Navigatie
Institutie Boek 4 - De middelen waarmee God ons tot de gemeenschap met Christus nodigt en behoudt

Institutie Boek 4 - De middelen waarmee God ons tot de gemeenschap met Christus nodigt en behoudt

Hoofdstuk 2

Vergelijking van de valse en de ware kerk

1 – 6: De rooms-katholieke kerk heeft de ware leer en de zuivere dienst van God verlaten en kan daarom haar pretentie de ware kerk te zijn niet waarmaken

2.1 Het fundamentele onderscheid 

Van hoe groot gewicht bij ons de bediening van het Woord en de sacramenten moet zijn, en hoever onze eerbied daarvoor behoort te gaan, opdat ze voor ons een voortdurend kenteken moge zijn om de kerk te onderscheiden, hebben we uitgelegd; namelijk, dat, waar die bediening zuiver en ongeschonden gevonden wordt, die kerk door geen gebreken of fouten van de zeden verhinderd wordt, de naam kerk te blijven dragen. Verder, dat die bediening door geringe dwalingen niet zo geschonden wordt, dat ze niet voor wettig zou kunnen gehouden worden. Vervolgens hebben we aangetoond, dat de dwalingen, aan welke men zulk een vergeving schuldig is, dezulke zijn, waardoor de hoofdinhoud van de leer van de godsdienst niet wordt aangetast, waardoor die hoofdstukken van de godsdienst, over welke onder alle gelovigen eenstemmigheid moet zijn, niet in het gedrang komen; en wat betreft de sacramenten, die dwalingen, die de wettige instelling van de auteur niet te niet doen of aan het wankelen brengen. Maar toch, zodra in de burcht van de religie de leugen is binnengedrongen, de hoofdsom van de noodzakelijke leer is verbasterd en het gebruik van de sacramenten is terneder gestort, volgt ongetwijfeld de ondergang van de kerk, evenals het met het leven van een mens gedaan is, wanneer zijn hals doorboord is, of zijn ingewanden dodelijk gewond zijn. En dit wordt duidelijk bewezen uit de woorden van Paulus, wanneer hij leert (Ef. 2:20), dat de kerk gefundeerd is op de leer van de apostelen, waarvan Christus zelf is de uiterste hoeksteen. Als het fundament van de kerk is de leer van de profeten en apostelen, door welke de gelovigen bevolen wordt hun zaligheid alleen op Christus te stellen, hoe zal dan, wanneer ge die leer wegneemt, het gebouw verder kunnen bestaan? Dus de kerk moet noodzakelijk ineenstorten, wanneer die hoofdsom van de religie wegvalt, die haar alleen kan staande houden. Bovendien, wanneer de ware kerk de pilaar en vastigheid van de waarheid is (1 Tim. 3:15), dan is het zeker, dat er geen kerk is, waar de leugen en de valsheid het rijk heeft ingenomen.

2.2 De roomse kerk en haar pretentie 

En daar de zaak zo staat onder het pausdom, kan men begrijpen, wat voor kerk daar nog over is. In plaats van de bediening des Woords regeert daar een verkeerd en uit leugens samengesmeed bewind, dat het zuivere licht deels uitblust, deels verstikt. In plaats van het Avondmaal des Heeren, is daar een zeer schandelijke heiligschennis gekomen. De dienst van God is door een veelsoortige en ondragelijke menigte van superstitiën misvormd. De leer, zonder welke het Christendom niet bestaat, is geheel begraven en verdreven. De openbare samenkomsten zijn scholen van afgoderij en goddeloosheid. Daarom is er geen gevaar, dat wij, door af te wijken van het verderfelijke deelhebben aan zoveel schanddaden, van de kerk van Christus zouden afgescheurd worden. De gemeenschap der kerk is niet ingesteld met die bepaling, dat ze een band zou zijn, waardoor we in afgoderij, goddeloosheid en onwetendheid aangaande God en andere soorten van boosheden zouden verstrikt worden, maar veeleer opdat we daardoor in de vreze Gods en de gehoorzaamheid aan de waarheid zouden gehouden worden. Zij prijzen ons hun kerk wel heerlijk aan, opdat er geen andere in de wereld zou schijnen te zijn; en daarna, alsof het pleit gewonnen was, stellen zij vast, dat allen scheurmakers zijn, die zich durven onttrekken aan de gehoorzaamheid van die kerk, die zij schilderen, en allen ketters, die tegen haar leer een kik durven geven. Maar met welke redeneringen bewijzen zij, dat zij de ware kerk hebben? Uit de oude geschiedboeken voeren zij aan, wat er oudtijds in Italië, Frankrijk en Spanje geweest is, zeggende, dat zij hun oorsprong hebben van die heilige mannen, die door de gezonde leer kerken gesticht en opgebouwd hebben, en de leer zelf en de stichting der kerk met hun bloed hebben bevestigd; en dat de kerk, die zo door geestelijke gaven en het bloed der martelaren bij hen geheiligd was, door de onafgebroken opvolging der bisschoppen bewaard is, opdat ze niet zou ondergaan. Zij herinneren eraan hoe hoog deze opvolging is aangeslagen door Ireanaeus, Tertullianus, Origenes, Augustinus en anderen. Hoe onbetekenend en geheel bespottelijk die redenering is, zal ik zonder enige moeite hen doen begrijpen, die haar met mij een weinig willen nagaan. Ik zou zeker ook henzelf aansporen om eens ernstig hieraan hun aandacht te wijden, wanneer ik vertrouwde bij hen met onderwijzen iets te kunnen bereiken. Maar aangezien zij, zonder te letten op de waarheid, slechts deze ene bedoeling hebben, om op alle mogelijke manieren voor hun eigen zaak te zorgen, zal ik slechts enige weinige dingen zeggen, waardoor goede mannen, die zich toeleggen op de waarheid, zich uit hun strikken kunnen bevrijden. In de eerste plaats vraag ik hun, waarom ze Afrika niet noemen, en Egypte, en geheel Azië. Wel, omdat in al die streken die heilige opvolging der bisschoppen, door middel waarvan zij, naar zij roemen, de kerken behouden hebben, opgehouden is. Zij bouwen hun redenering dus daarop, dat zij daarom de ware kerk hebben, omdat deze sinds haar ontstaan niet van bisschoppen verstoken geweest is: want dat in onafgebroken volgorde de een de ander heeft opgevolgd. Maar als ik hun nu eens wijs op Griekenland? Ik vraag hun dus wederom, waarom ze zeggen, dat bij de Grieken de kerk ondergegaan is, bij wie nooit die opvolging der bisschoppen, die volgens hun mening de hoedster en bewaarster der kerk is, onderbroken is. De Grieken maken zij tot scheurmakers. Met welk recht? Omdat ze door van de apostolische stoel af te wijken hun voorrecht verloren 

hebben. Wat? Verdienen niet veeleer zij dat te verliezen, die van Christus zelf afvallen? Dus volgt hieruit, dat het voorwendsel van de opvolging ijdel is, indien de nakomelingen niet de waarheid van Christus, die ze door de hand van hun vaderen ontvangen hebben, ongeschonden en onbedorven bewaren en daarin voortdurend blijven.

2.3 De valse kerk laat zien dat zij ondanks haar hoge pretenties niet luistert naar Gods Woord 

Dus wenden de Roomsen tegenwoordig niets anders voor dan wat blijkt, dat de Joden oudtijds als voorwendsel gebruikt hebben, wanneer ze door de profeten van blindheid, goddeloosheid en afgoderij beschuldigd werden. Want evenals zij pochend roemden op de tempel, de ceremoniën en het priesterschap, waarnaar zij met grote kracht van bewijs, gelijk zij meenden, de kerk afmaten, zo houden de Roomsen ons in plaats van de kerk enige uiterlijke maskers voor, die dikwijls ver van de kerk verwijderd zijn en zonder welke de kerk zeer goed kan bestaan. Daarom kunnen wij hen met hetzelfde argument weerleggen, waarmee Jeremia (Jer. 7:4) streed tegen dat dwaze vertrouwen der Joden, namelijk, dat ze niet moesten roemen in leugenachtige woorden, zeggende: "De tempel des Heeren, de tempel des Heeren, de tempel des Heeren is het." Want de Heere erkent nergens iets als het Zijne, dan waar Zijn Woord gehoord en nauwkeurig in acht genomen wordt. Zo verhuist God, hoewel Zijn heerlijkheid tussen de Cherubim in het heiligdom zetelde, en hoewel Hij hun beloofd had, dat daar Zijn vaste zetel zijn zou, naar elders en laat de plaats zonder enige heiligheid achter, wanneer de priesters Zijn dienst door slechte superstitiën verderven. Indien die tempel, die tot Gods eeuwige woonplaats scheen geheiligd te zijn, door God kon verlaten worden en onheilig worden, dan is er geen reden, dat zij ons zouden wijs maken, dat God zo aan personen of plaatsen gebonden is, en gehecht aan uiterlijke onderhoudingen, dat Hij moet blijven bij hen, die slechts de naam en de schijn van kerk hebben. En dit is de strijd, die Paulus voert in zijn brief aan de Romeinen van het negende tot het twaalfde hoofdstuk. Want dit bracht de zwakke gewetens hevig in verwarring, dat de Joden, hoewel ze Gods volk schenen te zijn, de leer van het Evangelie niet alleen versmaadden, maar zelfs vervolgden. Nadat hij dus de leer heeft uiteengezet, ruimt hij deze moeilijkheid uit de weg, en ontkent, dat die Joden, de vijanden der waarheid, de kerk zijn: ook al ontbrak hun niets, dat overigens kon verlangd worden tot de uiterlijke gestalte der kerk, en hij ontkent dat daarom, omdat ze Christus niet omhelsden. Een weinig duidelijker spreekt hij nog in de brief aan de Galaten (Gal. 4:22), waar hij, Ismaël met Izak vergelijkende, zegt, dat velen in de kerk een plaats hebben, omdat zij niet eerstgeborenen zijn uit de vrije moeder. En vandaar komt hij ook tot de vergelijking van tweeërlei Jeruzalem: want evenals op de berg Sinaï de wet gegeven is, maar het Evangelie uit Jeruzalem voortgekomen is, zo beroemen velen, die van knechtelijke geboorte en opvoeding zijn, er zich zonder aarzelen op, dat zij kinderen Gods en der kerk zijn, ja zij zien trots neer op de echte kinderen Gods, hoewel zij zelf bastaarden zijn. Laat ons ook van de andere kant, daar wij horen, dat eenmaal uit de hemel gezegd is: "Drijf de dienstmaagd en haar zoon uit" (Gen. 21:10), op dit onveranderlijk besluit steunend, krachtig hun dwaze pocherijen verachten. Want indien ze prat gaan op uiterlijke belijdenis: ook Ismaël was besneden; indien ze wijzen op ouderdom: hij was de eerstgeborene; maar toch zien we, dat hij verworpen wordt. Zoekt men naar de oorzaak, Paulus wijst die aan (Rom. 9:6), namelijk, dat slechts zij tot de kinderen gerekend worden, die geboren zijn uit het zuivere en wettige zaad der leer. Daarom ontkent God (Mal. 2:4), dat Hij gebonden is aan de goddeloze priesters, omdat Hij met hun vader Levi een verbond gemaakt had, dat die Hem tot een bode of uitlegger zou zijn, ja, Hij keert tegen hen hun valse roem, waarmee zij plachten op te staan tegen de profeten: dat namelijk de waardigheid van het priesterschap in bijzondere achting gehouden moest worden. Dit staat Hij gaarne toe en strijdt met hen op deze voorwaarde, omdat Hij bereid is het verbond te houden; maar daar zij van hun kant zich daaraan niet houden, verdienen zij afgewezen te worden. Zie, welke kracht de opvolging heeft, wanneer daaraan niet de navolging en de gelijkmatige voortgang verbonden is: namelijk, dat de nakomelingen, zodra als bewezen is, dat ze hun oorsprong hebben verlaten, van alle eer beroofd worden. Of het moest zijn dat, omdat Kajafas de opvolger was van vele vrome priesters (ja, van Aäron af tot hem toe is er een onafgebroken rij geweest), daarom die snode vergadering de naam kerk waardig geweest is. Maar zelfs bij aardse heerschappijen zou dat niet verdragen kunnen worden, dat de tirannie van Caligula, Nero, Heliogabalus en dergelijken de ware staat van het gemenebest zou genoemd worden, omdat zij de Brutussen, Scipio's en Camillussen opgevolgd hebben. Voornamelijk echter in het bestuur der kerk is niets meer ongerijmd, dan, met terzijdelating van de leer, de opvolging te stellen alleen in de personen. En niets was minder de bedoeling der heilige leraars, die zij ons ten onrechte voorwerpen, dan eens voor altijd als door een erfelijk recht te bewijzen, dat kerken zijn overal waar de ene bisschop de andere opgevolgd heeft. Maar omdat het buiten kijf was, dat van het begin af tot op die tijd toe niets in de leer veranderd was, namen zij aan wat voldoende kon zijn om alle nieuwe dwalingen omver te werpen, namelijk dat door die dwalingen de leer bestreden werd, die van de apostelen af standvastig en met eendrachtige eensgezindheid behouden was. Er is dus geen reden, waarom zij zouden doorgaan een schijn te ontlenen aan de naam der kerk, die wij, gelijk past, eerbiedig vereren; maar wanneer men komt tot een nadere beschrijving, dan blijven ze niet alleen haperen, maar ook steken in hun modder: want zij stellen een schandelijke hoer in de plaats van Christus' heilige Bruid. En opdat die verwisseling ons niet bedriege, moge behalve andere vermaningen ook deze vermaning van Augustinus ons te hulp komen. Want over de kerk sprekend, zegt hij: "Zij is het, die soms verduisterd, en als het ware omwolkt wordt door een menigte van ergernissen; en soms door de kalmte des tijds rustig en vrij schijnt te zijn, en soms door golven der verdrukkingen en beproevingen overdekt en in beroering gebracht wordt." Hij voert voorbeelden aan, dat meermalen de krachtigste pilaren der kerk of voor hun geloof moedig in ballingschap verkeerden, of in de gehele wereld verborgen bleven.

2.4 De kerk is gegrond op het Woord van God 

Op deze wijze kwellen ons tegenwoordig de Roomsen en maken de onervarenen verschrikt door de naam der kerk, hoewel ze zelf de doodsvijanden van Christus zijn. Ofschoon ze dus de tempel, het priesterschap en de overige maskers van dien aard voorwenden, moeten wij ons door deze ijdele glans, waardoor de ogen der eenvoudigen worden getroffen, geenszins ertoe laten bewegen, dat we zouden aannemen, dat het een kerk is, waar Gods Woord niet aanwezig is. Want dit is het voortdurend kenmerk, waarmee onze Heere de Zijnen getekend heeft: "Wie uit de waarheid is," zegt Hij (Joh. 18:37), "hoort Mijn stem." Evenzo (Joh. 10:14): "Ik ben de goede Herder, en Ik ken Mijn schapen en word van de Mijnen gekend; Mijn schapen horen Mijn stem, en Ik ken ze, en zij volgen Mij." En een weinig tevoren had Hij gezegd (Joh. 10:4), dat de schapen hun Herder volgen, omdat ze Zijn stem kennen, maar dat ze een vreemde niet volgen, maar van hem vlieden, omdat zij de stem der vreemden niet kennen. Wat handelen wij dan vrijwillig dwaas in het beoordelen der kerk, daar Christus haar van een geenszins twijfelachtig kenmerk voorzien heeft? Welk kenmerk, overal waar het gezien wordt, zonder bedrog aantoont, dat daar een kerk is; maar waar het niet is, blijft niets over, dat een juiste aanwijzing van de kerk zou kunnen geven. Want Paulus leert niet (Ef. 2:20), dat de kerk gefundeerd is op het oordeel van mensen of op priesterschappen, maar op de leer der apostelen en profeten. Ja veeleer moet Jeruzalem van Babylon en Christus' kerk van de samenzwering van de satan onderscheiden worden door dit onderscheid, waarmee Christus hen van elkander onderscheiden heeft, zeggende: "Die uit God is, hoort de woorden Gods; daarom hoort gijlieden niet, omdat gij uit God niet zijt" (Joh. 8:47). Kortom, daar de kerk is het Rijk van Christus, en Hij alleen regeert door Zijn Woord, zal het dan voor iemand twijfelachtig zijn, dat die woorden leugen zijn, waarin het voorgesteld wordt, dat Christus' Rijk zonder Zijn scepter, dat is zonder Zijn heilig Woord, bestaat?

2.5 Verdediging tegen de beschuldiging van scheurmakerij en ketterij 

Wat nu betreft het feit, dat ze ons beschuldigen van scheurmakerij en ketterij, omdat wij een leer prediken, die anders is dan de hunne en aan hun wetten niet gehoorzamen, en afzonderlijk vergaderen tot het gebed, de Doop, de bediening van het Avondmaal en andere heilige handelingen: dat is wel een zeer zware beschuldiging, maar toch een, die geen lange of inspannende verdediging nodig heeft. Ketters en scheurmakers worden zij genoemd, die door het maken van tweedracht de gemeenschap der kerk verbreken. Deze gemeenschap verder wordt door twee banden samengehouden, namelijk door de eenstemmigheid in de gezonde leer, en door de broederlijke liefde. Daarom maakt Augustinus tussen ketters en scheurmakers dit onderscheid, dat de ketters door valse leerstukken de zuiverheid des geloofs verderven, maar de scheurmakers, soms ook bij de gelijkheid van geloof, de band der gemeenschap verscheuren. Maar ook dit moet men opmerken, dat deze gemeenschap der liefde zo hangt aan de eenheid des geloofs, dat de laatste het begin, het einde, kortom de enige regel der eerste moet zijn. Laat ons dus bedenken, dat, telkens als de kerkelijke eenheid ons aangeprezen wordt, het hierom gaat dat, terwijl onze verstanden overeenstemmen in Christus, ook onze willen door een wederkerige welwillendheid in Christus met elkander verbonden zijn. Daarom, wanneer Paulus ons tot die eenheid vermaant (Ef. 4:5), dan neemt hij als fundament, dat er één God is, één geloof en één Doop. Ja, overal, waar hij ons leert hetzelfde te gevoelen en hetzelfde te willen, voegt hij terstond toe: in Christus, of: naar Christus; te kennen gevend, dat een vergadering, die buiten des Heeren Woord geschiedt, is een vergadering van goddelozen, en niet een eensgezinde gemeenschap der gelovigen.

2.6 Christus is als het Hoofd van de kerk de waarborg voor haar eenheid 

Ook Cyprianus leidt, in navolging van Paulus, de bron van de ganse eendrachtigheid der kerk af van het enige bisschopsambt van Christus. Daarna zegt hij: "Er is één kerk, die door de wasdom der vruchtbaarheid zich breder in de veelheid uitstrekt, evenals de stralen der zon vele zijn, maar het licht één, en de takken van een boom vele zijn, maar de stam één is, gefundeerd op een stevige wortel; en wanneer uit één bron verscheidene beken vloeien, dan moge dat een verspreide veelheid schijnen door de rijkelijk opwellende overvloed, maar dan blijft toch de eenheid in de oorsprong: neem een straal weg van het lichaam der zon, dan ondergaat de eenheid geen verdeling; breek van de boom een tak af, dan zal de afgebroken tak niet kunnen uitspruiten; snijd een beek van de bron af, dan verdroogt ze: zo ook strekt de kerk zich, overgoten met het licht des Heeren, over de gehele wereld uit; maar toch is het één licht, dat zich overal verspreidt." Er kon niets sierlijkers gezegd worden om die ondeelbare verbinding uit te drukken, die alle leden van Christus onder elkander hebben. Wij zien, hoe hij ons voortdurend tot het Hoofd zelf terugroept. Daarom zegt hij, dat ketterijen en scheurmakerijen daaruit ontstaan, dat men niet terugkeert tot de oorsprong der waarheid, en het Hoofd niet zoekt, en de leer van de hemelse Meester niet bewaart. Laat hen nu heengaan en uitroepen, dat wij ketters zijn, omdat wij van hun kerk zijn afgeweken: daar er geen andere oorzaak van die vervreemding geweest is dan deze ene, dat zij de zuivere belijdenis der waarheid niet kunnen verdragen. En ik zwijg erover, dat ze ons door vervloekingen en verwensingen hebben verdreven. Dat spreekt ons echter reeds meer dan voldoende vrij, tenzij ze ook de apostelen wegens scheurmakerij willen veroordelen, met wie wij onze zaak gemeen hebben. Christus, zeg ik, heeft Zijn apostelen voorzegd, dat ze om Zijns Naams wil uit de synagogen zouden geworpen worden (Joh. 16:2). En die synagogen, over welke Hij spreekt, werden toen voor de wettige kerken gehouden. Daar dus vaststaat, dat wij uitgeworpenen zijn, en wij bereid zijn aan te tonen, dat dit om de Naam van Christus geschied is, moet men ongetwijfeld eerst naar de zaak onderzoek doen, alvorens over ons iets beslist wordt naar de ene of de andere richting. Maar, wanneer zij dat willen, scheld ik hun dit uit eigen beweging kwijt; want het is voor mij meer dan genoeg, dat wij van hen hebben moeten weggaan, om toe te gaan tot Christus.

7 – 12: Vergelijking van de roomse kerk met het oude Israël inzake eredienst en rechtspraak

2.7 De roomse kerk lijkt op het oude Israël ten tijde van Jerobeam 

Maar nog zekerder zal blijken, hoe wij alle kerken moeten beschouwen, die de tirannie van die Roomse afgod in beslag genomen heeft, wanneer we die vergelijken met de oude Israëlitische kerk, zoals ze bij de profeten is getekend. De ware kerk bestond bij de Joden en Israëlieten in die tijd, toen ze volhardden bij de wetten van het verbond: namelijk toen ze zich, door Gods weldaad, handhaafden in het bezit van die dingen, waarin de kerk bestaat. Zij hadden de leer der waarheid in de wet, en haar bediening berustte bij de priesters en de profeten. Door het teken der besnijdenis werden zij in het verbond ingelijfd; door de andere sacramenten werden ze geoefend tot de versterking van hun geloof. Zonder twijfel waren op hun gemeenschap van toepassing de eretitels, waarmee de Heere de kerk eerde. Toen ze de wet verlieten en afweken tot afgoderij en superstitie, verloren zij dat voorrecht voor een deel. Want wie zou de titel van kerk hun durven ontnemen, bij wie God de prediking van Zijn Woord en de onderhouding der verborgenheden weggelegd heeft? Aan de andere kant, wie zou die vergadering zonder enige uitzondering kerk durven noemen, waar Gods Woord openlijk en ongestraft met voeten getreden wordt, en waar de dienst des Woords, de hoofdzenuw, ja de ziel der kerk, verstrooid wordt?

2.8 Ondanks de afgoderij in Juda bleef de kerk er in stand 

Wat dan, zal iemand zeggen, was er dan geen enkel deeltje van de kerk over onder de Joden, sinds zij tot afgoderij vervallen waren? Het antwoord is gemakkelijk. In de eerste plaats zeg ik, dat in de afval zelf enige trappen geweest zijn; immers wij zullen niet zeggen, dat de val van Juda en Israël even groot geweest is, toen beiden voor het eerst van de zuivere dienst van God afweken. Toen Jerobeam de kalveren maakte tegen het openlijk verbod Gods in en een ongeoorloofde plaats wijdde ter aanbidding, heeft hij de religie geheel en al verloren. De lieden van Juda hebben zich eerst door goddeloze en bijgelovige zeden verontreinigd, voordat ze de staat in de uiterlijke gedaante van de godsdienst op verkeerde wijze veranderden. Want ofschoon ze onder Rehabeam in het algemeen reeds vele verkeerde ceremoniën hadden aangenomen, hadden toch de vromen, omdat de leer der wet en het priesterschap en de ceremoniën, zoals God ze ingesteld had, te Jeruzalem bleven, daar een dragelijke staat der kerk. Bij de Israëlieten zijn tot de regering van Achab de zaken geenszins verbeterd, maar toen zijn ze zelfs tot erger vervallen. De koningen, die daarna gekomen zijn, tot aan de ondergang van het koninkrijk, zijn deels aan Achab gelijk geweest, deels hebben zij, daar zij een weinig beter wilden zijn, het voorbeeld van Jerobeam gevolgd, maar allen waren ze goddeloos en afgodendienaars. In Juda waren nu en dan verschillende veranderingen, doordat sommige koningen de dienst van God door valse en verzonnen superstitiën verkeerden, en andere de vernielde religie weer vernieuwden, totdat ook de priesters zelf de tempel Gods met onheilige en verfoeilijke ceremoniën bezoedelden.

2.9 De kerk van de papisten is bedorven en moet als zodanig afgewezen worden 

Welaan nu, laat de pausgezinden ontkennen, als ze kunnen, om hun gebreken zoveel mogelijk te verkleinen, dat de staat der religie bij hen evenzo verdorven en geschonden is, als in het koninkrijk Israël onder Jerobeam. Ja, ze hebben een veel grover afgoderij, en in de leer zijn zij geen haartje zuiverder; als ze juist daarin nog niet onzuiverder zijn. God, ja allen, die met een middelmatig verstand zijn toegerust, zullen mijn getuigen zijn, en ook de zaak zelf toont aan, hoezeer ik hier geenszins overdrijf. Wanneer ze ons dan tot de gemeenschap van hun kerk willen dwingen, eisen zij twee dingen van ons; in de eerste plaats, dat wij deelhebben aan al hun gebeden, heilige handelingen en ceremoniën, en verder dat wij aan hun kerk toekennen alle eer, macht en rechtspraak, die Christus aan Zijn kerk heeft toegedeeld. Wat het eerste betreft, erken ik, dat alle profeten, die te Jeruzalem geweest zijn, toen de zaken daar zeer verdorven waren, niet afzonderlijk hebben geofferd en geen van anderen afgescheiden vergaderingen hebben gehad om te bidden. Want zij hadden het bevel Gods, waardoor hun geboden werd in de tempel van Salomo samen te komen; en zij hadden de Levitische priesters, en wisten, dat die, omdat ze door de Heere tot voorgangers van de heilige dingen waren verordineerd en nog niet afgezet, ook al waren ze die eer onwaardig, die plaats met recht nog bezetten. Maar, wat het voornaamste is van alles, zij werden tot geen superstitieuze dienst gedwongen, ja, zij namen niets aan, dat niet door God ingesteld was. Maar wat is erbij de pausgezinden, dat daarop lijkt? Want wij kunnen ternauwernood enige samenkomst met hen hebben, zonder dat wij ons daarin met openlijke afgoderij besmetten. Ongetwijfeld is de voornaamste band van hun gemeenschap gelegen in de mis, die wij als de grootste heiligschennis verfoeien. Of dit terecht, of lichtvaardig door ons geschiedt, zullen we elders zien. Nu is het voldoende aan te tonen, dat het in dit opzicht anders met ons staat dan met de profeten, die, ook al waren ze aanwezig bij de godsdienstoefening der goddelozen, niet gedwongen werden andere ceremoniën te zien of te verrichten dan die door God waren ingesteld. En, wanneer we een in alle opzichten gelijk voorbeeld willen hebben, laat ons dat dan nemen uit het Israëlitische koninkrijk. Volgens de instelling van Jerobeam bleef de besnijdenis, hadden de offers plaats, werd de wet heilig geacht, werd die God aangeroepen, die ze van hun vaderen ontvangen hadden; maar God keurde al wat daar gedaan werd af en veroordeelde het wegens de verzonnen en verboden ceremoniën. Noem mij een profeet, of een of ander vroom man, die éénmaal in Bethel aangebeden heeft, of geofferd heeft. Want zij wisten, dat ze dat niet zouden doen, zonder dat ze zich met enige heiligschennis zouden bezoedelen. We hebben dus gezien, dat de gemeenschap der kerk bij anderen niet zoveel betekenis moet hebben, dat, wanneer zij tot onheilige en bevlekte ceremoniën zou ontaarden, men haar terstond moet volgen.

2.10 Waarom we ons van de kerk moeten afscheiden als ze bedorven raakt 

Maar inzake hun andere eis strijden wij nog krachtiger. Want indien men de kerk beschouwt op die manier, dat men haar oordeel moet eerbiedigen, haar gezag erkennen, haar vermaningen gehoorzamen, door haar kastijdingen bewogen worden, haar gemeenschap in alle dingen nauwkeurig moet onderhouden, dan kunnen wij niet toegeven, dat zij de kerk zijn, zonder dat wij genoodzaakt zijn ons aan haar te onderwerpen en haar te gehoorzamen. Wij zullen hun echter gaarne toegeven, wat de profeten aan de Joden en Israëlieten van hun tijd toegegeven hebben, toen de zaken daar of in een gelijke, of in een betere stand waren. Wij zien dan hoe de profeten overal uitroepen, dat de samenkomsten onheilig zijn, met welke men evenmin mag instemmen als dat men God mag verloochenen. En ongetwijfeld, wanneer dat kerken geweest zijn, dan volgt daaruit, dat aan de kerk Gods vreemd geweest zijn, in Israël Elia, Micha en dergelijken, in Juda, Jesaja, Jeremia, Hosea en andere dergelijke mannen, die door de profeten, priesters en het volk van hun tijd meer gehaat en verfoeid werden dan onbesnedenen. Indien dat kerken waren, dan is dus de kerk niet een pilaar der waarheid, maar een steunpunt der leugen, niet een tabernakel des levenden Gods, maar een woning der afgoden. Zij achtten het dus noodzakelijk zich te onttrekken aan de eenstemmigheid met hun vergaderingen, die niet anders was dan een goddeloze samenspanning tegen God. Evenzo, wanneer iemand de tegenwoordige vergaderingen der pausgezinden, die met afgoderij, superstitie en goddeloze lering besmet zijn, als kerken zou erkennen, in wier volle gemeenschap een Christen moet volharden, zelfs tot instemming met de leer toe, dan zou hij zeer dwalen. Want indien ze kerken zijn, is de sleutelmacht bij hen; maar de sleutelen hebben een onverbreekbare band met het Woord, hetwelk daar verdreven is. Verder, indien ze kerken zijn, geldt bij hen Christus' belofte: "Zowat gij binden zult" enz. Maar zij daarentegen verstoten uit hun gemeenschap allen, die ongeveinsd belijden, dat ze dienstknechten van Christus zijn. Dus is of de belofte van Christus ijdel, of zijn zij, tenminste zo beschouwd, geen kerken. Eindelijk, in plaats van de dienst des Woords hebben zij scholen der goddeloosheid en een vuile verzameling van allerlei dwalingen. Daarom zijn zij, volgens deze redenering, geen kerken, of er zal geen kenteken meer over blijven, waardoor de wettige vergaderingen der gelovigen van de bijeenkomsten der Turken kunnen onderscheiden worden.

2.11 Sporen van de kerk onder het pausdom 

Gelijk echter oudtijds onder de Joden enige bijzondere voorrechten der kerk overbleven, zo ontnemen wij ook thans niet aan de pausgezinden de sporen, welke de Heere uit de verbrokkeling onder hen heeft willen doen overblijven. Met de Joden had God eenmaal Zijn verbond gesloten; dit verbond hield meer stand, doordat het steunde op Zijn eigen kracht en daarmee streed tegen de goddeloosheid, dan dat het door hen bewaard werd. Het verbond des Heeren bleef dus onder hen door de zekerheid en standvastigheid van Gods goedheid, en Zijn trouw kon door hun trouweloosheid niet uitgewist worden, en de besnijdenis kon door hun onreine handen niet zo ontheiligd worden, of tegelijkertijd was ze toch het ware teken en sacrament van dat verbond. Daarom noemde de Heere, die kinderen die hun geboren werden, de Zijne (Ez. 16:20), die zonder Zijn bijzondere zegen tot Hem in geen betrekking zouden gestaan hebben. Zo heeft Hij ook, daar Hij Zijn verbond in Frankrijk, Italië, Duitsland, Spanje en Engeland heeft in bewaring gegeven, toen die landen door de tirannie van de antichrist onderdrukt zijn, opdat Zijn verbond onschendbaar zou blijven, in de eerste plaats Zijn Doop daar bewaard, het getuigenis des verbonds, die, door Zijn mond geheiligd, in spijt van de goddeloosheid der mensen, zijn kracht behoudt; vervolgens heeft Hij door Zijn voorzienigheid bewerkt, dat ook andere overblijfselen bleven bestaan, opdat de kerk niet geheel ten onder zou gaan. En evenals gebouwen dikwijls zo verwoest worden, dat de fundamenten en de bouwvallen blijven, zo heeft Hij niet geduld, dat Zijn kerk of tot het fundament toe werd omvergeworpen, of met de bodem gelijkgemaakt, hoewel Hij, om de ondankbaarheid der mensen, die Zijn Woord veracht hadden, te straffen, een vreselijke schokking en verwoesting heeft laten plaats vinden, maar Hij heeft gewild, dat ook na de vernieling een half ingestort gebouw overbleef.

2.12 Goede elementen maken van een bedorven kerk nog geen ware kerk 

Hoewel we dus de titel van kerk niet eenvoudigweg aan de pausgezinden willen toestaan, loochenen wij daarom niet, dat erbij hen kerken zijn; maar wij twisten slechts over de ware en wettelijke regeling der kerk, die in de gemeenschap der sacramenten, die de tekenen mogen zijn der belijdenis, maar ook vooral in de gemeenschap der leer gevonden wordt. Dat de antichrist in de tempel Gods zou zitten, hebben Daniël (Dan. 9:27) en Paulus (2 Thess. 2:4) voorzegd. Wij menen, dat de paus van Rome de leider en voorman van dat snode en verfoeilijke rijk is. Dat zijn zetel in de tempel Gods geplaatst wordt, daarmee wordt te kennen gegeven, dat zijn rijk zodanig zal zijn, dat het noch de naam van Christus, noch die der kerk te niet maakt. Hieruit blijkt dus, dat wij allerminst ontkennen, dat er ook onder zijn tirannie kerken blijven, maar dan kerken, die hij door heiligschennende goddeloosheid ontheiligd en, door een vreselijke heerschappij verdrukt heeft, die hij door slechte en verderfelijke leringen, als door giftige dranken, bedorven en bijna gedood heeft; in welke Christus half begraven verborgen is, het Evangelie verduisterd, de vroomheid verdreven, en de dienst Gods bijna vernietigd is; in één woord, waarin alles zo verward is, dat daar veeleer de gedaante van Babylon dan van Gods heilige stad zich vertoont. Kortom, ik zeg, dat er kerken zijn in zoverre de Heere de overblijfselen van Zijn volk, hoe ellendig verstrooid en uiteengejaagd dan ook, daar op wonderlijke wijze bewaart, in zoverre er enige kentekenen der kerk blijven bestaan, en wel voornamelijk die kentekenen, wier kracht noch de listigheid van de duivel, noch de menselijke boosheid kan vernietigen. Maar omdat daarentegen daar die tekenen vernield zijn, waarop wij in deze uiteenzetting voornamelijk moeten letten, zeg ik, dat iedere vergadering en ook het gehele lichaam van het pausdom de wettige gedaante van een kerk mist.