Navigatie
Institutie Boek 4 - De middelen waarmee God ons tot de gemeenschap met Christus nodigt en behoudt

Institutie Boek 4 - De middelen waarmee God ons tot de gemeenschap met Christus nodigt en behoudt

Hoofdstuk 7

Het ontstaan en de groei van het Roomse Pausdom tot de tijd waarin het zich tot zijn huidige hoogte verheven heeft, nu het zowel de vrijheid van de kerk onder druk zet als alle terughoudendheid in zijn streven naar macht laat varen

1 – 4: De bescheiden plaats van de stoel van rome in de vroegste tijden

7.1 De positie van de stoel van Rome in de concilies van Nicea en Efeze 

Wat betreft de ouderdom van de Roomse stoel is het oudste, dat dienen kan om die te bevestigen het besluit van het concilie van Nicaea, door hetwelk de eerste plaats onder de patriarchen toegekend wordt aan de bisschop van Rome en waarbij deze het bevel ontvangt te zorgen voor de kerken, die in de nabijheid van die stad gelegen zijn. Wanneer het concilie zulk een verdeling maakt tussen hem en de andere patriarchen, dat het aan ieder zijn gebied toewijst, dan stelt het hem ongetwijfeld niet aan tot aller hoofd, maar maakt het hem tot een van de voornaamsten. Vitus en Vicentius waren aanwezig uit naam van Julius, die toen de kerk van Rome regeerde; hun is de vierde plaats gegeven. Ik vraag u, indien Julius als het hoofd van de kerk erkend was, zouden dan zijn gezanten verwezen zijn naar de vierde zitplaats? Of zou Athanasius voorzitter geweest zijn van het concilie, waar de gedaante van de orde van de hiërarchie het meest moest schitteren? Het blijkt dat op het concilie van Efeze Coelestinus (die toen bisschop van Rome was) een slinkse streek gebruikt heeft om te zorgen voor de waardigheid van zijn zetel. Want ofschoon hij zijn gezanten daarheen zond, droeg hij aan Cyrillus, de bisschop van Alexandrië, die op zichzelf reeds voorzitter geweest zou zijn, zijn plaatsvervanging op. Waartoe diende die opdracht anders dan opdat op een of andere manier zijn naam zou verbonden zijn aan de eerste zetel? Want zijn gezanten zitten op een lagere plaats, hun wordt te midden van de anderen naar hun mening gevraagd, zij ondertekenen op hun beurt: maar intussen vermengt de Alexandrijnse patriarch de naam van de bisschop van Rome met de zijne. Wat zal ik zeggen over het tweede concilie van Efeze, waar, ofschoon de gezanten van Leo aanwezig waren, toch de Alexandrijnse patriarch Dioscorus als het ware krachtens zijn eigen recht voorzitter was? Zij zullen aanvoeren, dat het geen rechtzinnig concilie geweest is, door hetwelk de heilige man Flavianus veroordeeld en Eutyches vrijgesproken en zijn goddeloosheid goedgekeurd is. Maar toen de synode bijeen kwam, toen de bisschoppen de zetels onder elkander verdeelden, zaten daar de gezanten van de kerk van Rome ongetwijfeld te midden van de anderen niet anders dan ze in een heilig en wettig concilie zaten. Maar toch twisten ze niet over de eerste plaats, maar staan die af aan een ander, wat ze zeker niet zouden gedaan hebben, indien ze geloofd hadden, dat ze hun met recht toekwam. Want nooit hebben de bisschoppen van Rome er zich voor geschaamd de grootste twisten te maken voor hun eer, en alleen om die reden de kerk dikwijls te kwellen en te verwarren door veel verderfelijke strijd. Maar omdat Leo zag, dat het een al te schandelijke eis zou zijn, wanneer hij voor zijn gezanten verzocht om de eerste zetel, heeft hij daarvan afgezien.

7.2 De rangorde in het Concilie van Chalcedon en het vijfde Concilie van Constantinopel 

Daarop is gevolgd het concilie te Chalcedon, in hetwelk de gezanten van de kerk van Rome met toestemming van de keizer, de eerste plaats hebben ingenomen. Maar Leo zelf bekent, dat dit een buitengewoon privilegie geweest is. Want wanneer hij hierom vraagt aan keizer Marcianus en Pulcheria Augusta, dan beweert hij niet, dat het hem toekomt, maar gebruikt het voorwendsel, dat de oosterse bisschoppen, die de leiding gehad hadden van het concilie te Efeze, toen alles in de war gebracht hadden en misbruik van hun macht hadden gemaakt. Daar er dus een ernstige leiding nodig was, en het niet waarschijnlijk was, dat zij, die eenmaal zo lichtzinnig en oproerig geweest waren, daartoe geschikt zouden zijn, vraagt hij, dat wegens de fout en de ongeschiktheid der anderen, de taak van de leiding aan hem zou worden overgedragen. Wat als een buitengewoon voorrecht en buiten de orde gevraagd wordt, is ongetwijfeld niet naar de algemene regel. Wanneer dit slechts als voorwendsel gebruikt wordt, dat een andere nieuwe voorzitter nodig is, omdat de vorigen zich slecht gedragen hadden, dan blijkt daaruit, dat het tevoren niet gebeurd is, en dat het niet altijd zo moet gebeuren, maar dat het slechts geschiedt met het oog op het tegenwoordige gevaar. Dus heeft op het concilie te Chalcedon de bisschop van Rome de eerste plaats, niet omdat die aan die zetel toekomt, maar omdat de synode van een ernstig en geschikt leider verstoken is, doordat zij, die de leiding hadden moeten hebben, door hun overmoed en willekeur zich van die plaats uitsluiten. En wat ik zeg, heeft de opvolger van Leo metterdaad bewezen. Want toen hij naar het vijfde concilie te Constantinopel, dat lange tijd daarna gehouden is, zijn gezanten zond, heeft hij niet getwist over de eerste plaats, maar heeft zonder bezwaar geduld, dat Menna, de patriarch van Constantinopel voorzitter was. Zo zien we, dat op het concilie te Carthago, waar Augustinus aanwezig was, niet de gezanten van de Roomse stoel, maar Aurelius, de aartsbisschop der stad, de leiding gehad heeft, hoewel het geschil toch liep over het gezag van de bisschop van Rome. Ja zelfs is in Italië zelf een algemeen concilie gehouden, waar de bisschop van Rome niet tegenwoordig geweest is. Voorzitter was Ambrosius, die toen in hoog aanzien stond bij de keizer. Op dat concilie wordt van de bisschop van Rome geen melding gemaakt. Dus is het toen door de waardigheid van Ambrosius geschied, dat de zetel van Milaan aanzienlijker was dan die van Rome.

7.3 De hoogdravende titels van de latere bisschoppen van Rome kende men nog niet in de periode van de vroege kerk 

Wat betreft de titel zelf van het primaat, en andere titels der trotsheid, waarop de paus zich nu op wonderlijke wijze verhovaardigt, is het niet moeilijk te oordelen, wanneer en hoe die zijn ingeslopen. Cyprianus maakt dikwijls melding van Cornelius. Maar hij duidt hem met geen andere naam aan dan die van broeder, of medebisschop, of ambtgenoot. En wanneer hij schrijft aan Stephanus, de opvolger van Cornelius, dan beschouwt hij hem niet alleen als de gelijke van zichzelf en de andere bisschoppen, maar hij spreekt hem zelfs vrij hard aan, terwijl hij hem nu eens aanmatiging, dan weer onkunde voor de voeten werpt. Na Cyprianus weten we, wat de gehele kerk van Afrika over deze zaak geoordeeld heeft. Want het concilie te Carthago heeft verboden dat iemand voornaamste der priesters of eerste bisschop zou genoemd worden, maar geboden, dat hij slechts genoemd zou worden bisschop van de eerste zetel. Indien men de oudere geschriften wil nalezen, zal men bevinden, dat de bisschop van Rome toen tevreden geweest is met de algemene naam van broeder. Ongetwijfeld, zolang de ware en zuivere gedaante der kerk geduurd heeft, waren al die namen der hovaardij, met welke de Roomse stoel later begonnen is te pronken, geheel en al onbekend: wat een opperste priester en enig hoofd der kerk op aarde was, wist men niet. Indien de bisschop van Rome het gewaagd had zich iets dergelijks aan te matigen, dan waren er flinke mannen die spoedig zijn dwaasheid zouden bedwongen hebben. Daar Hieronymus een priester van Rome was, was hij niet karig met het verkondigen van de waardigheid zijner kerk, voor zover de zaak en de tijdsomstandigheden dat toelieten; maar toch zien wij, hoe hij ook haar binnen de perken houdt. "Indien men vraagt naar gezag," zegt hij "de wereld is groter dan de stad. Wat komt gij me aandragen met de gewoonte van één stad? Waartoe verdedigt gij het kleine getal, waaruit hoogmoed ontstaan is, tegen de wetten der kerk? Overal, waar een bisschop is, hetzij te Rome, hetzij te Eugubium, hetzij te Constantinopel, hetzij te Rhegium, heeft hij dezelfde verdienste en hetzelfde priesterschap: de macht van de rijkdom en de nederigheid der armoede maakt een bisschop niet hoger of lager."

7.4 Gregorius I weigerde de titel ‘universeel bisschop’ 

Over de titel van algemeen bisschop is eerst ten tijde van Gregorius strijd ontstaan, waartoe de eerzucht van Johannes, de bisschop van Constantinopel, de aanleiding gegeven heeft. Want hij wilde (wat nooit iemand anders geprobeerd had) zich tot een algemeen bisschop maken. In die strijd voert Gregorius niet aan, dat hem het recht ontnomen werd, dat hem toekwam; maar krachtig roept hij ertegen uit, dat die benaming onheilig is, ja heiligschennend, ja een voorbode van de antichrist. "De ganse kerk valt neer uit haar positie," zegt hij, "wanneer hij, die algemeen bisschop genoemd wordt, valt." Elders: "Het is zeer droevig lijdelijk te dragen, dat, met verachting van allen, onze broeder en medebisschop alleen bisschop zou genoemd worden: maar wat wordt in deze zijn hovaardij anders aangewezen, dan dat de tijden van de antichrist reeds nabij zijn? Want klaarblijkelijk volgt hij hem na, die het gezelschap der engelen verachtte en getracht heeft op te klimmen tot de top der alleenheerschappij". Elders schrijft hij aan Eulogius van Alexandrië en Anastasius van Antiochië: "Nooit heeft iemand van mijn voorgangers deze onheilige naam willen gebruiken, en wel, omdat, indien één algemeen patriarch genoemd wordt, de naam patriarch aan de anderen wordt ontzegd. Maar dit moet verre zijn van een Christelijk gemoed, dat iemand zich iets zou willen aanmatigen, waardoor hij de eer van zijn broeders ook maar in het minste zou te kort doen; toe te stemmen in die snode naam betekent niets anders dan het geloof vernietigen." "Het is iets anders," zegt hij, ep. 83; VII, 194), "wat wij schuldig zijn te doen om de eenheid van het geloof te bewaren, iets anders om de hovaardij te onderdrukken; maar ik zeg vrijmoedig, dat al wie zich de algemene priester noemt, of verlangt, dat hij zo genoemd wordt, in zijn hovaardij een voorloper is van de antichrist, omdat hij zich door zijn hoogmoed stelt boven de anderen." Evenzo, wederom tot Anastasius van Alexandrië: "Ik heb gezegd, dat hij geen vrede met ons kan hebben, indien hij niet de hovaardij van die superstitieuze en trotse naam terecht wees, die door de eerste afvallige uitgevonden is; en (om te zwijgen van het onrecht, dat aan uw eer aangedaan wordt indien één bisschop de algemene bisschop genoemd wordt), stort de ganse kerk ineen, wanneer de algemene bisschop valt." Wat hij echter schrijft, dat aan Leo deze eer op het concilie te Chalcedon is aangeboden, dat heeft geen schijn van waarheid. Want niets van dien aard leest men in de handelingen van dat concilie. En Leo zelf, die in vele brieven het besluit, dat daar genomen werd ter ere van de zetel van Constantinopel, bestrijdt, zou zonder twijfel dit bewijs, dat van alle het meest deugdelijk geweest zou zijn, niet verzwegen hebben, indien het waar geweest was, dat hij de eer, die hem aangeboden werd, afgewezen had; en daar hij ook anders een meer dan genoeg eergierig man was, zou hij niet gaarne iets weggelaten hebben, dat tot zijn lof strekte. Gregorius heeft zich dus daarin vergist, dat hij meende, dat die titel aan de stoel van Rome door het concilie van Chalcedon is aangeboden; om er maar van te zwijgen, dat het belachelijk is, dat hij betuigt, dat die titel afkomstig is van een heilige synode, en hem tegelijkertijd misdadig, onheilig, ongeoorloofd, trots en heiligschennend noemt, ja zelfs uitgedacht door de duivel en door de heraut van de antichrist geopenbaard. En toch voegt hij eraan toe, dat zijn voorganger hem heeft geweigerd, opdat niet, doordat aan één in het bijzonder iets gegeven werd, alle priesters gezamenlijk van de hun toekomende eer zouden beroofd worden. Elders zegt hij: "Niemand heeft ooit met zulk een naam willen genoemd worden, niemand heeft zich deze lichtvaardige naam toegeëigend, opdat het niet zou schijnen, dat hij, wanneer hij in de graad van bisschop zich de eer van een op zichzelf staande positie toegeëigende, die aan alle broederen geweigerd had."

5 – 10: Beperkingen van het bisschoppelijk gezag in relatie tot dat van keizers en aartsbisschoppen

7.5 De oorsprong van Romes rechtsbevoegdheid 

Ik kom nu tot de zeggenschap, die de Roomse paus beweert zonder tegenspreken over alle kerken te hebben. Ik weet, hoe grote twisten oudtijds over deze zaak geweest zijn. Want er is geen tijd geweest, in welke de Roomse stoel niet gestreefd heeft naar het gezag over de andere kerken. En op deze plaats zal het niet te onpas zijn te onderzoeken, op welke wijze hij toen langzamerhand tot enige macht is opgeklommen. Ik spreek nog niet over die onbegrensde heerschappij, die hij zich nog niet zo lang geleden heeft toegeëigend; want dat zullen we tot de juiste plaats uitstellen. Maar het is wenselijk, dat wij hier met weinige woorden aanwijzen, hoe en op welke manier hij zich oudtijds verheven heeft, om zich enig recht over de andere kerken aan te matigen. Toen de oosterse kerken verdeeld en verward waren door de Ariaanse twisten onder de keizers Constantius en Constans, de zonen van Constantijn de Grote, en Athanasius, die daar de voornaamste verdediger van het rechtzinnig geloof was, van zijn zetel verdreven was, werd hij door zodanige ramp gedwongen naar Rome te komen, om door het gezag van de Roomse stoel zowel de woede zijner vijanden enigermate te bedwingen, als ook om de vromen, die in zwarigheid verkeerden, te versterken. Hij is eervol ontvangen door Julius, die toen bisschop was, en heeft gedaan gekregen, dat de westerse kerken de verdediging van zijn zaak op zich namen. Daar dus de vromen de uitwendige bescherming ten zeerste nodig hadden, en zagen, dat in de kerk van Rome voor hen een uitnemende bescherming gelegen was, droegen zij haar gaarne zoveel gezag op, als ze konden. Maar de bedoeling van dit alles was niets anders, dan dat de gemeenschap met die kerk hooggeacht zou worden, en het voor een schande zou worden geacht, uit haar verbannen te worden. Later hebben ook de slechten en goddelozen het gezag dier kerk zeer doen toenemen. Want om aan wettige vonnissen te ontkomen, begaven zij zich tot haar als een vrijplaats. Dus indien een presbyter door zijn bisschop, of een bisschop door de synode van zijn provincie veroordeeld was, beriepen zij zich terstond op Rome. En deze beroepingen namen de bisschoppen van Rome gretiger dan wel paste aan, omdat het een soort van buitengewone macht scheen te zijn, dat zij zo wijd en zijd als bemiddelaars in zaken optraden. Zo heeft Eutyches, toen hij door Flavianus, de bisschop van Constantinopel, veroordeeld was, zich bij Leo beklaagd, dat hem onrecht geschied was. Deze heeft zonder dralen de verdediging van de kwade zaak even lichtvaardig als spoedig op zich genomen; hij is heftig uitgevaren tegen Flavianus, alsof deze, zonder kennis genomen te hebben van de zaak, de man onschuldig veroordeeld had, en door deze zijn eerzucht heeft hij gemaakt, dat de goddeloosheid van Eutyches zich een tijdlang versterkte. Het staat vast, dat dit in Afrika meermalen geschied is; want zodra als de een of andere deugniet in een ordelijke rechtspraak het onderspit gedolven had, snelde hij naar Rome, en bezwaarde de zijnen met veel lasteringen: en de Roomse stoel was altijd bereid om als bemiddelaar op te treden. Die slechte toestand dwong de Afrikaanse bisschoppen ertoe te bepalen, dat niemand, op straffe van de ban, over zee zou appelleren.

7.6 Bijzondere kenmerken van Romes macht in die tijd 

Hoe dat echter ook geweest zij, laat ons nagaan wat voor recht of macht de stoel van Rome toen gehad heeft. De kerkelijke macht dan is begrepen in deze vier hoofdstukken: de ordening der bisschoppen, het uitschrijven van concilies, het horen van appellaties of de rechtspraak, en de bestraffende vermaningen of censuren. Alle oude synoden bevelen, dat de bisschoppen geordend worden door hun metropolitanen, dat zijn de bisschoppen van de hoofdstad van hun gebied. Nergens bevelen zij de bisschop van Rome erbij te roepen dan in zijn eigen patriarchaatschap. Langzamerhand echter is de gewoonte opgekomen, dat de Italiaanse bisschoppen allen naar Rome kwamen om hun wijding te verkrijgen, behalve de metropolitanen, die zich niet tot deze dienstbaarheid hebben laten brengen; maar wanneer een metropolitaan geordend moest worden, zond de bisschop van Rome een van zijn presbyters daarheen, om daar alleen tegenwoordig te zijn, niet echter om de ordening te leiden. Daarvan lezen we een voorbeeld bij Gregorius, wanneer hij spreekt over de wijding van Constantius, de bisschop van Milaan, na de dood van Laurentius. Trouwens, ik meen niet, dat deze instelling zeer oud geweest is; maar daar ze in het begin eershalve en uit welwillendheid over en weer gezanten zonden om getuigen te zijn van de ordening ter betuiging van de onderlinge gemeenschap, is men, wat vrijwillig was, later begonnen voor noodzakelijk te houden. Hoe het ook zij, het staat vast, dat de bisschop van Rome oudtijds de macht om te ordenen slechts gehad heeft in het gebied van zijn eigen patriarchaatschap, dat is in de kerken, die onder de stad Rome behoorden, zoals de canon van het concilie van Nicaea zegt. Met de ordening was verbonden het zenden van de synodale brief, waarin de bisschop van Rome in geen enkel opzicht hoger stond dan de anderen. De patriarchen waren gewoon terstond na hun wijding in een openbaar schrijven hun geloof te bevestigen, waardoor zij openlijk te kennen gaven, dat zij de besluiten van de heilige en rechtzinnige concilies ondertekenden. Zo keurden ze, door rekenschap te geven van hun geloof, elkanders ordening wederkerig goed. Indien de bisschop van Rome deze belijdenis van anderen ontvangen had, maar ze zelf niet gegeven had, zou hij daardoor erkend zijn geweest als meerdere, maar daar hij ze evengoed moest geven als van anderen eisen, en zo aan de algemene wet onderworpen zijn, was dit ongetwijfeld een bewijs van gemeenschap, en niet van heerschappij. Daarvan hebben we een voorbeeld in de brief van Gregorius aan Anastasius en Cyriacus van Constantinopel, en elders aan alle patriarchen tegelijk.

7.7 Wederkerige vermaning 

Nu volgen de vermaningen of censuren, die de bisschoppen van Rome oudtijds gebezigd hebben tegen anderen en ook zelf wederkerig hebben verdragen. Irenaeus heeft Victor ernstig bestraft, omdat hij lichtvaardig om een zaak van geen betekenis de kerk door verderfelijke onenigheid in verwarring bracht. Victor heeft gehoorzaamd zonder tegenspreken. Die vrijheid was toen bij de heilige bisschoppen gebruikelijk, dat ze hun broederlijk recht gebruikten tegen de bisschop van Rome, door hem te vermanen en te bestraffen, wanneer hij soms zondigde. Hij wederkerig wees anderen, wanneer de zaak het eiste, op hun plicht, en berispte hen, wanneer ze enige fout begingen. Want wanneer Cyprianus Stephanus aanspoort om de bisschoppen van Gallië te vermanen, dan ontleent hij de reden daartoe niet aan de grotere macht, die Stephanus zou hebben, maar aan het algemene recht, dat de priesters onder elkander hebben. Ik vraag u, wanneer Stephanus toen gezag gehad had over Gallië, zou Cyprianus dan niet gezegd hebben: bedwing hen, want ze staan onder uw macht? Maar hij spreekt geheel anders. "De broederlijke gemeenschap," zegt hij, "waardoor wij onderling verbonden zijn, eist dit, dat wij elkander vermanen." En wij zien ook met welk een scherpte van woorden die anders toch zo zachtzinnige man tegen Stephanus zelf uitvaart, wanneer hij meent, dat deze al te overmoedig wordt. Dus ook in dit stuk blijkt nog niet, dat de bisschop van Rome met enige zeggenschap was toegerust tegen hen, die niet tot zijn gebied behoorden.

7.8 Bevoegdheid tot het samenroepen van synoden 

Wat betreft het samenroepen der synoden: het was de taak van iedere metropolitaan om de provinciale synode op bepaalde tijden bijeen te roepen. Daarin had de bisschop van Rome generlei recht. Een algemeen concilie echter kon alleen de keizer uitschrijven. Want indien een der bisschoppen dat geprobeerd had, zouden niet alleen degenen, die buiten zijn provincie waren, daaraan geen gehoor gegeven hebben, maar er zou terstond oproerigheid ontstaan zijn. Dus kondigde de keizer aan allen gelijkelijk aan, dat ze aanwezig moesten zijn. Socrates verhaalt wel, dat Julius zich over de oosterse bisschoppen beklaagd heeft, omdat zij hem niet tot het concilie van Antiochië uitgenodigd hadden, hoewel door de regelen verboden was, dat iets besloten werd zonder medeweten van de bisschop van Rome. Maar wie ziet niet, dat dit verstaan moet worden van die besluiten, die de ganse kerk binden? Verder is het geen wonder, indien dit ter wille van de ouderdom en het aanzien der stad, als ook van de waardigheid van haar zetel, vastgesteld wordt, dat erbij afwezigheid van de bisschop van Rome geen algemeen besluit genomen wordt betreffende de godsdienst, indien hij namelijk niet weigert aanwezig te zijn. Maar wat heeft dat te maken met de heerschappij over de ganse kerk? Want wij ontkennen niet, dat hij een van de voornaamsten geweest is: maar wij willen niet aanvaarden, wat de Roomsen nu beweren, dat hij heerschappij gehad heeft over allen.

7.9 Gebruik van vervalste documenten 

Nu is nog over de vierde soort van macht, die gelegen is in de appellatiën. Het staat vast, dat de hoogste macht berust bij hem, op wiens rechterstoel men zich beroept. Velen hebben zich dikwijls op de bisschop van Rome beroepen; zelf heeft hij ook getracht het onderzoek der zaken aan zich te trekken: maar altijd is hij bespot, telkens als hij zijn palen te buiten ging. Ik zal niets zeggen over het Oosten of Griekenland; maar het staat vast, dat de bisschoppen van Gallië zich krachtig verzet hebben, toen het hun toescheen, dat hij de heerschappij over hen aan zich trok. In Afrika is lang over die zaak gestreden. Want toen op het concilie te Mileve, waar Augustinus aanwezig was, gebannen werden diegenen, die zich over zee beriepen, heeft de bisschop van Rome geprobeerd te bewerken, dat dit besluit ongedaan gemaakt werd. Hij zond gezanten, die moesten aantonen, dat dit privilegie hun door het concilie van Nicaea gegeven was. De gezanten haalden de handelingen van het concilie van Nicaea tevoorschijn, die ze uit het archief van hun kerk meegenomen hadden. De Afrikaanse bisschoppen verzetten zich en zeiden, dat men de bisschop van Rome geen geloof moest schenken in zijn eigen zaak; dat ze dus boden zouden zenden naar Constantinopel en andere Griekse steden, waar minder verdachte exemplaren berustten. Men heeft bevonden, dat daarin niets geschreven stond van dien aard, als de gezanten uit Rome hadden voorgewend. Zo is dat besluit van kracht gebleven, dat aan de bisschop van Rome de hoogste beslissing ontzegd had. In die zaak is de schandelijke onbeschaamdheid van de bisschop van Rome zelf gebleken. Want daar hij bedrieglijk het concilie van Serdica in de plaats gesteld had van het Niceense, is hij smadelijk op kennelijk bedrog betrapt. Maar nog groter en onbeschaamder was de slechtheid van hen, die aan de handelingen van het concilie een verzonnen brief toevoegen, in welke de een of andere Carthaagse bisschop, de aanmatiging van zijn voorganger Aurelius veroordelend, omdat hij het gewaagd had zich te onttrekken aan de gehoorzaamheid aan de apostolische stoel, en zichzelf en zijn kerk onderwerpend, nederig om vergiffenis smeekt. Dat zijn de fraaie gedenkstukken der oudheid, waarop de majesteit van de Roomse stoel gegrondvest is: terwijl ze onder het voorwendsel der oudheid zo kinderachtig liegen, dat zelfs blinden het tasten kunnen. "Aurelius," zegt hij, "door duivelse stoutmoedigheid en hardnekkigheid overmoedig, is wederspannig geweest tegen Christus en de heilige Petrus: daarom moet hij met vervloeking verdoemd worden." Maar Augustinus dan? En al die vaderen, die op het concilie van Mileve aanwezig geweest zijn? Maar waartoe is het nodig dat dwaze geschrift met veel woorden te weerleggen, dat zelfs de Roomsen, wanneer ze nog enig eergevoel over hebben, niet zonder grote schaamte kunnen inzien? Evenzo voegt Gratianus, uit boosheid of onwetendheid weet ik niet, wanneer hij dit besluit vermeld heeft, dat zij, die over zee een beroep doen, in de ban gedaan zullen worden, er de uitzondering aan toe: tenzij ze wellicht zich op de zetel te Rome beroepen hebben. Wat moet men dan met zulke beesten, die zozeer van algemeen gevoel ontbloot zijn, dat zij dat éne van de wet uitzonderen, ter wille waarvan eenieder ziet, dat de wet gemaakt is? Immers wanneer het concilie het doen van een beroep over zee veroordeelt, verbiedt het slechts dit, dat men te Rome appèl zal aantekenen. En deze fraaie uitlegger maakt voor Rome een uitzondering op de algemene wet.

7.10 Constantijn, bisschop Melchiades en de Synode van Arles 

Maar (om aan deze kwestie eens een eind te maken), van welke aard de rechtspraak van de bisschop van Rome oudtijds geweest is, zal één geschiedenis duidelijk maken. Caecilianus, de bisschop van Carthago, was aangeklaagd door Donatus uit Casae Nigrae. Hij werd veroordeeld als schuldig zonder vorm van proces. Want daar hij wist, dat de bisschoppen tegen hem samengezworen hadden, wilde hij niet verschijnen. Daarop is de zaak gekomen voor de keizer Constantijn. Daar die wilde, dat de zaak door een kerkelijk oordeel zou worden beëindigd, droeg hij de beslissing op aan Melciades, de bisschop van Rome, aan wie hij als ambtgenoten enige bisschoppen uit Italië, Gallië en Spanje toevoegde. Indien dit behoorde tot de gewone rechtspraak van de Roomse stoel om in een kerkelijke zaak het hoger beroep te behandelen, waarom duldt de bisschop dan dat hem naar des keizers goeddunken anderen toegevoegd worden? Ja waarom neemt hij zelf meer door het bevel van de keizer dan krachtens zijn eigen ambt de beoordeling op zich? Maar laat ons horen, wat later gebeurd is. Caecillianus wint aldaar, Donatus van Casae Nigrae lijdt met zijn valse beschuldiging de nederlaag. Hij gaat in beroep. Constantijn draagt het oordeel in hoger beroep op aan de bisschop van Arelate. Deze zit als rechter, om na de bisschop van Rome een vonnis naar zijn inzicht te vellen. Indien de stoel van Rome de hoogste macht heeft zonder hoger beroep, waarom duldt Melciades dan, dat hem een zo grote smaad wordt aangedaan, dat de bisschop van Arelate boven hem gesteld wordt? En welke keizer is het, die dat doet? Wel, Constantijn, van wie de bisschoppen van Rome roemen, dat hij niet alleen al zijn ijver, maar ook bijna de gehele macht van zijn rijk heeft in het werk gesteld om de waardigheid van hun zetel te vergroten. Wij zien dus reeds hoever toentertijd de bisschop van Rome in alle opzichten af stond van die opperste heerschappij, die, naar hij beweert, hem door Christus over alle kerken gegeven is en van welke hij leugenachtig zegt, dat hij haar in alle eeuwen met instemming van de ganse aarde in het bezit gehad heeft.

11 – 16: De opstelling van de pausen in de vijfde en de zesde eeuw; rome tegenover Constantinopel

7.11 Vervalsing en onrechtmatige machtsuitoefening 

Ik weet, hoeveel brieven er zijn, hoeveel rescripten en edicten, waarin de pausen aan de zetel van Rome alles toekennen en voor hem op alles aanspraak maken. Maar allen, die ook maar een weinig verstand en geleerdheid hebben, weten ook dit, dat de meesten van die geschriften zo zouteloos zijn, dat men bij het eerste proeven gemakkelijk kan merken, uit welke werkplaats ze afkomstig zijn. Want welk verstandig en nuchter mens zou menen, dat van Anacletus is die fraaie uitlegging, die onder de naam Anacletus bij Gratianus vermeld wordt, namelijk, dat Cephas betekent hoofd? Zeer veel dwaasheden van die soort, die Gratianus zonder oordeel bij elkaar gescharreld heeft, misbruiken de Roomsen tegenwoordig tegen ons ter verdediging van hun zetel; en zulke zotteklap, waarmee zij oudtijds in de duisternis onervaren mensen bedrogen, willen ze nog, nu we in zo groot licht leven, verkopen. Maar ik wil niet veel moeite besteden om die dingen te weerleggen, die zichzelf door hun al te grote zouteloosheid openlijk weerleggen. Ik erken, dat er ook echte brieven van oude bisschoppen bestaan, waarin zij de aanzienlijkheid van hun zetel met prachtige lofwoorden aanprijzen, zoals sommige brieven van Leo. Want evenals die man geleerd en welsprekend was, was hij ook bovenmate roem en heerszuchtig; maar of de kerken toen aan zijn getuigenis geloof gehecht hebben, dat is de vraag. Het blijkt dan dat velen door zijn eerzucht geërgerd zijn en ook aan zijn begeerte tegenstand geboden hebben. Ergens, draagt hij aan de bisschop van Thessalonica zijn plaatsvervanging op in Griekenland en andere naburige streken; elders aan de bisschop van Arelate of een ander in Gallië. Zo stelt hij Hormisda, de bisschop van Hispalis, aan tot zijn plaatsvervanger in Spanje; maar overal maakt hij het beding, dat hij dergelijke opdrachten geeft met die bepaling, dat voor de metropolitanen de oude privilegiën ongeschonden en onverminderd van kracht zouden blijven. Maar Leo verklaart zelf, dat het een van de privilegiën is, dat, indien zich in enige zaak twijfel voordoet, de metropolitaan in de eerste plaats moet geraadpleegd worden. Op deze voorwaarde had dus die plaatsvervanging plaats, dat geen bisschop in zijn gewone rechtspraak, of metropolitaan in het oordelen in appèlzaken, of provinciaal concilie in het regelen der kerken zou verhinderd worden. En wat was dat anders dan zich onthouden van alle rechtspraak, maar slechts voor zover de wet en de aard van de kerkelijke gemeenschap het meebrengen zichzelf stellen als bemiddelaar tot het doen ophouden van onenigheden?

7.12 De pauselijke macht ten tijde van Gregorius I 

Ten tijde van Gregorius was die oude manier reeds veel veranderd. Want toen het keizerrijk ontwricht en verscheurd was, toen Gallië en Spanje door veel nederlagen, die ze herhaaldelijk ontvangen hadden, geteisterd waren, Illyricum was verwoest, Italië gekweld, en Afrika door voortdurende rampen nagenoeg te gronde gericht was, hebben, opdat bij een zo grote ontwrichting van de burgerlijke regering het geloof tenminste ongeschonden zou blijven, of althans niet geheel zou ondergaan, alle bisschoppen van alle kanten zich meer aangesloten bij de bisschop van Rome. Daardoor is het geschied, dat niet alleen de waardigheid, maar ook de macht van die zetel geweldig toenam. Trouwens ik bekommer mij er niet zozeer om, door welke oorzaken dit geschied is. In ieder geval is het zeker, dat die macht toen groter geweest is dan in de vorige eeuwen. En toch was het er ver vandaan, dat het zulk een ongebonden heerschappij zou geweest zijn, dat één man naar willekeur over de anderen kon heersen. Maar de Roomse stoel had zulk een ontzag, dat hij de bozen en wederspannigen, die door hun ambtgenoten niet bij hun plicht gehouden konden worden, door zijn gezag kon beteugelen en bedwingen; immers Gregorius betuigt meer dan eens naarstig, dat hij voor de anderen even getrouw hun rechten bewaart, als hij zelf de zijne van de anderen eist. "Niemand," zegt hij, "ontneem ik door de prikkeling van eerzucht iets, dat tot zijn recht behoort; maar ik begeer mijn broeders in alles te eren." Er is geen woord in zijn geschriften, waarmee hij met meer trots roemt van de grote omvang van zijn primaat, dan dit: "Ik weet niet, welke bisschop niet aan de apostolische stoel onderworpen is, wanneer hij schuldig bevonden wordt." Maar terstond voegt hij daaraan toe: "Wanneer geen schuld anders eist, zijn allen naar de aard der ootmoedigheid gelijken." Hij kent zich het recht toe om te straffen hen, die gezondigd hebben; wanneer allen hun plicht doen, maakt hij zich tot gelijke van de anderen. En hijzelf kende zich wel dat recht toe, en wie wilden, stemden daarmee in; maar aan anderen, wie dat niet aanstond, stond het vrij het ongestraft tegen te spreken. En het is bekend, dat verscheidenen dat ook gedaan hebben. Daar komt bij, dat hij op die plaats spreekt over de bisschop van Byzantium, die, toen hij door de provinciale synode veroordeeld was, het gehele oordeel had verworpen. De hardnekkigheid van deze man hadden zijn ambtgenoten medegedeeld aan de keizer. De keizer had gewild, dat Gregorius over deze zaak zou beslissen. Wij zien dus, dat hij niet iets probeert om de gewone rechtspraak te schenken, en dat hij, wat hij doet, om anderen te helpen, slechts doet op bevel van de keizer.

7.13 Beperkingen van het ambt onder Gregorius 

Dit was dus toen de gehele macht van de bisschop van Rome, namelijk dat hij zich verzette tegen hardnekkige en onbedwingbare hoofden, wanneer enig buitengewoon middel nodig was, en dat om de andere bisschoppen te helpen, niet om hen te belemmeren. Dus matigt hij zich niet meer recht aan over de anderen, dan hij elders aan allen toestaat over hemzelf, wanneer hij erkent, dat hij bereid is zich door allen te laten bestraffen en te laten verbeteren. Zo beveelt hij elders wel de bisschop van Aquileia naar Rome te komen om zich te verantwoorden inzake een geloofsgeschil, dat tussen hem en anderen was gerezen; maar hij beveelt dat niet krachtens eigen macht, maar omdat de keizer het geboden had. En hij kondigt niet aan, dat hij alleen rechter zal zijn, maar hij belooft een synode te zullen samenroepen, door welke de gehele zaak zal beoordeeld worden. En hoewel die matiging nog bestond, dat de macht van de zetel van Rome bepaalde grenzen had, buiten welke zij niet mocht gaan, en de bisschop van Rome niet in meerdere mate boven de anderen stond dan hij onder hen stond, blijkt toch, hoezeer een dergelijke toestand aan Gregorius mishaagd heeft; want hij klaagt herhaaldelijk, dat hij onder de schijn van het bisschopsambt weer teruggevoerd is tot de wereld, en dat hij meer in aardse zorgen gewikkeld is, dan ooit, toen hij nog leek was, en dat hij in die staat van eer door het gewoel van wereldse zaken gedrukt werd. Elders zegt hij: "Ik word door zo grote lasten van bezigheden neergedrukt, dat mijn geest zich geenszins tot hogere dingen opricht; ik word door de golven van vele zaken geslingerd, en na de rust van mijn vroegere kalme leven word ik door de stormen van een woelig leven geteisterd, zodat ik terecht mag zeggen: ik ben in de diepte der zee gekomen het en het noodweer heeft mij doen verzinken." Maak hieruit nu eens op, wat hij zou gezegd hebben, wanneer hij in deze tijd geleefd had. Indien hij het ambt van herder al niet geheel vervulde, zo oefent hij het toch nog uit. Van het voeren van een burgerlijk bewind onthield hij zich, en hij erkende, dat hij tezamen met de anderen aan de keizer onderworpen was. Met de zorg voor andere kerken bemoeide hij zich niet, tenzij dor door noodzaak gedwongen. En toch schijnt het hem toe, dat hij zich in een doolhof bevindt, omdat hij niet eenvoudig al zijn tijd kan wijden aan het ambt van bisschop.

7.14 Het conflict over primaat tussen Rome en Constantinopel 

In die tijd twistte de bisschop van Constantinopel over het primaat met de bisschop van Rome, gelijk reeds gezegd is. Want nadat de zetel van het keizerrijk te Constantinopel gevestigd was, scheen de majesteit van het rijk te eisen, dat ook die kerk na de kerk van Rome een ereplaats had. En ongetwijfeld was er in het begin niets van meer betekenis voor het opdragen van het primaat aan Rome, dan het feit, dat daar toen het hoofd des rijks was. Bij Gratianus vinden we een geschrift onder de naam van paus Lucinus, waarin hij zegt, dat de steden, in welke de metropolitanen en patriarchen moeten zetelen, niet anders zijn aangewezen dan naar gelang van de burgerlijke regering, die er vroeger geweest was. Er is ook nog een ander dergelijk geschrift onder de naam van paus Clemens, waarin deze zegt, dat de patriarchen zijn aangesteld in die steden, die oudtijds de heidense opperpriesters gehad hadden. En hoewel dit onjuist is, is het toch uit de waarheid genomen. Want het staat vast, dat, om zo min mogelijk verandering te doen plaats hebben, de provincies naar de toenmalige stand van zaken verdeeld zijn, en de patriarchen en metropolitanen in die steden gevestigd zijn, die in eer en macht de andere te boven gingen. Daarom is op het Taurinensische concilie besloten, dat de steden, die in de burgerlijke regering de eerste van iedere provincie waren, ook de zetels zouden zijn van de voornaamste bisschoppen, en dat, wanneer het gebeurde, dat de eer van het burgerlijk bestuur van de ene stad naar de andere werd overgebracht, ook het recht van de zetel te zijn van de metropolitaan daarheen zou worden overgebracht. Maar toen Innocentius, de bisschop van Rome, zag, dat de oude waardigheid der stad begon te tanen, sinds de zetel des rijks naar Constantinopel was overgebracht, heeft hij, daar hij voor zijn zetel vreesde, een tegenovergestelde wet afgekondigd, waarin hij zegt, dat het niet nodig is, dat de kerkelijke hoofdsteden veranderd worden naargelang de keizerlijke hoofdsteden veranderd worden. Maar met recht moet aan het gezag van een synode de voorkeur gegeven worden boven de uitspraak van één man. Bovendien moet Innocentius ons verdacht zijn, daar hij spreekt in eigen zaak. Hoe het ook zij, toch toont hij door zijn maatregel aan, dat het van den beginne zo ingericht is geweest, dat de kerkelijke hoofdsteden werden ingedeeld naar de uitwendige orde van het rijk.

7.15 Het verzet van Leo tegen de erkenning van Constantinopel 

Naar deze oude instelling is op het eerste concilie te Constantinopel bepaald, dat de bisschop van die stad de privilegiën van eer zou hebben na de bisschop van Rome, omdat Constantinopel het nieuwe Rome was. Maar toen lange tijd daarna een gelijk besluit genomen werd te Chalcedon, heeft Leo heftig daartegen geprotesteerd. En niet alleen heeft hij zich veroorloofd voor niets te achten, wat zeshonderd of meer bisschoppen besloten hadden, maar hij heeft hen ook met ernstige verwijten berispt, omdat zij aan andere zetels de eer ontnomen hadden, die zij gewaagd hadden aan de kerk van Constantinopel toe te kennen. Ik vraag u, wat heeft de man kunnen aanzetten om de wereld in opschudding te brengen voor een zaak van zo geringe betekenis anders dan louter eerzucht? Hij zegt, dat was eenmaal het concilie van Nicaea bepaald heeft, onschendbaar moet zijn. Alsof het Christelijk geloof gevaar zou lopen, wanneer de ene kerk boven de andere gesteld werd, of alsof de patriarchaatschappen daar ingesteld waren met een ander doel dan de uiterlijke regering der kerken. En wij weten, dat de uiterlijke regering naar de wisseling der tijden veranderingen ondergaat, ja vereist. Het is dus van geen waarde, wat Leo beweert, namelijk dat aan de zetel van Constantinopel niet de eer moet worden opgedragen, die door het gezag van het concilie te Nicaea aan de zetel van Alexandrië gegeven was. Want het algemeen gevoelen zegt, dat dit een besluit was van dien aard, dat het naar de aard der tijden weer kon worden opgeheven. Bovendien verzette niemand der oosterse bisschoppen zich ertegen, hoewel zij er het meeste belang bij hadden. In ieder geval was daar aanwezig Proterius, die te Alexandrië in de plaats van Dioscorus tot patriarch was aangesteld; ook andere patriarchen waren aanwezig, wier eer verminderd werd. Hun taak was het geweest tussenbeide te komen, niet die van Leo, die onaangetast op zijn plaats bleef. Maar terwijl zij allen zwijgen, ja, terwijl zij toestemmen, verzet alleen de bisschop van Rome zich; het ligt voor de hand te oordelen, wat hem daartoe beweegt: hij voorzag namelijk, wat niet lang daarna ook geschiedde, dat, daar de heerlijkheid van het oude Rome taande, Constantinopel, niet tevreden met de tweede plaats, over het primaat met Rome zou twisten. Maar toch heeft hij met zijn verzet niet gedaan gekregen, dat het besluit van het concilie niet tot stand gekomen is. En zo hebben zijn opvolgers, ziende dat ze machteloos waren, van hardnekkig volhouden in die zaak afgezien. Want zij hebben het verdragen, dat de bisschop van Constantinopel als tweede patriarch beschouwd werd.

7.16 De trots van Johannes en de bescheidenheid van Gregorius 

Maar korte tijd daarna is Johannes, die ten tijde van Gregorius de kerk van Constantinopel regeerde zo ver gegaan, dat hij zich de algemene patriarch noemde. Hiertegen heeft Gregorius zich standvastig verzet, om niet in een zeer goede zaak te kort te schieten in de verdediging van zijn zetel. En ongetwijfeld was zowel de hoogmoed als de dwaasheid van Johannes onverdraaglijk, die de grenzen van zijn bisdom wilde gelijk maken aan de grenzen van het keizerrijk. En toch maakt Gregorius voor zich geen aanspraak op datgene, wat hij de ander weigert, maar hij verfoeit die naam, door wie hij dan ook gebruikt moge worden, als misdadig en goddeloos en gruwelijk. Ja zelfs is hij ergens toornig op Eulogius, de bisschop van Alexandrië, door wie hij met zulk een titel geëerd was. "Zie," zegt hij, "gij hebt in de aanhef van de brief, die gij tot mij, hoewel ik dat verboden heb, gericht hebt een woord van trotse aanspreking laten schrijven, mij algemene paus noemende; ik bid uwe heiligheid, dat niet meer te doen; want aan ulieden wordt onttrokken, wat aan de ander, meer dan de reden eist, wordt geschonken: ik houd het niet voor een eer, omdat ik zie, dat de eer mijner broederen daardoor verminderd wordt; want mijn eer is de eer der ganse kerk, en de ongeschonden macht mijner broederen; maar indien uwe heiligheid mij algemeen paus noemt, dan zegt gij daarmee, dat gij niet zijt, wat gij zegt, dat ik ben, namelijk algemeen." De zaak van Gregorius was wel goed en eervol, maar Johannes, gesteund door de gunst van keizer Mauritius, kon van zijn voornemen niet afgebracht worden. Ook zijn opvolger Cyriacus heeft zich dat nooit laten afbidden.

17 – 18: De rechtsbevoegdheid van Rome vergroot door relaties met de onrechtmatig op de troon gekomen heersers phocas en pepijn, en daarna bevestigd ten nadele van het recht van de kerken

7.17 Hoe de pauselijke oppermacht uiteindelijk gevestigd werd 

Eindelijk heeft Phocas, die na Mauritius gedood te hebben in zijn plaats gekozen is (en die om een of andere reden de Romeinen vriendelijker gezind was, ja, omdat hij door hen zonder strijd gekroond was), aan Bonifacius de Derde toegestaan, wat Gregorius geenszins verlangde, dat Rome het hoofd zou zijn van alle kerken. Op deze wijze is de strijd beslecht. En toch zou deze weldaad van de keizer niet zo voordelig geweest zijn voor de Roomse stoel, indien er later geen andere dingen bijgekomen waren. Want Griekenland en geheel Azië zijn een weinig later van de gemeenschap met de Roomse stoel afgescheurd. Frankrijk eerbiedigde hem op deze wijze, dat het hem slechts gehoorzaamde in zoverre, als het daartoe lust had. Het is echter eerst toen tot dienstbaarheid gebracht, toen Pepijn de regering in handen gekregen heeft. Want toen Zacharias, de bisschop van Rome, hem geholpen had in zijn trouweloosheid en roverij, zodat hij, na verdrijving van de wettige koning, het rijk, dat als een buit ter beschikking lag, voor zich roofde, heeft Zacharias dit als loon gekregen, dat de Roomse stoel de zeggenschap zou hebben over de kerken van Frankrijk. Evenals rovers de gemeenschappelijke buit plegen te verdelen, zo hebben die fraaie mannen met elkander deze overeenkomst getroffen, dat de aardse en burgerlijke heerschappij, nu de werkelijke koning beroofd was, aan Pepijn zou komen, en Zacharias het hoofd zou worden van alle bisschoppen en de geestelijke macht zou hebben. En ofschoon die in het begin zwak was (zoals gemeenlijk het geval is bij verandering van toestand), is zij daarna door het gezag van Karel versterkt, door een nagenoeg gelijke oorzaak. Want ook hij had verplichting aan de Roomse paus, omdat hij door diens ijverige bemoeiing tot de eer van het rijk gekomen was. En ofschoon aan te nemen is, dat reeds vroeger overal de kerken zeer misvormd waren, is het toch zeker, dat toen eerst de oude gestalte der kerk in Frankrijk en Duitsland geheel in vergetelheid geraakt is. Er zijn nog in de archieven van het hof te Parijs kleine geschiedkundige aantekeningen van die tijden, die, waar ze over kerkelijke zaken spreken, melding maken van de verdragen zowel van Pepijn, als van Karel met de Roomse paus. Daaruit kan men opmaken, dat er toen verandering gekomen is in de oude toestand.

7.18 Het verval van de kerk tot de tijd van Bernardus van Clairvaux 

Sinds die tijd is, daar de zaken overal dagelijks slechter en slechter werden, ook herhaaldelijk de tirannie van de Roomse stoel bevestigd en toegenomen, en dat wel deels door de onwetendheid der bisschoppen, deels door hun laksheid. Want toen één alles aan zich trok, en steeds meer doorging zonder maat zich tegen recht en billijkheid te verheffen, hebben de bisschoppen niet met de ijver, die ze hadden moeten betonen, zich erop toegelegd om zijn willekeur tegen te gaan, en ook al zou de lust daartoe hun niet ontbroken hebben, zo ontbrak het hun toch aan de ware geleerdheid en ervaring, zodat ze geenszins geschikt waren om een zo grote zaak te ondernemen. En zo zien we, hoedanige en hoe monsterachtige ontheiliging van alle heilige dingen, en ook hoe grote verstrooiing van de ganse kerkelijke orde er te Rome geweest is in de tijd van Bernardus. Hij klaagt dat uit de gehele wereld naar Rome samenstromen eergierigen, hebzuchtigen, lieden, die zich schuldig maken aan simonie, heiligschenners, hoereerders, bloedschennigen, en al dergelijke gruwelijke lieden, om door het apostolisch gezag kerkelijke ereambten te verkrijgen of te behouden, en dat bedrog en misleiding en geweld de overhand gekregen hebben. Hij zegt, dat de wijze van oordelen, die toen gebruikelijk was, verfoeilijk en onbetamelijk was niet alleen voor de kerk, maar ook voor de rechtbank. Hij roept uit, dat de kerk vol was van eerzuchtigen, en dat er niemand was, die meer afschuw had van het bedrijven van schanddaden dan de struikrovers in hun hol hebben, wanneer ze de buit der reizigers verdelen. "Weinigen," zegt hij, "letten op de mond van de wetgever, maar allen op zijn handen. En dat doen ze niet ten onrechte: want alle pauselijke zaken worden door die handen verricht. Wat voor iets is het, o paus, dat zij, die tot u zeggen: prachtig! mooi zo! uit de buit der kerken gekocht worden? Het leven der armen wordt gezaaid op de straten der rijken; het zilver schittert in het slijk; van alle kanten loopt men toe; het zilver wordt opgeraapt niet door de armste, maar door de sterkste, of door hem, die toevallig het hardst vooraan loopt. Maar van u is die manier van doen, of liever gezegd van verdoen niet afkomstig: och of ze bij u ophield. Te midden hiervan schrijdt gij voort als herder, getooid met veel en kostbaar sieraad. Als ik het durfde zeggen: dit is meer een weide van duivelen dan van schapen. Deed Petrus soms zo; spotte Paulus zo? Uw hof is er meer aan gewend goede mensen te ontvangen dan mensen goed te maken. Want slechten worden daar niet beter, maar goeden slechter." Verder zou geen vrome zonder grote afschuw kunnen lezen van de misbruiken der appellatiën. Eindelijk besluit hij, wat hij zegt over de teugelloze begeerte, die de Roomse stoel ten toon spreidt bij het gebruikmaken van de rechtspraak, aldus: "Ik spreek uit de murmurering en de algemene klacht der kerken; zij roepen uit, dat ze verminkt worden en van hun ledematen beroofd; òf er is geen enkele meer òf er zijn nog slechts zeer weinigen, die dat slaan niet smartelijk gevoelen of er niet voor vrezen. Vraagt ge, welk slaan? De abten worden onttrokken aan hun bisschoppen, de bisschoppen aan hun aartsbisschoppen enz. Het zou een wonder zijn, als dat verontschuldigd kon worden. Door zo te doen, bewijst gij, dat ge de volheid der macht hebt, maar niet der rechtvaardigheid: gij doet dit, omdat gij het kunt, maar of gij het ook moogt doen, is de vraag; gij zijt gesteld om voor eenieder zijn eer en graad te bewaren, niet om hem die te benijden." Deze weinige woorden heb ik willen aanhalen uit vele, deels opdat de lezers zouden zien, hoe ernstig de kerk toen gevallen was, deels opdat zij zouden bekennen, in welk een droefheid en ellende alle vromen door die ramp gekomen waren.

19 – 22: De aanspraken van de latere pausen zijn in tegenspraak met de uitgangspunten van Gregorius de grote en Bernardus van Clairvaux

7.19 Het huidige pausdom in zijn aanspraken op de macht 

Verder, ook al zouden wij aan de Roomse paus tegenwoordig die hoogheid en uitgebreidheid van zeggenschap toestaan, welke die zetel in de middentijd, namelijk de tijd van Leo en Gregorius gehad heeft, wat zou dat zijn in vergelijking met het tegenwoordige pausdom? Ik spreek nog niet over de aardse heerschappij, en ook niet over de burgerlijke macht, waarover we later te juister plaatse zullen handelen; maar welke gelijkenis heeft zelfs het geestelijke bestuur, waarvan zij roemen, met de toestand van die tijden? Want de paus definiëren zij niet anders dan als het opperste hoofd der kerk op aarde en de algemene bisschop der ganse wereld. En wanneer de pausen zelf over hun gezag spreken, zeggen zij met grote hoogmoed, dat bij hen de macht om te gebieden berust, en dat de anderen genoodzaakt zijn te gehoorzamen, dat al hun besluiten zo beschouwd moeten worden, alsof ze door de Goddelijke stem van Petrus bevestigd zijn; dat de provinciale synoden, omdat ze de tegenwoordigheid van de paus niet hebben, kracht missen; dat hij uit iedere kerk geestelijken kan ordenen en hen, die elders geordend zijn, naar zijn zetel kan roepen. Talloze uitspraken van die soort vindt men in het verzamelwerk van Gratianus, die ik niet opsom, om de lezers niet al te lastig te vallen. Maar de hoofdsom komt hierop neer, dat bij de Roomse Paus alleen de hoogste beslissing berust in alle kerkelijke zaken, hetzij in het beoordelen en vaststellen der leerstellingen, hetzij in het geven van wetten, hetzij in het regelen der tucht, hetzij in het rechtspreken. Ook de privilegiën, die zij zich toekennen in de reservatiën, zoals zij die noemen, op te sommen zou te lang duren en ook overbodig zijn. Maar wat van alles het meest onverdraaglijk is, zij laten op aarde geen oordeel over om hun willekeur te bedwingen en te breidelen, voor het geval ze zulk een onmetelijke macht misbruiken. "Niemand," zeggen ze, "zij het geoorloofd het oordeel van deze zetel te herzien, vanwege het primaat der Roomse kerk." Evenzo: "Noch door de keizer, noch door de koningen, noch door de ganse geestelijkheid, noch door het volk zal de rechter geoordeeld worden". Dit is waarlijk meer dan aanmatigend, dat één mens zich stelt tot rechter over allen, maar aan niemands oordeel onderworpen wil zijn. Maar wanneer hij dan tirannie uitoefent over het volk Gods? Wanneer hij het Rijk van Christus verstrooit en verwoest? Wanneer hij de gehele kerk in beroering brengt, en het herdersambt veranderd in struikroverij? Ja, al was hij de grootste booswicht, dan ontkent hij nog gehouden te zijn tot het geven van rekenschap. Want dit zijn de woorden van pausen: "De zaken van andere mensen heeft God door mensen tot een eind willen doen brengen, maar de priester van deze zetel heeft Hij, zonder onderzoek, gesteld onder Zijn eigen oordeel." Evenzo: "De daden der onderdanen worden door ons beoordeeld; maar de onze door God alleen".

7.20 Recente vervalsingen om de buitenissige aanspraken te ondersteunen 

En opdat dergelijke wetten meer gewicht zouden hebben, hebben ze valselijk de namen van de oude bisschoppen ondergeschoven, alsof de zaken van het begin af zo ingesteld geweest waren, hoewel het zekerder dan zeker is, dat al wat de Roomse paus zichzelf meer toekent dan hetgeen, naar wij vermeld hebben, hem door de oude conciliën gegeven is, nieuw en onlangs gefabriceerd is. Ja zelfs zijn ze tot zulk een onbeschaamdheid gekomen, dat ze een rescript hebben uitgegeven onder de naam van Anastasius, de patriarch van Constantinopel, waarin hij betuigt, dat in de oude regels bepaald was, dat niets zelfs in de meest verwijderde provincies zou behandeld worden, wat niet eerst aan de Roomse stoel gemeld was. Behalve dat dit, gelijk duidelijk is, geheel en al dwaas is, wie zou kunnen geloven, dat zulk een lofprijzing van de Roomse stoel zou zijn uitgegaan van een tegenstander en van iemand, die na-ijverig was op de eer en waardigheid van die zetel? Maar blijkbaar moesten die antichristen tot zulk een dwaasheid en verblindheid komen, opdat hun slechtheid duidelijk zichtbaar zou zijn voor alle mensen met een gezond verstand, die slechts de ogen willen openen. Maar de decretale brieven, door Gregorius de Negende verzameld, en evenzo de Clementinen en de Extravaganten van Martinus spreken overal nog openlijker en met vollere mond van de vreselijke wreedheid en van de tirannie, die als het ware is als die van barbaarse koningen. En toch zijn dit de Godsspraken, waarnaar de Roomsen willen, dat men hun pausdom beoordeelt. Hieruit zijn die schitterende grondregels ontstaan, die tegenwoordig in het pausdom overal de kracht van Godsspraken hebben, namelijk dat de paus niet kan dwalen, dat de paus boven de conciliën staat, dat de paus is de algemene bisschop van alle kerken en op aarde het opperste hoofd van de kerk. Ik zwijg nog van de veel ongerijmder dwaasheden, welke de dwaze canonisten in hun scholen uitkramen: met welke echter de Roomse theologen niet alleen hun instemming betuigen, maar die ze ook toejuichen, om hun afgod te vleien.

7.21 Gregorius keurde af wat de pausen tegenwoordig goedkeuren 

Ik zal niet met hen handelen naar het hoogste recht. Iemand anders zou hier, tegenover zo grote onbeschaamdheid, stellen de uitspraak van Cyprianus, welke deze gebruikte tot de bisschoppen, van wier vergadering hij voorzitter was: "Niemand onzer noemt zich de bisschop der bisschoppen of dwingt door tirannieke vrees zijn ambtgenoten om hem te gehoorzamen." Hij zou tegenwerpen wat enige tijd later te Carthago besloten is: dat niemand overste der priesters of eerste bisschop zou genoemd worden. Hij zou uit de historiën veel getuigenissen, uit de synoden canones, en uit de boeken der oude schrijvers veel uitspraken aanhalen, waardoor de Roomse paus bedwongen zou worden. Maar ik laat dat alles varen, opdat ik hen niet al te boud in het nauw schijne te drijven. Maar laat de beste beschermers van de Roomse stoel mij antwoorden, met welk een gezicht zij de titel van algemeen bisschop durven verdedigen, van wie ze zien, dat hij door Gregorius zo dikwijls met de ban vervloekt is. Indien het getuigenis van Gregorius waarde moet hebben, dan verklaren zij daardoor, dat hun paus de antichrist is, omdat zij hem maken tot algemeen bisschop. Ook de naam van hoofd was evenmin in gebruik. Want Gregorius spreekt ergens aldus: "Petrus was een voornaam lid in het lichaam, Johannes, Andreas en Jakobus waren hoofden van afzonderlijke volken; toch zijn allen onder één hoofd leden der kerk; ja de heiligen vóór de wet, de heiligen onder de wet, de heiligen onder de genade, ze zijn allen gesteld onder de leden, het lichaam des Heeren volmakend, en niemand heeft ooit gewild, dat hij algemeen bisschop genoemd werd." En dat de paus zich de macht om te bevelen aanmatigt, komt weinig overeen met datgene, wat Gregorius elders zegt. Want toen Eulogius, de bisschop van Alexandrië, gezegd had, dat hem door Gregorius bevolen was, antwoordde hij aldus: "Neemt dat woord bevelen weg van mijn oren; want ik weet, wie ik ben en wie gijlieden zijt: wat uw plaats betreft, zijt gij mij broeders, wat uw zeden aangaat, mijn vaders; ik heb dus niet bevolen, maar ik heb alleen aangewezen, wat mij nuttig scheen." Dat hij zijn zeggenschap zo zonder eind uitstrekt, daarin doet hij zwaar en grof onrecht, niet alleen aan de overige bisschoppen, maar ook aan alle kerken, die hij zo uiteenscheurt en verminkt, dat hij uit hun bouwvallen zijn zetel opbouwt. En dat hij zich aan alle oordeel onttrekt en op tirannieke wijze zo wil regeren, dat hij de willekeur van zichzelf alleen als wet beschouwt, dat is ongetwijfeld te onwaardig, en te zeer vreemd aan de kerkelijke wijze van doen, dan dat het op enige wijze verdragen zou kunnen worden. Want het strijdt geheel en al niet alleen met het gevoelen der vroomheid, maar ook der menselijkheid.

7.22 De bedorven staat van het tegenwoordige pausdom 

Maar opdat ik niet genoodzaakt worde alles afzonderlijk na te gaan en te onderzoeken, vraag ik wederom aan hen, die tegenwoordig voor de beste en trouwste beschermers van de Roomse stoel gehouden willen worden, of zij er zich niet voor schamen de tegenwoordige toestand van het pausdom te verdedigen, van welke het zeker is, dat hij honderdmaal meer verdorven is dan in de tijden van Gregorius en Bernardus, hoewel hij toch toen aan die heilige mannen zozeer mishaagde. Gregorius klaagt op vele plaatsen, dat hij door vreemde bezigheden bovenmate bezig gehouden werd; dat hij onder de schijn van het bisschopsambt tot de wereld teruggevoerd was, waar hij zoveel aardse zorgen diende, als hij zich niet herinnerde ooit gediend te hebben, toen hij nog leek was; dat hij door het gewoel der wereldse zaken zo gedrukt werd, dat zijn geest zich in 't geheel niet kon opheffen tot de hemelse dingen; dat hij door vele golven van zaken geslingerd werd en door de stormen van het woelige leven geteisterd, zodat hij terecht kon zeggen: ik ben in de diepte der zee gekomen. Maar toch kon hij ongetwijfeld te midden van die aardse bezigheden het volk door predikatiën leren, persoonlijk vermanen en bestraffen degenen, die hij dat moest doen, de kerk besturen, aan zijn ambtgenoten raad geven en hen op hun plicht wijzen; bovendien bleef hem nog enige tijd om te schrijven; en toch beweent hij zijn ellende, omdat hij in de diepste zee verzonken is. Indien de bediening van die tijd een zee was: wat zal men dan moeten zeggen van het tegenwoordige pausdom? Want wat hebben deze twee voor overeenkomst? Thans zijn er geen predikaties, er is geen zorg voor de tucht, geen ijver voor de kerken, geen geestelijke bediening: kortom er is niets dan de wereld. Maar toch wordt deze doolhof geprezen, alsof er niets gevonden kon worden, dat meer geordend en wel ingericht is. En welke klachten stort Bernardus uit, welke zuchten slaakt hij, wanneer hij de gebreken van zijn tijd aanschouwt! Wat zou hij dan wel doen, wanneer hij onze ijzeren eeuw en wat nog slechter is dan ijzer, aanschouwde! Wat is dat voor een boosheid, dat men niet alleen als iets heiligs en Goddelijks beschouwt, wat alle heiligen met één mond altijd hebben afgekeurd, maar dat men ook hun getuigenis misbruikt tot verdediging van het pausdom, hetwelk, gelijk vaststaat, hun geheel onbekend geweest is? Hoewel ik aangaande de tijd van Bernardus erken, dat de verdorvenheid van alle dingen toen zo groot geweest is, dat die tijd niet veel van de onze verschilde. Maar zij missen alle schaamte, die uit die middentijd namelijk die van Leo en Gregorius en dergelijken, enige voorwendsel zoeken. Want zij doen evenals wanneer iemand ter bevestiging van de alleenheerschappij der Romeinse keizers de oude staat van het Romeinse rijk prees, dat is, de lof der vrijheid leende om de tirannie daarmee op te sieren.

23 – 30: Opkomst van het latere pausdom

7.23 Heeft Rome eigenlijk nog wel een kerk en een bisschop? 

Tenslotte, ook al zou hun dit alles worden geschonken, dan begint toch voor hen geheel opnieuw een nieuwe strijd, wanneer wij ontkennen, dat te Rome een kerk is, in welke dergelijke weldaden een plaats kunnen hebben; wanneer wij ontkennen, dat er een bisschop is, die deze privilegiën van waardigheid bezit. Laat dat alles dus waar zijn (wat we hun echter reeds ontwrongen hebben), dat Petrus door het woord van Christus aangesteld is tot het hoofd der ganse kerk, en dat hij de hem geschonken eer toevertrouwd heeft aan de zetel te Rome; dat dit door het gezag der oude kerk bekrachtigd, en door langdurig gebruik bevestigd is; dat aan de Roomse paus de hoogste macht altijd door allen eendrachtig is opgedragen; dat hij de rechter geweest is van alle zaken en alle mensen en dat hij aan niemands oordeel onderworpen geweest is. Laat hen ook nog meer hebben, indien ze willen: maar toch antwoord ik met één woord, dat niets van die dingen geldt, tenzij er te Rome een kerk en een bisschop is. Zij moeten me dit toegeven, dat wat zelf geen kerk is, niet de moeder der kerken kan zijn, en dat hij, die zelf geen bisschop is, niet de overste der bisschoppen kan zijn. Willen ze dus te Rome een apostolische stoel hebben? Laat hen me dan een waar en wettig apostolaat wijzen. Willen ze een opperste bisschop hebben? Laat hen mij dan een bisschop wijzen. Maar wat is het geval? Waar zullen ze ons enige gedaante van een kerk tonen? Zij noemen haar wel, en hebben haar herhaaldelijk in de mond. Ongetwijfeld wordt de kerk gekend door bepaalde merktekenen, die ze heeft, en het bisschopsambt is de naam van een ambt. Ik spreek hier niet over het volk, maar over de regering zelf, die onafgebroken in de kerk haar licht moet geven. Waar is te Rome de dienst, zoals de instelling van Christus die eist? Laat ons in de herinnering terugroepen, wat over het ambt der ouderlingen en van de opziener vroeger gezegd is. Indien wij het ambt der kardinalen naar die regel onderzoeken, zullen wij bekennen, dat ze niets minder zijn dan ouderlingen. En wat de paus zelf heeft, dat overeenkomt met een bisschop, zou ik wel eens willen weten. Het eerste en voornaamste in het ambt van bisschop is, dat hij het volk door Gods Woord onderwijst, het tweede en naastvolgende, dat hij de sacramenten bedient; het derde, dat hij vermaant en aanspoort en ook bestraft hen, die zondigen, en dat hij het volk in een heilige tucht houdt. Wat van die dingen doet hij? Ja, veinst hij te doen? Laat hen dus zeggen, hoe zij willen, dat hij voor een bisschop gehouden wordt, die geen enkele deel van zijn ambt met zijn pink, al wat het maar in schijn, aanroert.

7.24 De afval 

Met een bisschop staat het niet als met een koning. Want ook al verricht een koning niet wat eigenlijk zijn taak is, zo behoudt hij desniettemin de eer en de titel. Maar bij het beoordelen van een bisschop wordt gelet op het bevel van Christus, dat altijd in de kerk zijn kracht moet hebben. Laat dus de Roomsen mij deze knoop losmaken. Ik zeg, dat hun paus niet is de overste der bisschoppen, daar hij geen bisschop is. Zij moeten eerst bewijzen, dat dit laatste niet juist is, als ze in het eerste willen overwinnen. En wat moeten ze dan zeggen, nu hij niet alleen niets heeft wat tot een bisschop behoort, maar veeleer alles wat daaraan tegenovergesteld is? Maar waarmee zal ik hier beginnen, o God? Met de leer, of met de zeden? Wat zal ik zeggen, of wat zal ik zwijgen? Waar zal ik ophouden? Dit zeg ik: Waar de wereld tegenwoordig vervuld is met zoveel verkeerde en goddeloze leringen, vol is van zoveel soorten van superstitiën, verblind is door zoveel dwalingen, verzonken in zo grote afgodendienst: dat er nergens iets van die dingen is, dat niet van de pausen zijn oorsprong genomen heeft, of althans door hen verstrekt is. En er is geen andere reden, waarom de pausen met zulk een woede ingaan tegen het weder opkomen van de leer des Evangelies, tot het onderdrukken daarvan al hun krachten inspannen, alle koningen en vorsten tot wreedheid aanvuren, dan omdat ze zien, dat hun ganse rijk instort en neervalt, zodra als het Evangelie van Christus zich handhaaft. Leo is wreed geweest, Clemens bloedgierig, Paulus ruw. Maar niet zozeer hun aard heeft hen ertoe aangezet de waarheid te bestrijden, als wel het feit, dat dit de enige manier was om hun macht te beschermen. Daar ze dus niet staande kunnen blijven, indien Christus niet verslagen wordt, doen ze in deze zaak hun best op dezelfde wijze, alsof ze voor hun huis en haard en hun eigen leven streden. Wat dan? Zal dan daar voor ons de apostolische stoel zijn, waar wij niets zien dan huiveringwekkende afval? Zal hij de stedehouder van Christus zijn, die doordat hij met woedende pogingen het Evangelie vervolgt, openlijk te kennen geeft, dat hij de antichrist is? Zal hij de opvolger van Petrus zijn, die, om af te breken al wat Petrus gebouwd heeft, te vuur en te zwaard woedt? Zal hij het hoofd der kerk zijn, die de kerk afscheurt en afhoudt van Christus, haar enig waar Hoofd, en haar in zichzelf verdeelt en uiteenrijt? Laat oudtijds Rome de moeder geweest zijn val alle kerken: sinds het begonnen is de zetel te worden van de antichrist, heeft het opgehouden te zijn, wat het was.

7.25 Het rijk van de antichrist 

Sommigen menen, dat wij te kwaadsprekend en brutaal zijn, wanneer wij de Roomse paus de antichrist noemen. Maar wie dit menen, begrijpen niet, dat zij Paulus van onmatigheid beschuldigen, die wij navolgen, ja uit wiens mond wij zo spreken. En opdat niemand ons tegen werpe, dat wij de woorden van Paulus, die naar hun zeggen op wat anders betrekking hebben, verkeerdelijk verdraaien en doen slaan op de Roomse paus, zal ik in het kort aantonen, dat ze niet anders dan van het pausdom kunnen verstaan worden. Paulus schrijft, dat de antichrist in de tempel Gods zal zitten (2 Thess. 2:4). Wanneer de Geest ook elders het beeld van de antichrist beschrijft in de persoon van Antiochus, toont Hij aan, dat zijn koninkrijk gelegen zal zijn in grootsprekerij en godslasteringen (Dan. 7:25). Hieruit maken wij op, dat zijn tirannie meer gaat tegen de zielen dan tegen de lichamen, daar ze zich tegen het geestelijk Rijk van Christus verheft. Verder, dat ze van dien aard is, dat ze niet de naam van Christus noch die der kerk wegneemt, maar veeleer Christus tot een voorwendsel misbruikt en onder de titel van kerk als onder een masker schuilgaat. En ofschoon alle ketterijen en sekten, die er van den beginne geweest zijn, behoren tot het rijk van de antichrist, geeft Paulus, wanneer hij voorzegt, dat er afval zal komen, met die beschrijving toch te kennen, dat die zetel der verfoeilijkheid dan zal opgericht worden, wanneer een algemene afval de kerk in beslag zal genomen hebben, ook al volharden vele leden der kerk hier en daar in de ware eenheid des geloofs. En wanneer hij daaraan toevoegt, dat de antichrist te zijner tijd begonnen is in het verborgen het werk der ongerechtigheid te werken, hetwelk hij later zou openbaar maken, dan begrijpen wij daaruit, dat deze ellende niet door één mens aangebracht zou worden en ook niet met één mens zou eindigen. Verder, wanneer hij de antichrist door dit kenteken aanwijst, dat hij Gode Zijn eer zal roven om die aan zichzelf toe te kennen, dan is dit de voornaamste aanwijzing, die wij volgen moeten bij het zoeken naar de antichrist; vooral wanneer een dergelijke hoogmoed voortgaat tot een openbare verstrooiing der kerk. Daar dus vaststaat, dat de Roomse paus onbeschaamd op zich overgebracht heeft, wat alleen eigen was aan God en vooral aan Christus, behoeft men er niet aan te twijfelen, dat hij de aanvoerder en hoofdman is van het goddeloze en verfoeilijke rijk van de antichrist.

7.26 Het pausdom is ver verwijderd van de kerkinrichting zoals die behoort te zijn 

Laat de Roomsen nu heengaan en de oudheid tegenover ons stellen. Alsof bij zo grote verandering van alle dingen de eer van de zetel kon blijven staan, waar in 't geheel geen zetel is. Eusebius verhaalt, dat God, om plaats te maken voor Zijn wraak, de kerk, die te Jeruzalem was, naar Pella overgebracht heeft. Datgene, waarvan we horen, dat het eenmaal geschied is, heeft meer dan eens kunnen plaats hebben. Daarom, de eer van het primaat zo aan een plaats te binden, dat hij, die inderdaad de aller verwoedste vijand van Christus is, de allergrootste tegenstander van het Evangelie, de aanzienlijkste verwoester en verstrooier der kerk, de wreedste slachter en beul van alle heiligen, maar die desniettemin voor de stedehouder van Christus, de opvolger van Petrus en het opperste hoofd der kerk gehouden wordt, alleen omdat hij de zetel bezit, die oudtijds de eerste van alle was: dat is waarlijk al te belachelijk en dwaas. Ik zwijg er nog van, hoe groot het onderscheid is tussen de kanselarij van de paus en een wel ingerichte orde der kerk. Trouwens deze ene zaak kan alle twijfeling over deze kwestie zeer goed wegnemen. Want niemand, die gezond verstand heeft, zal het bisschopambt in lood en bullen insluiten, nog veel minder in dat meesterschap van drogredenen en bedriegerijen, waarin men rekent, dat het geestelijk bestuur van de paus gelegen is. Dus is terecht door iemand gezegd, dat de Roomse kerk, waarop men stoft, reeds sedert lang veranderd is in een hof, dat nu alleen te Rome gezien wordt. En ik beschuldig hier niet de gebreken der mensen; maar ik toon aan, dat het pausdom zelf regelrecht strijdt met de inrichting der kerk.

7.27 Het zondige gedrag en de ketterse leringen van de pausen vormen een groot contrast met hun aanspraken 

Maar wanneer we komen tot de mensen, dan weet men voldoende, wat voor stedehouders van Christus wij zullen vinden: namelijk Julius, Leo, Clemens en Paulus zullen de pilaren zijn van het Christelijk geloof en de eerste uitleggers van de godsdienst, die niets anders van Christus geweten hebben dan wat ze geleerd hadden in de school van Liucianus. Maar waartoe noem ik drie of vier pausen? Alsof het twijfelachtig was, wat voor soort van religie de pausen met het ganse college van kardinalen reeds lang beleden hebben, en tegenwoordig belijden. Want het eerste hoofdstuk van die verborgen theologie, die onder hen regeert is, dat er geen God is. Het tweede, dat al wat over Christus geschreven is en geleerd wordt, leugens zijn en bedriegerijen. Het derde, dat de leer over het toekomende leven en de laatste opstanding louter fabelen zijn. Zij gevoelen niet allen zo en weinigen spreken zo, dat erken ik. Maar toch is dit sedert lang begonnen de gewone religie der pausen te zijn. Hoewel dit volkomen bekend is aan allen, die Rome kennen, houden toch de Roomse theologen niet op te roemen, dat door een privilegie van Christus ervoor gezorgd is, dat de paus niet kan dwalen, omdat tot Petrus gezegd is: "Ik heb voor u gebeden, dat uw geloof niet ophoude" (Luk. 22:32). Ik vraag u, wat bereiken ze met zo onbeschaamd te spotten anders dan dat de gehele wereld begrijpt, dat ze zo tot de uiterste goddeloosheid gekomen zijn, dat ze noch God vrezen noch de mensen ontzien?

7.28 De afval van paus Johannes XXII 

Maar laat ons doen alsof de goddeloosheid van de pausen, die ik noemde, verborgen is, omdat ze haar noch in predikatiën, noch in geschriften geopenbaard hebben, maar alleen aan tafel en in de slaapkamer of althans binnensmuurs hebben bekend gemaakt. Maar wanneer ze willen, dat het privilegie, dat zij voorwenden, van kracht is, dan moeten ze uit het getal der pausen schrappen Johannes, de tweeëntwintigste paus, die openlijk beweerd heeft, dat de zielen sterfelijk zijn en tegelijk met de lichamen vergaan tot de dag der opstanding toe. En opdat gij moogt zien, dat de gehele stoel met zijn voornaamste steunselen toen geheel neder gestort is: niemand van de kardinalen heeft zich tegen deze zo grote dwaasheid verzet, maar de school van Parijs heeft de koning van Frankrijk ertoe aangezet, dat hij de man zou dwingen deze leer te herroepen. De koning heeft de zijnen verboden gemeenschap met hem te hebben, indien hij zich niet terstond bekeerde, en dat heeft hij volgens de gewoonte door een heraut doen bekend maken. Hierdoor gedwongen heeft de paus zijn dwaling afgezworen. Dit voorbeeld maakt, dat ik met mijn tegenstanders niet meer behoef te redetwisten over hetgeen zij zeggen, dat de Roomse stoel en zijn pausen in het geloof niet kunnen uitglijden, omdat tot Petrus gezegd is: "Ik heb voor u gebeden, dat uw geloof niet ophoude." Ongetwijfeld is hij door een zo schandelijke soort van val uit het rechte geloof gevallen, dat hij een treffend bewijs is voor de nakomelingen, dat het niet allen Petrussen zijn, die Petrus in het bisschopsambt opvolgen. Trouwens ook dit is op zichzelf te kinderachtig, dan dat erop behoeft geantwoord te worden. Want indien ze op Petrus' opvolgers willen betrekken al wat tot Petrus gezegd is, dan zal daaruit volgen, dat zij allen duivels zijn, daar de Heere ook tot Petrus gezegd heeft: "Ga weg, achter Mij, satanas, want gij zijt Mij een aanstoot" (Matth. 16:23). Want het zal ons even gemakkelijk vallen dit laatste tegen hen te keren, als hun om ons het andere tegen te werpen.

7.29 Zedenverwildering bij de pausen 

Maar het lust mij niet te strijden door dwaze dingen te zeggen; ik keer dus terug daarheen, vanwaar ik ben afgedwaald. Christus en de Heilige Geest en de kerk zo te binden aan een plaats, dat eenieder, die daar de leiding heeft, ook al zou het de duivel zijn, toch gehouden wordt voor de stedehouder van Christus en het hoofd der kerk, omdat daar oudtijds de zetel van Petrus geweest is, noem ik niet alleen goddeloos en smadelijk voor Christus, maar ook al te ongerijmd en vreemd aan het algemeen gevoel. Reeds lang zijn de Roomse pausen of geheel ontbloot van religie of ze zijn haar grootste vijanden. Zij worden dus door de zetel, die ze bezitten, evenmin tot stedehouders van Christus al is een afgod, wanneer hij in de tempel Gods geplaatst wordt, voor God gehouden moet worden. Verder, indien men hun leven onderzoekt, laat de pausen zelf voor zich antwoorden, wat er in 't geheel is, waarin ze als bisschoppen beschouwd kunnen worden. In de eerste plaats, dat er te Rome zo geleefd wordt, terwijl zij dat niet alleen door de vingers zien en erover zwijgen, maar het ook als het ware met stilzwijgende toestemming goedkeuren, dat is bisschoppen geheel onwaardig; want hun plicht is het de ongebondenheid van het volk door de gestrengheid der tucht te bedwingen. Maar ik zal niet zo gestreng tegenover hen zijn, dat ik hen bezwaar met de misdrijven van anderen. Maar dat ze zelf met hun hofstoet, met bijna het gehele college der kardinalen, met de ganse schare van hun geestelijkheid tot alle slechtheid, onzedelijkheid, onreinheid, tot alle soort van misdaden en schanddaden zozeer zijn overgegeven, dat ze meer gelijken op monsters dan op mensen: daarin verraden ze ongetwijfeld, dat ze niets minder zijn dan bisschoppen. En toch behoeven ze niet te vrezen, dat ik hun schande verder ontdekken zal. Want het verdriet mij me met zo stinkende modder bezig te houden, en ook moet men kuise oren sparen; ook meen ik meer dan genoeg aangetoond te hebben, wat ik wilde, namelijk dat, ook al was Rome oudtijds het hoofd der kerken geweest, het toch tegenwoordig niet waard is om onder de kleinste tenen gerekend te worden.

7.30 De kardinalen 

Wat betreft de kardinalen, zoals zij die noemen, ik weet niet, hoe het gekomen is, dat die zo plotseling tot een zo groot aanzien zijn opgeklommen. Deze titel kwam ten tijde van Gregorius alleen aan de bisschoppen toe. Want zo dikwijls als hij melding maakt van kardinalen, schrijft hij die toe niet aan de kerk van Rome, maar aan alle mogelijke andere kerken, zodat in één woord een kardinaalpriester niets anders is dan een bisschop. Bij de schrijvers van de daaraan voorafgaande tijd vind ik deze naam niet. Toch zie ik, dat zij toen minder waren dan de bisschoppen, terwijl ze die tegenwoordig verre te boven gaan. Bekend is dit woord van Augustinus: "Hoewel naar de eretitels, die nu bij de kerk in gebruik zijn, het bisschopsambt meer is dan het ambt van presbyter, is toch Augustinus in vele zaken de mindere van Hieronymus." Hierin onderscheidt hij voorwaar een presbyter van de kerk van Rome geenszins van andere, maar stelt ze alle gelijkelijk achter bij de bisschoppen. En dat werd zo nauwkeurig in acht genomen, dat op het concilie van Carthago, toen twee gezanten van de Roomse stoel aanwezig waren, van welke de een bisschop en de ander presbyter was, deze presbyter naar de laatste plaats verwezen werd. Maar om geen dingen te bespreken, die al te oud zijn; er is een concilie gehouden te Rome onder Gregorius, waarin de presbyters op de laatste plaats zitten en afzonderlijk ondertekenen; de diakenen hebben bij de ondertekening in 't geheel geen plaats. En de presbyters hadden toen geen ander ambt, dan dat ze de bisschop in de bediening der leer en der sacramenten bijstonden en dienden. Nu is hun lot zo veranderd, dat ze verwanten geworden zijn van koningen en keizers. En het is niet twijfelachtig, dat ze tezamen met hun hoofd langzamerhand gegroeid zijn, totdat ze tot dit toppunt van waardigheid zijn opgestegen. Maar ook dit heb ik slechts met weinig woorden als terloops willen aanroeren, opdat de lezers beter zouden begrijpen dat de Roomse stoel, zoals hij tegenwoordig is, zeer veel verschilt van die oude stoel, welke de tegenwoordige als voorwendsel gebruikt om zich te beschermen en te verdedigen. Maar hoedanig de kardinalen oudtijds ook geweest mogen zijn, zo houden ze, daar ze niets hebben, dat op een waar en wettig ambt in de kerk gelijkt, slechts de uiterlijke schijn en een ijdel masker; ja, aangezien ze alles hebben geheel tegenovergesteld aan het werkelijke priesterambt, moest hun noodzakelijkerwijs overkomen wat Gregorius zo dikwijls schrijft. "Ik zeg het," zeide hij, "wenend, en verkondig het zuchtend: dat de priesterlijke orde, daar ze inwendig gevallen is, ook uitwendig niet lang zal kunnen staan." Ja veeleer moest in hen vervuld worden, wat Maleachi (Mal. 2:8) van dezulken zegt: "Gij zijt van de weg afgeweken, gij hebt er velen doen struikelen in de wet; dus hebt gij het verbond van Levi verdorven, zegt de Heere; daarom heb Ik ook u verachtelijk en onwaard gemaakt voor het ganse volk." Nu laat ik aan alle vromen over om te bedenken, hoedanig de opperste top van de Roomse hiërarchie is: aan welke de pausgezinden niet aarzelen ook Gods Woord, dat voor hemel en aarde, mensen en engelen eerbiedwaardig en heilig behoorde te zijn, met goddeloze onbeschaamdheid te onderwerpen.