Navigatie
Institutie Boek 4 - De middelen waarmee God ons tot de gemeenschap met Christus nodigt en behoudt

Institutie Boek 4 - De middelen waarmee God ons tot de gemeenschap met Christus nodigt en behoudt

Johannes Calvijn (1509 - 1564)
Over de auteur
Johannes Calvijn (1509 - 1564)

Inhoudsopgave

Hoofdstuk 1

De ware kerk en de eenheid die wij met haar dienen te bewaren, omdat zij de moeder van alle vromen is

1-4: De heilige, katholieke kerk, onze moeder

1.1De noodzakelijkheid van de kerk

1.2Welke relatie bestaat er tussen de kerk en het belijden van het geloof?

1.3De gemeenschap der heiligen

1.4De zichtbare kerk als moeder van de gelovigen

5-6: Dienaren van de kerk, die uit Naam van God spreken, mag men niet minachten

1.5De opvoeding door de kerk, haar waarde en de verplichting die dit meebrengt

1.6Betekenis en begrenzing van het predikambt

7-9: Kenmerken van de zichtbare kerk

1.7De zichtbare en de onzichtbare kerk

1.8De beperktheid van ons oordeel

1.9De kenmerken van de kerk en de toepassing ervan in ons oordeel

10-16: Een kerk met deze kentekenen mag men niet in de steek laten, hoezeer zij ook in verval is – de zonde van de scheurmakerij

1.10Kentekenen en autoriteit van de kerk

1.11De onaantastbare geldigheid van de kenmerken

1.12Als de kenmerken waargenomen worden, moet dat weerhouden van lichtvaardige afscheiding

1.13Aanstootgevende zaken zijn geen reden om de kerk te verlaten

1.14Paulus en de gebreken in zijn gemeenten

1.15Omgang met ergerniswekkende mensen

1.16De onterechte eis van volmaaktheid vloeit voort uit een onjuiste visie op de kerk

17 – 22: De onvolkomen heiligheid van de kerk is geen grond voor scheuring, maar biedt gelegenheid om binnen de kerk de vergeving van zonden te beoefenen

1.17De heiligheid van de kerk

1.18Het voorbeeld van de profeten

1.19Het voorbeeld van Christus en de apostelen

1.20Vergeving van zonden en de kerk

1.21Blijvende vergeving voor de leden van de kerk

1.22De sleutelmacht

23-29: Voorvallen die de vergeving binnen de gemeenschap van gelovigen illustreren

1.23Alle gelovigen dienen om vergeving voor hun zonden te vragen

1.24Gods genadige vergeving van zonden voor gelovigen ten tijde van het Oude Testament – de wet

1.25Gods genadige vergeving van zonden voor gelovigen ten tijde van het Oude Testament – de profeten

1.26Gods genadige vergeving van zonden voor gelovigen onder het Nieuwe Testament

1.27Gods genade jegens kerken die overtredingen begaan

1.28Zijn alleen onopzettelijk bedreven zonden vergeeflijk?

1.29De kwestie van de ‘tweede boete’ in de vroege kerk

Hoofdstuk 4

De staat van de vroege kerk en de wijze van kerkregering die voorafgaande aan het pausdom in gebruik was

1-4: Historische ontwikkeling van de geestelijke ambten – drie soorten ambten – ouderlingen belast met – ouderlingen belast met onderwijs en regering – een ouderling tot bisschop gekozen – de aartsbisschop

4.1De vroege kerk hield zich getrouw aan het voorbeeld in de Schrift

4.2De positie van de bisschop

4.3De belangrijkste taak van de bisschop en de presbyters

4.4Aartsbisschoppen en patriarchen

5 – 9: Diakenen en aartsdiakenen – het beheer van de kerkelijke bezittingen en aalmoezen – geestelijken van lagere rang

4.5Het ambt van diaken

4.6Het gebruik van de kerkelijke bezittingen

4.7Vier soorten inkomsten

4.8Het vermogen van de kerk besteed aan de armen

4.9Voorbereidende fasen van het ambt

10 – 15: Historisch overzicht van de veranderingen bij de verkiezing en ordening van dienaren; instemming van de overheid, de geestelijkheid en de gemeente met de verkiezing van bisschoppen

4.10De aanwijzingen van Paulus in hoofdlijnen gevolgd; de instemming van de gemeente

4.11Instemmingsrecht bij bisschopsverkiezingen tot de tijd van Theodoretus

4.12Evenwichtige verhouding tussen geestelijkheid en kerkvolk

4.13Geestelijkheid en politieke leiders

4.14De procedure voor de ordening

4.15Wijding door de metropoliet

Hoofdstuk 6

Het primaat van de stoel van Rome

1 – 7: Weerlegging van vooronderstellingen met betrekking tot het oppergezag van Petrus

6.1De eis van onderwerping aan Rome

6.2Het ambt van de hogepriester in het Oude Testament kan niet aangevoerd worden als een argument voor het oppergezag van de paus

6.3De woorden die Jezus tot Petrus sprak, vestigden niet diens heerschappij over de kerk

6.4Onterechte aanspraken met betrekking tot de sleutelmacht

6.5Petrus kreeg eer, geen macht

6.6Het enige fundament

6.7De plaats die Petrus volgens het getuigenis van de Schrift onder de apostelen inneemt

8 – 10: De alleenheerschappij over de kerk kan alleen aan Christus toegekend worden

6.8De kerk kan niet een mens als haar hoofd hebben

6.9De bevoegdheid van Christus als Hoofd van de kerk kan niet overgedragen worden

6.10Eenheid in Christus, niet in een menselijke monarch

11 – 13: Wanneer erkend wordt dat Petrus bisschop van Rome geweest is, betekent dit niet dat daarmee Rome het eeuwigdurend primaat in de kerk heeft

6.11Al zou Petrus zelf het primaat gehad hebben, dan nog kan Rome daarop geen aanspraak maken

6.12Veronderstelde overdracht van het primaat vanuit Antiochië

6.13Rangorde onder de andere patriarchaten

14 – 15: Dat Petrus in Rome geweest is, staat niet vast, terwijl er over het verblijf van Paulus aldaar geen twijfel mogelijk is

6.14Is Petrus in Rome geweest?

6.15Zwak en niet overtuigend bewijsmateriaal

16 – 17: De kerk van Rome geëerd, maar niet als het hoofd dat alles één maakt

6.16De betekenis van de kerk te Rome gedurende de vroegste periode

6.17Volgens de leer van de vroege kerk was het voor de eenheid van de kerk niet nodig om één universele bisschop te hebben

Hoofdstuk 7

Het ontstaan en de groei van het Roomse Pausdom tot de tijd waarin het zich tot zijn huidige hoogte verheven heeft, nu het zowel de vrijheid van de kerk onder druk zet als alle terughoudendheid in zijn streven naar macht laat varen

1 – 4: De bescheiden plaats van de stoel van rome in de vroegste tijden

7.1De positie van de stoel van Rome in de concilies van Nicea en Efeze

7.2De rangorde in het Concilie van Chalcedon en het vijfde Concilie van Constantinopel

7.3De hoogdravende titels van de latere bisschoppen van Rome kende men nog niet in de periode van de vroege kerk

7.4Gregorius I weigerde de titel ‘universeel bisschop’

5 – 10: Beperkingen van het bisschoppelijk gezag in relatie tot dat van keizers en aartsbisschoppen

7.5De oorsprong van Romes rechtsbevoegdheid

7.6Bijzondere kenmerken van Romes macht in die tijd

7.7Wederkerige vermaning

7.8Bevoegdheid tot het samenroepen van synoden

7.9Gebruik van vervalste documenten

7.10Constantijn, bisschop Melchiades en de Synode van Arles

11 – 16: De opstelling van de pausen in de vijfde en de zesde eeuw; rome tegenover Constantinopel

7.11Vervalsing en onrechtmatige machtsuitoefening

7.12De pauselijke macht ten tijde van Gregorius I

7.13Beperkingen van het ambt onder Gregorius

7.14Het conflict over primaat tussen Rome en Constantinopel

7.15Het verzet van Leo tegen de erkenning van Constantinopel

7.16De trots van Johannes en de bescheidenheid van Gregorius

17 – 18: De rechtsbevoegdheid van Rome vergroot door relaties met de onrechtmatig op de troon gekomen heersers phocas en pepijn, en daarna bevestigd ten nadele van het recht van de kerken

7.17Hoe de pauselijke oppermacht uiteindelijk gevestigd werd

7.18Het verval van de kerk tot de tijd van Bernardus van Clairvaux

19 – 22: De aanspraken van de latere pausen zijn in tegenspraak met de uitgangspunten van Gregorius de grote en Bernardus van Clairvaux

7.19Het huidige pausdom in zijn aanspraken op de macht

7.20Recente vervalsingen om de buitenissige aanspraken te ondersteunen

7.21Gregorius keurde af wat de pausen tegenwoordig goedkeuren

7.22De bedorven staat van het tegenwoordige pausdom

23 – 30: Opkomst van het latere pausdom

7.23Heeft Rome eigenlijk nog wel een kerk en een bisschop?

7.24De afval

7.25Het rijk van de antichrist

7.26Het pausdom is ver verwijderd van de kerkinrichting zoals die behoort te zijn

7.27Het zondige gedrag en de ketterse leringen van de pausen vormen een groot contrast met hun aanspraken

7.28De afval van paus Johannes XXII

7.29Zedenverwildering bij de pausen

7.30De kardinalen

Hoofdstuk 10

De macht om wetten uit te vaardigen waardoor de Paus met de zijnen uiterst wrede en martelende tirannie over de zielen uitgeoefend heeft

1- 4: Kerkelijke wetten en tradities en het geweten van de christen voor God

10.1De fundamentele vraag

10.2De roomse inzettingen brengen de gewetens tot slavernij

10.3De aard van het geweten

10.4Een gebonden en een vrije consciëntie

5 – 8: Het geweten in relatie tot menselijke en pauselijke wetten; God als enige Wetgever

10.5De betekenis van menselijke wetten voor het geweten

10.6De kerk heeft niet het recht eigen wettelijke bepalingen te maken om de gewetens te verblinden

10.7Elke uitoefening van gezag naar eigen inzicht is een aanval op het koningschap van God

10.8Richtlijnen om te bepalen welke menselijke inzettingen ontoelaatbaar zijn

9 – 18: Kerkelijke inzettingen die bepaalde ceremonies in de eredienst voorschrijven, getuigen van dwingelandij, hebben geen waarde en gaan in tegen de Schrift

10.9Op basis van de genoemde principes moeten de roomse inzettingen afgewezen worden

10.10De pauselijke inzettingen ontkrachten de wet van God

10.11De roomse inzettingen hebben geen betekenis en geen nut

10.12Roomse mysteriën en ceremoniën

10.13De ene roomse inzetting komt boven op de andere en samen leggen ze een drukkende last van judaïstische regels op het geweten

10.14Ceremoniën moeten naar Christus verwijzen en niet Hem verborgen houden

10.15Verbasterde ceremoniën worden beschouwd als offers tot verzoening

10.16Algemene toepassing van verkregen inzichten

10.17De roomse inzettingen kunnen niet gelden als inzettingen van de kerk

10.18De roomse inzettingen gaan niet op de apostelen of zelfs maar op de ‘apostolische traditie’ terug

19 – 22: Tal van ceremoniën ten onrechte aangeduid als ‘apostolische traditie’; verplichtingen ten opzichte van zwakke consciënties

10.19Opeenhoping van nutteloze riten in de na-apostolische tijd

10.20Augustinus en de zogenaamde apostolische traditie

10.21Het besluit van het apostelconvent

10.22Verplichtingen ten opzichte van zwakke broeders

23 – 26: Tradities en menselijke uitvindingen in de eredienst worden in de Schrift en door Christus veroordeeld

10.23Het beroep op de autoriteit van de kerk is in tegenspraak met het getuigenis van de Schrift

10.24Verkeerde vormen om Hem te dienen zijn een gruwel in Gods ogen

10.25Weerlegging van rooms tegenbewijs

10.26Christus’ waarschuwing voor de zuurdesem van de farizeeën

27 – 32: Het belang van een goed geordend kerkelijk leven

10.27De noodzaak van kerkelijke inzettingen

10.28Wat zijn goede kerkelijke inzettingen

10.29In de eredienst passen geen theatrale voorstellingen, maar past alleen wat werkelijk betamelijk is

10.30Bindende en vrije kerkelijke inzettingen

10.31Gebondenheid en vrijheid tegenover kerkelijke inzettingen

10.32Er mogen niet te veel door de kerk verplicht gestelde handelingen zijn en die er zijn, moeten een stichtelijk karakter hebben

Hoofdstuk 12

De tucht van de kerk en de voornaamste toepassing ervan in censuurmaatregelen en de ban

1 – 7: Bespreking van de sleutelmacht in de ware tuchtoefening; het doel en de werkwijze van de kerkelijke tucht

12.1Noodzaak en karakter van de kerkelijke tucht

12.2Verschillende fasen van de kerkelijke tucht

12.3Bedekte en openlijke zonden

12.4Lichte en zware zonden

12.5Het doel van de kerkelijke tucht

12.6De toepassing van de kerkelijke tucht in onderscheiden situaties

12.7In de vroege kerk werd de tucht zonder onderscheid op alle overtreders toegepast

8 – 13: Bij de tuchtoefening dient men met gematigdheid te werk te gaan; weerlegging van hen die een hard optreden voorstaan

12.8Gestrengheid en mildheid bij de toepassing van de kerkelijke tucht

12.9De grenzen van ons oordeel bij de kerkelijke tucht

12.10Excommunicatie is een middel om de zondaar tot bekering te brengen

12.11Tegen een eigenzinnige en overtrokken toepassing van de kerkelijke tucht

12.12Strenge toepassing van de tucht is schadelijk: donatisten en anabaptisten

12.13Augustinus wil dat er onderscheid gemaakt wordt bij de uitoefening van de tucht

14 – 18: Nut en doel van openbaar en persoonlijk vasten; principes die daarbij in acht genomen dienen te worden

12.14Openbare en gemeenschappelijke vormen van boetedoening

12.15Het doel van vasten

12.16Vasten en bidden

12.17Vasten en de praktijk van de boetedoening

12.18De aard van het vasten

19 – 21: Het risico van bijgeloof, de notie van verdienste en schijnheiligheid bij het vasten en het houden van de veertigdaagse vasten

12.19Misvattingen aangaande het vasten

12.20Ontaarding van het vasten in de loop van de kerkgeschiedenis

12.21Kwalijke toegeeflijkheid in vastentijden

12.22De discipline van de kerkdienaars en de ontaarding daarvan

12.23Het priestercelibaat in tegenspraak met de Schrift

12.24Het huwelijk als Bijbelse opdracht voor priesters geloochend

12.25Weerlegging van een tegenargument uit de Schrift

12.26De vroege kerk en het celibaat

12.27Het celibaat verplicht voor priesters

12.28Wantoestanden als gevolg van de invoering van het celibaat

Hoofdstuk 13

Geloften – door het lichtvaardig uitspreken van geloften is menigeen jammerlijk verstrikt geraakt

Hoofdstuk 14

De sacramenten

1 – 6: Verklaring van het woord ‘sacrament’ – sacramenten zijn tekenen van Gods verbond

14.1Definitie

14.2Het woord ‘sacrament’

14.3Woord en teken

14.4Het teken heeft het woord nodig om het te verklaren

14.5Sacramenten als verzegeling

14.6Sacramenten als verbondstekenen

7 – 13: De sacramenten versterken het geloof, niet uit eigen kracht, maar uit kracht van de Heilige Geest en in verbinding met het woord. Zij functioneren als merktekenen van het geloof dat wij belijden voor de mensen

14.7Dat ook goddelozen de sacramenten ontvangen bewijst niet dat deze onbelangrijk zijn

14.8In hoeverre kan er gesproken worden van versterking van het geloof door de sacramenten?

14.9De Heilige Geest in de sacramenten

14.10gelijking met de manier waarop mensen anderen overtuigen

14.11Woord en sacramenten dragen in gelijke mate bij aan de versterking van het geloof

14.12De elementen van de sacramenten hebben alleen waarde als instrumenten van God

14.13Het woord ‘sacramentum’

14 – 17: Sacramenten laten ons op zichzelf niet delen in de genade, maar wijzen evenals het Woord op Christus

14.14De dwaling van een magische opvatting van de sacramenten

14.15Het teken en de zaak waarnaar het teken verwijst, zijn verschillende grootheden

14.16De sacramenten ontlenen hun betekenis voor ons aan het geloof in Christus

14.17De werkelijke functie van de sacramenten

18 – 20: De brede toepassing van het woord ‘sacrament’ op voorvallen in de Schrift en de strikte toepassing op de gebruikelijke sacramenten van de krek

14.18Sacramenten in de brede zin van het woord

14.19De gebruikelijke sacramenten van de kerk

14.20Christus beloofd in de sacramenten van het Oude Testament

21 – 26: De Oudtestamentische sacramenten hangen nauw met de Nieuwtestamentische samen daar zij een voorafschaduwing zijn van de volkomen openbaring van Christus

14.21Besnijdenis, reinigingsrituelen en offers verwijzen naar Christus

14.22In de christelijke sacramenten wordt duidelijker naar Christus verwezen

14.23Overeenkomst en verschil tussen oude en nieuwe sacramenten

14.24De betekenis van de besnijdenis volgens Paulus

14.25Waarom in het Nieuwe Testament geringschattend gesproken wordt over Joodse Ceremoniën

14.26Overeenkomst en verschil – de visie van Augustinus

Hoofdstuk 15
1 – 6: De doop als teken dat ons de zonden vergeven zijn en dat wij delen in de dood en de opstanding van Christus en in Zijn zegeningen

15.1De betekenis van de Doop

15.2Zonder het Woord heeft het water van de Doop geen wezenlijke waarde

15.3Een teken van reiniging voor het gehele leven

15.4De werkelijke relatie tussen Doop en boetvaardigheid

15.5De Doop als teken van onze dood en opstanding in Christus

15.6De Doop als teken van onze vereniging met Christus

7 – 9: De doop van Johannes verschilde niet van die van de apostelen; de betekenis ervan werd door de joden gesymboliseerd in de uittocht uit Egypte

15.7De doop van Johannes en de christelijke Doop

15.8Verschil in persoon, niet in Doop

15.9Voorbeelden van de Doop in het Oude Testament

10 – 13: Het doopritueel bevrijdt ons niet van de erfzonde, maar is de weg waarin wij ons geloof voor de mensen belijden

15.10Doop, erfzonde en nieuwe gerechtigheid

15.11We moeten alles in het werk stellen om niet in de zonde te blijven volharden

15.12De innerlijke strijd van Paulus volgens Romeinen 7

15.13De Doop als teken van geloofsovertuiging

14 – 18: De Doop moet ontvangen worden met vertrouwen in de belofte waarvan hij een teken is en mag niet herhaald worden

15.14Teken en zaak

15.15De Doop als bevestiging van het geloof

15.16De Doop is niet afhankelijk van de waardigheid van de persoon die hem bedient

15.17De Doop blijft geldig, ongeacht het leven van de gedoopte

15.18Paulus heeft niemand voor de tweede maal gedoopt

19 – 22: Bezwaren tegen uitwassen bij de doopceremonie en tegen de Doop door vrouwen

15.19Verkeerd en goede doopgebruiken

15.20Tegen de ‘nooddoop’

15.21Vrouwen mogen niet dopen

15.22Zippora’s besnijdenis van haar zoon is geen precedent voor de Doop door een vrouw

Hoofdstuk 16

De kinderdoop past heel goed bij de instelling van Christus en de aard van het teken

1 – 6: De kinderdoop correspondeert, gezien de verhouding tussen het teken en de zaak waarnaar het teken verwijst, met de besnijdenis en berust op het verbond met Abraham

16.1De aanval op de kinderdoop

16.2Vaststelling van de betekenis van de Doop

16.3Doop en besnijdenis

16.4Verschil is er alleen in uitwendige aspecten

16.5Kinderen zijn deelgenoten van het verbond

16.6Verschil is er alleen in de wijze van verzegeling

7 – 9: Christus riep kleine kinderen tot Zich en zegende hen; dan mogen wij hen niet uitsluiten van het teken en de zegen van de Doop

16.7Jezus en de kinderen

16.8Het zwijgen van de Schrift over de bediening van de Doop aan kinderen

16.9De zegen van de kinderdoop

10 – 16: Reactie op het betoog van de wederdopers dat er geen verband bestaat tussen de Doop en de besnijdenis

16.10Verschillen tussen besnijdenis en Doop vormen geen argument tegen de kinderdoop

16.11De beloften waren geestelijk

16.12Natuurlijke en geestelijke kinderen

16.13Abraham was de vader van allen die geloven

16.14Het verbond met de Joden heeft zijn geldigheid niet verloren

16.15De belofte is niet gegeven om zinnebeeldig, maar letterlijk in vervulling te gaan

16.16Andere ogenschijnlijke verschillen tussen de Doop en de besnijdenis

17 – 20: Weerlegging van het argument dat kinderen nog niet kunnen geloven

16.17Ook kinderen moeten het leven in Christus hebben

16.18De kinderjaren van Christus als argument

16.19Tegenwerping: kinderen kunnen de prediking niet begrijpen

16.20Tegenwerping: kinderen kunnen zich niet bekeren, zoals ze ook niet kunnen geloven

21 – 22: De werking van de Geest in gedoopte kinderen

16.21Het kind groeit toe naar het begrip van zijn Doop

16.22Het kan kinderen tot troost zijn dat zij gedoopt zijn; daarom mogen ze niet uitgesloten worden van het teken

23 – 24: De kinderdoop in de vroegste periode van de kerk

16.23Uitspraken in de Schrift die op volwassenen betrekking hebben, mogen niet zonder nader bewijs van toepassing verklaard worden op kinderen

16.24Abraham en Izaäk zijn toonbeelden voor de verschillende positie van volwassenen en kinderen

25 – 30: Toelichting op bepaalde passages die tegen de kinderdoop lijken te pleiten: niet allen die ongedoopt sterven, gaan verloren

16.25Wedergeboren uit water en Geest

16.26Niet alle ongedoopten zijn verloren

16.27De doopwoorden van Jezus

16.28In Markus 16:16 wordt niet op kinderen gedoeld

16.29Jezus als prototype van de volwassendoop

16.30Doop en Avondmaal

31 – 32: Weerlegging van de argumenten van Servet en conclusie

16.31De bezwaren van Servet tegen de kinderdoop

16.32Dankbaarheid voor Gods liefdevolle zorg voor onze kinderen

Hoofdstuk 17

Het Heilig Avondmaal van Christus en wat het ons brengt

1 – 3: Het Heilig Avondmaal verschaft geestelijk voedsel in de tekenen van brood en wijn

17.1Teken en zaak

17.2Vereniging met Christus als bijzondere vrucht van het Heilig Avondmaal

17.3De geestelijke aanwezigheid van Christus

4 – 7: De belofte die in het Heilig Avondmaal aan ons verzegeld wordt dat wij deel uitmaken van het lichaam van Christus, is een mysterie dat meer te ervaren dan te verklaren is

17.4De betekenis van de belofte in het Heilig Avondmaal

17.5Hoe wij daaraan deel krijgen door het geloof

17.6Uitspraken van Augustinus en Chrysostomus hierover

17.7Onjuiste denkbeelden en formuleringen

8 – 10: Deze levenbrengende gemeenschap wordt tot stand gebracht door de Heilige Geest

17.8Christus neemt Zijn intrek in ons vlees

17.9In welke zin het lichaam van Christus levenwekkend is

17.10De aanwezigheid van Christus ’lichaam in het Heilig Avondmaal

11 – 15: Over de relatie tussen het uitwendige teken en de onzichtbare werkelijkheid bestaan verschillende misverstanden, zowel bij de scholastieke theologen als in de leer van de transsubstantiatie

17.11Betekenis, inhoud en effect van het sacrament

17.12Ruimtelijke tegenwoordigheid van Christus ‘lichaam?

17.13De dwaling van de scholastieke theologen: brood als God beschouwen

17.14Transsubstantiatie

17.15De feitelijke basis voor de leer van de transsubstantiatie en de argumenten die ervoor aangevoerd worden

16 – 31: Argumenten tegen de leer van de lichamelijke tegenwoordigheid van Christus in het Avondmaal als een te letterlijke opvatting van de tekst, alsmede een uiteenzetting over de geestelijke opvatting van de gemeenschap met Christus in de hemel

17.16Een andere visie: consubstantiatie

17.17De leer van onze tegenstanders heft de ware lichamelijkheid van Christus op

17.18Om de presentie van Christus te verstaan moeten we onze harten ten hemel heffen

17.19Hoe moeten we ons de aanwezigheid van Christus in het Avondmaal voorstellen?

17.20De inzettingswoorden

17.21De figuurlijke interpretatie van de inzettingswoorden

17.22Het woord ‘is’

17.23Een zuiver letterlijke interpretatie is onmogelijk

17.24Verdediging tegen de aantijging dat onze interpretatie een dictaat van het verstand is

17.25Het Woord moet verstaan en verklaard worden

17.26Het lichaam van Christus is in de hemel

17.27De betekenis van de hemelvaart voor de onderhavige kwestie

17.28Het getuigenis van Augustinus

17.29Christus ‘lichaam is een echt lichaam

17.30De alomtegenwoordigheid van Christus ‘lichaam afgewezen

17.31In het Avondmaal wordt Christus niet tot ons gebracht, maar wij tot Hem

32 – 34: De ware lichamelijke tegenwoordigheid waarin de gelovigen delen door de Geest

17.32Afwijzing van interpretaties waardoor het mysterie in zijn wezen aangetast wordt

17.33Geestelijke en niettemin daadwerkelijke gemeenschap aan Christus – de deelname van ongelovigen aan het Heilig Avondmaal

17.34Augustinus over het gebruik van het Avondmaal door ongelovigen

35 – 37: Bijgelovige aanbidding van het brood en de wijn in het Avondmaal

17.35Afwijzing van het aanbidden van brood en wijn

17.36Bijgeloof en afgoderij in deze aanbidding

17.37Bijgelovige rituelen met de geconsecreerde hostie

38 – 46: Speciale aandachtspunten: liefde tot elkaar; sacrament en prediking; medicijn voor zieke zielen; waardig deelnemen; gepaste vorm en frequentie van de bediening

17.38Het Heilig Avondmaal impliceert wederzijdse liefde

17.39Het Heilig Avondmaal kan niet los van het Woord bestaan

17.40Onwaardig deelnemen aan het sacrament

17.41Wie is ‘waardig’?

17.42Geloof en liefde zijn vereist, maar volmaaktheid niet

17.43De juiste viering van het Heilig Avondmaal

17.44Het Heilig Avondmaal behoort vaak gevierd te worden

17.45Augustinus en Chrysostomos over de plicht om deel te nemen aan het avondmaal

17.46Afwijzing van de gewoonte om slechts eenmaal per jaar ten avondmaal te gaan

47-50: Afwijzing van de visie dat de beker aan leken onthouden moet worden

17.47Weerlegging van de ‘communie onder één gestalte’

17.48Dat de apostelen alleen in hun hoedanigheid van priester de beker ontvingen, is niet waar

17.49De ‘lekenkelk’ is pas laat afgeschaft

17.50De woorden van de Schrift laten duidelijk zien dat de beker voor allen bestemd is

Hoofdstuk 18

De paapse mis – een daad van heiligschennis waardoor het Avondmaal van Christus niet alleen ontheiligd, maar geheel vernietigd is

Hoofdstuk 19

De vijf ten onrechte zo geheten sacramenten – waarom die geen sacramenten zijn en wat zij dan wel zijn

1 – 3: Vijf zogenaamde sacramenten vinden geen steun in Gods Woord of in de praktijk van de vroege kerk

19.1Het gaat niet alleen om de term ‘sacrament’.

19.2Alleen God kan een sacrament instellen

19.3Dat er zeven sacramenten zouden zijn, was in de vroege kerk niet bekend

DE CONFIRMATIE
4 – 13: De confirmatie is geen sacrament – de oude praktijk van de aanneming tot lid na een periode van onderricht dient opnieuw ingevoerd te worden

19.4De gangbare praktijk in de vroege kerk

19.5De ontwikkeling en de betekenis van de confirmatie volgens de roomse leer

19.6Het beroep op de handoplegging door de apostelen is ongegrond

19.7De zalving met olie is een door mensen bedacht sacrament

19.8De confirmatie doet afbreuk aan de betekenis van de doop

19.9Het is dwaasheid dat de confirmatie nodig zou zijn om zalig te kunnen worden

19.10De roomsen vinden de confirmatie belangrijker dan de doop

19.11Loze argumenten om de confirmatie boven de doop te stellen

19.12De confirmatie valt niet te verdedigen met een beroep op de praktijk van de vroege kerk

19.13De ware confirmatie

DE PENITENTIE
14 – 17: De penitentie voldoet niet aan de voorwaarden voor een sacrament

19.14De praktijk van de boetedoening in de vroege kerk

19.15De penitentie is geen sacrament

19.16Waarom maakt men geen sacrament van de absolutie?

19.17De doop is het sacrament van de boetedoening

HET ZOGEHETEN LAATSTE OLIESEL
18 – 21: Het laatste oliesel berust op een verkeerde interpretatie van Jakobus 5:14-15 en is geen sacrament

19.18De Schrift levert geen bewijsplaatsen voor het laatste oliesel

19.19Het laatste oliesel is geen sacrament

19.20Voor de zalving bestaat geen bevel of belofte van God

19.21De roomsen handelen niet in overeenstemming met de woorden van Jakobus

DE KERKELIJKE WIJDINGEN
22 – 33: Het zogenaamde sacrament van de heilige ordeningen wordt gecompliceerd door de zeven ordeningen binnen de geestelijkheid; kritische beoordeling van de bijbehorende ceremoniën en functies

19.22Eén sacrament – of zeven?

19.23Christus zou alle zeven ambten bekleed hebben

19.24Dragers van de lagere wijdingen oefenen hun ambt niet eens uit

19.25De wijdingsceremoniën, met name de tonsuur

19.26De verwijzing naar de nazireeërs en Paulus doet niet terzake

19.27Historische verklaring van de tonsuur

19.28‘Priester ’en ‘presbyter’

19.29De ceremoniën voor de priesterwijding

19.30Het priesterschap van Christus overtreft dat van Aäron

19.31De zalving behoort tot de uitwendige ceremoniën

19.32Diakenen

19.33Onderdiakenen

HET HUWELIJK
34 – 37: De onjuiste opvatting dat het huwelijk een sacrament zou zijn berust op een verkeerde interpretatie van Efeze 5:28 en andere teksten. misstanden in verband met het huwelijk

19.34Het huwelijk is geen sacrament

19.35Onjuiste toepassing van Efeze 5:28

19.36De verwarring is het gevolg van de vertaling van het woord ‘mysterie’ door ‘sacrament’ en van een lage dunk van het huwelijk

19.37Consequenties van de roomse leer inzake het huwelijk

Hoofdstuk 20

De burgerlijke overheid

1 – 2: De samenhang tussen wereldlijk en geestelijk bestuur

20.1Verschillen tussen geestelijk en wereldlijk bestuur

20.2De twee ‘rijken’ zijn geen tegenpolen van elkaar

3 – 7: Noodzaak en goddelijke sanctionering van het wereldlijk bestuur

20.3De belangrijkste taken en verplichtingen van de burgerlijke overheid

20.4De overheid is door God verordineerd

20.5Tegen de ‘christelijke’ afwijzing of verwerping van overheidsgezag

20.6Overheden dienen als afgezanten van God getrouw hun werk te doen

20.7Dat de overheid macht uitoefent is geen belemmering om haar te erkennen

8 – 13: Regeringsvormen; taken van de overheid; oorlogvoering en belastingheffing

20.8Verschillende regeringsvormen

20.9Aandacht van de overheid voor de beide tafels van de Wet

20.10Machtsuitoefening door de overheid is verenigbaar met vroomheid

20.11Het recht van de overheid om oorlog te voeren

20.12Beperkingen voor de oorlogvoering

20.13Geoorloofde belastingheffing

14 – 21: Wetten en gerechtelijke procedures in relatie tot het leven als christen

20.14De oudtestamentische wet en de wetten van de volken

20.15Onderscheid tussen morele, ceremoniële en burgerlijke wetten

20.16Eenheid en verscheidenheid van wetten

20.17Christenen mogen zaken voor het gerecht brengen, maar niet uit haat of wraakzucht

20.18Motieven voor een christen om een proces te voeren

20.19Tegen de afwijzing van juridische procedures

20.20Een christen verdraagt aanvallen op hemzelf, maar komt op voor het algemeen belang

20.21Paulus veroordeelt twistgierigheid, maar niet alle twist

22 – 29: De eis van gehoorzaamheid en ontzag, zelfs voor onrechtvaardige heersers

20.22Eerbiediging van het gezag

20.23Gehoorzaamheid

20.24Is ook een slechte vorst Gods dienaar

20.25Een slechte heerser is een oordeel van God

20.26De Schrift eist ook gehoorzaamheid aan slechte koningen

20.27Het geval van Nebukadnezar in Jeremia 27

20.28Algemene getuigenissen in de Schrift over de heiligheid van de koning als persoon

20.29Het komt onderdanen niet toe om onrecht te bestraffen, dat is het werk van God

30 – 32: Wettige overheden moeten echter optreden tegen tirannie door koningen; gehoorzaamheid aan God kom op de eerste plaats

20.30Wanneer God ingrijpt, gebeurt dit soms tegen de bedoeling van handelende personen in

20.31Wettige verdedigers van de vrijheid van het volk

20.32Gehoorzaamheid aan mensen mag niet leiden tot ongehoorzaamheid aan God

GODE ZIJ LOF