slechts gehoord mochten worden uit een gewijde mond. En met welk doel wijden ze eigenlijk hun exorcisten (bezweerders)? Ik vermeen, dat de Joden hun bezweerders gehad hebben, maar ik zie, dat ze zo genoemd worden naar de bezweringen, die ze deden (Hand. 19:13). Wie heeft ooit van die verzonnen exorcisten horen zeggen, dat ze één proeve van hun ambt hebben gegeven? Men verzint, dat hun de macht gegeven is om de handen op te leggen op de krankzinnigen en de dopelingen en de bezetenen, maar zij kunnen de boze geesten er niet van overtuigen, dat zij met zulk een macht zijn toegerust, niet alleen omdat de boze geesten hun bevelen niet gehoorzamen, maar ook omdat de boze geesten over henzelf heersen. Want ternauwernood zult ge er één op de tien vinden, die niet door een boze geest gedreven wordt. Al wat ze dus bazelen over hun kleine orden, is samengeflanst uit domme en dwaze leugens. Over de oude acoluthen en deurwachters en lezers is elders gesproken toen wij een uiteenzetting gaven van de orde der kerk. Hier is onze bedoeling alleen te strijden tegen de nieuwe vondst van het zevenvoudige sacrament in de kerkelijke orden, waarover men nergens elders iets leest dan bij die dwaze wauwelaars, de scholastieken en de canonisten.

19.25 De wijdingsceremoniën, met name de tonsuur 

Laat ons nu spreken over de ceremoniën, die ze aanwenden. In de eerste plaats wijden ze hen, die ze tot hun schare aannemen, door een algemeen teken in de geestelijke stand in. Want ze scheren hen op de kruin, opdat daardoor als door een kroon de koninklijke waardigheid aangeduid worde; want de geestelijken moeten koningen zijn om zichzelf en anderen te regeren. Want over hen spreekt Petrus aldus: "Gij zijt een uitverkoren geslacht, een koninklijk priesterdom, een heilig volk, een verkregen volk." (1 Petr. 2:9). Maar dat was een heiligschennis, dat ze hetgeen aan de ganse kerk toegekend wordt, zich alleen aanmatigen, en hoogmoedig pronken met een titel, die ze de gelovigen ontrukt hebben. Petrus spreekt de ganse kerk toe: zij verdraaien dat en passen het toe op enige weinige geschorenen; alsof tot hen alleen gezegd was: "Weest heilig"; alsof zij alleen door Christus' bloed verworven waren; alsof zij alleen door Christus Gode geworden waren tot een koninkrijk en priesterdom. Zij voeren verder nog ander redenen aan: de kruin van hun hoofd wordt ontbloot, opdat daardoor getoond wordt, dat hun geest vrij opstijgt tot God, om met onbedekt aangezicht Gods heerlijkheid te aanschouwen, of opdat hun daardoor geleerd zou worden, dat de gebreken des monds en der ogen moeten worden weggenomen; of dat het scheren van het hoofd de aflegging is van de tijdelijke dingen en dat het haar rondom de kruin het overblijfsel is van de goederen, die tot onderhouding worden behouden. Alles in figuren: zeker omdat het voorhangsel des tempels nog niet gescheurd is. En, zo overtuigd, dat ze hun taak voortreffelijk verricht hebben, omdat ze zulke dingen door hun kruin hebben afgebeeld, doen ze niets van dat alles inderdaad. Hoe lang zullen ze ons met zulke leugens en tovenarijen voor de gek houden? De geestelijken geven door het afscheren van enige haren te kennen, dat zij de overvloed der tijdelijke dingen hebben weggeworpen, dat ze de heerlijkheid Gods aanschouwen, dat ze de begeerlijkheid der oren en ogen hebben gedood: maar er is geen hebzuchtiger, onverstandiger en wellustiger slag van mensen. Waarom vertonen ze niet liever in der waarheid de heiligheid, dan dat ze door valse en leugenachtige tekenen een schijn daarvan veinzen?

19.26 De verwijzing naar de nazireeërs en Paulus doet niet terzake 

Verder, wanneer ze zeggen, dat de kruin der geestelijken haar oorsprong en reden heeft van de Nazareën, wat betuigen ze daarmee anders dan dat hun verborgenheden stammen uit de Joodse ceremoniën, of liever zuiver Jodendom zijn? En wat ze daaraan toevoegen, dat Priscilla, Aquila en Paulus zelf, toen ze een gelofte gedaan hadden, zich het hoofd geschoren hebben, opdat ze zouden gereinigd worden (Hand. 18:18): daardoor verraden ze hun grove onkunde. Want van Priscilla leest men dat nergens, en ook van Aquila is het onzeker, want dat scheren kan evenzeer op Paulus worden betrokken als op Aquila. Maar om hun niet te laten, wat ze begeren, namelijk dat ze in Paulus een voorbeeld hebben, moeten de eenvoudige lezers opmerken dat Paulus zich nooit het hoofd geschoren heeft tot enige heiligmaking, maar alleen om de zwakheid der broederen te dienen. Ik pleeg dergelijke geloften te noemen geloften der liefde, niet der vroomheid, dat is, niet gedaan tot enige dienst van God, maar om het onverstand der zwakken te dragen, gelijk hij zelf zegt, dat hij de Joden een Jood geworden is, enz. Hij heeft dit dus gedaan, en wel éénmaal en voor een korte tijd, om zich zolang aan de Joden aan te passen. Maar wanneer zij de reinigingen der Nazareën zonder enig nut willen nabootsen, wat doen ze dan anders dan een tweede Jodendom oprichten, doordat ze het oude verkeerdelijk trachten na te streven. Met dezelfde gezindheid is die decretale brief opgesteld, die de geestelijken verbiedt, volgens hetgeen de apostel leert (1 Kor. 11:4) lang haar te dragen, maar gebiedt het als een bal af te scheren; alsof de apostel, toen hij leerde wat eervol is voor alle mannen, zich druk gemaakt heeft over het gladscheren van de geestelijken. Hieruit mogen de lezers opmaken, welke kracht en waardigheid de andere verborgenheden hebben, die nog volgen, daar ze zulk een begin hebben.

19.27 Historische verklaring van de tonsuur 

Waaruit de tonsuur der geestelijken haar oorsprong heeft, kan men overvloedig reeds alleen uit Augustinus zien. Daar in die tijd slechts fatten hun haar lang droegen en lieden, die streefden naar een mooi en sierlijk voorkomen, dat enigszins verwijfd was, scheen het geen goed voorbeeld te zijn, wanneer dit aan geestelijken toegestaan werd. De geestelijken werd dus bevolen hun haar te snijden of te scheren, opdat ze niet de schijn zouden vertonen van verwijfde opschik. En dit scheren was zo algemeen, dat sommige monniken, om door een opmerkelijk en van de anderen onderscheiden uiterlijk met hun heiligheid te koop te lopen, hun haar lieten groeien. Toen men echter later weer lang haar begon te dragen en sommige volken tot het Christendom kwamen, die altijd lang haar gedragen hadden, zoals Frankrijk, Duitsland en Engeland, is het waarschijnlijk, dat de geestelijken overal hun hoofd geschoren hebben, opdat ze niet zouden schijnen te streven naar versiering van het haar. Eindelijk, in de meer verdorven tijd, toen alle oude instellingen verbasterd of tot superstitie ontaard waren, hebben ze omdat ze in het scheren der geestelijken geen oorzaak zagen (immers ze hadden niets overgehouden dan een dwaze navolging), hun toevlucht genomen tot deze verborgenheid, die ze ons nu superstitieus opdringen tot goedkeuring van hun sacrament. De deurwachters ontvangen bij hun wijding de sleutels van het kerkgebouw, opdat ze daaruit mogen begrijpen, dat hun de bewaking wordt opgedragen; de lezers ontvangen de heilige Bijbel; de exorcisten de formules der bezweringen, die ze moeten gebruiken om uit te spreken over krankzinnigen en dopelingen; de acoluthen de waskaarsen en de kan. Zie hier de ceremoniën, in welke zoveel verborgen kracht gelegen is, dat ze niet alleen tekenen en panden, maar ook oorzaken kunnen zijn van de onzichtbare genade. Want dit eisen ze volgens hun definitie, wanneer ze willen, dat ze tot de sacramenten gerekend zullen worden. Maar, om het in weinig woorden te zeggen, ik zeg, dat het ongerijmd is, dat ze in de scholen en in de canones die mindere orden tot sacramenten maken; aangezien, ook volgens de belijdenis van hen, die dit leren, die aan de eerste kerk onbekend geweest zijn en veel jaren daarna uitgedacht zijn. En de sacramenten moeten, daar ze een belofte Gods inhouden, noch door engelen, noch door mensen, maar door God alleen ingesteld worden; want aan Hem alleen komt het toe een belofte te geven.

19.28 ‘Priester ’en ‘presbyter’ 

Er zijn nog drie orden over, die zij de meerdere noemen. Van die is het onderdiakenschap, zoals zij zeggen, tot dit getal overgebracht, toen die menigte van mindere orden zich begon uit te breiden. En omdat ze voor deze meerdere orden het getuigenis uit Gods Woord schijnen te hebben, noemen ze hen eershalve in het bijzonder de heilige orden. Maar we moeten zien, hoe verkeerd ze des Heeren instellingen tot hun voorwendsel misbruiken. Wij zullen beginnen met de orde van het presbyterschap of het priesterschap. Want met deze twee namen duiden ze één zaak aan, en zo noemen ze hen, tot wier taak, gelijk ze zeggen, het behoort het offer van Christus' lichaam en bloed op het altaar te volbrengen, de gebeden te doen en de gaven Gods te zegenen. Daarom ontvangen ze bij hun ordening een schotel met hostiën, tot een teken, dat hun de macht gegeven is Gode zoenoffers te offeren; en hun handen worden gezalfd, door welk teken hun geleerd wordt, dat hun de macht gegeven is om te consacreren. Maar over de ceremoniën later. Van de zaak zelf zeg ik dit: hetgeen zij voorwenden is op geen enkele letter uit Gods Woord gebaseerd, zodat ze op geen onbeschaamder manier de door God gestelde orde hadden kunnen verderven.

In de eerste plaats moet men het beschouwen als een uitgemaakte zaak (wat we gezegd hebben, toen we handelden over de paapse mis), dat allen Christus onrecht doen, die zich priesters noemen tot het offeren van een zoenoffer. Hij is door de Vader met een eed gesteld en geheiligd tot een Priester naar de ordening van Melchizedek, zonder einde en zonder opvolger (Ps. 110:4) (Hebr. 5:6) (Hebr. 7:3). Hij heeft eenmaal een offerande geofferd van eeuwige reiniging en verzoening, en, het heiligdom des hemels ingegaan zijnde, bidt Hij nu ook voor ons. In Hem zijn wij allen priesters, maar om lof en dankzeggingen en eindelijk onszelf en het onze Gode te offeren. Hij alleen heeft dit bijzondere gehad, dat Hij door Zijn offerande God verzoende en de zonde reinigde. En daar zij dit zichzelf aanmatigen, wat blijft er dan over dan te zeggen, dat hun priesterschap goddeloos en heiligschennend is? Voorwaar zij zijn al te onbeschaamd, doordat ze zich durven tooien met de titel van het sacrament. Wat betreft het ware priesterambt, dat ons door Christus' mond is aangeprezen, dat beschouw ik gaarne als zodanig. Want het heeft een ceremonie, die in de eerste plaats uit de Schrift genomen is en van welke bovendien Paulus getuigt (1 Tim. 4:14), dat ze niet ijdel en overbodig is, maar een getrouw teken der geestelijke genade. Maar dat ik het niet als derde sacrament gesteld heb, komt daardoor, dat het niet gewoon is en gemeen bij alle gelovigen. Maar wanneer deze eer aan de Christelijke bediening toegekend wordt, moeten de pauselijke priesters zich daarom niet verhovaardigen. Want Christus heeft geboden, dat uitdelers van Zijn Evangelie en van de verborgenheden moesten worden geordineerd, maar niet, dat offeraars moesten worden gewijd. Hij heeft een bevel gegeven aangaande het prediken van het Evangelie en het weiden der kudde, maar niet aangaande het brengen van offeranden (Matth. 28:19) (Mark. 16:15) (Joh. 21:15). Hij heeft de genade des Heiligen Geestes beloofd, niet om de verzoening der zonden te volbrengen, maar om de regering der kerk naar behoren waar te nemen en te onderhouden.

19.29 De ceremoniën voor de priesterwijding 

De ceremoniën komen met de zaak zelve zeer goed overeen. Toen onze Heere de apostelen uitzond tot de prediking van het Evangelie, blies Hij op hen (Joh. 20:22). Door dit teken veraanschouwelijkte Hij de kracht des Heiligen Geestes, die Hij hun schonk. Deze blazing hebben die fraaie mannen behouden, en alsof ze de Heilige Geest uit hun keel kunnen blazen, prevelen zij over de hunnen, die ze tot priesters maken: "Ontvangt de Heilige Geest." Zo weinig is er, dat ze weglaten, zonder het verkeerd na te bootsen; niet op de wijze der toneelspelers, die niet zonder kunst en betekenis hun gebaren maken, maar op de manier der apen, die dartel en zonder enige keuze alles nadoen. Wij onderhouden, zeggen ze, het voorbeeld des Heeren. Maar de Heere heeft veel gedaan, waarvan Hij niet gewild heeft, dat het ons tot voorbeeld zou zijn. De Heere heeft tot de discipelen gezegd: "Ontvangt de Heilige Geest." Hij heeft ook tot Lazarus gezegd: "Lazarus, kom uit." Hij heeft tot de geraakte gezegd: "Sta op en wandel." Waarom zeggen ze datzelfde niet tot alle doden en geraakten? Hij heeft een bewijs gegeven van Zijn Goddelijke kracht, toen Hij, op de apostelen blazend, hen met de gave des Heiligen Geestes vervulde. Indien ze ditzelfde trachten te verrichten, streven ze God na, en dagen Hem bijna tot een wedstrijd uit, maar zijn er zeer ver van verwijderd iets uit te richten, en bereiken met hun dwaze gebaren niets anders dan dat ze Christus bespotten. Zij zijn wel zo onbeschaamd, dat ze durven beweren, dat de Heilige Geest door hen geschonken wordt. Maar hoe waar dit is, leert de ervaring, die doet zien, dat al wie tot priesters geconsacreerd worden, van paarden ezels en van onnozelen krankzinnigen worden. En toch doe ik hun hierom de strijd niet aan; ik veroordeel alleen de ceremonie zelf, die niet als voorbeeld gebruikt had moeten worden, aangezien ze door Christus gebruikt is tot het bijzonder teken van een wonder. Zover is het ervan af, dat de navolging, waarmee zij zich verontschuldigen, hen in bescherming mag nemen.

19.30 Het priesterschap van Christus overtreft dat van Aäron 

Maar de zalving, van wie hebben ze die eigenlijk ontvangen? Zij antwoorden, dat ze die ontvangen hebben van de zonen van Aäron, van wie ook hun orde haar begin genomen heeft. Zij willen zich dus liever voortdurend met verkeerde voorbeelden verdedigen, dan erkennen, dat hetgeen ze lichtvaardig gebruiken door henzelf is uitgedacht. Maar intussen bemerken ze niet, dat ze, wanneer ze zich uitgeven voor opvolgers van de zonen van Aäron, het priesterschap onrecht doen, daar dit alleen door alle oude priesterschappen afgeschaduwd en afgebeeld was. In dat priesterschap zijn dus alle andere besloten en vervuld; daarin zijn ze opgehouden, gelijk ik reeds enige malen herhaald heb; en gelijk de brief aan de Hebreeën, zonder de hulp van enige uitlegging, betuigt. Indien ze zo groot vermaak hebben in de Mozaïsche ceremoniën, waarom voeren ze dan geen runderen, kalveren en lammeren ter offerande? Zij hebben wel een groot deel van de oude tabernakel en van de ganse Joodse eredienst; maar dit ontbreekt toch aan hun godsdienst, dat ze geen kalveren en runderen offeren. Wie zou niet zien, dat deze onderhouding der zalving veel verderfelijker is dan de besnijdenis, temeer wanneer erbij komt een superstitie en een Farizese opvatting aangaande de waardigheid van het werk? De Joden stelden het vertrouwen hunner gerechtigheid in de besnijdenis, zij de geestelijke gaven in de zalving. Doordat ze dus navolgers begeren te zijn der Levieten, vallen ze af van Christus en verloochenen het herdersambt.

19.31 De zalving behoort tot de uitwendige ceremoniën 

Dit is dan de heilige olie, die een onuitwisbaar merkteken indrukt. Alsof men olie niet met zand en zout, of, wanneer ze wat vaster aankleeft, met zeep kon afwassen. Maar, zeggen ze, dat merkteken is geestelijk. Wat heeft de olie met de ziel te maken? Of hebben ze vergeten, wat ze uit Augustinus halen, dat wanneer het woord aan het water wordt ontnomen, er niets dan water zal blijven, en dat het water door het woord een sacrament wordt? Welk woord zullen ze vertonen bij hun olie? Soms hetgeen Mozes bevolen is aangaande het zalven van de zonen van Aäron? (Ex. 30:30). Maar daar wordt hem ook bevel gegeven aangaande de rok, de efod, de hoed en de kroon der heiligheid, waarmee Aäron getooid moest worden, en aangaande de rokken, staven en mutsen, waarmee zijn zonen bekleed moesten worden. Er wordt bevel gegeven aangaande het slachten van een kalf, het branden van zijn vet, het in stukken houwen en verbranden der rammen, het heiligen van de oorlapjes en de klederen der priesters met het bloed van de ene ram, en talloze andere onderhoudingen, zodat ik mij verwonderd afvraag, waarom ze die weggelaten hebben en alleen de zalving met de olie hun behaagt. En indien ze gaarne besprenkeld worden, waarom worden zij dan liever met olie besprenkeld dan met bloed? Voorwaar zij proberen een vernuftige zaak: namelijk uit Christendom, Jodendom en heidendom, als uit samengenaaide lappen, één godsdienst te maken. Dus stinkt hun zalving, omdat ze verstoken is van zout, dat is van Gods Woord. Dan blijft nog over de handoplegging, van welke ik wel toegeef, dat ze bij ware en wettige ordeningen, een sacrament is, maar ontken, dat ze een plaats heeft in deze comedie, waar ze noch gehoorzamen aan Christus' bevel, noch zien op het doel, waarheen de belofte ons moet leiden. Indien ze niet willen, dat het teken hun geweigerd wordt, moeten ze het toepassen op de zaak zelf, waarvoor het bestemd is.

19.32 Diakenen 

Ook over de orde van het diakenschap zou ik niet strijden, indien die bediening hersteld werd in die ongeschonden toestand, waarin ze onder de apostelen en in de zuivere kerk geweest is. Maar wat hebben die diakenen daarmee gemeen, die zij maken? Ik spreek niet over de mensen, opdat ze niet klagen, dat op onbillijke wijze hun leer beoordeeld wordt naar de gebreken der mensen, maar ik beweer, dat men op onwaardige wijze tot verdediging van die diakenen, die zij ons door hun leer tekenen, een getuigenis ontleent aan het voorbeeld van de diakenen, die de apostolische kerk heeft ingesteld. Zij zeggen, dat het tot de taak van hun diakenen behoort de priesters bij te staan, hen te dienen in alles wat bij de sacramenten gedaan wordt, namelijk in de Doop, in de zalving, in de schotel, in de kelk; de offeranden aan te brengen en op het altaar te leggen, de tafel des Heeren toe te richten en te dekken; het kruis te dragen, het Evangelie en de epistel voor het volk te lezen en te zingen. Is hier wel één woord bij over de werkelijke dienst der diakenen? Laat ons nu hun inwijding horen. Op degene, die tot diaken gewijd wordt, legt alleen de bisschop de handen. Hij legt hem de linnen doek en de stool op de linkerschouder, opdat hij begrijpe, dat hij het lichte juk des Heeren ontvangen heeft en daardoor hetgeen tot de linkerzijde behoort aan Gods vrees onderwerpen moet. Hij geeft hem de tekst van het Evangelie, opdat hij bekenne, dat hij de verkondiger daarvan is. En wat hebben deze dingen met de diakenen te maken? Zij doen evenalsof iemand zeide, dat de apostelen ordineerde, maar hen alleen stelde over het branden van wierook, opsieren van beelden, aanvegen der kerkgebouwen, vangen van muizen en wegjagen van honden. Wie zou dulden, dat zulke mensen apostelen genoemd werden en vergeleken werden met de apostelen van Christus? Daarom moeten ze voortaan niet meer liegen, dat het diakenen zijn, daar ze hen slechts aanstellen tot hun toneelspelerijen. Ja zelfs door de naam zelf geven ze voldoende te kennen, hoe hun ambt is. Want zij noemen hen Levieten en willen hun wezen en oorsprong terugvoeren op de zonen van Levi. Dat mogen ze, wat mij betreft doen, mits ze hen voortaan maar niet met vreemde veren opsieren.

19.33 Onderdiakenen 

Wat moet ik zeggen over de onderdiakenen? Want ofschoon ze oudtijds werkelijk gesteld waren over de armverzorging, delen ze hun nu de een of andere onbeduidende bediening toe, namelijk dat ze de kelk en de schotel, de kan met water en de handdoek naar het altaar brengen, water ingieten om de handen te wassen enz. En wat te zeggen over het ontvangen en aanbrengen van de offeranden: dat verstaan ze van die dingen, die ze inslikken, daar ze als gaven aan de kerk gegeven zijn. Aan deze dienst beantwoordt uitnemend de ceremonie der inwijding; want de onderdiaken ontvangt van de bisschop de schotel en de kelk en van de opperdiaken de kan met water, de handdoek en dergelijke lorren. Zij eisen, dat wij erkennen, dat de Heilige Geest in deze dwaasheden ingesloten is. Welke vrome zou dat kunnen toegeven? Maar, om eenmaal te eindigen, men kan over hen hetzelfde oordeel hebben als over de anderen. Want het is niet nodig breedvoerig te herhalen wat boven uiteengezet is. Dit zal genoeg kunnen zijn voor bescheiden en leerzame mensen, die ik op me genomen heb te onderwijzen, dat er geen sacrament van God is dan waar een ceremonie getoond wordt verbonden met een belofte; of liever dan waar de belofte in de ceremonie gezien wordt. Hier is geen woord aanwezig van enige gewisse belofte: tevergeefs zou men dus een ceremonie zoeken om de belofte te bevestigen. Bovendien leert men van geen enkele der ceremoniën, die zij gebruiken, dat ze door God ingesteld is: dus kan er geen sacrament zijn.

HET HUWELIJK

34 – 37: De onjuiste opvatting dat het huwelijk een sacrament zou zijn berust op een verkeerde interpretatie van Efeze 5:28 en andere teksten. misstanden in verband met het huwelijk

19.34 Het huwelijk is geen sacrament 

Het laatste sacrament is het huwelijk, waarvan wel allen erkennen, dat het door God ingesteld is, maar waarvan niemand tot de tijd van Gregorius toe gezien had, dat het als een sacrament gegeven was. En bij welk verstandig mens zou dat ooit in de gedachte gekomen zijn? Het is een goede en heilige ordinantie Gods. Ook de landbouw, de bouwkunde, de schoenmakers en de barbierkunst zijn wettige ordinantiën Gods, maar toch zijn ze geen sacramenten. Want dit wordt niet alleen in een sacrament geëist, dat het Gods werk is, maar ook, dat het een uitwendige ceremonie is, door God ingesteld om een belofte te bevestigen. Dat er in het huwelijk niets dergelijks is, zullen ook kinderen oordelen. Maar het is een teken, zeggen ze, van een heilige zaak, dat is van de geestelijke gemeenschap van Christus met de kerk. Indien ze onder het woordteken verstaan een merkteken ons door God voorgesteld met het doel om de zekerheid van ons geloof te versterken, dwalen ze ver van het doel af; indien ze eenvoudig als teken aannemen hetgeen tot gelijkenis is aangevoerd, zal ik aantonen, hoe scherpzinnig ze redeneren. Paulus zegt (1 Kor. 15:41):"Gelijk de ene ster van de andere in heerlijkheid verschilt, alzo zal de opstanding der doden zijn." Ziedaar één sacrament. Christus zeg (Matth. 13:31,33): "Het Koninkrijk der hemelen is gelijk het mosterdzaad." Ziedaar het tweede. Wederom: "Het Koninkrijk der hemelen is gelijk aan zuurdesem." Ziedaar het derde. Jesaja zegt (Jes. 40:11): "De Heere zal Zijn kudde weiden gelijk een herder."Ziedaar het vierde. Elders (Jes. 42:13): " De Heere zal uittrekken als een Held." Ziedaar het vijfde. En waar is de grens of de maat? Op deze manier zal alles een sacrament zijn: zoveel gelijkenissen en vergelijkingen als er in de Schrift zijn, evenveel sacramenten zullen er zijn. Ja zelfs de dieverij zal een sacrament zijn, aangezien er geschreven is (1 Thess. 5:2): " De dag des Heeren zal komen als een dief." Wie zou die sofisten kunnen verdragen, als ze zo dwaas wauwelen? Ik erken wel, dat het goed is, wanneer men, telkens als men een wijnstok ziet, in de herinnering roept hetgeen Christus zegt (Joh. 15:1) e.v.: "Ik ben de Wijnstok, gij zijt de ranken en Mijn Vader is de Landman." En dat het goed is, telkens als men een herder ontmoet met zijn kudde, te denken aan de woorden (Joh. 10:11): Ik ben de goede Herder; Mijn schapen horen Mijn stem." Maar indien iemand zulke gelijkenissen tot de sacramenten zou willen rekenen, zou hij zich wel een mogen laten genezen van zijn krankzinnigheid.

19.35 Onjuiste toepassing van Efeze 5:28 

Maar zij komen aandragen met de woorden van Paulus, in welke, volgens hen, aan het huwelijk de naam van sacrament wordt toegekend (Ef. 5:29): "Die zijn vrouw liefheeft, heeft zichzelf lief; niemand heeft ooit zijn eigen vlees gehaat, maar hij voedt het en onderhoudt het, evenals ook Christus de gemeente; want wij zijn leden Zijns lichaams, van Zijn vlees en Zijn beenderen; daarom zal een mens zijn vader en moeder verlaten, en zal zijn vrouw aanhangen, en zij twee zullen tot één vlees wezen: deze verborgenheid (dit sacrament) is groot; doch ik zeg dit, ziende op Christus en op de gemeente." Maar zo de Schrift te behandelen is de aarde met de hemel vermengen. Opdat Paulus de mannen zou tonen, met welk een bijzondere liefde zij hun vrouwen moeten omhelzen, stelt hij hun Christus tot een voorbeeld. Want evenals Hij het innigste Zijner liefde heeft uitgestort voor de gemeente, die Hij getrouwd had, zo wil hij dat eenieder gezind zal zijn jegens zijn vrouw. Dan vervolgt hij: "Wie zijn vrouw liefheeft, heeft zichzelf lief, evenals Christus de gemeente liefgehad heeft." Verder, om te leren, hoe Christus de gemeente liefgehad heeft evenals Zichzelf, ja hoe Hij Zichzelf één gemaakt heeft met Zijn bruid, de kerk, past hij op Hem toe hetgeen, volgens het verhaal van Mozes, Adam gezegd heeft van zichzelf. Want toen Eva, van wie hij wist, dat ze uit zijn ribbe geformeerd was, voor zijn ogen gebracht was, zeide hij (Gen. 2:23): "Deze is been van mijn beenderen, en vlees van mijn vlees." Van dit alles betuigt Paulus, dat het geestelijk vervuld is in Christus en in ons, wanneer hij zegt, dat wij leden zijn van Zijn lichaam, van Zijn vlees en van Zijn beenderen, en daarom één vlees met Hem. Eindelijk voegt hij deze slotwoorden toe: "Deze verborgenheid is groot," en, opdat niemand door twijfel aangaande de woorden zich zou vergissen, zegt hij duidelijk, dat hij niet spreekt over de vleselijke verbinding van man en vrouw, maar over het geestelijk huwelijk van Christus met de kerk. En ongetwijfeld, het is waarlijk een grote verborgenheid, dat Christus Zich een ribbe heeft laten ontnemen, opdat wij daaruit geformeerd zouden worden: dat Hij zwak heeft willen zijn, ofschoon Hij sterk was, opdat wij door Zijn kracht zouden worden versterkt, zodat wij zelf niet meer leven maar Hij leeft in ons.

19.36 De verwarring is het gevolg van de vertaling van het woord ‘mysterie’ door ‘sacrament’ en van een lage dunk van het huwelijk 

Zij zijn bedrogen door het woord sacrament. Maar was het billijk, dat de ganse kerk zou boeten voor hun onkunde? Paulus had het woord mysterium gebruikt: en ofschoon de vertaler dit woord had kunnen laten staan, daar het ook in het Latijn herhaaldelijk voorkomt, of het had kunnen vertalen door het Latijnse woord arcanum, heeft hij liever willen zetten sacramentum, evenwel in dezelfde zin als in het Grieks door Paulus het woord mysterium gezet was. Laat hen nu heengaan en luide de talenkennis beschimpen, waarin ze zo onwetend waren, dat ze in een zo gemakkelijke en voor ieder voor de hand liggende zaak zo lang op schandelijke wijze gedwaald hebben. Maar waarom leggen ze op de ene plaats zozeer de nadruk op het woord sacrament, en gaan zij het zovele malen onopgemerkt voorbij? Want ook in de eerste brief aan Timotheüs (1 Tim. 3:9) is het door de vertaler der Vulgata gezet, ja ook in dezelfde brief aan de Efezen (Ef. 1:9)(Ef. 3:9), overal voor het woord mysterium. Maar ook al wordt hun deze misslag vergeven, dan hadden toch de leugenaars zich hun woorden moeten herinneren. Maar welk een onnozele lichtzinnigheid is het, dat ze het huwelijk, getooid met de naam sacrament, later onreinheid en bevlekking en vleselijke vuilheid noemen! Hoe ongerijmd is het, dat ze de priesters een sacrament verbieden! Indien ze zeggen, dat ze hun niet het sacrament verbieden, maar alleen de lust der vleselijke vereniging, dan ontkomen ze me toch niet. Want ze leren, dat ook de vleselijke vereniging zelf een deel van het sacrament is, en dat eerst daardoor afgebeeld wordt de eenheid, die wij met Christus hebben, in gelijkvormigheid der natuur: aangezien de man en de vrouw slechts door de vleselijke verbinding één vlees worden. Trouwens, sommigen van hen hebben hier twee sacramenten gevonden, het ene van God en de ziel, in de bruidegom en de bruid, het andere van Christus en de kerk, in de man en de vrouw. Hoe het ook zij, de vleselijke vereniging is toch een sacrament, van hetwelk men geen Christen had mogen afhouden. Of het moest zijn, dat de sacramenten der Christenen zo slecht bij elkaar passen, dat ze tezamen niet kunnen bestaan. Er is nog een andere ongerijmdheid in hun leerstellingen. Zij beweren, dat in het sacrament de genade des Heiligen Geestes geschonken wordt; zij leren, dat de vleselijke vereniging een sacrament is: maar toch zeggen ze, dat de Heilige Geest in de vleselijke vereniging nooit aanwezig is.

19.37 Consequenties van de roomse leer inzake het huwelijk 

En wat hebben ze, om de kerk niet eenvoudig te bespotten, een lange reeks van dwalingen, leugens, bedriegerijen en slechtheden aan deze ene dwaling vastgeknoopt! Zodat men zou zeggen, dat ze niets anders dan een schuilplaats van verfoeilijkheden gezocht hebben, toen ze van het huwelijk een sacrament maakten. Want toen ze dit eenmaal hadden, hebben zij het onderzoek in huwelijkszaken aan zich getrokken: immers een geestelijke zaak mocht door wereldlijke rechters niet aangeroerd worden. Toen hebben ze wetten gemaakt, waarmee ze hun tirannie bevestigden, maar die deels kennelijk goddeloos zijn tegenover God, deels zeer onrechtvaardig tegenover de mensen. Zoals daar zijn, dat de huwelijken tussen jeugdige lieden, die zonder goedkeuren der ouders gesloten zijn, van kracht zullen blijven: dat de huwelijken tussen bloedverwanten tot de zevende graad toe niet wettig zullen zijn, en wanneer ze gesloten zijn, moeten ontbonden worden; deze graden echter verzinnen zij tegen de rechters van alle volken, en ook tegen de regeling van Mozes in; dat een man, die zijn overspelige vrouw verstoten heeft, geen andere mag trouwen; dat degenen, die geestelijke verwanten zijn, niet met elkander mogen trouwen; dat men van de zevende week vóór tot de achtste dag na Pasen, in de drie weken vóór de geboortedag van Johannes, en van Advent tot Driekoningen geen bruiloft mag vieren, en talloze dergelijke wetten meer, die het te lang zou zijn op te sommen. En eindelijk moeten we ons eens losmaken uit hun modder, waarin onze woorden al langer vastgezeten hebben, dan ik wel gewild had. Maar toch geloof ik, dat ik enig nut gedaan heb daardoor, dat ik die ezels de leeuwenhuid in zeker opzicht heb uitgetrokken.