Dus wenden de Roomsen tegenwoordig niets anders voor dan wat blijkt, dat de Joden oudtijds als voorwendsel gebruikt hebben, wanneer ze door de profeten van blindheid, goddeloosheid en afgoderij beschuldigd werden. Want evenals zij pochend roemden op de tempel, de ceremoniën en het priesterschap, waarnaar zij met grote kracht van bewijs, gelijk zij meenden, de kerk afmaten, zo houden de Roomsen ons in plaats van de kerk enige uiterlijke maskers voor, die dikwijls ver van de kerk verwijderd zijn en zonder welke de kerk zeer goed kan bestaan. Daarom kunnen wij hen met hetzelfde argument weerleggen, waarmee Jeremia (Jer. 7:4) streed tegen dat dwaze vertrouwen der Joden, namelijk, dat ze niet moesten roemen in leugenachtige woorden, zeggende: "De tempel des Heeren, de tempel des Heeren, de tempel des Heeren is het." Want de Heere erkent nergens iets als het Zijne, dan waar Zijn Woord gehoord en nauwkeurig in acht genomen wordt. Zo verhuist God, hoewel Zijn heerlijkheid tussen de Cherubim in het heiligdom zetelde, en hoewel Hij hun beloofd had, dat daar Zijn vaste zetel zijn zou, naar elders en laat de plaats zonder enige heiligheid achter, wanneer de priesters Zijn dienst door slechte superstitiën verderven. Indien die tempel, die tot Gods eeuwige woonplaats scheen geheiligd te zijn, door God kon verlaten worden en onheilig worden, dan is er geen reden, dat zij ons zouden wijs maken, dat God zo aan personen of plaatsen gebonden is, en gehecht aan uiterlijke onderhoudingen, dat Hij moet blijven bij hen, die slechts de naam en de schijn van kerk hebben. En dit is de strijd, die Paulus voert in zijn brief aan de Romeinen van het negende tot het twaalfde hoofdstuk. Want dit bracht de zwakke gewetens hevig in verwarring, dat de Joden, hoewel ze Gods volk schenen te zijn, de leer van het Evangelie niet alleen versmaadden, maar zelfs vervolgden. Nadat hij dus de leer heeft uiteengezet, ruimt hij deze moeilijkheid uit de weg, en ontkent, dat die Joden, de vijanden der waarheid, de kerk zijn: ook al ontbrak hun niets, dat overigens kon verlangd worden tot de uiterlijke gestalte der kerk, en hij ontkent dat daarom, omdat ze Christus niet omhelsden. Een weinig duidelijker spreekt hij nog in de brief aan de Galaten (Gal. 4:22), waar hij, Ismaël met Izak vergelijkende, zegt, dat velen in de kerk een plaats hebben, omdat zij niet eerstgeborenen zijn uit de vrije moeder. En vandaar komt hij ook tot de vergelijking van tweeërlei Jeruzalem: want evenals op de berg Sinaï de wet gegeven is, maar het Evangelie uit Jeruzalem voortgekomen is, zo beroemen velen, die van knechtelijke geboorte en opvoeding zijn, er zich zonder aarzelen op, dat zij kinderen Gods en der kerk zijn, ja zij zien trots neer op de echte kinderen Gods, hoewel zij zelf bastaarden zijn. Laat ons ook van de andere kant, daar wij horen, dat eenmaal uit de hemel gezegd is: "Drijf de dienstmaagd en haar zoon uit" (Gen. 21:10), op dit onveranderlijk besluit steunend, krachtig hun dwaze pocherijen verachten. Want indien ze prat gaan op uiterlijke belijdenis: ook Ismaël was besneden; indien ze wijzen op ouderdom: hij was de eerstgeborene; maar toch zien we, dat hij verworpen wordt. Zoekt men naar de oorzaak, Paulus wijst die aan (Rom. 9:6), namelijk, dat slechts zij tot de kinderen gerekend worden, die geboren zijn uit het zuivere en wettige zaad der leer. Daarom ontkent God (Mal. 2:4), dat Hij gebonden is aan de goddeloze priesters, omdat Hij met hun vader Levi een verbond gemaakt had, dat die Hem tot een bode of uitlegger zou zijn, ja, Hij keert tegen hen hun valse roem, waarmee zij plachten op te staan tegen de profeten: dat namelijk de waardigheid van het priesterschap in bijzondere achting gehouden moest worden. Dit staat Hij gaarne toe en strijdt met hen op deze voorwaarde, omdat Hij bereid is het verbond te houden; maar daar zij van hun kant zich daaraan niet houden, verdienen zij afgewezen te worden. Zie, welke kracht de opvolging heeft, wanneer daaraan niet de navolging en de gelijkmatige voortgang verbonden is: namelijk, dat de nakomelingen, zodra als bewezen is, dat ze hun oorsprong hebben verlaten, van alle eer beroofd worden. Of het moest zijn dat, omdat Kajafas de opvolger was van vele vrome priesters (ja, van Aäron af tot hem toe is er een onafgebroken rij geweest), daarom die snode vergadering de naam kerk waardig geweest is. Maar zelfs bij aardse heerschappijen zou dat niet verdragen kunnen worden, dat de tirannie van Caligula, Nero, Heliogabalus en dergelijken de ware staat van het gemenebest zou genoemd worden, omdat zij de Brutussen, Scipio's en Camillussen opgevolgd hebben. Voornamelijk echter in het bestuur der kerk is niets meer ongerijmd, dan, met terzijdelating van de leer, de opvolging te stellen alleen in de personen. En niets was minder de bedoeling der heilige leraars, die zij ons ten onrechte voorwerpen, dan eens voor altijd als door een erfelijk recht te bewijzen, dat kerken zijn overal waar de ene bisschop de andere opgevolgd heeft. Maar omdat het buiten kijf was, dat van het begin af tot op die tijd toe niets in de leer veranderd was, namen zij aan wat voldoende kon zijn om alle nieuwe dwalingen omver te werpen, namelijk dat door die dwalingen de leer bestreden werd, die van de apostelen af standvastig en met eendrachtige eensgezindheid behouden was. Er is dus geen reden, waarom zij zouden doorgaan een schijn te ontlenen aan de naam der kerk, die wij, gelijk past, eerbiedig vereren; maar wanneer men komt tot een nadere beschrijving, dan blijven ze niet alleen haperen, maar ook steken in hun modder: want zij stellen een schandelijke hoer in de plaats van Christus' heilige Bruid. En opdat die verwisseling ons niet bedriege, moge behalve andere vermaningen ook deze vermaning van Augustinus ons te hulp komen. Want over de kerk sprekend, zegt hij: "Zij is het, die soms verduisterd, en als het ware omwolkt wordt door een menigte van ergernissen; en soms door de kalmte des tijds rustig en vrij schijnt te zijn, en soms door golven der verdrukkingen en beproevingen overdekt en in beroering gebracht wordt." Hij voert voorbeelden aan, dat meermalen de krachtigste pilaren der kerk of voor hun geloof moedig in ballingschap verkeerden, of in de gehele wereld verborgen bleven.